Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 579]
| |
te zeggen, de ‘survivance’ geschonken, het recht om zijn vader in diens - ambten op te volgen. Wel geschiedde dit laatste niet dan met eenig verzet van de zijde van sommige stedenGa naar voetnoot1) en voornamelijk op sterken aandrang van den adel in de landprovinciën - vooral Overijsel was hierin ‘vierigh’ onder leiding van Sweder van Haersolte - door dien in Holland gesteund; wel behield men in Holland uitdrukkelijk ingeval van minderjarigheid bij overlijden des vaders het recht om de zaken van wege de Staten nader te regelen; maar het slot was toch, dat de opdracht werd gedaan, en de Prins toonde er zich zeer voldaan over. ‘Zijn Excellentie,’ in dezen tijd reeds dikwijls als ‘Zijn Doorluchtigheid’ aangesproken en door de Staten als ‘Doorluchtige Hoochgeboren Furst’ betiteld, ontving eenige jaren later, als nieuwjaarsgeschenk met Januari 1637, van den franschen koning het eerbewijs, dat men hem voortaan, op de wijze der kleine souvereinen en der prinsen van den bloede aan het fransche en spaansche hof, ‘Son Altesse,’ ‘Zijn Hoogheid,’ zou noemen. De Staten-Generaal stemden daarin toe, hoewel, eenigszins gevoelig wegens deze buitenlandsche bemoeiingen, doende uitkomen, dat de titel van ‘Doorluchtig Hooggeboren Vorst’ reeds feitelijk hetzelfde beteekend had, en een paar jaren (1639) later voor zichzelf den titel ‘Hoogmogende Heeren,’ voorheen reeds in gebruik, officieel vaststellendGa naar voetnoot2) tegelijk met het ceremonieel voor de gezanten, enz. De titel van ‘Edelmogende Heeren’ bleef sedert voor den Raad van State en de Staten-Provinciaal bewaardGa naar voetnoot3); andere titels werden voor andere colleges bestemd. Bovendien bood ook de hollandsche ridderschap den Prins de waardigheid van ‘Eersten Edele,’ president, in haar college aan, wat hem grooten invloed gaf op de Statenvergadering, waarin hij overigens reeds sedert 1612 als heer van Naaldwijk, erfmaarschalk van Holland, in de ridderschap zitting had en door den aankoop van de weinig minder aanzienlijke heerlijkheid 's Gravenzande nog meer aanzien verkreeg. In hetzelfde jaar, waarin de Prins den titel van Hoogheid begon te voeren, werd de elfjarige prins Willem plechtig tot kapitein- en admiraal-generaal der Unie aangewezen, ingeval zijn vader stierf; kort daarna werd den jongen vorstenzoon een zetel in den Raad van State ingeruimd. Hoog verhief zich sedert al deze eerbewijzen het prinselijke Huis van Oranje boven alle andere geslachten in den Staat, ook boven de nassausche verwanten in Friesland. Wel is waar had ook graaf Ernst Casimir aldaar de survivance verkregenGa naar voetnoot4) voor zijn oudsten zoon Hendrik Casimir, die hem na zijn dood voor Roermond dadelijk opvolgdeGa naar voetnoot5), maar Stad en Lande en Drente gingen niet zoover, al benoemden ook zij den jongen nassauschen graaf tot hun stadhouder, om ‘de autoriteit wat te verdeelen.’ De zeer beperkte instructieGa naar voetnoot6), waarop graaf Hendrik in beide gewesten de stadhouderlijke waardigheid verkreeg, verbood hem vaste goederen in het gewest aan te koopen, garnizoenen op eigen gezag te verleggen, versterkingen op te richten, ja zelfs verzoeken omtrent de opvolging in zijn ambten te doen; en hij moest zich dat wel laten welgevallen, omdat de houding van Frederik Hendrik toonde, dat deze, al was het onder beperkende voorwaarden, gaarne ook in de beide gewesten van het Noorden de waardigheden van zijn neef zou hebben bekleed. Toen dan ook in 1640 graaf Hendrik Casimir | |
[pagina 580]
| |
gesneuveld was, deed de Prins wederom zijn uiterste best om de opvolging in diens stadhouderschappen te verkrijgen en de Staten-Generaal, hem naar de oogen ziende, besloten hem dringend daartoe aan te bevelen; alleen de snelheid, waarmede graaf Willem Frederik van Nassau, jongere broeder van den overledene, die liever ‘capiteyn als lieutenant’ van zijn machtigen neef was, in Friesland te werk gingGa naar voetnoot1), voordat de afgevaardigden der Staten-Generaal met de aanbeveling te Leeuwarden kwamen, redde ten minste dit stadhouderschap nog voor den frieschen tak. In Groningen en Drente gelukte het den Prins beter, hoewel ook niet dan na eenig verzet uit vrees voor zijn al te groote macht; na eenige besprekingen werd de zaak evenwel beklonken en de survivance ook hier aan den jongen prins Willem (Febr. 1640) toegekend. Willem Frederik en de zijnen waren over deze zaak zeer ontstemd en de verhouding tusschen de beide familiën liet een tijdlang veel te wenschen over: het regiment van den gestorven vorst werd niet aan den nieuwen frieschen stadhouder maar aan den graaf van Solms, een broeder der Prinses, gegeven. Eerst nadat Willem Frederik de ‘survivance’ in Friesland aan zijn jongen neef van Oranje had toegestaan in overleg met de Staten van zijn gewest, verbeterde de verstandhouding. De friesche stadhouder, jarenlang ongehuwd gebleven en daardoor nog zonder sterke dynastieke neigingen, kon zich echter nooit goed schikken in de afhankelijkheid van het prinselijke Huis, terwijl vooral de heerschzuchtige prinses Amalia hem zijn tegenstand niet vergafGa naar voetnoot2). Nog hooger steeg het Huis van Oranje in aanzien, toen, dank zij de hulp van Maria de Medicis, moeder van de engelsche koningin en tot dankbaarheid jegens de prinselijke familie gestemd door de eervolle wijze, waarop zij, ballinge uit haar land, in 1638 in de Vereenigde Nederlanden en met name aan het hof in Den Haag ontvangen was, een aanzienlijke echtverbintenis voor den jongen prins Willem werd verkregen met de oudste dochter van den koning van EngelandGa naar voetnoot3). Een van 's Prinsen hovelingen, Johan van der Kerchove, heer van Heenvliet, bereidde de zaak voor, daarna Sommelsdijk, toen juist in gezantschap der Staten-Generaal wegens de moeilijkheden met Engeland over Duins (Febr. 1640), en terwijl men eerst alleen op de tweede dochter des konings kans scheen te hebben, kwam weldra bericht, dat de trotsche maar in financieele en politieke moeilijkheden gewikkelde Stuart zijn oudste dochter, eerst bestemd voor den spaanschen prins don Balthasar, niet te hoog rekende voor den erfgenaam van de rijkdommen en de macht der Oranjes. Een plechtig gezantschap der Staten-Generaal, waarvan, behalve Johan Wolfert van Brederode, de oude en nog steeds invloedrijke Sommelsdijk en verder Heenvliet met den gewonen gezant Joachimi deel uitmaakten, kwam (Jan. 1641) toen officieel de hand der prinses vragen en de huwelijksvoorwaarden vaststellen. Kort daarna (Mei 1641) verscheen de jonge Prins, begeleid door een vloot van 20 staatsche oorlogsschepen, in Engeland om zijn gemalin, die nauwelijks 10 jaren oud was, te bezoeken; twee jaren later kwam zij voorgoed naar HollandGa naar voetnoot4). Dit schitterende huwelijk, dat het Huis van Oranje onmiddellijk met de eerste vorstelijke geslachten van Europa gelijkstelde, was wel voor een deel het gevolg van de groote moeilijkheden, waarin de engelsche Kroon zich juist toen bevond en die haar begeerig maakten naar den steun van de Staten en van den Prins, maar ook zoo kon het beschouwd worden als een erkenning | |
[pagina 581]
| |
van het hooge standpunt, waarop zich het Huis van Oranje had weten te verheffen. Een voorgenomen huwelijk van 's Prinsen jongste dochter met den jongen graaf Enno Ludwig van Oost-Friesland, dat den invloed van het Huis van Oranje aan de oostergrenzen zeer had kunnen versterken in verband met het bezit van Lingen en Bevergern, in 1634 door den Prins verkregen van de Zweden, die het veroverd hadden, kwam niet tot stand; de prinses huwde veel later met vorst Johann Georg II van Anhalt. De oudste dochter, Louise Henriëtte, trad eind 1646 in het huwelijk met den keurvorst Frederik Willem van Brandenburg, wiens bezittingen in het Kleefsche aan de oostergrens paalden en die de machtigste der duitsche vorsten kon heeten naast het keurvorstelijke Huis van de Paltz, dat reeds tot de verwanten van het Huis van Oranje behoordeGa naar voetnoot1). Dit Huis, uit den duitschen gravenstand opgekomen, kon zich thans zonder aanmatiging met keurvorstelijke geslachten ten volle op één lijn stellen, ja het engelsche huwelijk gaf zelfs hooger aanspraken en de glans van den staat, aan welks hoofd het stond, plaatste het naast de machtigste vorstenhuizen van Europa. De smaak, waarmede het prinselijke paleis op het Binnenhof, het door Frederik Hendrik aangekochte Oude Hof in het Noordeinde, de nieuwgebouwde landhuizen Honselaarsdijk bij Naaldwijk en Nieuwburg bij Rijswijk werden opgesierd met bouwwerken en schilderijen, voornamelijk portretten van familieleden en veldheeren van dien tijd, tapijten en gobelins van groote kunstwaarde, verhieven ook uiterlijk den glans der prinselijke omgeving. De letterkundige smaak was er van veel minder allooi: geen der groote vernuften van dien tijd zag zich aan het eigenlijke prinselijke hof op bijzondere wijze geëerd, al liet Frederik Hendrik zich gaarne de hem door vaderlandsche letterkundigen bewezen eer welgevallen. De korte, soms geestige, altijd vernuftige versjes, waarmede 's Prinsen secretaris Constantijn Huygens het hof en zijn lettervrienden placht te vermaken; de erotisch-moraliseerende ontboezemingen van den raadpensionaris Cats, die er ingang vonden, waren ongetwijfeld niet de beste voortbrengselen van de nederlandsche poëzie dier dagen. En wat het tooneel betrof, er was wel een troep, die, zooals ook bij de fransche grooten de gewoonte was, het recht kreeg om zich ‘komedianten van den prins van Oranje’ te noemen maar het waren fransche tooneelspelers, die trouwens niet eens vast in Den Haag gevestigd waren maar er slechts nu en dan kwamen spelen. Het prinselijke hof in Den Haag was omstreeks 1640 meer en meer een der aanzienlijkste en schitterendste hoven van Europa, een leerschool voor hovelingen en jonge vorstenzonen gelijk het leger der Staten onder zijn beroemde leiders reeds sedert het begin der eeuw een leerschool voor veldheeren en krijgslieden van hoogeren en lageren rang was geweestGa naar voetnoot2). Duitsche vorsten en edelen, fransche en engelsche, zweedsche en deensche Grooten zonden er hunne zonen heen om er te leeren, wat er voor een edelman te leeren viel. Omstreeks dien tijd stelde men het aantal der hier ‘en equipage guerrier, le collet de bufle, l'echarpe orangée, la grosse botte et le cimeterre’ verkeerende officieren op niet minder dan 2000Ga naar voetnoot3). De toon was in deze militaire omgeving, in weerwil van de etikette, die Amalia van Solms wist te handhaven, vrijer, ja ruwer dan aan het fransche of engelsche hof: de soldateske manieren der talrijke jonge officieren van allerlei natie, die er zich vertoonden; de lichtzinnigheid der jonge edelen en aanzienlijke vrouwen die er samenkwamen; de kwistige pracht, die er werd ten toon gespreid; de schitterende gastmalen en bals, die er werden | |
[pagina 582]
| |
gegeven - dat alles schonk aan het geheel een wel verblindenden maar niet altijd zuiveren glans. Bekend is het verhaal over het beruchte gezelschap ‘Media Noche,’ waaraan de jonge keurprins van Brandenburg, die ook al ter wille zijner opvoeding in 1634 door zijn vader naar de Nederlanden was gezonden, zich alleen door zijn heengaan uit Den Haag wist te onttrekkenGa naar voetnoot1). Bekend is het weinig stichtelijke gedrag van de vrouwen en dochters van menigen vreemden diplomaat of hooggeplaatsten staatschen ambtenaarGa naar voetnoot2), van menigeen der op duels en amourettes beluste jonge edellieden, onder wie de ‘turbulente’ jonge prinsen uit het Huis van Bohemen, de Nassau's, Solmsen, Salmen en ook de jeugdige prins Willem zelf de eerste plaatsen innamen. Bekend zijn ook de schitterende feesten, die er werden gegeven, de komedievoorstellingen en concerten, maskerades, tournooien en ringstekerijen, bals en jachtpartijen, kaats- en ruiterwedstrijden, waarop de hofkringen werden onthaald. Het huwelijk van Johan Wolfert, laatsten graaf van Brederode, met de zuster der prinses van Oranje in 1638 maakte werkelijk grooten indrukGa naar voetnoot3); de moord op den markies d'Epinay in 1646 in de straten van Den Haag, gevolg eener liefdeshistorie in de paltzische familie, niet minder. Het was hier omstreeks 1640 een vroolijk en rumoerig leven, weinig overeenstemmend met den eenvoud der vroegere tijden, met de degelijke stemmigheid der bevolking van de nederlandsche gewesten, die dikwijls met ergernis deze dingen aanzag. Soms steeg deze ergernis zoo hoog, dat de predikanten en kerkeraden zich er mede bemoeiden. Zoo in 1642, toen op de groote zaal van het Binnenhof een luisterrijk bal zou gegeven worden ter eere van de koningin van Engeland, die in Holland was. De kerkeraad van Den Haag begaf zich naar den Prins om erover te klagen en het te verhinderen, maar werd door hem teruggewezen met de opmerking ‘dat men alle eerlycke recreatiën niet konde verbieden; dat de kerkelycken self quamen op gastmalen; dat het dansen was een indifferente saeck, waerteghen geen kerkelijck verbod was’Ga naar voetnoot4). Evenmin als toen die tegen dit bal, hadden de bezwaren van kerkelijke zijde tegen het komediespelen ten hove veel invloed. De Prins stoorde er zich weinig aan en ging voort met het geven van dergelijke feesten. Hijzelf en zijn gemalin en dochters wisten evenwel te midden van dat alles hunne waardigheid en hun goeden naam ongerept te handhavenGa naar voetnoot5), wat van den jongen erfgenaam zijner macht niet gezegd kon worden. Behalve het prinselijke hof had Den Haag nog twee andere ‘hoven’ aan te wijzen: dat der Staten-Generaal, waar men de nederlandsche deftigheid kon ontmoeten ‘en habit de velours noir avec la large fraise et la barbe quarrée, qui marchait gravement dans les places publiques’, de wereld der gedeputeerden en hooge staatsambtenaren, geschaard om de invloedrijkste leden der Statenvergadering. Eindelijk dat der Koningin van Bohemen aan het Voorhout, waar de vier dochters, onder welke de geleerde prinses Elisabeth, ‘la princesse palatine’, een ‘cour des Graces’ vormden, waar letteren en wetenschap werden geëerdGa naar voetnoot6). Maar deze beide kringen konden toch den glans der prinselijke omgeving niet verduisteren, integendeel, verhoogden dien door hunne aanwezigheid. | |
[pagina 583]
| |
Ook 's Prinsen politieke macht was na 1632 steeds stijgende en werkelijk zoo groot, dat De Groot kon spreken van het ‘legitimum imperium principis Arausionensis’, dat in de plaats van het landsheerlijke gezag aan het hoofd der Vereenigde Nederlanden was getreden. In zaken van militairen aard lag dit voor de hand.Ga naar voetnoot1) De Prins oefende de functiën van kapitein- en admiraal-generaal zoogoed als zonder inmenging van de Staten-Generaal uit. De ‘gedeputeerden’ dier Staten, die hem ‘te velde.’ plachten te vergezellen, waren blijkens 's Prinsen Mémoires weinig anders dan raadgevers, die het niet dan bij hooge uitzondering waagden in de uitvoering der krijgsplannen den grooten veldheer te dwarsboomen, laat staan te trachten hun eigen gevoelen tegenover het zijne door te drijven. En zoo was het in deze jaren ook in de diplomatie. De Prins had feitelijk de leiding der buitenlandsche zaken zoogoed als geheel in handen en kon zijn geliefkoosd voornemen om een innige samenwerking met Frankrijk tot stand te brengen zonder veel moeite doorzetten. In de eerste plaats kon dit geschieden door den met de leiding der buitenlandsche betrekkingen belasten raadpensionaris van zich afhankelijk te maken. De oude prinsgezinde Duyck en na hem de volgzame en zorgelooze Jacob Cats waren in dit opzicht gemakkelijk te behandelen. Veel minder was dit het geval met den bekwamen, handigen en zelfstandigen Adriaan Pauw, in 1629 Duyck's opvolger geworden, in wien sommigen reeds een nieuwen Oldenbarnevelt vreesdenGa naar voetnoot2). Zoover kwam het nu wel niet, want Pauw kon met zijn grooten voorganger niet op één lijn staan en de gematigde amsterdamsche regeering der Bickers en de Graeffs, die daar thans alle gezag in handen hadden, wilden van den zoon van den fellen Reinier eerst weten, toen deze zich weldra ook gematigd gedroeg. Pauw werd zoo al spoedig den Prins lastig. Op handige wijze wist deze echter in 1634, gebruik makende van een gezantschap naar Frankrijk, dat een nauwe alliantie moest inleiden, den hollandschen staatsman tijdelijk uit zijn belangrijken post te verwijderen. Hij wist het verblijf van den raadpensionaris in Frankrijk zoolang mogelijk te rekken, ook nadat het vurig begeerde verdrag met deze mogendheid reeds gesloten was, en, voordat hij kon terugkeeren, was de zaak zoover gereed, dat Pauw besloot de eer aan zich te houden en bij het einde van zijn diensttijd uit eigen beweging bedankte (Maart 1636). Toen eerst kon hij terugkomen maar zijn opvolger, Jacob Cats, nu definitief raadpensionaris, terwijl deze, als pensionaris van Dordrecht, het ambt in Pauw's afwezigheid twee jaren voorloopig waargenomen had, was bij zijn terugkomst reeds goed en wel in functie. Cats was een gemoedelijk man, een verdienstelijk dichter, had een nuchter, praktisch en gematigd karakter maar was weinig zelfstandig, bovendien vreesachtig en verre van onbaatzuchtig, een gewillig werktuig in de hand van den zeer door hem bewonderden Prins. Veel gevaarlijker was zijn bekende schoonzoon Cornelis Musch, sedert 1628 opvolger van den ouden Cornelis Aerssen als griffier der Staten-Generaal en als zoodanig een der invloedrijkste staatslieden in de Geünieerde ProvinciënGa naar voetnoot3). Ook hij was een gewillig dienaar van den Prins, in wiens omgeving hij een groote rol speelde, zeer gehecht aan zijn ambt, niet alleen om den invloed, dien het den bezitter verschafte, maar ook om de geldelijke voordeelen, die het hem opleverde. Musch was ongetwijfeld een der baatzuchtigste staatsche ambte- | |
[pagina 584]
| |
naren van dien tijd, waarin het aannemen van geschenken voor bewezen of te bewijzen diensten ook bij de eerste staatslieden een gewoonte was; baatzuchtig niet in zooverre, dat hij en zijns gelijken de belangen van den staat zonder gewetensbezwaar voor geld zouden hebben verkocht, maar hierin, dat zij zich lieten betalen door hen, die belang hadden bij het tot stand komen van sommige verdragen of het bezetten van sommige posten - een onderscheid trouwens, dat in de praktijk dikwijls moeilijk vol te houden was. De tijdgenooten wisten hem in het algemeen omkoopbaar, zij het dan niet altijd in den meest ongunstigen zin, en de wanorde, die in zijn administratie placht te heerschenGa naar voetnoot1), was weinig geschikt om deze verdenking weg te nemen. Op het einde van 's Prinsen regeering begon men zich algemeen tegenover hem te stellen, aangezien zijn handelingen te openlijk de aandacht trokken. De beide andere voorname ‘ministers’ van den Staat, de thesaurier-generaal Johan van Goch, later Govert Brasser, en de secretaris van den Raad van State, Maurits Huygens, broeder van 's Prinsen secretaris, stonden bekend als ijverige en eerlijke, ook bekwame staatsdienaren, die den Prins intusschen geen ernstige beletselen in den weg zouden leggen. Zoo kon in de leidende ambtenaren van den Staat 's Prinsen invloed geen tegenwicht vinden en werden de zaken zoowel van binnen- als van buitenlandsche politiek in den regel in zijn geest behandeld. Nog meer was dit het geval, voor zoover de buitenlandsche zaken betreft, door de in zijn dagen vast geworden instelling van het ‘Secreet Besogne’, waardoor hij de draden van de staatsche politiek voorgoed in zijn handen wist te houden. Na den dood van Oldenbarnevelt had Maurits ten opzichte van de buitenlandsche zaken steeds in overeenstemming met enkele der invloedrijkste leden der Staten-Generaal gehandeldGa naar voetnoot2). Men noemde dit comité van raadslieden des Prinsen in den regel het ‘kabinet’, een naam overgekomen uit Italië en ook in Frankrijk in gebruik; de leden werden ‘kabinetsheeren’ geheetenGa naar voetnoot3). Omstreeks 1630 werd het de gewoonte Frederik Hendrik bij resolutie toe te staan voor bepaalde onderhandelingen van belang, ‘rakende 't beleyt van den oorlogh, correspondentie ende tractaten met uytheemsche’Ga naar voetnoot4), die ter wille der geheimhouding niet aan alle leden der Staten-Generaal konden bekendgemaakt worden, sommige leden als ‘gedeputeerden’, naar zijn keuze te ‘assumeeren’ om met hem daarover te raadplegen, hem te adviseeren, ja besluiten te nemen namens de volle Staten-Generaal. Weldra werd het noodig geacht om van deze afzonderlijke deliberatiën officieele notulen te doen houden door den griffier, die ze dan moest opteekenen in het sedert 1593 bestaandeGa naar voetnoot5) ‘secreet register’ der Staten-Generaal. De Prins kreeg op die wijze de leiding der buitenlandsche zaken geheel in zijn macht, daar de leden van het Secreet Besogne, gewoonlijk twee of drie uit Holland met den raadpensionaris, een uit ieder der andere gewesten, natuurlijk in den regel tot zijn intiemste vertrouwden behoorden; het opteekenen der genomen resolutiën door den gehoorzamen Musch gaf nog meer zekerheid in dezenGa naar voetnoot6). In elke provincie had de Prins verder steeds invloedrijke aan hem verknochte personen, die zorgden, dat de zaken naar zijn zin werden geregeld. Onder hen nam vooral Johan de Knuyt uit Zeeland een belangrijke plaats | |
[pagina 585]
| |
in. Hij was reeds vroeg lid van 's Prinsen Raad, waarin vooral hij de zaken dreef, en vertegenwoordiger van den Prins als Eerste Edele in Zeeland, een stoutmoedig en bekwaam, geslepen en handig man, wiens onbaatzuchtigheid intusschen ook al aan zeer gegronde bedenking onderhevig was. Minder dan hij en Sommelsdijk beteekenden Johan Wolfert van Brederode in Holland, Vosbergen in Zeeland, het lid der Staten Ploos van Amstel en de heer van Renswoude in Utrecht, de heer van Randwijk en de graaf van Kuilenburg in Gelderland, Van Haersolte in Overijsel e.a. Ook in Friesland en Groningen had de Prins dergelijke agenten en ‘favoriten’, die zijn wenschen met ijverig dienstbetoon trachtten na te komen. Meestal waren deze heeren voormalige officieren en hovelingen, gewoon den vorstelijken veldheer naar de oogen te zien en door gunstbewijzen en posten voor hunne diensten beloond. Ook de Raad van State, waarin Sommelsdijk nog altijd zitting had, toonde zich volgzaam jegens 's Prinsen voorstellen en voornemens. Inderdaad, omstreeks 1640 was de ‘quasi monarchyke’ regeering der Geünieerde Provinciën, waarvan Aitzema en anderen herhaaldelijk gewag maken, meer dan schijn en er werd dan ook gesproken van 's Prinsen heimelijke begeerte, vooral die van zijn zoon, om zich met een werkelijk monarchalen titel begiftigd te zien, waarvoor reeds de steun der talrijke militairen in de Statenvergaderingen gewonnen heette te zijn, vooral in de landprovinciën. In 1644 was er sprake van een plan om den Prins tot hertog van Gelre te verheffenGa naar voetnoot1). Ook Spanje deed herhaaldelijk in deze dagen, o.a. in 1643, pogingen bij den Prins om hem tot het sluiten van vrede of bestand over te halen door het aanbieden van hulp om de monarchale waardigheid in de noordelijke gewesten te verkrijgen, maar er is geen schijn van bewijs, dat de Prins zich door dergelijke kansen of aanbiedingen zou hebben laten verlokkenGa naar voetnoot2). Hij zag zeer goed in, hoeveel tegenstand in elk geval zou moeten overwonnen worden om de Staten ertoe te brengen hun dienaar ook wettelijk tot hun meester te maken, ook al lieten zij zich feitelijk zijn overwegenden invloed welgevallen. Hij stelde zich ook daarom, gelijk zijn broeder, tevreden met de feitelijke oppermacht, welker glans groot genoeg was om hem en de zijnen tot den kring der souvereine vorsten van Europa te doen rekenen, ten minste om hun aanspraak te geven op behandeling als zoodanig. Bovendien was van eenige ingrijpende verandering in den regeeringsvorm geen sprake zoolang de oorlog duurde. Mocht die eenmaal eindigen, dan - zoo bleek herhaaldelijk de overtuiging - zou het wenschelijk kunnen blijken wijziging tot stand te brengen, zoowel in de positie van den Prins van Oranje, in de verhouding der gewesten onderling, in het staatsrechtelijke als in het financieele, misschien zelfs in de regeering van sommige gewesten. Dat in deze opzichten de toestand zeer veel te wenschen overliet, werd algemeen erkend en ook in deze jaren hadden de Prins en de Staten menige moeilijkheid van inwendigen aard te bestrijden gelijk aan die in vroeger dagen, het gevolg van de onvoldoende regeling der verschillende staatsrechtelijke bevoegdheden. Vooral de financieele betrekkingen tusschen de gewesten gaven nog altijd tot velerlei moeilijkheden aanleiding. Het best stond het nog met de financiën van Holland, dat in 1632 na jaren van overleg en onderzoek, van verzet en vertoogen der belanghebbenden eindelijk was overgegaan tot het herzien der verouderde ‘verponding’ waardoor een nieuwe schatting naar | |
[pagina 586]
| |
de huurwaarde van huizen en landerijen, wegens de groote veranderingen in den economischen toestand van het gewest sedert het begin der vorige eeuw, tot stand was gebrachtGa naar voetnoot1). Het kon nu terecht verlangen, dat ook de andere gewesten, welker financiën op verre na niet in orde waren en die zelfs eigenmachtig hunne quoten weder hadden verlaagd, hun plicht deden ter zake van de betaling der gemeene landsmiddelenGa naar voetnoot2), opdat niét langer de ontvanger-generaal Doubleth genoodzaakt zou zijn wegens de achterstallen altijd weder bij Holland om geld te vragen of, wat ten slotte wel moest geschieden, de talrijke leveranciers voor het leger en de vestingen te laten wachten, hetgeen herhaaldelijk groote ontevredenheid veroorzaakte. Sedert 1626 waren wel jaarlijks vele millioenen voor de gewone oorlogskosten toegestaan maar Holland alleen was zijn verplichtingen behoorlijk nagekomen; het betaalde grootendeels de interesten der schuld ten laste der Generaliteit, die in 1636 tot bijna 12 millioen gestegen warenGa naar voetnoot3). Evenzoo werd vooral met het geld van Holland het leger betaald, terwijl men de hoplieden bij de monsteringen niet al te scherp afvroeg, of de soldaten er wel waren. De klachten van Zeeland, Gelderland, Overijsel, Stad en Lande en Friesland over te hooge quoten, de eeuwige twisten tusschen de leden voor elk der laatste twee gewesten hadden weder aanleiding gegeven tot menig gehaspel en menige bezending der Staten-Generaal daarheen. Maar veel verbetering was er niet gekomen en de aanmaningen van Holland en den Raad van State werden in den regel met nieuwe klachten en betuigingen van onmacht beantwoord, vooral wanneer de middelen voor de vloot moesten worden gevonden, waarvoor de landprovinciën, welker ingezetenen in den regel geen of weinig voordeel hadden van de ‘equipage’ der schepen, weinig gevoeldenGa naar voetnoot4). De meeste gewesten bleken er, voor zoover de lasten op de middelen van consumptie en op de onroerende goederen betrof, niet dan met de grootste moeite toe te brengen om hunne ingezetenen even zwaar te belasten als de inwoners van Holland, opdat er overal ‘ghelycke ende egale opheve’ zou zijn. In 1639 waren eindelijk alleen Gelderland en Overijsel nog weigerachtig om het voorbeeld der andere gewesten te volgen en ten minste de middelen van consumptie gelijkelijk te belasten, hoewel juist zij uit de hier talrijke garnizoenen in dit opzicht veel voordeel konden trekkenGa naar voetnoot5). Maar men bleef nog altijd traag in het betalen der consenten, zoodat de Raad van State meer dan eens verklaarde geen ander middel te zien om de ‘totale ruyne’ van de geldmiddelen en daarmede van het land te voorkomen dan door ‘executie’ der weerspannige gewesten, hetzij ‘by arreste’ van hunne ingezetenen, hetzij ‘by inlegeringh’, want ‘extreme desordren ende confusien konnen niet als door extreme ende harde middels geremedieert werden’Ga naar voetnoot6). De twisten tusschen Groningen en de Ommelanden werden in 1638 en 1640 herhaaldelijk aan de uitspraak der Staten-Generaal onderworpen maar het mocht niet gelukken die uitspraken, hoe uitvoerig, hoe duidelijk, hoe billijk zij ook waren, werkelijk door beide leden te doen aannemen. In 1643 liet de stad Groningen zelfs het Ommelanderhuis, waar het plattelandslid vergaderde, door eigen krijgsvolk bezetten om sommige jonkers uit de Ommelanden buiten de Statenvergadering te houden. Het waren vooral de Coendersen van Helpen en de Clanten en Rengersen uit de Ommelanden, | |
[pagina 587]
| |
die hier onrust zaaiden. Daarop weigerden de Ommelanders voortaan in de stad te vergaderen en hielden hunne samenkomsten eerst op eigen gezag, later met goedkeuring der Staten-Generaal afzonderlijk in de provincie, totdat in 1645 de Prins en eenige gemachtigden der Staten-Generaal opnieuw een uitspraak deden, waaraan nu echter de stad zich niet wilde onderwerpen. De rechtspraak, de belasting, de rechten op landen en wadden, de regeling der dijkrechten en waterloopen, de zaak van het stapelrecht der stad, de twisten tusschen ommelander jonkers en burgemeesters, de wederzijdsche belemmering in de regeering - het bleven, hier gelijk te voren, rijk vloeiende bronnen van tweedracht, ja, allengs de normale verhouding in dit gewest met zijn twee tegen elkander opwegende stemmen. Ook in Gelderland dreigde op den duur het verschil tusschen de kwartieren der provincie over de betaling der lasten - het had in de laatste jaren op 5½% gestaan in plaats van de quote van 3% in de eerste tijden van den oorlog en begeerde nu te worden ‘gelicht’ - tot dergelijke bezwaren te zullen leiden, vooral in verband met de klachten over te hooge quoten voor het kwartier ZutphenGa naar voetnoot1), totdat de Prins in 1642 een uitspraak deed, ook hier twee jaren later weder door een ‘nadere’ uitspraak gevolgd. Maar vooral in Friesland spande het in deze jaren. Reeds tijdens het stadhouderschap van graaf Ernst hadden hier de drie plattelandskwartieren en de steden hevige onaangenaamheden gehad over de verdeeling der oorlogslasten en de oligarchische misbruiken, waaraan de friesche adel ten plattelande zich schuldig maakteGa naar voetnoot2). Er was in 1626 te Leeuwarden een gevaarlijk oproer ontstaan, waarbij de bezetting zelfs door het grauw ontwapend werd in weerwil van het verzet van graaf Ernst, den stadhouder, die zich weldra hulpeloos te midden van een oproerige menigte bevond. Het oproer sloeg over tot andere steden en dorpen en ten slotte was de gewestelijke regeering genoodzaakt in een schikking te treden. De groote macht der grietmannen vooral wekte in Friesland hevige ergernis en men klaagde in een uitvoerige ‘doleancie’ van 35 artikelen over hunne ‘kuyperyen, liguen en verbintenissen’, over omkooperij, dwang en tirannie dier heeren, waardoor alle gewestelijke en stedelijke ambten allengs in de handen van eenige weinige aanzienlijke familiën dreigden te komen en het beheer der geldmiddelen zonder eenige contrôle aan hen overgeleverd zou zijnGa naar voetnoot3). Het waren vooral de heeren Ernst en Douwe van Aylva, grietmannen in Oost- en West-Dongeradeel, die het meest gehaat waren. De in 1627 op verlangen der ontevredenen door de gewestelijke Staten genomen maatregelen van ‘reformatie’ hielpen weinig om het euvel te verhelpen, want de nieuwe regeeringspersonen bleken zeer weinig ervaren en lieten ten slotte weder aan de vroegere heeren, dank zij ook hun persoonlijken invloed, alle macht overGa naar voetnoot4). In 1634 ontstond zoo in den omtrek van Dokkum en andere streken opnieuw een oproerige beweging tegen de pachters der belastingen en tegen sommige buitengemeen gehate regeeringsleden. De Staten-Generaal zonden nu krijgsvolk naar Friesland om het gezag te handhaven. Maar de beweging hield aan en richtte zich weldra vooral tegen den algemeenen ontvanger, Johan van Bootsma, en de leden der voor grootere stadhouderlijke macht ijverende partij in de stedelijke regeeringen en in de Staten, die zich door verschillende | |
[pagina 588]
| |
‘correspondentiën’ nauw aaneengesloten hadden en andersgezinden buiten alle posten hielden. Overal ontstonden samenkomsten van ontevredenen, geleid door Abraham Roorda, de Burmania's en anderen, die in de eerste plaats verlangden, dat de steden voortaan hare eigen regeeringen zouden mogen aanstellen. Dit werd bij afwezigheid des stadhouders in de Staten doorgedreven en Friesland kreeg nu ook vroedschappen in plaats van de gezworen meenten aan het hoofd der stedelijke regeeringen, terwijl de oude leden van Statenvergadering en stadsregeering werden afgezet. Een bezending der Staten-Generaal om hiertegen te protesteeren, waartoe op aandrang van den Prins besloten was, richtte weinig uit maar Bootsma werd nu wegens oneerlijk beheer afgezet; een hevige twist in het provinciale Hof gaf den frieschen Staten zelfs aanleiding om een geheel nieuw reglement op de justitie te maken. Eerst in 1638 gelukte het met hulp van het krijgsvolk in de steden aan een deputatie van zes leden van den Raad van State, ‘collegialiter’ handelend en door de Staten-Generaal op aandrang van den Prins gemachtigd om de orde in Friesland te herstellen, na een scherpen strijd met de machtige partij van verzet, die met ongewone kracht door den Raad werd teruggewezen. Vooral het bekende geldersche lid van den Raad, Alexander van der Capellen, maakte zich daarbij verdienstelijk. De vroedschappen in de steden werden behouden en wel, behalve te Dokkum, als vroedschappen voor het leven; uit hen zouden jaarlijks vijf ‘electeurs’ geloot worden, die dubbeltallen moesten opmaken, waaruit de stadhouder de magistraten verkoos. De landelijke kwartieren verkozen op bevel andere gevolmachtigden in de Staten. Bootsma werd vrijgelaten maar wegens zekere onregelmatigheden in het beheer niet meer in zijn post hersteld. Het friesche Hof werd weder tot een gewoon gerechtshof verklaard en in zijn oude instructie bevestigd. De Raad van State bracht ook een regeling van het financieele beheer in het gewest tot stand. Tot verbetering van de tot ‘kuiperij’ van stemmen aanleiding gevende toestanden ten plattelande werd verder in 1640 een nieuw stemreglement ingevoerd, waardoor men echter de misbruiken niet kon keeren, aangezien de macht der aanzienlijke landheeren steeds den doorslag bleef geven en hunne aaneensluiting alle fraaie bepalingen tot doode letter maakte. Stedelijk patriciaat en landadel reikten elkander hier meer en meer de hand om het gezag te behouden tegenover de pogingen van de ‘gemeente’ om haar ouden invloed op de regeering te herstellen en zich aan de belangzuchtige heerschappij der verbonden stedelijke en landelijke aristocratie te onttrekken. En het beperkte gezag van den gewestelijken stadhouder kon onmogelijk als tegenwicht dienen. Nergens was de regenten-aristocratie machtiger dan hier en in het naburige Stad en Lande, waar in beide deelen ongeveer diezelfde toestanden heerschten, tot groot nadeel der persoonlijke vrijheid van den ‘gemeenen man’, zoowel burger als boer, overgeleverd aan de willekeur der aanzienlijke koopliedengeslachten in de steden en die van den ouden frieschen en groninger plattelandsadel, in het bezit van rechtspraak en bestuur beide. Alleen onderlinge twisten van stedelijke besturen en krakeelende jonkers konden nu en dan eenige kans op verbetering aanbieden en aan de sluimerende neigingen des volks, dat zijn traditioneele friesche ‘liberteyt’ nooit geheel vergat, tijdelijk gelegenheid geven zich te uiten. Het ingrijpen van den Raad van State ‘met advies en deliberatie’Ga naar voetnoot1) van den Prins van Oranje toonde intusschen, dat ook over die provinciën, | |
[pagina 589]
| |
waar Frederik Hendrik geen stadhouder was, zijn sterke arm zich kon uitstrekken, als het gold een einde te maken aan een ‘confusie’, die een gevaar voor het gansche land begon te worden. Zijn ‘autoriteit’ was ook in Friesland ‘bastant’ gebleken om alle ‘informaliteiten goet te maecken’, dat is: ten minste voor het oog de orde te herstellen. Het optreden in zulke zaken van den Raad van State, waarin de Prins in den regel hen liet benoemen, op wie hij min of meer vast rekenen kon, en dientengevolge ‘deed wat hem beliefde’Ga naar voetnoot1), kon den Staten-Generaal niet in alle opzichten aangenaam zijn. Het hooge gezag dezer laatsten werd ernstig bedreigd, wanneer men den Prins, toch reeds zoo machtig door zijn vrienden in de verschillende provinciën en daardoor invloedrijk bij de samenstelling der gewestelijke deputaties in de Staten-Generaal, het gezag ook op deze wijze tot zich zag trekken. Vooral Holland had het oog op de zaak gevestigd, ofschoon de zelfs in die provincie niet alleen thans geheel van den Prins afhankelijke ridderschap maar ook menige stedelijke regeering, vooral in de kleine steden, Frederik Hendrik naar de oogen zag. De verhouding tusschen de Staten-Generaal en den Raad van State was dan ook soms vrij gespannen in deze jaren. In 1639 werd er getwist over het recht van appèl, dat den Staten-Generaal toekwam nopens de vonnissen van den Raad van State maar door dezen betwist werd. Het slot was, dat voortaan in zaken van crimineelen en militairen aard en die betreffende de gemeene middelen geen appèl zou worden toegelatenGa naar voetnoot2). Bij deze en andere gelegenheden wees de Raad op zijn rechten volgens zijn instructie van 1588. Hij liet zich in zijn petitiënGa naar voetnoot3) op het einde des jaars aan de verschillende provinciën meer dan vroeger met nadruk uit, al was het met ‘retorijcksche bloemen’, zegt Aitzema spottend, betreffende zijn inzichten over den toestand des lands en de ter verbetering en handhaving der Unie noodige maatregelen, met name over de noodzakelijkheid om de ‘defecten’ aan te zuiveren. Zijn optreden kreeg het karakter van reactie tegen de sedert 1588 toegenomen macht der Staten-Generaal. Holland was het, dat in 1643, om de afgevaardigden der gewesten ter Staten-Generaal meer aan de besluiten der gewesten te binden, aandrong op het vaststellen van scherpere instructiën voor die afgevaardigden. Dit was blijkbaar weder tegen den Prins gericht, die op den langen duur in Den Haag verkeerende, soms jaren achtereen daar in verschillende colleges werkzame heeren grooten invloed placht te verkrijgen. Dat die heeren zoo lang in dezelfde of wel in verschillende colleges werkzaam bleven, lag vooral aan het moeilijk te veranderen feit, dat slechts weinigen niet alleen de noodige bekwaamheid of neiging voor staatszaken maar ook de financieele onafhankelijkheid bezaten, noodig om met de kleine tegemoetkoming, die hun werd verleend, in Den Haag te leven op een grooten afstand van hunne woonplaatsen of hunne provinciën. De Prins deed veel moeite om deze zaak tegen te houden, wat ook in verschillende gewesten gelukte, ten minste in Utrecht en Stad en Lande, terwijl Zeeland weigerde zijn afgevaardigden door een nieuwen eed te binden, Friesland en Overijsel verdeeld waren en Gelderland niet dan aarzelend en met weinig ijver Holland's voorbeeld volgdeGa naar voetnoot4). Zoodoende bleven de nieuw gemaakte bepalingen, hoe scherp ook, in deze omstandigheden van weinig invloed, zoolang de Prins in zijn volle | |
[pagina 590]
| |
kracht was en de teugels van het gezag stevig vasthield. Naarmate hij ouder werd en zijn gewone kwaal, de jicht, in den jarenlangen moeilijken velddienst opgedaan, hem steeds meer verzwakte, nam evenwel ook zijn invloed af. Reeds omstreeks 1643 was het duidelijk merkbaar, dat hij niet meer zoo krachtig was als vroeger. Holland, door Adriaan Pauw geleid, begon meer en meer het trotsche hoofd op te steken en zich aan den greep van den machtigen stadhouder te ontworstelen, bevreesd voor de snel naderende toekomst, wanneer eenmaal de oude Prins zou zijn heengegaan en de jonge de teugels van het bewind zou hebben aanvaard. Het besloot om vóór dien tijd maatregelen te nemen, waardoor het gezag der Staten tegenover de wordende monarchie kon worden geschraagd. De beweging van 1643 voor de vaststelling der instructiën voor de leden der Staten-Generaal was in dit opzicht een merkwaardig teeken des tijds. En dat teeken stond niet alleen. Holland, en in Holland Amsterdam, had bij alle gematigdheid reeds lang het oog op de bedenkelijke vermeerdering van 's Prinsen gezag gevestigdGa naar voetnoot1) en zag met argwaan iederen stap, die den staat nader scheen te brengen tot de gevreesde monarchale regeering, die aan de Staten het staatsgezag en de daarmede samenhangende voordeelen voor hen en de hunnen voorgoed zou ontnemen. En er was nog meer. Een monarchale regeering - dat beteekende ook een buitenlandsche politiek, waarin niet meer de belangen van den handel, van de kooplieden in die mate op den voorgrond zouden staan als thans onder een Statenregeering het geval was - dat beteekende het meer op den voorgrond treden van dynastieke belangen en inzichten, van persoonlijke neigingen van vorsten, van vorstinnen misschien - dat was het loopen van de kans om een herhaling te ondervinden van wat eenmaal aanleiding gegeven had tot den grooten opstand tegen Spanje. Men zag in Frankrijk, in Engeland duidelijk, tot welke bezwaren een monarchie kon leiden en, al zou men erin slagen haar hier te lande op een anderen grondslag te vestigen, haar te beperken, ook dan zou men geplaatst kunnen worden voor groote moeilijkheden bij het natuurlijk te wachten streven der Oranjes om hunne macht uit te breiden en zich van de gemaakte beperkingen te ontslaan. Vrees voor inbreuk op de bestaande vrijheden, voor verlies van gezag en invloed, voor persoonlijk nadeel, voor algemeenen stoffelijken achteruitgang - dat alles werkte zoo samen om een partij te vormen, die steeds driester het hoofd opstak naarmate de Prins ouder werd, zijn gezag verzwakte en de kans, dat een, naar men meende te weten, vuriger en eerzuchtiger vorst zijn plaats spoedig zou innemen, grooter begon te worden. Hoe meer dit tijdstip naderde, hoe naijveriger Holland werd op zijn rechten, nu eens protesteerend tegen machtsoverschrijding van den Raad van State, dan tegen de jurisdictie van de Staten-Generaal over de leden der admiraliteiten en andere landsdienaren, ‘hebbende commissie van H.H.M. ende staende in haren eedt’, dan weder klagend over verwaarloozing der vloot ten koste van het landleger en vol argwaan vooral 's Prinsen handelingen op politiek gebied gadeslaande.
Het oppergezag van den Prins kwam vooral uit in de macht, die hij uitoefende in zaken van militairen aard, zoowel te land als ter zee. Het landleger was reeds lang door hem in behoorlijken staat gehouden. De 10000 man, waarmede in 1628 het leger buitengewoon was versterkt, zoodat in 1632 groote dingen konden worden volbracht, waren in 1639 wel door reductie der vendels van 200 op 120 man tot 6000 man geslonken, | |
[pagina 591]
| |
maar ook dit getal maakte nog het doen van buitengewone expeditiën mogelijk en de, Prins kon in den regel beschikken over een veldleger van omstreeks 25000 man, bijna dubbel zoo groot als dat, hetwelk Maurits omstreeks 1600 tot zijn beschikking had, en aangevoerd door officieren, die met de zijne konden worden vergelekenGa naar voetnoot1). Bovendien werden nog telkens waardgelders in dienst genomen ter bezetting der frontiersteden. De vestingen werden niet zoogoed voorzien als het veldleger, niettegenstaande den herhaalden aandrang van den Prins en den Raad van State, die niet ophielden te klagen over het verval der ‘frontieren’, ten gevolge der laatste veroveringen nu zooveel verder uitgestrekt dan vroeger. Gelukkig was de vijand niet in staat om krachtige pogingen tot verovering van vestingen binnen het gebied der Vereenigde Provinciën te doen, maar de enkele maal, dat hij het deed, bleek aanstonds de gegrondheid van 's Prinsen vertoogen. Ook ter zee werden nu krachtige maatregelen tot verbetering genomen. Het invoeren der directiën had reeds een gunstigen invloed op den toestand te water gehad, terwijl ook het stellen van premiën op het opbrengen van duinkerker schepen ten nutte van de ‘veilinge der zee’ had gewerkt, ook al werden de beloofde premiën volstrekt niet grif uitbetaald: eenige jaren lang waren de zeeuwsche ‘Nieuwe Geuzen’, kaperschepen vooral te Vlissingen door de gebroeders Lampsins uitgerust, de schrik der Duinkerkers. De ‘commissievaarders’ of ‘kruisers’, zooals zij ook wel genoemd werden, namen tal van Duinkerkers gevangen en veroverden vele hunner schepen. Maar het oppergezag, aan den Prins en zijn ‘kabinetsheeren’ ook in zeezaken zoo ruimschoots toegestaan, had toch nog niet dien invloed, dien men er van verwacht had, wat vooral geweten werd aan de omstandigheid, dat de Prins jonker Philips van Dorp weder tot zijn luitenant-admiraal had aangesteld en hijzelf van de zeezaken blijkbaar weinig op de hoogte was. De Duinkerkers hernieuwden weldra hun rooftochten, soms met geheele vloten de zee onveilig makend, en de PrinsGa naar voetnoot2), de ‘miserabele conditie’ van den admiraal en de kapiteins betreurend, wier ‘reputatie hangt aan 't minste viswijf’, dat zich beklaagde over de gevangenschap van haar man, kon aan die rooverijen geen einde maken, zeide hij, omdat de ‘wilde woeste zee’ nog veel minder van dieven en roovers te zuiveren was dan een ommuurde stad, die er ook niet altijd tegen waken kon. Het was intusschen bekend, dat bij de thans door het gezag van den Prins beperkte admiraliteiten nog altijd veel wanorde en malversatie heerschte, dat ook de kapiteins op dit punt lang niet altijd vertrouwbaar waren en dat daardoor de betaling en voeding der zeelieden veel te wenschen overliet, hetgeen weder op de krijgstucht een noodlottigen invloed had. Honderden zeelieden en visschers werden nog steeds de slachtoffers van de duinkerker roovers en ofschoon de barbaarsche ‘voetspoeling’ in de latere jaren van weerszijden meer en meer werd nagelatenGa naar voetnoot3) wegens de verbittering, die zij wekte, was de gevangenschap in de duinkerker cachotten voor velen een zware beproeving. In deze omstandigheden werd weder gedacht aan de oprichting der Assurantie-Compagnie en in 1634 werd deze zaak opnieuw ernstig aangevat onder den indruk van de toenemende onveiligheid ter zeeGa naar voetnoot4). Thans schenen de kansen beter te staan dan vijf jaren te voren en zoowel in den Raad van State als in de Staten-Generaal was de sympathie met het plan | |
[pagina 592]
| |
stijgende. Maar Amsterdam, beducht voor de zware lasten op den koophandel, die het plan zou medebrengen, en de kooplieden van deze en andere hollandsche steden in het bijzonder, verzetten zich met hand en tand. Telken jare kwam de Raad van State op de zaak terug maar telken jare gelukte het den tegenstanders haar op de lange baan te schuiven, totdat omstreeks 1640 de voorstanders het opgaven. Men was genoodzaakt naar andere middelen te zoeken ter beveiliging der zee. De invoering van een nieuwen artikelbrief in 1636 tot verscherping van de krijgstucht; het nieuwe reglement van datzelfde jaar op de bewaking van de vlaamsche kust en het Kanaal door een opnieuw georganiseerde vloot van 22 groote en 10 kleine schepen, die ruim 11 ton gouds per jaar kostte en geheel onder het gezag van den Prins en zijn ‘geassumeerde heeren’ zou staan; het streng straffen van de kapiteins, die hun plicht niet hadden gedaan - dit alles kon ‘de gemeente’ niet zooveel ‘contentement’ geven als men gehoopt had. En het resultaat bleek poover, toen de admiraal Van Dorp in het najaar van 1637 plotseling met zijn vloot van de vlaamsche kust moest terugkeeren wegens gebrek aan victualie. De algemeene ergernis dwong hem en zijn vice-admiraal Liefhebber eindelijk hun ontslag te nemen. De Prins besloot nu, volgens den wensch van Holland, geen ‘jonker’ maar ervaren ‘pikbroeken’ aan het hoofd van de vloot te stellen en benoemde tot luitenant-admiraal van Holland Marten Harpertszoon Tromp en tot diens vice-admiraal Witte Cornelisz. de With, beiden sedert lange jaren bekend als voortreffelijke zeevoogden. Ook nu nog hielden de klachten niet op en zoodra de Duinkerkers de kans schoon zagen, vertoonden zij zich weder voor de zeegaten, namen de schepen weg en verhinderden visschers en koopvaarders zelfs het uitzeilenGa naar voetnoot1). Iederen keer, wanneer Tromp met zijn vloot de havens opzocht om te kalefateren of leeftocht in te nemen, lagen de Duinkerkers, tot 30 en 40 schepen sterk, voor de hollandsche en zeeuwsche kusten. Toen hij in den zomer van 1639 in den mond van het Kanaal de spaansche armada afwachtte, waagde geen koopvaarder het onze zeegaten te verlaten uit vrees voor de overal rondzwervende zeeroovers, nu de vloot door de spaansche onderneming werd beziggehouden en niet meer geregeld kon kruisen. Het bleek noodig om een afdoende regeling der zeezaken te doen plaats hebben. Daartoe voornamelijk werd in Februari 1639 een talrijke bezending der Staten-Generaal en van den Raad van State in overleg met den Prins naar Amsterdam gezonden om met de regeering dier stad te raadplegen over ingrijpende hervormingen in het zeewezen. Deze hervormingen zouden vooreerst bestaan in het oprichten van een permanent ‘superintendent generael collegie ter admiraliteyt’ voor de vloot op de vlaamsche kust; het zou resideeren in Den Haag en samengesteld zijn uit de bekwaamste leden der admiraliteitscolleges of andere in zeezaken ervaren personen; verder zouden de convooien en licenten voortaan door het geheele land heen worden verpacht om een einde te maken aan de fraudes, ten opzichte van deze voornaamste inkomsten der admiraliteiten gepleegd, en aan de verwarring in het beheer der verschillende admiraliteitscolleges; dan zou weder over de veelbesproken Compagnie van Assurantie worden gehandeld en het verhuren of verkoopen van schepen aan den vijand streng worden tegengegaan, terwijl de rechtspraak daarover aan den Raad van State zou worden opgedragen. De bezending werd door het tegenover zulke bezendingen op zichzelf reeds zeer gevoelige Amsterdam, dat daarbij een herhaling der of ten | |
[pagina 593]
| |
minste een herinnering aan de gebeurtenissen van 1618 vreesde, niet ontvangen maar door de burgemeesters onder goedkeuring der vroedschap kortaf afgewezen. Het geheele plan werd ten slotte door Holland afgekeurd en zoo bleven de zaken zooals zij waren. De rooftochten der Duinkerkers hielden aan, de verliezen werden steeds grooter, bankroeten van aanzienlijke kooplieden en hevige klachten van hunne zijde en die der visschers volgden. In 1642 zeilden de Duinkerkers met 22 snelle fregatten over de Noordzee en veroverden in het Vlie een aanzienlijk deel der moscovische handelsvloot benevens een der convooiers, die haar moesten beschermen. De Prins en zijn gedeputeerden werden onophoudelijk door heftige klachten en adressen aan den treurigen toestand ter zee herinnerd; Holland dreigde met inhouding zijner betalingen voor de in 1628 aangenomen vendels troepen, als men niet beter voor de zeezaken waakte. De groote compagnieën moesten zelf voor sterke convooien zorgen; ook de visscherij, de oostzee- en straatvaarders volgden nu dit voorbeeld; de gewone assurantie van de schepen op La Rochelle en Bordeaux steeg van 2 à 3 op 8 à 10%. Eindelijk zocht men weder zijn toevlucht in het beloven van premiën voor kaperschepen uit een fonds van ƒ 200000 's jaars, dat gevonden werd uit een impost op zout en verder uit het kleinzegel en uit een vaste heffing van 1½% van alle uitgaande, 1% van alle inkomende goederenGa naar voetnoot1). Particulieren in Amsterdam, Rotterdam, de kleine noordhollandsche steden en Zeeland sloegen, met subsidie van de Generaliteit, voor de uitrusting van kruisers de handen aan het werk en zonden eenige kapers uit, die evenwel te gering in aantal waren om de zeeroovers voorgoed te bedwingen. Inweerwil van Tromp's waakzaamheid en dapperheid, jaar in jaar uit op de vlaamsche kust en in het Kanaal betoond, viel nog menig schip den Duinkerkers in handen en moest er nog menigmaal zelfs voor de zeegaten met den stoutmoedigen vijand worden gestreden. Nog in 1646 had de dappere kapitein Juynbol vlak voor de Maas, alleen met zijn schip, met zes of zeven duinkerksche roovers te kampen, die hij niet dan met verlies van vier der door hem begeleide koopvaarders kon afweren. De nieuwe middelen, waarmede men in 1645 de uitrusting van kaperschepen aanmoedigde, deden ze eindelijk in grooter aantal opkomen, zoodat ten slotte de veiligheid ter zee op deze wijze eenigermate kon worden bereikt. Maar de omstandigheid, dat particuliere krachten verrichtten, wat de vloot van den Staat niet vermocht, deed tegen het beleid van den Prins in zeezaken ernstige klachten opgaan en gaf voet aan de bewering, dat voor den Prins de oorlog te land hoofdzaak was en bleef.
Er bestond omstreeks 1640 in de Vereenigde Nederlanden nog wel geen eigenlijke anti-stadhouderlijke partij maar de elementen voor zulk een partij waren ruimschoots aanwezig onder hen, die ontevreden waren over den gang der zaken en vreesden voor nog erger in de toekomst. Die elementen stonden tegenover den Prins van Oranje meer en meer in de door Aitzema in deze woorden gekenschetste verhouding, ‘dat men niet zonder hem kon maar hem toch liever niet had gehad’. Zij reikten de hand aan de overgebleven leden der oude Statenpartij uit de dagen van Oldenbarnevelt, die in de laatste jaren hier en daar weder in de regeering waren gekomen en bij wie de wrok over het in 1618 en 1619 gebeurde nog op verre na niet was uitgedoofd. Besnoeiing, beperking van de macht der Prinsen van Oranje, die de handhaving van den bestaanden regeeringsvorm ernstig scheen te bedreigen, was het hoofddoel dezer staatslieden. | |
[pagina 594]
| |
Zoolang de zware landoorlog duurde, was daarop weinig kans, want nooit was de macht der Prinsen van Oranje grooter, nooit hun aanwezigheid onontbeerlijker dan in tijd van oorlog; maar zoodra Spanje kans zou geven op het sluiten van een eervollen vrede, zou het in deze neigingen van sommige der invloedrijkste van Holland's leiders grooten steun vinden. Aan de andere zijde was er voor Spanje een kans op voordeel in het onderstelde streven van het Huis van Oranje naar de feitelijke oppermacht in de Vereenigde Gewesten en lag het voor de hand, dat Spanje het lokaas dier oppermacht zou gebruiken om te trachten de Oranjes tot het sluiten van een aannemelijk verdrag te bewegen. Onder deze omstandigheden begon de gedachte aan de mogelijkheid van het sluiten van een eervollen vrede allengs meer en meer in den lande op te komen. De merkbare uitputting van Spanje kon op den duur doen verwachten, dat het zelf pogingen zou aanwenden om dien vrede te sluiten. Het was slechts de vraag, welke van de beide partijen de overhand zou behouden: zij, die den oorlog in verbond met Frankrijk krachtig wilde voeren om Spanje tot het uiterste te brengen en het te noodzaken tot een voor beide bondgenooten zoo voordeelig mogelijken algemeenen vrede; of zij, die van Spanje's moedeloosheid gebruik wilde maken om het over te halen tot een afzonderlijken vrede, die in ieder geval de feitelijk reeds lang bestaande onafhankelijkheid der noordelijke gewesten zou waarborgen met behoud van alle totnogtoe gemaakte veroveringen in Europa, Afrika, Azië en Amerika. |
|