Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 542]
| |
staatsregeering. De weinig schitterende gevolgen van den nieuwen koers, voor zoover den nog altijd voortdurenden oorlog betrof, had deze stemming niet verbeterd en het is dan ook geen wonder, dat wij sporen vinden van het streven om de macht van zijn aangewezen opvolger door een beperkende instructie te verminderen en zoo ‘remedie’ te zoeken tegen de dreigende ‘grootsheyt’ der OranjesGa naar voetnoot1). Ook de bekende gematigde gezindheid van Frederik Hendrik tegenover de Remonstranten boezemde den strengen Calvinisten eenig wantrouwen in en onder hen werd zelfs gedacht aan de verheffing van den rechtzinnigen veldmaarschalk Ernst Casimir van Nassau, die verre van ongezind scheen om de stadhouderlijke erfenis te aanvaarden, al bleef Frederik Hendrik de door Maurits aangewezen kapitein-generaal. Dit is evenwel niet geschied noch in Holland noch in de andere gewesten, waar Frederik Hendrik de stadhouderlijke waardigheid verkreeg. De leidende hollandsche staatslieden, met den toenmaligen toestand tevreden, hadden tijdens de ziekte van den gestorven stadhouder alle gelegenheid om met hem den overgang tot de nieuwe periode naar hun zin te regelen. Holland koos dan ook den Prins onmiddellijk in zijns broeders plaats en bewoog de afgevaardigden van Zeeland hetzelfde te doen. De wijze, waarop in de hollandsche commissieGa naar voetnoot2) aan den Prins d.d. 24 Mei 1625 gesproken wordt van ‘de ware Christelycke Religie, soo die tegenwoordigh by publycke authoriteyt geexerceert werdt’, getuigt minder van deze bedoeling dan de overhaaste regeling der opvolging zelve: de commissie toch is eenvoudig een copie van die voor MauritsGa naar voetnoot3) van 1585 met deze ééne gewichtige verandering, dat er niet in gesproken wordt van ‘edelen en raden uyt den voorsz. landen’, met wier ‘advijs’ en ‘ten overstaen’ van wie de nieuwe ‘gouverneur’ in zaken van oorlog en bestuur had te handelen, maar van ‘deselve Heeren Staten’, aan wier ‘goetduncken’ of aan het ‘advijs’ van wier ‘Gecommitteerde Raden’ hij thans daarbij gebonden zou zijn. Van een ‘nadere’ instructie, zooals Maurits gehad heeft, is echter bij de benoeming van Frederik Hendrik niet vernomen in overeenstemming met de feitelijke uitbreiding van den stadhouderlijken invloed in de laatste jaren. Aan een beperking van zijn macht in zake de magistraatskeuze is wel gedachtGa naar voetnoot4) maar zij is niet tot stand gekomen. Zoo is het ook in de andere gewesten gegaan. Alles bleef op denzelfden voet. In Stad en Lande met Drente alleen koos men in de plaats van Maurits thans Ernst Casimir, waarschijnlijk ten gevolge van een vooraf gemaakte schikking tusschen dezen en Frederik Hendrik. De Staten-Generaal hadden, volgens de belofte den stervenden Maurits gedaan, zijn broeder onmiddellijk en zonder eerst de afzonderlijke gewesten te hooren, wat terecht eenige ontevredenheid verwekteGa naar voetnoot5), tot kapitein- en admiraal-generaal der Unie verheven; maar in deze omstandigheden, terwijl het leger te velde was, legde men zich bij de eigenmachtige handelwijze neder. De nieuwe ‘domineerende persoon’ onderscheidde zich in vele opzichten van zijn voorganger. Frederik Hendrik, die van zijn vader diplomatiek talent, van zijn moeder en vader beiden hoofsche en welwillende manieren geërfd had, had op krijgskundig gebied van zijn broeder, dien hij zeer bewonderde, veel geleerd. Sedert den veldtocht van 1600 was hij | |
[pagina 543]
| |
ten volle ingewijd in de militaire plannen en gedachten van den grooten veldheer en had zich geheel in diens school gevormd. Zorgvuldig opgevoed onder leiding zijner voortreffelijke en beschaafde moeder en van den verstandigen Wtenbogaert, had hij een ruimeren blik dan zijn broeder, een open oog ook voor andere zaken dan die met den krijg in onmiddellijk verband stonden; zijn geestesbeschaving was wel niet zoo hoog als sommige zijner lofredenaars ons willen doen gelooven maar hij toonde toch, voor zoover het kampleven en de staatszaken hem den tijd lieten en zelfs te midden daarvan, levendige belangstelling in kunst en letteren; wij bezitten zelfs krijgskundige gedenkschriften van zijn eigen hand. Bedachtzaam, zelfs langzaam in de uitvoering zijner plannen - ‘ik moet erover slapen’, placht hij te zeggen - was hij zacht in zijn oordeel over anderen, zonder partijhartstocht, edelmoedig tegenover zijn vijanden, vrijgevig tegenover hen, wien hij na rijp beraad zijn vriendschap en zijn vertrouwen meende te mogen schenkenGa naar voetnoot1). Zijn diplomatieke talenten, met name zijn voorzichtigheid in zijn uitlatingen en de kunst om zijn ware meening te verbergen, gaven soms den indruk van bedenkelijke geveinsdheid. Ook zijn gemalin was een vrouw van uitnemende gaven, al is zij van heersch- en hebzucht, van neiging tot intrige allerminst vrij te pleiten. De geboorte op 26 Mei 1626 van haar zoon, die den naam van Willem zou dragen, werd als een gebeurtenis van nationale beteekenis gevierd en Vondel's ‘Geboortclock’ van den jongen Prins scheen te luiden over de wieg van een koningskind. Beide ouders hadden behoefte aan uiterlijken glans, aan een schitterend hof. Hunne omgeving toonde dan ook een groot onderscheid met den eenvoudigen hofstaat van Maurits, die voor zulke zaken weinig gevoelde. Hun hof, door tal van jonge fransche edelen bezocht, door een reeks van jonge duitsche vorstenzonen opgeluisterd, was weldra ‘l'une des plus polies’ van dien tijd; de paleizen, die zij bouwden of verfraaiden, konden de vergelijking met de woningen der souvereinen elders veilig doorstaan. Maar deze in Holland ongewone verschijnselen van een vorstelijk optreden kwamen eerst eenige jaren later duidelijk aan den dag, nadat de Prins door zijn roemrijke veldtochten en belegeringen een grooten naam en aanzienlijke rijkdommen had verworven. Het begin van zijn stadhouderschap was niet zoo schitterend. Het buitengewoon groote Statenleger, bestemd om het belegerde Breda te ontzetten en met een machtige artillerie voorzien, slaagde er niet in om den sterk verschansten Spinola uit zijn stellingen te verdrijven en moest weldra terugtrekken, terwijl Mansfeld zich met zijn zeer verzwakte en verloopen benden in het Guliksche legerde. Zoo moest Breda zich nog in Mei 1625 overgeven; het garnizoen kon met krijgseer de stad verlatenGa naar voetnoot2). Diep was blijkens de pamfletten en andere geschriften dier dagen de indruk van het verlies der belangrijke nassausche vesting en men had zelfs een zwaar hoofd in de zaak van de verdediging der rivieren, die nu door den overmoedigen vijand bedreigd werden, te eer toen Mansfeld met zijn troepen in deenschen dienst overging en zich naar Noord-Duitschland terugtrok. Er werd zelfs gedacht aan de mogelijkheid van een vergelijk met Spanje, ja ook de nieuwe Prins scheen daarvan niet afkeerig. De dood van koning Jacobus, die eenige dagen vóór Maurits was gestorven en door den wegens de mislukte huwelijkszaak persoonlijk op Spanje verbitterden koning Karel I was opgevolgd, gaf intusschen | |
[pagina 544]
| |
beteren moed op de toekomst. Een buitengewone zending ter gelegenheid van het vertrek van den staatschen gezant Joachimi, Caron's opvolger, had ten doel Engeland tot een gezamenlijk oorlogvoeren te bewegen. Sommelsdijk zelf, nog steeds aan het hoofd der buitenlandsche zaken, nam de leiding der onderhandelingen weder in handen en bracht in overleg met lord Buckingham nog vóór den herfst een nauwe of- en defensieve alliantie tot stand, waarbij de loopende handelsgeschillen ter zijde werden gelaten. Weldra verscheen de zwierige Buckingham zelf in Den Haag om de gesloten alliantie uit te breiden tot een groote uropeesch verbond, tegen Spanje en keizer Ferdinand II, waaraan ook Frankrijk, Denemarken, Zweden, Venetië, Savoye, de duitsche protestantsche vorsten en Zevenbergen zouden deelnemen. Deze grootsche plannen kregen reeds een begin van uitvoering door de feitelijke aansluiting van Denemarken, dat door subsidiën van Engeland en de Staten en door een gemeenschappelijk uitgeruste vloot in zijn strijd tegen den Keizer zou worden gesteund. Maar Karel's geldgebrek, zijn oneenigheid met het Parlement en de natie, de lichtvaardigheid en onvertrouwbaarheid zijner weinig ernstige raadslieden hebben de groote verwachtingen van die zijde in teleurstelling doen verkeeren. Meer was er te wachten van Frankrijk, onder den krachtigen Richelieu thans weder geneigd om de Nederlanden tegen Spanje te steunen. Frederik Hendrik en Sommelsdijk beiden, levend in de denkbeelden van prins Willem, hadden hunne hoop vooral op die mogendheid gesteld. Het gansche jaar 1625 was men reeds bezig om de nauwe aansluiting bij Frankrijk voor te bereiden door zooveel mogelijk toe te geven aan de eischen der fransche regeering om haar feitelijken steun te verleenen tegenover de Hugenoten te La Rochelle. Maurits had nog in zijn laatste dagen en met weerzin tegen dit loslaten der vervolgde geloofsgenooten toegestemd in Frankrijk's begeerte om 12 nederlandsche schepen te mogen leenen of koopen, terwijl 20 andere onder admiraal Haultain, bestemd om in de Middellandsche zee tegen de Spanjaarden te strijden, voorloopig ook voor La Rochelle gebruikt zouden mogen worden. Men liet Haultain werkelijk voorloopig voor de haven der Hugenoten liggen en in November ging Sommelsdijk zelf in ambassade naar Parijs om deze teedere zaak tot een goed einde te brengen, juist toen Haultain bevel had ontvangen om wegens den toestand zijner schepen, die in het gevaarlijke vaarwater der Golf van Biscaye veel geleden hadden, naar de vlaamsche kust terug te keeren. De Staten waren verheugd in deze laatste omstandigheid een reden te kunnen vinden om aan het hier te lande allermins populaire optreden der staatsche vloot tegen de Hugenoten een einde te maken. Sommelsdijk moest niet alleen de zaak met de Hugenoten trachten te schikken maar bovendien Frankrijk trachten over te halen in het pas gesloten groote verbond te tredenGa naar voetnoot1). Richelieu toonde zich daartoe niet ongeneigd, mits de Hugenoten zich onderwierpen. Dit laatste geschiedde werkelijk. Niet weinig ook ten gevolge van Sommelsdijk's bemiddeling en de bemoeiingen van de daartoe overgekomen engelsche gezanten werden de Hugenoten van La Rochelle in Februari 1626 bewogen een voor hen nadeeligen vrede met hunnen koning te sluiten. Nu scheen de weg gebaand voor de aansluiting van Frankrijk bij het groote verbond tegen Habsburg. Maar Richelieu bleek ten slotte weinig gezind zich dadelijk in | |
[pagina 545]
| |
een grooten europeeschen krijg te steken en onderhandelde heimelijk met Spanje, welke onderhandeling plotseling tot een vredelievende overeenkomst met die mogendheid leidde. Nog scheen wel een verbond tusschen Frankrijk en de Nederlanden mogelijk maar ook dit bleek weldra een hersenschim en Sommelsdijk verliet in April Parijs zonder zijn doel te hebben bereikt. Men had de Hugenoten opgeofferd doch den daarvoor gehoopten prijs niet verkregen; Sommelsdijk had zich laten verschalken door den geslepen kardinaal, die met de hulp van den staatschen afgezant een voor de binnenlandsche rust van Frankrijk hoogst belangrijke aangelegenheid tot een goed einde had gebracht. De alliantie met Engeland beantwoordde ook niet aan de verwachting. De Koning van Engeland had haar gesloten eigenlijk meer uit persoonlijke verbittering tegen Spanje dan krachtens politieke overwegingen; het Parlement, dat 's Konings raadslieden van het begin af wantrouwde, was allesbehalve gezind om door krachtigen geldelijken steun den oorlog feitelijk mogelijk te maken. Het geld daarvoor kon niet dan met moeite worden verkregen, zelfs niet door beleening en verpanding van de juweelen der koninklijke familie, waarop men te Amsterdam Buckingham, die ze aanbood, geen geld wilde leenenGa naar voetnoot1). Alle pogingen om geld te verkrijgen mislukten, in het volgende jaar zoowel een verzoek om vrijwillige giften als een gedwongen leening, het uiterste middel. De engelsche natie wilde niets van Buckingham en zijn monarchale politiek weten. In die omstandigheden moest de krijg van engelsche zijde zich hoofdzakelijk bepalen tot kaperij op weinig uitgebreide schaal. Een gecombineerde zeetocht van engelsche en nederlandsche schepen, in het najaar op de spaansche kust ondernomen om de spaansche zilvervloot uit West-Indië bij Cadix te onderscheppen, leidde niet tot het gewenschte doel; een aanval op Cadix zelf mislukte eveneens en de uitrusting eener nieuwe staatsche vloot in het voorjaar van 1626 ging zeer langzaam voort ten gevolge van het geldgebrek en de slechte administratie der admiraliteiten. Ook ten gevolge van de binnenlandsche oneenigheden in de Nederlanden. Inwendige twisten in Friesland, waar de vier leden van het gewest voortdurend ongenoegen hadden, belemmerden de geregelde invordering der belastingen aldaar. Men stoorde er zich weinig aan de vertoogen en bezendingen der Staten-Generaal, verzette zich tegen executie der onwillige belastingschuldigen en zond zelfs geen afgevaardigden meer naar Den Haag. Met name de friesche steden bleven weerbarstig weigeren zekere belastingen te betalen en te Leeuwarden ontstond een formeel oproer; tegen de soldaten, die er de orde moesten herstellen, werden feitelijkheden gepleegd. Reeds dacht men in Den Haag over een krachtig militair optreden tegen deze beweging, toen de friesche ontevredenen begrepen te ver gegaan te zijn en zich wel nog niet onderwierpen maar toch tot nadere bespreking bereid toonden, mits de zaak aan het gewest zelf werd overgelatenGa naar voetnoot2). Ook Zeeland beklaagde zich weder over zijn te zware lasten en verklaarde zijn quote niet te kunnen opbrengen. Het uitblijven van de quoten dezer beide gewesten had natuurlijk een slechten invloed op den gang der oorlogszaken ter zee zoowel als te lande. In 1626 evenmin als in 1625 werd iets van overwegende beteekenis uitgericht. En dit van beide kanten. Ook Spanje en de Aartshertogin toch hadden met geldgebrek te kampen en de groote oorlog in Duitschland hield hun aandacht te zeer bezig dan dat in de Nederlanden aan belangrijke | |
[pagina 546]
| |
ondernemingen kon worden gedacht na de buitengewone krachtsinspanning bij het beleg van Breda. Van 's vijands zijde bleef het bij het heffen van contributie in de Betuwe tot het nassausche Buren en tot Kuilenburg toe, welke plaatsen zich tegen ruime betaling ‘sauvegarde’ verzekerden. Van staatsche zijde kwam men nog in den zomer te velde maar richtte weinig uit, behalve dat graaf Ernst Casimir Oldenzaal met het nabijgelegen kasteel Lage na een kort beleg wist te bemachtigen, een zaak van groot belang voor het platteland van Overijsel en Drente. Een mislukte aanslag van den Prins op het land van Waes met plannen tegen Hulst en Sas van Gent, later eenig heen en weder trekken aan den Rijn besloot den veldtocht van dit jaar op allesbehalve schitterende wijze en de viering der verovering van Oldenzaal had blijkbaar weinig de sympathie van het eenigszins naijverige haagsche hof. Men sprak weder veel van geheime onderhandelingen, van een mogelijke hernieuwing van het Bestand. Er werd zelfs gemompeld van 's Prinsen begeerte naar vrede, terwijl het bekend was, dat ook de Aartshertogin daarvan niet afkeerig zou zijn en dat alleen Spanje's weigering om de onafhankelijkheid van het Noorden te erkennen steeds het groote struikelblok bleef. Men bepaalde zich tot ruime uitwisseling van krijgsgevangenen, die in elk geval tot wederzijdsche beleefdheden en welwillende betuigingen heeft geleid. De voordeelen, door de keizerlijke wapenen tegen Denemarken behaald, zoodat na de nederlagen van Mansfeld bij Dessau, van koning Christiaan IV zelf bij Lutter en na den dood van vorst Christiaan van Brunswijk de zaak der Protestanten geheel verloren scheen, deden de Staten voor hunne oostelijke grenzen vreezen. Gansch Noord-Duitschland toch lag den Keizerlijken thans open en ieder oogenblik verwachtte men Tilly of Wallenstein, die zich beiden dreigend over de houding der Staten tegenover het Rijk hadden uitgelaten, naar deze zijde te zien trekken. Friesland en Groningen vroegen met aandrang om bescherming door meer troepen en in verband met deze omstandigheden trad men nog in het najaar in Oost-Friesland krachtig op tegen de poging van graaf Enno om de Staten te bewegen hunne troepen uit zijn graafschap terug te trekken en hun inmenging in het bijzonder te Emden te verminderen. De bedrijvigheid van Spinola in Vlaanderen, waar hij Sluis begon te bedreigen, de overmoed der kapers uit Duinkerken brachten ook in Zeeland hevige onrust te weeg. Dit alles maakte de grensprovinciën meer geneigd om bij het dreigende oorlogsgevaar hare verplichtingen zoogoed mogelijk na te komen en een geregelder betaling der quoten te verzekeren, hetgeen voor het volgende jaar werkelijk eenige beterschap in het uitzicht stelde.
Terwijl de zaken aldus een bedenkelijken keer namen, was het ook overigens in het land zelf allesbehalve rustig. De Remonstranten, zoolang Maurits leefde en vooral na den aanslag van 1623, wanhopend aan eenige verbetering in hunnen toestand, hadden al hunne hoop op Frederik Hendrik gesteld. Zij kenden zijn geringe sympathie voor de tegenpartij; zij wisten, hoe hij, zelfs na de gebeurtenissen van 1618 en het volgende jaar, van zijn persoonlijke denkwijze geen geheim had gemaakt. Zij verwachtten na zijn verheffing alles van hem, terwijl hunne tegenstanders verre van gerust waren omtrent zijn voornemens ten opzichte der religie. Maar de voorzichtige Prins was te veel staatsman om zich tot ingrijpende maatregelen ten gunste der onderliggende partij te leenen, wel wetend, dat hij daarmede het verzet der predikanten, des volks zou | |
[pagina 547]
| |
wekken, ja den pas geëindigden kamp weder zou doen uitbreken. En hoe onberekenbaar was het gevaar van binnenlandschen twist bij den loop der zaken buitenslands? De oneenigheid, die gedurende het Bestand den staat zoo deerlijk had geteisterd, zou in tijd van oorlog meer dan iets anders de plannen van den vijand begunstigen. Zijn politiek was er dan ook geheel naar zijn aard van den beginne op gericht om, zonder de belangen der Remonstranten uit het oog te verliezen, tijd te winnen, langzaam aan het denkbeeld van onderlinge verdraagzaamheid ingang te doen vinden en voorloopig niet te tornen aan den bestaanden toestand. Het is duidelijk, dat de hooggespannen verwachtingen der Remonstranten door deze houding van den Prins werden teleurgesteld. Scherp lieten hunne hoofden, als hoedanig Wtenbogaert en De Groot nog steeds golden, zich uit over zijn ‘politieke’ terughoudendheid, zijn ‘schoone woorden’. Doch de Prins schreed langzaam maar zeker voort naar zijn doel: bevrediging binnenslands. Hij steunde bij vroedschapsverkiezingen overal de gematigde elementen, gaf den tegen hun zin medegesleepten moed om voor hunne overtuiging uit te komen, onderdrukte voorzichtig maar krachtig de uitspattingen der ijveraars van beide zijden en bevorderde de verzoening der regenten onderling, zich niet storend aan de verwijten van den eenen of den anderen kant. Hij hield door zijn ouden vriend Van der Mijle, dien hij geregeld bij zich ontving en met wien hij veel over de kerkelijke zaken raadpleegde, voeling met de leiders der Remonstranten en wist hen dikwijls tot kalmte en gematigdheid te bewegen. Zoo zag men reeds spoedig na zijn verheffing het lot der Remonstranten feitelijk verbeteren. Te Rotterdam, Gouda, Alkmaar en Hoorn, waar zij nog altijd talrijk waren, maar ook elders schafte men de plakkaten tegen hunne ‘conventikelen’ nog wel niet af maar beschouwde ze toch als ‘verouderd en verstorven’, behandelde ze als doode letter en paste ze niet of met de meeste gematigdheid toeGa naar voetnoot1). Ook te Amsterdam ging men onder het nieuwe gematigde bestuur op deze wijze te werk, tot hevige ergernis intusschen van Reinier Pauw en de zijnen en van sommige predikanten, die op de kansels weder tegen de ‘gevloekte aanhangers van Arminius’ donderden en in pamfletten en vertoogen klaagden over de ‘exorbitantiën’ hunner tegenstanders. De politiek der Staten tegenover de Hugenoten moest het bij hen evenzeer, ja nog in hoogere mate ontgelden. Was het geen schande, dat men deze verdrukte geloofsgenooten met de wapenen hielp onderdrukken? Laadde men den toorn des Hemels niet op zich door den ‘Papist’ te helpen bij de vernietiging der ‘ware religie in Frankrijk’? De fransche predikant Doucher te Amsterdam gaf een heftige predikatie tegen de gematigde regeeringsleden der stad uit, die in verscheiden drukken aanstonds ingang vond bij het volk. De synoden van Zuid- en Noord-Holland wendden zich tot de Staten met een remonstrantie ‘nopende de groote stouticheit der Arminianen’. Grevinchoven, Wtenbogaert, Paschier de Fijne en andere Remonstranten bleven niet achter met deze aanvallen te beantwoorden, nu eens met een ‘Silvere vergulde naelde’ begeerend ‘af te lichten vliesen van de oogen der hollantsche Regenten’, dan weder met een ‘Vertoogh van den contra-remonstrantschen Joabs-kus’ of een ‘Wederlegginghe van 't libel fameux’, zooals Wtenbogaert genoemde remonstrantie betitelde in zijn tegenschrift. Joost van den Vondel's Palamedes, waarin men niet ten onrechte politieke toespelingen op de tijdsomstandigheden meende te ontdekken, wekte de hevigste ergernis en had zelfs | |
[pagina 548]
| |
een vervolging van den dichter ten gevolge, die hem de wraak zijner tegenstanders deed gevoelen en hem zich tijdelijk deed terugtrekken náar de veilige buitenplaats Scheybeeck bij Beverwijk. Coster's Iphigenia met haar scherpen aanval tegen ‘malle papery’ genoot nieuwe belangstelling. De hekeldichten van den thans vrijer dan vroeger ‘met roskam en rommelpot’Ga naar voetnoot1) optredenden Vondel verbitterden de tegenpartij meer dan ooit; Reinier Pauw zelf, het ‘looze Reintje’, werd niet door hem gespaard. Reeds toonde het oproer tegen de Remonstranten op tweeden Paaschdag 1626 te Amsterdam, hoe ernstig de beweging dreigde te worden, hoe de bevolking door het heftige woord der predikers en de toenemende vrijmoedigheid der Remonstranten in onrust werd gebracht. Maar standvastig bleef Frederik Hendrik bij zijn verzoenende politiek; de stedelijke regeeringen steunden hem en elkander in het voorbereiden eener door zeer vele gematigden gewenschte ‘amnestie’ en het optreden tegen dergelijke volksbewegingen, die Oldenbarnevelt's waarschuwing in herinnering brachten. Maar op de aanvragen van soldaten om de Arminianen tot rede te brengen antwoordde hij met de verklaring, dat hij geen soldaten had om rustige burgers te kwellen. Al heette de meerderheid der Staten van Holland nog contra-remonstrantsch, hare woorden en daden toonden, dat zij verre was van den ijver van 1618: men bepaalde zich tot het voorbereiden eener nieuwe afkondiging der ordonnantiën op den godsdienst, ofschoon men aarzelde werkelijk daartoe over te gaan en in den zomer van 1627 tegenover den aandrang der heftige Contra-Remonstranten voorloopig alleen besloot tot een aanschrijving aan de stedelijke regeeringen en de rechters om de plakkaten als ‘eeuwige edicten te observeeren’ - een wijze van handelen, die natuurlijk de ijveraars niet kon bevredigen maar ook den Remonstranten niet behaagde. In Utrecht werd nog met eenige kracht aan die plakkaten en aanschrijvingen de hand gehouden maar in Holland weigerden de regeeringen van sommige steden ronduit, die van andere meer bedektelijk om streng tegen de ongehoorzamen op te treden.
Zoo was het derde jaar van Frederik Hendrik's bestuur reeds aangebroken en nog was er zeer weinig uitgericht in den krijg. Thans scheen het echter, dat de Prins iets groots in den zin had. Niet minder dan 8000 waardgelders werden in dienst genomen en eind Juli sloeg de Prins het beleg voor het sterke ‘landbederflyke’ Grol, van waar uit de Spanjaarden jarenlang het kwartier van Zutphen hadden geteisterd en dat Maurits tweemaal vruchteloos had getracht te vermeesteren. In weerwil van 's vijands nadering slaagde de Prins, wiens roem als belegeraar daardoor aanstonds gevestigd was, binnen een maand in de verovering der sterke vesting (20 Aug.). Zoo groot was de geestdrift in den lande bij dit bericht, dat aanstonds alle onzekerheid, alle vrees voor de toekomst week bij de gedachte aan den grooten veldheer, die thans weder als ‘Holland's stuurman’ het vaartuig van den Staat ‘na veilge haven’ stuurde en ‘Spanje's boosheid’ zou ‘temmen’. De vrees voor geheime onderhandeling met Spanje was zoogoed als geweken, nu de Staten opnieuw aanvallend waren opgetreden tot verrassing ook van het buitenland, nu ‘Welhem's dappre zoon’ op zijn beurt het bloed zijns vaders had gewroken. De klokken, die ten vorigen jare de geboorte van zijn erfgenaam hadden | |
[pagina 549]
| |
begroet, luidden nu wederom bij de behaalde zege voor den overwinnaar en voor velen, gelijk voor den dichter, was voortaan in de duisternis van den grooten oorlog en van de binnenlandsche woelingen ‘geen leid-ster als 't licht, dat op zijn helmtop blonk’Ga naar voetnoot1). Ook het vertrouwen op eigen krachten werd er door geschraagd. En dit was wel noodig, want op Engeland en Frankrijk viel minder dan ooit te rekenen, nu de grillige politiek van Karel I en zijn gunstelingen een oorlog tusschen deze beide mogendheden had veroorzaakt, die langer dan twee jaren duurde en eerst eindigde, nadat door de verovering van La Rochelle de zaak der Hugenoten in Frankrijk voorgoed verloren was en Buckingham's dood Engeland van zijn beginsellooze staatkunde scheen te zullen verlossen. Ook de Staten ondervonden de nadeelen van dezen krijg, die hen van zoo nabij trof. Er was herhaaldelijk sprake van een toenadering tusschen Frankrijk en Spanje. Zouden de Staten dan Engeland krachtig steunen? vroeg Carleton namens zijn regeering. Er kwamen bezwaren voor den handel op Frankrijk en Engeland; de nederlandsche schepen leden overlast van de kapers der beide natiën en de zeeuwsche luitenant-admiraal Philips Van Dorp, die met zijn vloot op de Noordzee kruiste om de vlaamsche kust te blokkeeren, geraakte in moeilijkheden. Ook de staat van zaken in de Oostzee was allesbehalve gunstig voor de nederlandsche belangen, vooral toen Wallenstein, 's Keizers overwinnende veldheer, na zijn zegepralen op Denemarken de hand sloeg aan het vormen eener keizerlijke zeemacht in die streken, tot groote onrust zoowel van Zweden als van de Staten. De oorlog tusschen Zweden en Polen duurde nog steeds voort. Tilly's troepen naderden de oostelijke grenzen en rukten nog vóór het einde van 1627 het graafschap Oost-Friesland binnen. De winter van 1627 op 1628 leverde alzoo velerlei gevaar op. Van staatsche zijde werden pogingen gedaan zoowel om Frankrijk en Engeland als om Zweden en Polen met elkander te verzoenen. De laatstbedoelde, voorbereid door een buitengewoon luisterrijk gezantschap, waarvan Andries Bicker, burgemeester van Amsterdam, de ziel was, gelukte ten slotte, al duurde het nog tot 1629, alvorens de vrede werkelijk tot stand kwam; maar de vrede tusschen Denemarken en Keizer Ferdinand II, die nog eerder gesloten werd, gaf den laatste toch gelegenheid om zijn troepen in het Westen samen te trekken. De naar Engeland en Frankrijk gezonden ambassadeurs, Randwijk en Adriaan Pauw bij de eerste, Sommelsdijk en Vosbergen bij de laatste mogendheid, waren minder gelukkig en het vertrek eerst van d'Espesse, die persoonlijke onaangenaamheden in Den Haag had gehad, daarna van Carleton, die na veertien jaren verblijf eindelijk voorgoed naar zijn vaderland terugkeerde, scheen de goede verstandhouding met de beide mogendheden niet te zullen bevorderen. Het vertrek van Carleton bood echter een goede gelegenheid aan om in de verhouding tot Engeland een gewenschte verandering te brengen. De engelsche gezant had, ofschoon de pandsteden lang waren teruggegeven en het verstrekte geld afbetaald, nog altijd zitting in den Raad van State gehad. Het werd nu tijd om dit recht, dat zekere afhankelijkheid scheen te teekenen, op te heffen en reeds eenige jaren te voren was op deze zaak de aandacht gevestigd. Men gaf thans aan de engelsche regeering te kennen, dat Carleton's opvolger niet meer in den Raad van State zou worden toegelaten, hetgeen die regeering wel onaangenaam stemde maar waartegen zij toch redelijkerwijze geen bezwaren kon opwerpen. | |
[pagina 550]
| |
De Raad van State schijnt in verband met deze verandering het oogenblik gunstig geacht te hebben om zijn invloed op het staatsbestuur te versterken. Half Maart van het jaar 1628 besloot hij naar aanleiding van de vraag der Staten-Generaal, hoe een nieuwe lichting van 10000 man te ‘effectueeren’ zou zijn, zich tot de gewesten te wenden met een missive, waarin ernstige bezwaren werden ontwikkeld tegen den gang der zakenGa naar voetnoot1). Die bezwaren waren verre van ongegrond. De ‘groote confusien in het stuck van de finantien’, waaruit de onvoldoende toestand van leger, vestingen en vloot van zelf voortvloeide, werd volkomen terecht toegeschreven aan de ‘quade correspondentien’ in de landsregeering, waaruit op den duur ‘dissolutie van den band der Unie’ kon worden verwacht. De Raad klaagde, dat de gewichtigste zaken buiten hem om werden behandeld, zoodat de wanorde toenam, het krediet daalde, justitie en krijgstucht verslapten, het staatsgezag zijn klem verloor. Geroepen om ‘voor de Generaliteyt te zijn’, verlangde de Raad den steun der gewesten om in dit alles verbetering te brengen en de woorden, waarin hij dit deed, toonden duidelijk aan, dat hij in de vermeerdering van zijn eigen gezag tegenover dat der Staten-Generaal het aangewezen redmiddel zag, dus in een krachtdadige reactie tegen de ontwikkeling der centrale regeering sedert 1590. De Prins, in kennis gesteld met het voornemen om dit schrijven af te zenden, ried aan ‘by dese gelegentheydt van tijdt’ het plan niet te volvoeren, vreezend voor daardoor te wekken onrust, aangezien juist in het voorjaar de zaak der Remonstranten te Amsterdam tot hevige woelingen aanleiding gaf, de keizerlijke legers de oostergrens naderden en Spinola's troepen Zeeland bedreigden. De Raad stelde de zaak werkelijk uit maar gaf toch een maand later gevolg aan zijn voornemen tot groote ergernis van den Prins en de Staten-Generaal, welke meenden, dat het in alle gevallen voor den Raad niet te pas kwam om zich tot de afzonderlijke gewesten te wenden. Een ernstig conflict dreigde, dat door de Staten-Generaal beslist werd door, onder protest nochtans van den Raad, diens bevoegdheid in dezen te ontkennen, ofschoon men zich bereid verklaarde om de aangeroerde punten te ‘overwegen’. De beroeringen van kerkelijken aard te Amsterdam waren onder medewerking van den sedert kort wederom in invloed stijgenden Pauw en de zijnenGa naar voetnoot2) in het voorjaar zoo hoog gestegen, dat de Prins het noodig achtte in April zelf naar de stad te komen om er orde op de zaken te stellen. De gematigde stadsregeering had hem daartoe uitgenoodigd, aangezien zij tegenover de door woelige predikanten aangezette menigte haar gezag niet langer scheen te kunnen handhaven. De Prins, door de vrienden der Remonstranten en henzelf met vreugde begroet, gelijk uit Vondel's jubelende ‘Wellecomste’ blijkt, beloofde de remonstrantsche conventikelen te doen weren, mits de Contra-Remonstranten, wier leiders hij ernstig waarschuwde, ophielden met agiteeren en petitiën op te stellen; maar nauwelijks was hij vertrokken, of de stadsregeering versterkte zich door het vermeerderen harer waardgelders en liet de vergaderingen der Remonstranten wederom oogluikend toe, terwijl op het einde des jaars de Prins, die deze houding der regeering blijkbaar goedkeurde, zelfs zes vendels garnizoen in de stad zond, met bewilliging ook der Staten van Holland. Kort daarop werden eenige contra-remonstrantsche raddraaiers tot verbanning en boete veroordeeld. De predikanten durfde men nog | |
[pagina 551]
| |
niet aan. Eerst in het voorjaar van 1629, waagde men het door te tasten, nadat de schutterij door een nieuwen eed herinnerd was aan hare verplichting om te gehoorzamen aan hare kapiteins, ook al waren zij Remonstranten of werden zij verdacht het te zijn, om de privilegiën te handhaven en de veiligheid van alle ingezetenen tegen iederen overlast te beschermen. De contra-remonstrantsche ijveraars hadden wel beweerd, dat de schutters niet gehouden waren om een eed af te leggen op grond waarvan zij genoodzaakt konden worden ter bescherming van de ‘vijanden der hervormde leer’ op te treden; ja, zij beweerden zelfs, dat de schutters geen gehoorzaamheid behoefden te bewijzen aan de kapiteins, die gezworen vijanden waren der ‘ware religie’, en hadden deze beweringen door de leidsche theologen en de hollandsche synoden als met de Schrift overeenkomstig laten waarmerken, maar de stadsregeering zette desniettemin de zaak door. Reinier Pauw trok zich thans uit de regeering terug; hij stierf ambteloos in 1636. Dit alles had tot een vinnigen pamflettenstrijd - ‘het snewt blauboeckjens’, schreef Wtenbogaert - tot talrijke spot- en hekeldichten, ja tot bedenkelijke volksbewegingen aanleiding gegeven. De venijnige antwoorden op Vondel's bittere ‘vragen’ der Amsterdamsche Academie, de felle aanvallen op de remonstrantsche leerstellingen, de ‘Logenkorting’ op de ‘Harminiaansche logentaal’ getuigen van de telkens herlevende gisting. Amsterdam verkeerde voortdurend in onrust. Een ‘bloedbad of ander swaer perikel’ scheen er niet uitgesloten maar, gesteund door den Prins en de Gecommitteerde Raden van Holland, bleef de amsterdamsche regeering voet bij stuk houden. Er werd in de Statenvergadering van Holland wel af en toe heftig gedisputeerd en de nog steeds calvinistische meerderheid dreigde zelfs met inhouding der consenten, wanneer men hare vrienden ging vervolgen, maar de Prins wist ten slotte de zaken in gematigde richting te drijven, ook al hadden de ijveraars den raadpensionaris Duyck op hunne hand. Ook diens tijdelijke opvolger, die hem bij zijn dood in September 1629 verving, Jacob Cats, pensionaris van Dordrecht, stond aan de zijde der Contra-Remonstranten, maar hij was een verre van krachtige natuur en liet zich gemakkelijk door den Prins overtuigen van de noodzakelijkheid om met matiging te werk te gaan. Met dat al bleven de predikanten woelen, ja spraken van terugkeer hunner verbannen medestanders en van strenge handhaving der plakkaten. Toen eindelijk namen de amsterdamsche heeren, onder wie Dirk Bas, Antonie Oetgens van Waveren, Jacob de Graeff, Geurt Dirksz. van Beuningen en Andries BickerGa naar voetnoot1) zich in deze moeilijke dagen onderscheidden, het besluit om den woeligst der predikanten, Smout, die den kerkeraad naar zijn hand placht te zetten en als leider van het rumoer bekend stond, uit de stad te verwijderen en te eischen, dat de kerkeraad voortaan commissarissen van stadswege tot zijn vergaderingen zou toelaten (Januari 1630). Ook Smout's ambtgenoot Kloppenburg werd later uit de stad geleid. Hevig was de ergernis der tegenpartij. Men hoorde weder roepen om een provinciale synode ter beslechting der geschillen; elders werd gerept van inmenging der beide hooge gerechtshoven. Het gansche voorjaar werd over de amsterdamsche zaak in de Staten van Holland gedebatteerd en de meerderheid, door de ijveraars bewerkt, aarzelde lang om de houding der amsterdamsche regeering goed te keuren. Eindelijk besloot zij, tot ergernis van Amsterdam, de zaak aan de synode van Noord-Holland op te dragen. Maar Amsterdam weigerde deze naar zijn meening ‘politieke’ | |
[pagina 552]
| |
zaak door een kerkelijke overheid te laten beslissen en verklaarde zich niet aan zulk een besluit gebonden te achten. Toen kwam de Prins tusschenbeide en deed door zijn invloed het reeds genomen besluit intrekken, maar eerst op het einde des jaars werd hem door de Staten de beslissing overgelaten, waarop hij de zaak zoodanig schikte, dat de kerkeraad voor een jaar niet met de bedoelde commissarissen zou worden lastig gevallen, terwijl Smout met behoud zijner jaarwedde buiten Amsterdam zou moeten blijven. Het garnizoen van den Prins stelde de regeering van Amsterdam in staat te midden van deze bewegingen de rust in hare stad ongestoord te handhavenGa naar voetnoot1). De afloop dezer twisten had natuurlijk op het lot der Remonstranten elders grooten invloed. Ook te Rotterdam schorste in 1630 de vroedschap twee onrustige contra-remonstrantsche predikanten, die in weerwil van de protesten der zuidhollandsche synode voor de macht der tegenpartij moesten bukken, na een scheidsrechterlijke beslissing van den Prins werden verplaatst en zich later zelfs het verblijf in de stad ontzegd zagen. En zoo ging het ook in andere plaatsen. Welhaast werd overal onder begunstiging van den magistraat door de Remonstranten kerk gehouden, zonder dat aan de plakkaten daartegen aandacht werd geschonken; honderden hunner kwamen soms bijeen, niet bevreesd meer voor de morrende calvinistische menigte of voor de calvinistische vroedschappen, die zelfs in den zetel der Statenregeering, Den Haag, deze bijeenkomsten niet meer waagden te verhinderen. ‘Moderatie’, ‘moderatie’, was het gewone antwoord van den Prins, wanneer men hem verzocht zijn militaire macht te gebruiken tot handhaving der kerkelijke plakkaten; ‘sachte gaen’, luidde steeds zijn vermaning aan de stadsregeeringen. Toen in September 1630 de Staten-Generaal door de heftige Contra-Remonstranten bij rekest in het geding werden geroepen, bleek hunne zaak verloren: van de zeven provinciën waren alleen Friesland en Gelderland geneigd om tot ‘prompte executie der plakkaten ernstelijk sonder conniventie’ mede te werken en onder invloed van den Prins en van Holland werd het vinnig gestelde rekest zonder debat in den doofpot gedaan door de beslissing om er ‘kopie’ van te nemen en er dan met de ‘principalen’ over te handelenGa naar voetnoot2), een goed middel om een zaak op de lange baan te schuiven. Met het begin van 1631 kan men zeggen, dat aan de ergste beroeringen over kerkelijke zaken een einde is gekomen. De pamfletten op kerkelijk gebied verminderen in aantal en in heftigheid van toon, al verdwijnen zij nog niet geheel uit de literatuur dier dagen. Ook de verheffing van den ‘politieken’ Adriaan Pauw, zoon van Reinier, tot raadpensionaris van Holland in April van dat jaar kon niet meer dienen om de plakkaten te doen herleven. En de vrijheid voor de Remonstranten werkte ook ten voordeele der andere protestantsche dissenters, met name der Mennisten en Lutherschen. Zij hadden met de aanhangers van Arminius geleden onder de vervolging; met hen genoten zij van de meerdere vrijheid van beweging. Deze uitkomst was verkregen ten deele door de handige medewerking van den Prins, ten deele door de vrees der stedelijke regeeringen voor overheersching van kerkelijke zijde, ten deele door de aanhoudend door den Prins aangeraden kalme houding der meeste Remonstranten, ten deele ook door de gematigde gezindheid van de groote meerderheid der | |
[pagina 553]
| |
bevolking, die, uiteraard afkeerig van uitersten en heftige beroeringen, onder verstandige leiding gemakkelijk tot verdraagzaamheid te brengen was. De blijkbaar begunstigde ontvluchting van de zeven nog te Loevestein gevangenzittende remonstrantsche predikanten in den zomer van 1631 nam ook deze booze herinnering aan de scherpe vervolgingen weg. Vele bannelingen kwamen met oogluiking der stedelijke regeeringen uit den vreemde naar hun vaderland terug. Ook De Groot en Wtenbogaert hadden gehoopt in dit voorrecht te mogen deelen en reeds lang een gelegenheid afgewacht om op hunne beurt in het land terug te keeren. Tien jaren lang had De Groot nu te Parijs of op een kasteel bij Senlis doorgebracht, studeerend en schrijvend, dikwijls in bekrompen omstandigheden levend van het fransche jaargeld, hem toegelegd maar ongeregeld betaald, soms opgewekt, dan weder lusteloos en treurend over zijn bedorven levenGa naar voetnoot1). Daar zijn eenige der beroemde werken geboren, waarmede hij de wetenschap heeft verrijkt: de Inleidinghe tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheyd, de beroemde latijnsche vertalingen uit Stobaeus, de Anthologia Graeca, de grieksche comici en tragici, zijn jubelend Obsidio Grollae, bestemd om de gunst van den Prins te winnen; daar gaf hij nieuwe edities zijner vroegere geschriften. Nog vóór den dood van Maurits slaagde zijn moedige vrouw erin de haar toekomende helft zijner verbeurdverklaarde goederen terug te krijgen. Op een reis naar Holland zag zij toen reeds teekenen van een betere toekomst en vleide zich en haar man met de mogelijkheid van terugkeer in het vaderland, ja van herstel in eer en ambten, wanneer Frederik Hendrik eenmaal aan het hoofd der zaken zou staan. En het scheen te zullen gebeuren. Nauwelijks was Maurits gestorven, of Van der Mijle keerde in Den Haag terug en werd zelfs door Frederik Hendrik, tot verbazing en ergernis van velen, bij de begrafenis van den vijand zijns schoonvaders genoodigd; Hogerbeets werd uit Loevestein ontslagen en stierf, nog binnen Wassenaar gehouden, op zijn eigen huis Ter Weer; De Groot's zwager, Nicolaas van Reigersbergh werd lid van den Hoogen Raad. Maar de woelingen der volgende jaren maakten Frederik Hendrik voorzichtig en de schrijver der geduchte ‘Verantwoordinghe’ moest dit tot zijn schade ondervindenGa naar voetnoot2). Episcopius en zelfs de thans bijna zeventigjarige Wtenbogaert waagden het in 1626, Grevinchoven in het volgende jaar om heimelijk naar Rotterdam, hoofdzetel nog steeds der Remonstranten, terug te keeren. Zij trachtten echter tevergeefs toegang tot den Prins te verkrijgen en moesten zich langen tijd verbergen voor de nasporingen hunner vijanden, zoodat zij er ernstig over dachten weder heen te gaanGa naar voetnoot3). Maar de omstandigheden verbeterden een paar jaar later. De beide ballingen vertoonden zich in het openbaar, predikten voor hunne geloofsgenooten, organiseerden het jonge kerkgenootschap, verhieven zelfs hun stem opnieuw in pamfletten en leidden voorzichtig hunne vrienden in den strijd om de vrijheid van godsdienst en geweten. Hun werk was later ook de organisatie der kweekschool voor remonstrantsche predikanten, die in 1634 eindelijk te Amsterdam tot stand kwam onder begunstiging der welgezinde stadsregeering en in de schaduw van het twee jaren te voren opgerichte Athenaeum aldaar; Episcopius werd er de eerste hoogleeraar. Maar voor De Groot was nog geen plaats in zijn vaderland, te min- | |
[pagina 554]
| |
der zoolang hij hooghartig eerherstel verlangde en, mèt de in 1618 afgezette regenten, in zijn pensionarisambt begeerde teruggeplaatst te worden. Opnieuw bezocht zijn vrouw Holland. Naar aanleiding van de daar opgemerkte stemming verklaarde zij luid, dat haar man tevreden zou zijn met een terugroeping bij resolutie der Staten, maar ook deze eisch bleek te hoog. Eindelijk besloot hij zich openlijk naar Holland te begeven, van waar zijn vrouw, zijn ‘Ulysses’, hem van een nieuwe reis bemoedigende berichten had gebracht. Het was herfst 1631, toen hij te Rotterdam aankwam, verre van heimelijk, ja met eenig vertoon optredend. Deze onvoorzichtige houding had slechte gevolgen. Zijn vijanden roerden zich, zijn vrienden steunden hem slechts flauwelijk en in de Staten dreef de meerderheid door, dat men den balling zou trachten op te sporen; een premie van f 2000 werd op zijn aanhouding gesteld. Hij verborg zich te Amsterdam maar weigerde standvastig een verzoek om pardon in te dienen: ‘noch half noch vierde part noch achtste part van pardon; hij wilde vergeven, die hem misdaan hadden’. Wat ook Pieter Cornelisz. Hooft, Gerard Vossius, en andere vrienden zeiden of deden, hij sloeg alles af en verliet in April 1632 toornig zijn vaderland, opnieuw uitwijkend, thans naar Hamburg, totdat twee jaren later de zweedsche rijkskanselier Oxenstierna, een plan van zijn grooten koning weder opvattend, hem in zweedschen dienst nam. En terwijl Episcopius rustig in wetenschappelijke studiën zijn laatste jaren doorbracht, terwijl Wtenbogaert weder tot zijn dood in 1644 in zijn eigen woning te 's Gravenhage zonder bezwaar de belangen van zijn kerkgenootschap kon behartigen, leefde De Groot als zweedsch gezant te Parijs een bewogen leven vol eerbewijzen en beslommeringen van politieken aard tien jaren lang, een leven, niet overeenkomend met zijn aard en aanleg, ten slotte geëindigd met een niet begeerd eervol ontslag. Zijn dood te Rostock in 1645 op een reis van Zweden uit heeft nog in onze dagen aanleiding gegeven tot een heftigen strijd over de vraag, of hij als protestant dan wel als katholiek gestorven is, een kwestie, die hare oorzaak vond in zijn idealen omtrent een Kerk, waarin men beide meeningen zooveel mogelijk zou vereenigen. Maar dit mag ongetwijfeld den merkwaardigen man niet als katholiek, zelfs niet als geheim katholiek doen aanmerken. Zijn ‘vroom en goed’ gemoed, dat onder de spreuk ‘hora ruit’ steeds ‘waarheid en vrede had gezocht’Ga naar voetnoot1), heeft nooit zijn vaderland kunnen vergeten, dat hem eerst als een zijner talentvolste zonen eerde, toen de herinnering aan de heillooze twisten, die zijn leven bedierven, zoo niet verdwenen dan toch verbleekt was. De grootste triomf zijner denkbeelden volgde eerst in de 20ste eeuw.
***
Te midden van de woelingen der laatste jaren, te midden van de oorlogsgeruchten was de materieele welvaart der bevolking in alle gewesten tenzeerste geklommen; de bloei der beide compagnieën, diezuilen van den nederlandschen koophandel in Oost en West konden heeten, was zeer toegenomen. In den strijd met de Engelschen om den voorrang in de oostindische wateren was eindelijk de zege behaald onder de krachtige leiding van Coen, die in het najaar van 1627 weder den post van gouverneurgeneraal van zijn zwakkeren maar toch gewoonlijk te laag gestelden plaatsvervanger De Carpentier had overgenomen. De band, in 1619 tusschen de engelsche en de nederlandsche oostindische Compagnie gesloten, had | |
[pagina 555]
| |
zooveel ‘dispuut en quaestie’ als ‘met eene moeyelycke vrouwe’Ga naar voetnoot1) ten gevolge gehad, dat beide partijen een losmaking ervan als een verlossing te gemoet zagen. De Engelschen, die eerst het ongezonde eiland Lagoendi in straat Soenda als hoofdpunt van hun handel hadden uitgekozen, vestigden zich weldra, geheel afzonderlijk en voor eigen rekening handelend, te Bantam en verlieten met hunne kantoren en waren Batavia, waar de handige Coen hun allen handel onmogelijk had gemaakt. De samenwerking met de engelsche Compagnie was daarmede geëindigd. De Carpentier had met beleid de teedere ambonsche zaak geleid, onderwijs, financiën en rechtswezen georganiseerd, de versterking van Batavia voortgezet en de vooral in verband met de aanspraken der Engelschen toegenomen moeilijkheden met de inlandsche vorsten op Java getracht te regelen. Met het rijk van Mataram werd de verhouding allengs weder zoo gespannen, dat een aanval op Batavia te wachten scheen. Nog geen jaar na zijn terugkomst had Coen het hoofd te bieden aan een groote javaansche vloot, weldra door legers van de landzijde gesteund. Het gelukte hem den vijand af te slaan, maar in Augustus 1629 verscheen een nieuw javaansch leger voor de stad en veroorzaakte ernstig gevaar, te midden waarvan de grootste krijgsman, staatsman en koopman, dien Indië heeft gekend, onverwacht aan een ingewandsziekte overleed (21 Sept.) De Raad van Indië verkoos, tegen de begeerte van den overledene in, op eigen gezag den juist uit het vaderland teruggekeerden raad van Indië Jacques Specx tot zijn opvolger en deze slaagde er in den vijand af te weren. Daarmede was de stelling der Nederlanders op Java voorgoed bevestigd en toen in 1632 de Heeren Zeventien in Hendrik Brouwer een nieuwen gouverneurgeneraal zonden, onder wien de voortreffelijke directeur-generaal Antonie van Diemen de zaken zou leiden, kon men aan de verbetering van den bestuurstoestand ongestoord de aandacht wijden, want voor den Spanjaard en den Portugees behoefde men niet bevreesd meer te zijn, al was Malakka nog in hun handen. Te verbeteren viel in Indië nog zeer veel. Het aantal ‘onnutte dienaren’, die ‘buiten betrekking en ledig loopend’Ga naar voetnoot2) de Compagnie meer last dan voordeel bezorgden en op allerlei wijzen fortuin zochten te maken, was zeer groot. Van welk gehalte de europeesche bevolking op Batavia was, blijkt duidelijk uit wat er nog onder Coen in diens eigen woning gebeurdeGa naar voetnoot3) met Sara Specx, de zeer jonge dochter van den toen nog afwezigen raad, en den liederlijken losbol Cortenhoeff, die op last van den verontwaardigden gouverneur hunne zedeloosheid de eerste met geeseling, de ander met den dood moesten bekoopen. Er werd door de beambten meer op persoonlijk voordeel dan op dat der Compagnie gelet, ja zelfs met den vijand gehandeld. De Kamers in het vaderland hadden daaraan veel schuld, doordat men reeds in die jaren lieden van allerlei slag naar Indië zond, hetzij om van hen af te zijn, hetzij om hun de gelegenheid te geven om zich rijkdommen te verzamelen. De samenhang tusschen de verschillende kantoren in den Archipel liet nog veel te wenschen over. De instructie van Brouwer schreef hem voor op dat alles te letten, maar de karigheid, die de Compagnie in de betaling harer ambtenaren volhield, de voortdurende begeerte om met zoo weinig mogelijk uitgaven zoo rijk mogelijke retouren te verkrijgen en de aandrang daartoe, onophoudelijk van ‘patria’ op het indische bestuur | |
[pagina 556]
| |
uitgeoefend, belemmerde de verbetering der gebreken in de administratie ten zeerste. De stelselloosheid, waarmede de Compagnie eerst Coen's plannen tot ontwikkeling van den vrijen handel in Indië trachtte te volvoeren maar die na den dood van den grooten gouverneur in tegenovergestelde richting werkte en de uitzending van vermogende volkplanters als ‘vrijburgers’ belemmerde, ja belette en ‘hun de vetste weiden, alwaar de Compagnie behoorde te grazen, ontzegde’Ga naar voetnoot1) uit vrees voor hunne concurrentie met de ‘negotie’ der Compagnie, was, zegt ook Van Diemen, voordeelig noch voor Indië's toekomst noch voor de Compagnie zelve, die, meenend daarmede haar ‘proffijt’ te vergrooten, de te wachten aanzienlijke voordeelen uit de lasten op dien particulieren handel moest missen. De dividenden, die den actionarissen konden worden uitgekeerd, waren bij deze richting van het bestuur echter inderdaad buitengewoon en men begrijpt gemakkelijk, dat na 1625 de klachten over te lage dividenden ophielden, wanneer men ziet, dat in dit jaar 20%, in het volgende 12½%, in 1628 het dubbele, in 1630 weder 17½%, in 1632 als normaal dividend voor het vervolg 12½% werd uitgedeeld, welk laatste cijfer in de volgende jaren meestal werd overschreden, ja met het dubbele overtroffenGa naar voetnoot2). De actiën stonden dan ook in deze jaren verre boven de 300% en werden een berucht artikel van beursspeculatie te Amsterdam met het oog op de afwisselende hooge dividenden. Ontzaglijk waren de rijkdommen, die op deze wijze in Holland en Zeeland werden verzameld. Bovendien leverden de ‘buitgelden’, het aandeel van den staat en van de bemanning der oostindievaarders in den behaalden buit, groote bedragen op. Van 1621 tot 1635 genoot de staat daarvan bijna ½, millioen gulden, terwijl zijn convooigelden dikwijls een halve ton gouds 's jaars en meer bedroegen. Denkt men daarbij aan de groote sommen, blijkens menig pamflet sedert 1622 langs minder regelmatigen weg zoo door de bewindhebbers en de ambtenaren der Compagnie in het vaderlandGa naar voetnoot3) als door ambtenaren en anderen in Indië verkregen, aan de millioenen, die voor de uitrusting van de omstreeks 40 groote oostindiëvaardersGa naar voetnoot4) jaarlijks vooral in de havens werden uitgegevenGa naar voetnoot5), aan de gages der duizenden bootsgezellen en soldaten, door de Compagnie uitgezonden, dan kan men eenig denkbeeld verkrijgen van de welvaart, door het groote handelslichaam verspreid. Veel minder grootsch waren de resultaten, waarop hare zuster, de Westindische Compagnie, mocht bogen, maar ook zij had goede dagen. Hare eerste vloten, onder l'Hermite en Willekens in 1623 uitgezeild, richtten den steven naar Zuid-Amerika. Een vloot, 26 schepen met 500 kanonnen, met 1600 matrozen en 1700 soldaten bemand, behaalde een groot succes door de verovering van Bahia de San Salvador in Brazilië, hoofdpunt van het portugeesche gezag aldaar, waar de vice-admiraal Pieter Pieterszoon Heyn zich buitengewoon onderscheiddeGa naar voetnoot6) en een ontzaglijke buit de Compagnie en hare kapiteins en bemanningen verrijkte. Dergelijke tochten hadden sedert jaarlijks plaats en leverden groot voordeel op zoowel door den op de spaansche en portugeesche koopvaarders en aan de | |
[pagina 557]
| |
afrikaansche en amerikaansche kusten behaalden buit als door de sommen, die voor de uitrusting ook van deze groote vloten in de havens van het vaderland werden uitgegeven. In twee jaren werden 80 schepen met 1500 vuurmonden en ruim 9000 soldaten en matrozen naar den Atlantischen Oceaan gezonden. Bahia werd in 1625 weder door een spaansch-portugeesche armada veroverd ten gevolge van de onbekwaamheid en lafhartigheid van sommige staatsche bevelhebbers en de in dit en het volgende jaar uitgezeilde staatsche vloten slaagden evenmin in de herovering als in het duurzaam bemachtigen van andere vaste punten, hetzij in Brazilië, hetzij in de Caraïbische Zee, al werden Pernambuco en het eiland Porto-Rico tijdelijk bezet en werd menig rijkgeladen vijandelijk galjoen gekaapt. Suiker, wijn, fijne houtsoorten werden zoo in groote hoeveelheden naar het vaderland overgebracht; alleen in 1627 werden vijf en vijftig groote en kleine schepen op den vijand buitgemaaktGa naar voetnoot1) en in het volgende jaar stevenden wederom drie groote vloten naar het Westen, gelijk de vroegere ten deele bestemd om in Brazilië opnieuw vasten voet te verkrijgen, ten deele om door de kaapvaart buit te behalen. Een van deze vloten, geleid door Piet Heyn, die reeds aan menigen tocht naar deze streken had deelgenomen en nog in het vorige jaar een vergeefschen aanval op Bahia had gedaan, was ditmaal vooral bestemd om de groote ‘Zilvervloot’, die jaarlijks uit Cuba naar Spanje zeilde, zoo mogelijk te onderscheppenGa naar voetnoot2) Dit was reeds jarenlang de droom van menigen hollandschen en engelschen zeevaarder, gewekt door de verhalen omtrent de fabelachtige rijkdommen aan goud, zilver, edelgesteenten en specerijen, jaarlijks door galjoenen uit de spaansche bezittingen in Amerika, ja zelfs uit die in Azië langs den veiliger weg over den Stillen Oceaan naar Spanje overgebracht. Piet Heyn's vloot was 31 schepen sterk met 700 vuurmonden en bijna 4000 soldaten en matrozen. Kruisende op Cuba's noordkust ontmoette Heyn den 8sten September de lang begeerde vloot, 15 groote schepen, waarvan een deel dadelijk door zijn bemande sloepen werd bemachtigd, terwijl een ander deel, in de baai van Matanzas gevlucht, evenzoo met klein verlies in zijn handen viel. Fabelachtig waren werkelijk de veroverde schatten aan zilver, goud, paarlen, indigo, suiker, campêchehout en kostbare huiden, die bij den verkoop in het vaderland niet minder dan 15 millioen gulden opbrachtenGa naar voetnoot3). De vreugde in de Nederlanden steeg ten top bij het vernemen van deze berichten en Heyn zelf toonde zich geërgerd over de bovenmatige loftuitingen, hem gebracht voor deze gemakkelijke zege, nadat men zijn vroegere meer beteekenende daden in die streken met veel minder geestdrift had begroet. Maar nog steeds is de verovering der ‘Zilvervloot’ het feit, waardoor zijn ‘kleine’ naam blijft leven bij den verren nakomeling. De Compagnie vond in dezen rijken buit aanleiding om de ongehoorde uitdeeling van 50% per dividend aan hare aandeelhouders te doen, dubbel zooveel als zij totnogtoe reeds had kunnen uitbetalen. Met dat al verloor zij het doel eener duurzame vestiging in Brazilië niet uit het oog. De tijdsomstandigheden in het vaderland begunstigden dat plan wel niet maar zoodra men in 1629 van het toen te lande dreigende gevaar verlost was, werden opnieuw expeditiën uitgerust, waarvan een onder admiraal Loncq in het volgende voorjaar slaagde in de verovering van Olinda en het Recife van PernambucoGa naar voetnoot4). Wel werd het eerste | |
[pagina 558]
| |
na een groote nederlaag weder verlaten maar de Compagnie bleef op het Recife gevestigd, van waar uit voortdurend de uitbreiding van haar gezagwerd beraamd. Ook de door haar van eenige reeders overgenomen nederzetting aan de Hudson-rivier in Noord-Amerika begon belangrijke voordeelen af te werpen, vooral door den handel in timmerhout, bever- en ottervellen, die in 1630 ruim f 68000 in opbrengst bedroegGa naar voetnoot1), een cijfer, dat op zichzelf niet veel beteekent maar in beteekenis toeneemt, als men zich voorstelt, hoe uiterst gering de bedragen waren, die men daarvoor bij de Indianen in de wildernis had te besteden aan kralen, snuisterijen en huisraad. De leiding der kolonie Nieuw-Nederland, door de amsterdamsche Kamer der Compagnie gevoerd, was voornamelijk op dezen handel ingericht. Een kleine waldenzische volkplanting vestigde zich er spoedig naast de factorij, die na den aankoop van het eiland Manhattan in 1626 door den eersten directeur Peter Minuit (of Minnewit) de grondslag werd van het stadje Nieuw-Amsterdam. Voorts werd de vestiging van ook waalsche en andere kolonisten daar veroorloofdGa naar voetnoot2), hoewel onder zeer beperkende voorwaarden ten opzichte van den handel zelfs met hun eigen producten en onder nauw toezicht van de Compagnie, zoodat aanvankelijk slechts weinigen van die vergunning gebruik maakten. Een der eersten hunner was het ondernemende lid der Amsterdamsche Kamer, Kiliaen van Rensselaer, die in 1630 de kolonie Rensselaerswijck bij het bestaande fort Oranje aan de Noordrivier stichtte.Ga naar voetnoot3). Op de ‘Wilde Kust’ van Guiana werden door de Compagnie reeds vroeg kleine handelskoloniën gevestigd, het eerst Essequebo, of Isekepe zooals men toen zeideGa naar voetnoot4), op het bevestigde eilandje Kijkoveral in 1627 aan de Wiapoco en de Berbice - beginselen van vestigingen, die voorloopig nog geen groote winsten opleverden en zich beperkten tot eenigen handel met de Indianen in de producten des lands. Zoo bleef ook de vestiging op de kusten van Guinea en Sierra Leone nog beperkt tot eenige kleine factorijen en een enkel fort. De hoofdzaak bleef voor de Compagnie de buit, door kaperij en kostbare expeditiën op den vijand te behalen. Kolonisatie stond aanvankelijk geheel op den achtergrond, aangezien noch de participanten noch de bewindhebbersGa naar voetnoot5) daarin zooveel onmiddellijk voordeel zagen als in de kaperij of, wil men, de militaire expeditiën tegen den vijand. En dat onmiddellijke voordeel, op deze wijze behaald, werd ook onmiddellijk in dividenden omgezet zonder de vorming eener reserveGa naar voetnoot6), die minder noodig scheen wegens den toegezegden militairen steun van wege de Staten. Dit bedenkelijke beginsel van financieel beheer droeg noodlottige gevolgen. Reeds in 1630 had de Compagnie met geldgebrek te worstelen, zoodat men tot leeningen zijn toevlucht moest nemen om op de been te kunnen blijven, terwijl de steun, door de Staten verleend, behalve voor zoover Holland betrof, meer in beloften dan in werkelijke uitkeeringen bestond, ofschoon de Compagnie in 1629 uit hare fondsen groote sommen aan verschillende gewesten had verstrekt in de moeilijke omstandigheden, waarin | |
[pagina 559]
| |
de staat tijdens het beleg van Den Bosch verkeerde. Met dat al verrijkten ook de dividenden uit deze Compagnie gelijk hare groote expeditiën velen in den lande. Veel minder groot waren de voordeelen, die de Noordsche Compagnie behaalde. De prijzen, die zij in den beginne gemaakt had, hadden ook hare deelhebbers ‘gouden dagen’ doen belevenGa naar voetnoot1), maar zij daalden weldra, deels ten gevolge van het geringe gebruik van hare kostbare artikelen gemaakt, deels ook door de binnen- en buitenlandsche concurrentie haar aangedaan. De grootscheepsche inrichting van het uit den aard der zaak kostbare bedrijf, de omslachtige wijze van werken, waaraan men hardnekkig vasthield, de zware verliezen in menig jaar deden het overige. Voor en na werden enkele der kleinere vereenigingen, waaruit de Compagnie bestond, ontbonden, en al kwamen nieuwe deelnemers de oude vervangen en werden ongetwijfeld soms groote winsten behaald, deze tak van handel en nijverheid bleef kwijnen: de walvischvangst bleef een ‘loterij’Ga naar voetnoot2), waarin alleen de kapitaalkrachtige reeder op den duur het leven kon houden. De vereeniging in 1622 der groote en kleine Compagnie kon deze bezwaren niet wegnemen evenmin als de inlijving in 1636 van de een paar jaren zelfstandig opgetreden friesche concurrenten. Op den duur was de val dezer Compagnie te verwachten. Maar de aandacht van hem, die het oog wil vestigen op den toestand van handel en nijverheid hier te lande omstreeks 1630 dient wederom niet in de eerste plaats gericht te zijn op de voordeelen, door de groote compagnieën behaald maar op den vooruitgang van handel en nijverheid in het algemeen. Want al brachten de compagnieën groot voordeel aan, de hoofdbron van welvaart lag toch elders: in de alom heerschende bedrijvigheid, in de rijke voordeelen van de vrachtvaart in de eerste plaats, die de Nederlanders nog altijd maakten tot de vrachtvaarders van geheel Europa. Men rekende, dat de scheepvaart op de Oostzee, op de Middellandsche zee, ook de groote visscherij, ieder op zichzelf het voordeel der vaart op Oost-Indië verscheidene malen te boven gingen. De concurrentie van sommige naburige landen, van Frankrijk en Engeland, van het roerige Hamburg deed zich wel is waar reeds gevoelen en men kon de vrachtvaart alleen behouden door groote bezuiniging - ‘mesnage’ was het gewone woord - te betrachten ten opzichte van de bemanning, hare betaling en haar onderhoud en zich tevreden te stellen met kleine maar vaste winst, doch men slaagde er nog gelukkig in haar te behouden. Die vrachtvaart werd niet alleen rechtstreeks van de nederlandsche havens uit gedreven, zij ging ook met nederlandsche schepen tusschen vreemde havens, zoodat een groot aantal nederlandsche schepen van Frankrijk en Engeland uit op het Noorden voer en menig nederlandsch oostzee- of straatvaarder in de havens van Oost- en Middellandsche Zee na het lossen van de eerste lading een nieuwe naar daar in de buurt gelegen havens placht in te nemen. Het streven was erop gericht om te zorgen, dat de Vereenigde Nederlanden meer en meer werden en bleven een ‘vrij pakhuis’ voor van elders aangevoerde en naar elders te verhandelen goederen, een soort van ‘kanaal’ voor den doorvoer van die goederen. Daartoe was het noodig de lasten op den handel zoo weinig drukkend te maken als slechts mogelijk zou blijken, opdat de handel geen last zou hebben van ‘diversie’ naar andere streken, waarvoor men altijd vreesde. Met. name heerschte er steeds vrees voor mogelijke concurrentie | |
[pagina 560]
| |
van Antwerpen of de vlaamsche steden, die weder eenigen landhandel op het Noorden van Frankrijk hadden verkregen, of van neutrale plaatsen als Hamburg en Bremen, die van de uitsluiting der Nederlanders uit Spanje en Portugal profiteerden en ook op Calais en Rouaan, zelfs op Moscovië handel drevenGa naar voetnoot1), Vrijheid van den handel zooveel mogelijk, was dan ook de leuze van de meerderheid onzer kooplieden, die het streven van sommigen hunner naar het oprichten van nieuwe monopolistische handelscompagnieën, op Moscovië, Afrika, Australië, de Levant, tegenhield. Zij. verlangden die vrijheid niet voor het voordeel van den afnemer, maar voor hun eigen profijt. Het is bijna ondoenlijk voor een zekere periode geheel vertrouwbare statistieken van den nederlandschen handel dier dagen op te stellen. Men dient zich in dit opzicht te bepalen tot de algemeene beschrijvingen, die van den bloei en de welvaart onzer koopsteden en kooplieden door tijdgenooten, zij het dan met overdrijving, worden geleverd. En die getuigenissen, eenstemmig door inwoner en vreemdeling, door vriend en vijand gegeven, laten geen twijfel over, of deze jaren, in het algemeen die van het laatste tijdperk van den langen oorlog, wijzen een hoogtepunt aan in de ontwikkeling van handel en nijverheid, van rijkdom en welvaart in deze gewesten. Wat De Groot zeide van den toestand van eenige jaren te voren, geldt in nog hoogere mate van die dagen: wie begeert, dat hem de volkeren en gewesten worden opgeteld, met welken zij handel voerden, ‘vordert een beschrijving van den aardkloot’; ‘de namen over alle zeeën en landen verspreid’ vermelden ‘de scheepvaart der onzen’Ga naar voetnoot2). De overdrijving, waarmede de Enkhuizer Semeyns den onvergelijkelijken bloei schildert der visscherij in zijn dagen, dat is in deze zelfde jaren, neemt niet weg, dat zijn algemeene beschrijving van dezen belangrijken tak van nijverheid in hoofdzaak juist mag heeten. Denzelfden sterken indruk van grooten bloei verkrijgt men uit de talrijke stedebeschrijvingen dier dagen, waarin burgers, ieder in het bijzonder fier op de ontwikkeling zijner eigen stad, den lof der stedelijke welvaart verkondigen. Zoo Orlers voor Leiden, Ampzing voor Haarlem, Pontanus voor Amsterdam en Nijmegen, Velius voor Hoorn, allen onuitputtelijk in de beschrijving der heerlijkheden, die hunne steden te bewonderen gaven en van hare ontwikkeling in den loop der tijden ‘totten goeden voorspoet’, zegt Velius, ‘daer inne sy teghenwoordelijck deur de segeninge Gods (sijn) bloeyende’. Van dien bloei en die welvaart waren de snel toenemende bevolking en de behoefte aan uitleggen van stadsmuren de bewijzen. Amsterdam en Leiden staan daarbij bovenaan en toonen, met hoeveel inzicht en schoonheidszin men, vooral te Amsterdam, daarbij te werk ging. Nog herinneren de Prinsen-, Keizers-, en Heerengrachten in het eerste, de stadsvergrootingen te Leiden aan deze bloeiperiode. Intusschen, veel hing daarbij af van den loop des oorlogs. De ‘veiligheid der Zee’ was voor den koophandel zoowel als voor de visscherij een levenskwestie en deze hing niet alleen af van eigen weerbaarheid ter zee maar ook van de verhouding tusschen de mogendheden, op welker gebied onze kooplieden handelden, in de eerste plaats tusschen Frankrijk en Engeland, zooals tijdens den oorlog tusschen die landen van 1627 tot 1630 gebleken was, ook van de verhouding tusschen de mogendheden van het Noorden, Zweden en Denemarken, die elkander met toenemende | |
[pagina 561]
| |
jaloezie gadesloegen. Wat Engeland betrof, de visscherijgeschillen schenen sedert eenige, jaren te slapen en de Staten vleiden zich met de hoop, dat deze ‘differenten’ van de lijst der vaste bezwaren verdwenen waren, maar de klachten over de niet geheel te ontkennen ‘insolentiën’ van onze visschers op de schotsche kust dreigden weldra opnieuw de oude verschillen te doen herleven. De gezant Joachimi moest sedert 1631 met aandacht op Engeland's handelingen in dit opzicht letten. De moeilijkheden met Engeland en Frankrijk tijdens den genoemden oorlog over het onderzoek naar contrabande in onze schepen leverden verder allerlei punten van ergernis op, ook al beletten de binnen- en buitenlandsche gevaren de engelsche regeering in deze jaren hare oude pretentie op het ‘Dominium Maris’ te laten geldenGa naar voetnoot1). De meeste nadeelen werden van de zijde der Duinkerkers geleden. Na het einde van het Bestand was de duinkerker kaperij met nieuwe kracht in de Noordzee opgetreden, ijverig gesteund door Spinola, die daarin terecht een machtig middel zag om den tegenstand der rebellen te breken, in ieder geval hun groote nadeelen toe te brengen. Oorlogsschepen en kapers waren in de vlaamsche havens uitgerust, terwijl de haven van Duinkerken door het fort Mardijk en het ‘houten wambuis’, een verschansing van palissaden in zee, beschermd werdGa naar voetnoot2). Het denkbeeld rees op om Duinkerken te maken niet alleen tot een middelpunt van krijgsoperatie ter zee maar ook tot een zetel van koophandel. De ‘twaalf apostelen’ zooals men de twaalf groote oorlogsvaartuigen noemde, die men er naast de talrijke kapers van particulieren uitrustte, moesten de kern eener nieuwe zeemacht vormen. Zoo stichtte koning Philips IV hier (October 1624) in overleg met de Infante een ‘Compagnie van Commercie’, ingericht als een admiraliteit, die met 24 schepen den handel tusschen de ‘gehoorzame provinciën’ der Nederlanden en de spaansche havens moest doen herleven, terwijl bij ordonnantie van 29 Juni 1625 het geheele verkeer tusschen de genoemde provinciën en de rebellen werd verboden als weerklank op het staatsche verbod van allen uitvoer naar Den Bosch en Breda, na het verlies van de laatste stad uitgevaardigdGa naar voetnoot3). Van staatsche zijde werden uitgebreide maatregelen genomen om koopvaardij en visscherij te beschermen door oorlogsschepen, gesteund door talrijke kapers, die voornamelijk weder in Zeeland, waar sinds twee eeuwen de kaapvaart bloeide, werden uitgerust; bovendien werd den koopvaarders, die de ‘straatvaart’ naar de Middellandsche zee onderhielden, bevolen niet dan in ‘admiraalschap’, d.i. met een georganiseerde vloot van 30 à 40 zeilen, uit te gaan. Hun werd tevens een bepaalde grootte en in verband daarmede een bepaalde wapening en bemanning voorgeschreven: de schepen mochten niet minder dan 100 last groot zijn en moesten met 16 tot 28 stukken bewapend worden. In de eerstvolgende jaren werd dan ook ter zee van beide kanten met groote dapperheid en hevige verbittering gestreden, het laatste in verband met den hier nog steeds gevolgden en in 1627 ten onzent ingescherptenGa naar voetnoot4) regel van het ‘voeten spoelen’, de barbaarsche wreedheid om den geslagen vijand zonder vorm van proces overboord te werpen. De namen van Mooi Lambert en Houtebeen, Swartenhondt en Alteras, Joost de Moor en Marinus de Hollare staan aangeteekend in de geschiedrollen | |
[pagina 562]
| |
van den strijd tegen de Duinkerkers en Spanjaarden in deze jaren, de leerjaren van Piet Heyn, Tromp, Van Galen, De Ruyter, De With, Jan en Cornelis Evertsen en zoo menigen anderen zeeheld, die in dezen fellen piratenkrijg de zeemanschap leerden, waardoor zij later de wereld verbaasden. Intusschen weerden ook de Duinkerkers zich geducht. Hunne snelle vaartuigen roofden onze rijkbeladen koopvaarders, plunderden en vermoordden onze visschers op de schotsche kust, loerden voor onze zeegaten en zeilden zelfs de riviermonden en de zeeuwsche stroomen en den Maasmond op om buit te behalen. En dit gelukte hun zoo goed, dat de door hen behaalde voordeelen die der Zeeuwen en Hollanders op hen wel tienmaal overtroffen. Zelfs oorlogsschepen werden soms door hen genomen en het aantal der koopvaarders, die hun in handen vielen, bedroeg honderden, ongerekend de verliezen, meermalen door de visschersvloot geleden, waardoor alleen Enkhuizen eenmaal honderd buizen in één jaar moest zien verloren gaan. De reden van deze voor de Staten ongunstige resultaten lag eensdeels in de vlugheid der duinkerker fregatten en in het veel grootere aantal onzer koopvaarders vergeleken met dat des vijands, waardoor aan de eene zijde de bescherming moeilijker viel, aan de andere de te behalen voordeelen nooit zoo groot konden zijn. Maar het viel niet te ontkennen, dat ook de inrichting van het zeewezen der Staten veel minder krachtig was dan die des vijands, wiens macht in waarheid geconcentreerd mocht heeten. Men besteedde wel veel geldGa naar voetnoot1) maar de inrichting der admiraliteitscolleges liet altijd te wenschen over en ook aan de algemeene leiding ontbrak nog al wat. Er bleef veel in de handen van de leden en ambtenaren dier colleges, die bovendien bij de heerschende verwarring in de financiën zeer ongeregeld van geld werden voorzien, vooral door de slechte administratie der convooien en licenten, met de opbrengst der buitgelden hoofdbron voor de inkomsten der admiraliteiten. Men trachtte door strengheid verbetering aan te brengen; in 1626 werden zoo eenige leden der rotterdamsche admiraliteit wegens malversatie tot boete, verbanning of eeuwige gevangenschap veroordeeld. Men eindigde evenwel spoedig met dit onderzoek, want het bleek, dat men, op die wijze voortgaande, overal straffen en boeten zou moeten opleggen en men vreesde de regeering al te veel ‘op de tonghe’ der gemeente te brengen en oproer te verwekkenGa naar voetnoot2), een argument, dat weinig eervol voor onze toenmalige regenten maar zeker niet uit de lucht gegrepen was. Eenige nieuwe bepalingen in de instructiën voor de admiraliteiten konden het euvel niet wegnemen. Een andere reden van het verval onzer zeemacht was gelegen in de zware kosten van den landoorlog, waarop in Frederik Hendrik's eerste jaren meer werd gelet dan op dien ter zee, die minder oogenblikkelijke gevaren voor den Staat scheen te veroorzaken. Verder was er aanleiding om te klagen over gebrek aan goede kapiteins, over slapheid in de krijgstucht, over misbruiken bij het scheepsbeheer. Eindelijk liet ook het opperbestuur der zeezaken veel te wenschen over. Onder den Prins stond in Holland als luitenant-admiraal aanvankelijk de dappere maar met zeezaken weinig bekende Willem van Nassau, heer van de Leck, bastaardzoon van prins Maurits; in Zeeland de dappere Willem de Zoete genaamd Haultain en zijn minder energieke opvolger Philips Van Dorp. Na den dood van den hollandschen luitenant-admiraal voor Grol werd Van Dorp in 1627 ook met de leiding der hollandsche zeezaken belast ten einde meer | |
[pagina 563]
| |
eenheid in de vloot te brengen maar zijn werkeloosheid tegenover den driesten Duinkerker, die weder tal van koopvaarders en haringbuizen bemachtigde en vernielde, wekte zooveel ergernis, dat Zeeland hem afzette. Eindelijk begon men te begrijpen, dat een krachtige leiding der zeezaken noodig was. Daarom werd, nadat reeds eenige verbetering in het gehalte der kapiteins was aangebracht, de in dienst der westindische Compagnie met roem overladen Piet Heyn in 1629 tot luitenant-admiraal van Holland verheven. Met deze keuze kwam men op den goeden weg. De nieuwe bevelhebber der hollandsche vloot begon aanstonds een aantal belangrijke verbeteringen in te voeren zoowel in de betaling als in het onderhoud van het scheepsvolk, in de rechtspraak op de vloot, de werkzaamheid der kapiteins, de samenwerking der bevelhebbers, de middelen tot handhaving der krijgstucht, tot welk laatste doel een nieuwe ‘artikelbrief’ werd ingevoerd. De ‘zeeschrick van Delfshaven’ heeft, helaas, niet lang de leiding der vloot mogen hebben. Reeds een paar maanden na zijn verheffing sneuvelde hij op de vlaamsche kust in een gevecht tegen de Duinkerkers. De roemrijke en onverschrokken zeevaarder, die door zijn hervormingen den grond heeft gelegd voor de grootheid der staatsche zeemacht, werd met groote eerbewijzen in het praalgraf te Delft begraven. Zijn dood was een groot verlies voor het vaderland en nog in datzelfde jaar namen de Duinkerkers weder zestig schepen weg. De thans door den Prins in zijn ambt herstelde Van Dorp bezat op verre na niet het gezag en evenmin de bekwaamheden van den grooten zeeheld. Allerlei plannen werden gevormd tot verbetering van de weerbaarheid ter zee. Afgescheiden van de besproken hervorming der admiraliteiten werd in 1631 door Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Medemblik, en Harlingen een nieuw middel voorgesteld tot bescherming van den oostzeehandel. Reeds in 1629 was er ernstig sprake van geweest om, nu de admiraliteiten onmachtig bleken om het kwaad te stuiten en de handel de nadeelen daarvan zeer ondervond, door een particuliere vloot de veiligheid ter zee te handhaven. Eenige amsterdamsche kooplieden hadden een groote Assurantie-Compagnie uitgedachtGa naar voetnoot1), die, op de wijze der andere groote compagnieën en met octrooi voor 24 jaren ingericht, minstens 60 oorlogsschepen zou moeten uitrusten om den handel te beschermen, waarvoor dan alle koopvaarders een vast procent aan assurantie-premie zouden moeten betalen, verschillend naarmate van hunne bestemming. Dit geniale plan, hoewel ernstig ter sprake gebracht, kwam evenwel nooit tot uitvoering wegens het verzet der kooplieden tegen de groote lasten op den handel, die het zou medebrengen. Genoemde steden nu boden aan zelf schepen uit te rusten, mits haar een deel der convooigelden werd afgestaan, waarvoor haar scheepsvolk onder zeker toezicht der admiraliteiten en onder den eed aan de Staten-Generaal zou komen. Deze ‘directieschepen’, zooals zij werden genoemd naar de kooplieden en reeders, die ze als ‘directeuren’ uitrusttenGa naar voetnoot2), hebben werkelijk veel nut gedaan tegen de Duinkerkers. Bovendien werd om de eenheid in de vloot te versterken de macht van den Prins als admiraal-generaal aanzienlijk uitgebreid, met name over de vloot op de vlaamsche kust, die geheel aan het beheer der admiraliteiten werd onttrokken, ofschoon men hem een paar leden daarvan toevoegde. Maar al bracht dit eenige verbetering aan, de bezwaren der duinkerker kaperij bleven voortdurend zeer groot en de klachten over het onvoldoende der weerbaarheid ter | |
[pagina 564]
| |
zee bleven aanhouden in weerwil van de dappere daden der Evertsens, Banckertsen en Hollares. Te Maassluis alleen had men van 1631 tot 1637 het verlies van 200 visschersvaartuigen te betreurenGa naar voetnoot1) en honderden visschers en matrozen vonden den dood in de Noordzee of smachtten in de vlaamsche gevangenissen. Geen enkel zeedorp, of het had te klagen over zware verliezen, en Duinkerken bloeide door de millioenen aan buit, die van alle kanten daarheen werd gesleept. En de lang gevreesde aanval der spaansch-duinkerksche vloot op Zeeland in September 1631, toen deze provincie door een nieuwe armada van bij de 100 schepen en een groot leger onder den katholieken graaf Jan van Nassau werd aangetast, toonde duidelijk, hoezeer de vijand in dit opzicht in kracht was toegenomen. Maar de schitterende zege, door Hollare in het Slaak op deze vloot behaald, liet tevens zien, hoe, als het er op aankwam, de zeeuwsche waterwolven nog in staat waren om hun erf te verdedigen tegen een overmachtigen vijandGa naar voetnoot2). Op den duur echter mocht een afdoende regeling van het zeewezen niet uitblijven.
Veel beter was het in deze jaren gesteld met de weerbaarheid te land, waaraan Frederik Hendrik in de eerste plaats zijn aandacht wijdde, ook al verloor hij die ter zee niet zoo ten eenenmale uit het oog als latere schrijvers hem meenden te mogen verwijten, hem de ter zee geleden verliezen en den slechten staat van het zeewezen in die jaren van zijn bestuur wijtendGa naar voetnoot3). Dat de Prins in het voeren van den landoorlog zijn eerste taak zag, was van den leerling zijns broeders waarlijk niet te verwonderen te midden van de groote gevaren, die nog steeds van spaansche zijde het gebied van den Staat der Vereenigde Nederlanden bedreigden. Zij, die veertig jaren later leefden, ondervonden wat het zeggen wilde, wanneer de verdediging te land werd verwaarloosd. Spinola bleef in de eerste jaren onder de Aartshertogin met de leiding der zaken in het Zuiden belast, doch op het einde van 1627 werd hij, naar men meende wegens het verlies van Grol, naar Spanje teruggeroepen en diende sedert de spaansche politiek in den krijg tegen Frankrijk in Italië, waar hij in 1639 na het feitelijk mislukte beleg van Casale in een staat van zinsverbijstering verviel en krankzinnig overleed. Het vertrek van den grooten en machtigen veldheer veroorzaakte in de zuidelijke gewesten een zekere onrust, want niemand kon hem aldaar vervangen: noch de dappere graaf Hendrik van den Bergh, zijn opvolger bij het leger, noch de onhandige kardinaal-diplomaat Alonso de la Cueva, markies van Bedmar, spaansch ambassadeur aan het brusselsche hof, die nu feitelijk het bestuur onder de Infante voerde. Dit bestuur werd thans weder geheel op spaansche wijze ingerichtGa naar voetnoot4). De oude Raad van State werd na honderdjarig bestaan opgeheven en vervangen door twee ‘juntas’, de eene geheel uit Spanjaarden samengesteld, de andere onder leiding van den kardinaal en beide afhankelijk van den Raad van Vlaanderen en Bourgondië te Madrid, die wederom bijna geheel uit voorname Spanjaarden bestond, naast wie enkele Nederlanders weinig hadden in te brengen. Alleen de latere president van den brusselschen Geheimen Raad, de bekwame Pieter Roose, thans eerste raad | |
[pagina 565]
| |
voor nederlandsche zaken te Madrid, vormde een uitzondering op den in eere herstelden regel om de nederlandsche zaken door Spanjaarden te doen leiden, maar hij was geheel in 's Konings plannen ingewijd en volkomen bereid om ze te helpen verwezenlijken. Dit spaansche bewind wekte in de Nederlanden als altijd hevige ergernis, ook bij Hendrik van den Bergh en de hooge geestelijkheid, die aartshertogin Isabella van de hiermede samenhangende gevaren op de hoogte stelden, waarop de impopulaire Bedmar in November werd vervangen door den markies d'Aytona, een veel handiger en bekwamer man. Deze begreep aanstonds het dreigende gevaar en wees den Koning op de mogelijkheid, dat bij een dergelijke politiek, die tijdens Granvelle een der voornaamste oorzaken van den opstand was geweest, de getrouwe gewesten, van het spaansche bewind afkeerig, opnieuw afvallig zouden kunnen worden en zich met de ‘rebellen’ zouden verstaan gelijk tijdens de Pacificatie van Gent. Iets dergelijks was inderdaad bij den treurigen materieelen toestand dier gewesten volstrekt niet ondenkbaar en onder de Grooten in het Zuiden waren er verscheidene, die, nakomelingen der Croy's en Egmond's uit de dagen van don Jan, ertoe komen konden om zich aan het hoofd der ontevredenen te stellen, en, schijnbaar getrouw aan den Koning, de Spanjaarden te doen verwijderen om zelf de leiding der regeering in handen te nemen. Jan van Croy, graaf van Solre; Philips van Aremberg, hertog van Aerschot; Willem van Melun, prins van Espinoy; Lodewijk van Egmond; Albert van Ligne, prins van Barbancon; Alexander van Bournonville, graaf van Hennin, waren met graaf Hendrik van den Bergh en den intriganten graaf van Warfusée de bekendste van deze hooge edelen, van welke sommigen zelfs niet tegen vriendschappelijk overleg met de opstandelingen in het Noorden overwegende bezwaren zouden hebben zooals later blijken zou. Ook onder de hooge geestelijkheid was een dergelijke stemming merkbaar. Voorloopig toonde het spaansche deel der brusselsche regeering zich echter weinig beducht voor dergelijke neigingen en hield ze voor een tijdelijk gevolg van den treurigen stoffelijken toestand der vroeger zoo bloeiende provinciën, die groote ontevredenheid onder alle klassen der bevolking, niet het minst onder de hier nog overgebleven kooplieden ten gevolge had. Een plan tot gemeenschappelijke verdediging van alle spaansche landen was in 1627 te Brussel niet gunstig ontvangen; men toonde er weinig neiging om zich ter wille der monarchie groote krachtsinspanning te getroosten zoolang de monarchie zelve niet krachtiger voor de belangen der Nederlanden opkwam. Want de weinig beteekenende aanslagen op Bergen op Zoom en Zuid-Beveland in 1628 konden moeilijk als ernstige pogingen van dien aard worden beschouwd. Een geheel jaar ging voorbij. De legers van weerszijden kwamen niet eens te velde, wat bij beide ongetwijfeld samenhing met het bestaande geldgebrekGa naar voetnoot1), ook in het Noorden niet verwonderlijk voor wie in aanmerking neemt, dat de achterstand der gezamenlijke provinciën over de eerste zeven jaren van den hernieuwden krijg op het einde van 1628 op bijna 3 millioen geschat werdGa naar voetnoot2). Tegen het volgende voorjaar werden echter door Frederik Hendrik uitgebreide maatregelen genomen om een groote legermacht bijeen te brengen ten einde een aanval te doen op het sterke | |
[pagina 566]
| |
's Hertogenbosch en daarmede het noordoostelijke deel van Brabant onder staatsch gezag te brengen. Deze vesting was bovendien van groot belang voor de op den duur te verwachten samenwerking tusschen de spaansche en keizerlijke legers; eindelijk bezat de vijand van daar uit gereeden toegang tot de rivieren. De belangrijke stad, sterk reeds door hare ligging te midden van moerassen, werd behalve door 4 à 5000 burgers door een talrijke bezetting - 3000 voetknechten en eenige honderden ruiters - onder den bejaarden Antonie van Grobbendonck verdedigd, terwijl het spaansche leger onder Van den Bergh bij Wezel stond en Gelderland bedreigde. Het leger, waarmede de Prins de groote onderneming waagde, was geëvenredigd aan de bezwaren der taak. Niet minder dan 24000 man voetvolk onder graaf Ernst Casimir, Johan Wolfert van Brederode, de Veres, den graaf van Chàtillon, e.a. en 4000 ruiters, de laatste onder den bekwamen Stakenbroek en den jongen hertog Frédéric Maurice van Bouillon, broeder van den later wereldberoemden Turenne, waren in April op de Mookerheide verzameld en sloegen nog vóór het einde der maand den weg naar 's Hertogenbosch inGa naar voetnoot1). Honderden boeren werden uit Betuwe, Veluwe en Zuid-Holland gelicht om met de soldaten de schanswerken te helpen opwerpen, wat met groote snelheid in een dag of tien geschiedde. Het was echter ongeveer alles, waarover de Prins aan troepen beschikken kon, en de oostelijke grens lag voor een aanvallenden vijand zoogoed als open. Bovendien konden de voor deze aanzienlijke troepenmacht benoodigde gelden en levensmiddelen niet dan met groote moeite worden verkregen en het was wederom Holland, dat in de eerste plaats voortdurend om voorschotten werd geplaagd. De omstandigheid, dat de vijand door geldgebrek verhinderd werd een spaak in het wiel te steken, werkte in het begin zeer mede. Maar weldra ontving men bericht, dat ook hij bijna gereed was en men zich op een aanval van zijn zijde moest voorbereiden. De Prins deed daarop in Holland 6000 waardgelders aannemen, die met een paar duizend nieuw aangekomen Schotten en wat men verder nog bijeen kon brengen of voor Den Bosch kon missen, ten slotte een observatieleger van misschien 20000 man zouden kunnen opleveren. Dit alles kostte ontzaglijke sommen gelds en Holland, hoewel ‘de buyt van den Generael Heyn het land met geld vervult’Ga naar voetnoot2) had, kon nauwelijks krediet genoeg vinden om de 45 ton gouds tekort, waarvan men sprak, op te nemen. Boven de gewone petitie van ruim 11 millioen is dit jaar aan buitengewone uitgaven nog ruim 6 millioen noodig geweest, waarvan alleen de onkosten voor de legers voor Den Bosch en bij Arnhem op 3 millioen f 300000 worden gesteldGa naar voetnoot3). De vijand deed wanhopige pogingen om te velde te komen maar week op week verliep, terwijl de Prins steeds voor Den Bosch lag, de rivieren de Dommel en de Aa van de stad afleidde en langs kanalen in nieuwe beddingen om zijn eigen kwartieren heen deed stroomen, groote aanvals- en verdedigingswerken aanlegde en de belegerde stad steeds dichter naderde. Zoo werd het einde Juni, toen eindelijk Van den Bergh met niet minder dan 30000 man en ruim 6000 ruiters de stad rechtstreeks trachtte te ontzetten, hetgeen hem echter niet gelukte: zijn aanvallen op 's Prinsen stellingen en de daarmede verband houdende uitvallen der bezetting werden afgeslagen. Daar kwam half Juli het bericht, dat een keizerlijk leger, vrijgekomen door den vrede tusschen keizer Ferdinand II en Denemarken, | |
[pagina 567]
| |
de oostelijke grenzen naderde; in verband hiermede trok Van den Bergh, wanhopend den Prins gewapenderhand van voor Den Bosch te verdrijven, naar die zijde af om zich met de Keizerlijken te vereenigen. Hij meende den val der stad door een krachtig met het keizerlijke leger gezamenlijk optreden nog te kunnen verhinderen, hoewel reeds belangrijke verdedigingswerken om Den Bosch in staatsche handen waren. Werkelijk moest de Prins een deel der zijnen afzonderen om Gelderland te dekken. Eerst werd graaf Willem van Nassau-Siegen met eenige duizenden soldaten naar de Bommelerwaard, daarna de graaf Van Stirum met omstreeks 10000 man naar de zijde van Nijmegen en Arnhem gezonden. Bovendien werden maatregelen genomen om den IJsel, den Rijn en de Waal zooveel mogelijk te beschermen en de oproeping der boeren in geheel Holland en Utrecht voor te bereiden. Nog voordat dit geschiedde, was de spaansche gouverneur van Lingen, Cairo, reeds bij Westervoort over den IJsel gekomen en had, na de zwakke arnhemsche schutterij en een toesnellende bende Engelschen te hebben teruggedrongen, zich op dat punt verschanst, terwijl Van Stirum nog bij Nijmegen lag om het gros van Van den Bergh's leger in het oog te houden, dat nog niet verder dan- Cranenburg gevorderd was. Een poging van Van Stirum om Cairo te verdrijven mislukte geheel. Een hevige paniek ontstond op dit bericht. Gelderland gebruikte de troepen van Van Stirum om zijn garnizoenen te versterken. Daar er nu geen leger meer voorhanden was om den vijand tegen te houden, zette Utrecht aanstonds de Grebbesluizen open en liet het land tot bij Amersfoort onder water loopen. Men sprak van verraad in sommige gewesten, met name in Gelderland. Maar wie het hoofd niet verloren, dat waren de Prins en de Staten, vooral die van Holland. De eerste bleef onverstoorbaar voor Den Bosch liggen; de laatste verklaarden, ‘dat men daer jegens met vigueur ende courage sal gaen’Ga naar voetnoot1), en wilden niet hooren van opbreken van het beleg. Men nam hier geworven regimenten van Denemarken en Zweden over, wierf nieuwe engelsche en schotsche benden, leende geld, voorraad en troepen van de Compagnieën, vooral van de westindische, die zich in deze omstandigheden tot alles bereid toonde, zond stedelijke waardgelders en schutters uit de hollandsche steden naar de bedreigde punten in Gelderland, Brabant en Utrecht en wapende duizenden boeren om Utrecht te verdedigen, welks Staten ook bereid waren om ‘alle particuliere consideratiën’ te laten vervallen. Amsterdam toonde zich offervaardig om de Veluwe en Betuwe te beschermen. Zoo was weldra een en ander gereed. De veldmaarschalk, graaf Ernst Casimir, aan het hoofd van meer dan 20000 man voetvolk en ruiterij, ten deele uit het leger voor Den Bosch, ten deele nieuw samengetrokken benden, zou bij Arnhem de verdediging aan deze zijde leiden. De vestingen in Holland en Zeeland werden zooveel mogelijk van garnizoen ontbloot om de oostelijke gewesten te kunnen helpen. Maar de Prins bleef voor Den Bosch, van daar intusschen ook de verdediging der bedreigde gewesten leidend in overleg met de gedeputeerden der Staten-Generaal in zijn leger. Te gelijkertijd stroopte de vijand, die zich bij Dieren en Brummen gelegerd had, in de Veluwe maar waagde het met het oog op Ernst Casimir's leger, dat zijn flank bedreigdeGa naar voetnoot2), voorloopig niet zijn sterke stelling aan den IJsel te verlaten en dieper in het land door te dringen. Het geldersche landvolk vluchtte naar de steden; uit deze zelve weken verscheidene | |
[pagina 568]
| |
familiën naar Holland; enkele dorpen, als Velp en Rheden, werden door de Spanjaarden verbrand; andere boden den vijand aanzienlijke sommen als brandschatting. De tijden van Parma schenen weergekeerd. Eindelijk kwam begin Augustus van den Rijn ook het verwachte keizerlijke leger, ruim 14000 man voetvolk en 2 à 3000 ruiters onder graaf Montecuculi, later nog 10000 man onder graaf Jan van NassauGa naar voetnoot1). Van den Bergh, het leger van Ernst Casimir links latende liggen, trok nu over de Veluwe naar het Utrechtsche, het eerst het oog vestigend op Amersfoort, een zwakke stad met een zwakke regeering, die tot overmaat van ramp slechts weinig garnizoen had en dus niet. lang weerstand zou kunnen of willen bieden. Nog erger was het, dat nu ook de Staten van Utrecht, gelijk die van Gelderland op eigen redding bedacht, begonnen te weifelen. Toen verlegden de Staten-Generaal, waarin de hollandsche deputatie zeer versterkt was, met den Raad van State hunne zittingen naar het bedreigde punt en vestigden zich den 15den Augustus voorloopig te Utrecht. Maar de Prins bleef voor Den Bosch, ook toen Amersfoort den 14den overging na één dag ingesloten geweest te zijn, hetgeen later aanleiding gaf tot het gevangennemen van den commandant en twee burgemeesters der stad. Thans was de beurt aan Utrecht zelf of wel aan een der geldersche steden, van welke nochtans Hattem een aanval van een naar deze zijde afgezonden vijandelijk legerkorps door zijn kloeke houding voorkwamGa naar voetnoot2). Met wanhopige inspanning werden de Vecht, de Vaartsche Rijn en de kleine wateren om Amsterdam beveiligd, de aarden liniën aan de Grebbe en die, waarvan Utrecht het steunpunt was, goed voorzien, de landerijen bij Maarssen, Muiden en in de omgeving onder water gezet, later die in bijna geheel Utrecht, dat een zee geleek, waar ‘zoute en zoete baren bruisen en weiden over vee en stal’; de kleinere steden en Utrecht werden met nieuwe aardwerken voorzien, alle beschikbare troepen naar de bedreigde punten gezonden. Geen oogenblik lieten de Staten-Generaal en die van Holland den moed zinken. Anders was het intusschen in het thans oogenblikkelijk bedreigde Utrecht gesteld, waar Johan Wolfert van Brederode het bevel voerde. De Staten waren er over het algemeen weder goed gezind maar in de stad heerschte een ware ontsteltenisGa naar voetnoot3), een door alle aanmaningen der landsregeering niet tot bedaren te brengen paniek, zich uitend in de vlucht, in het verbergen of wegzenden van geld en kostbaarheden, in van weinig beraad getuigende besluiten van het verbijsterde stedelijke bestuur. Ten plattelande begon men, zoowel hier als in de meer oostelijke provinciën, beducht te worden voor de katholieke boeren, die er verreweg de meerderheid uitmaakten en ook hier uit vrees voor den plunderenden vijand voor een deel binnen de steden waren gekomen. De tegenstand der boeren tegen het onder water zetten der landerijen op de utrechtsche en geldersche liniën moest worden overwonnenGa naar voetnoot4). Ook de houding van sommige edelen gaf reden tot bezorgdheid. En daarbij kwam dan nog de nijpende geldnoodGa naar voetnoot5), dien Holland met alle inspanning en met hulp | |
[pagina 569]
| |
van leeningen en voorschotten vooral der westindische Compagnie, die meer dan 6 ton gouds ter leen verstrekte, nauwelijks kon bezweren. Zeeland en Friesland, evenals de reeds aangevallen provinciën op eigen veiligheid bedacht, lieten weinig of niets van zich hooren en zonden zelfs geen afgevaardigden ter Generaliteit; ja, de laatste provincie begon erover te spreken om hare troepen onder haren stadhouder Ernst Casimir tot hare eigen verdediging op te eischen en naar het Noorden te doen komen, schoon zij reeds evenals andere gewesten een paar duizend man had gelicht om in hare behoefte aan troepen te voorzien. Ook Zeeland begon ongerust te worden over dreigende bewegingen van het spaansche garnizoen te Breda en de daar allengs door den vijand verzamelde troepen, die de zeeuwsche stroomen begonnen te verkennen. Holland daarentegen toonde zich onversaagd en met name Amsterdam deed bijna meer dan het kon; het zond zijn beschikbare burgercompagnieën naar Kampen, naar Harderwijk en elders en stelde zijn voorraad ten dienste, waar het noodig was. Nog erger scheen het intusschen te zullen worden, toen Van den Bergh door vriendelijke brieven de bedenkelijke neigingen in sommige geldersche en utrechtsche steden bleek te willen aanwakkeren, terwijl Montecuculi met zijn leger alom plunderend schrik verwekte. Plotseling kwam de redding. De gouverneur van Emmerik, Otto van Gent, heer van Dieden, had reeds lang het oog gevestigd op Wezel, de belangrijke vesting aan den Beneden-Rijn, die wel niet 's vijands basis van operatie mocht heeten maar hem toch zeer in den rug steunde, zijn betrekkingen met Brabant beheerschte en van een grooten voorraad levensmiddelen was voorzien, die hem bij zijn verblijf op de kale Veluwe van veel dienst kon zijn. Van GentGa naar voetnoot1) slaagde er den 19den Augustus in met eenige door Ernst Casimir op bevel van den Prins tot zijn beschikking gestelde troepen en met hulp van enkele burgers der stad haar te verrassen, een gebeurtenis, die den zinkenden moed bij velen deed herleven en daarentegen den vijand ten zeerste deed ontstellen. Want de kans, dat Holland het trotsche hoofd zou buigen en zich tot onderhandeling zou laten vinden, was daarmede zoogoed als verdwenen. Trouwens, die kans, waarmede Van den Bergh zich gevleid had, was toch nog klein geweest, want Holland was besloten tot het uiterste weerstand te bieden en desnoods ook in zijn provincie het platteland onder water te zetten. Men rekende er bovendien dan nog op het leger voor Den Bosch, dat in het alleruiterste geval - want alleen dan zou men het beleg opgeven - in korten tijd te hulp zou kunnen schieten om den vijand af te weren. De val van Wezel veranderde den toestand geheel. Een paar dagen later ontruimde Montecuculi reeds Amersfoort en trok zich naar de Veluwe, daarna met Van den Bergh en diens zeer verzwakt leger nog vóór het einde der maand grootendeels achter den IJsel in de Graafschap terug. Jan van Nassau bleef op uitdrukkelijk bevel der Infante aan het hoofd van twaalf à dertien duizend man van zijn legerplaats bij Steenderen uit nog den IJsel beheerschen ter bescherming van de schipbrug bij Dieren, waarover de boeren op de Veluwe aanhoudend konden worden geplaagd en de daar telkens nog rondzwervende troepen zich konden terugtrekken. Intusschen waren door graaf Van den Bergh, die met het gros van zijn leger tot Bocholt in Westfalen was teruggegaan, namens de Infante onderhandelingen aangeknoopt over een eventueel te sluiten nieuw bestand, voor de zuidelijke gewesten klaarblijkelijk het beste, wat zij | |
[pagina 570]
| |
verkrijgen konden bij de gebleken onmogelijkheid om de noordelijke te veroveren of om Spanje te bewegen tot een werkelijken vrede op den grondslag der onafhankelijkheid van het Noorden. Er bestonden reeds sedert 1628 betrekkingen tusschen de Staten en de brusselsche regeering over uitwisseling der gevangenenGa naar voetnoot1), waarbij door de eerste aan den Prins de vrije hand was gelaten om gebruik te maken van de diensten der uit vroegere onderhandelingen bekende juffer Tserclaes. Haar geheimzinnig gaan en komen wekte in het voorjaar van 1629 achterdocht, o.a. bij Ernst Casimir, die dien achterdocht zelfs uitsprak en de houding van zijn neef, den Prins, in deze zaken blijkbaar evenmin geheel vertrouwde als vroeger die van prins Maurits. De vrees was blijkbaar, dat de Prins zich door persoonlijke voordeelen hetzij van 's vijands zijde, hetzij in het Noorden zelf hem in uitzicht gesteld, zou laten overhalen tot een nieuw bestand mede te werken. Er zijn toen werkelijk aanbiedingen gedaan om tot een bestand van 24 jaren te komen. De aanbiedingen werden in September onder de hand herhaald door den zuidnederlandschen heer van Marquette, die vanwege de Infante te Rozendaal de onderhandeling over de genoemde uitwisseling had te voeren; de Staten-Generaal, ervan in kennis gesteld, besloten ze niet geheel van de hand te wijzen maar ze aan te houden, totdat de val van Den Bosch, die met rassche schreden naderde, zou zijn beslist. Met voorzichtigheid maar tevens met toenemend succes had de Prins zijn moeilijk belegeringswerk voortgezet, door middel van watermolens den drassigen grond droogmakend ten behoeve zijner loopgraven en dijken. Toen eindelijk de stadsgracht was bereikt en een groote bres in den muur was gemaakt door het laten springen der mijnen, die de Prins had aangelegd, begon Grobbendonck te onderhandelen. Op dit heuglijk bericht begaven de Staten-Generaal zich uit Utrecht naar Bommel en van daar naar het legerkamp te Vucht om met den Prins te beraadslagen over de voorwaarden der capitulatie, die den 14den September geteekend werd. Bij die capitulatie werd vrijheid van geweten voor de Katholieken in de stad en hare omgeving bedongen maar de geestelijkheid mocht de schilderijen, beelden en sieraden uit de kerken nemen en de kerkelijke goederen ten plattenlande en in de neutrale plaatsen der Meierij behouden, terwijl die in de stad aan de Generaliteit zouden vervallen maar de monniken en nonnen aldaar, desverkiezend, voor hun leven uit de inkomsten der kloosters zouden worden onderhouden; de stad behield hare oude privilegiën maar voor de eerste maal zouden de Prins en de Staten-Generaal er de regeering aanwijzen. De gunstige bepalingen voor de geestelijkheid had deze te danken aan den Prins, die den ijver der Calvinisten zooveel mogelijk zocht te temperen, hierin weder een bewijs gevend van zijn gematigde gezindheid op kerkelijk gebied, ook ten opzichte der Katholieken. De val van Den Bosch, met de verrassing van Wezel gevierd op een door de Staten-Generaal uitgeschreven dankdag, gaf verademing na den angst, dien men in den zomer had uitgestaan. Men staakte dan ook de verdere oorlogstoerustingen, waartoe men reeds besloten had, en hield alleen den vijand op de Veluwe nauwlettend in het oog. Van den Bergh was snel uit Westfalen naar de Maas getogen om een thans gevreesden inval van Frederik Hendrik in Brabant te beletten maar Jan van Nassau hield stand aan den IJsel. Hij bleef er nog een maand, ongetwijfeld in verband met de onderhandelingen te Rozendaal, die nog steeds voortduurden en werkelijk | |
[pagina 571]
| |
niet geheel onvruchtbaar schenen te zullen blijven. Want de Prins toonde zich inderdaad verre van ongeneigd om een eervollen vrede, zoo die mogelijk scheen, of anders een bestand op langen termijn te bevorderen, tenzij men hem krachtig wilde steunen in de algeheele verovering van het Zuiden, die thans volstrekt niet onbereikbaar bleek te zijnGa naar voetnoot1). Hij antwoordde in dien geest op de vraag der Staten naar zijn meening, waarop deze besloten in ernst het gevoelen der provinciën omtrent de belangrijke zaak in te winnen en in het voorjaar van 1630 zich nader daarmede in te laten. Toen verliet Jan van Nassau half October den ‘IJselpas’, door Ernst Casimir, die van den Rijn uit tot bij Keppel doorgedrongen was, met insluiting bedreigd, en trok zich met zijn troepen terug naar het Guliksche, waar hij zijn winterkwartieren opsloeg. Daarmede was het gevaar voorbij en het staatsche leger werd dan ook nog vóór het einde der maand ontbonden met afdanking grootendeels van de in dit jaar buitengewoon in dienst genomen troepen en waardgelders. Grootsch en welverdiend waren de eerbewijzen, waarmede de Prins en zijn neef, de veldmaarschalk, leiders van den schitterenden kamp, den 3den November, ‘gezeten op den zegewagen’, in Den Haag werden ontvangen. Maar naast hen waren het ook de Staten-Generaal, de Staten van Holland en niet minder een aanzienlijk deel der bevolking zelve, die door een moedige houding te midden van de grootste gevaren het land hadden gered, hetgeen de Prins zelf met dankbaarheid erkendeGa naar voetnoot2). Alom was de vreugde groot en Vondel zong reeds: ‘Hier is, hier is het oorlogsende’, want ‘Frederik heeft het werk volwrocht.’ Zoover was men nog niet. De beproevingen van dit eerst op het einde als ‘geluckig’ te beschouwen jaar maakten het ondoenlijk in het volgende te velde te komen. Ook de vijand ondernam weinig en het eenige feit van beteekenis was de gevangenneming van graaf Jan van Nassau bij een schermutseling voor Wezel, dat in staatsche handen bleef. Maar van de onderhandelingen over een bestand, waarvoor de omstandigheden nu gunstiger schenen, kwam wederom niets. De zaak was wel zoo ver gevorderd, dat de duitsche vorsten, vooral de voormalige koning van Bohemen, reeds verzochten daarbij ook op hunne belangen te letten. Doch men was nog op verre na niet aan deze belangen toe: de machtige westindische Compagnie wilde van geen bestand hooren, vreezend voor het verlies harer groote voordeelen uit den buit op den vijand; Amsterdam sloot zich daarbij aan en de noordelijke provinciën en Zeeland toonden zich als vroeger weinig geneigd om in een nieuw bestand toe te stemmen. De oude bezwaren werden opnieuw te berde gebracht en hoewel de Prins zich nog steeds niet ongunstig voor de zaak gestemd toondeGa naar voetnoot3) en daardoor weder bij velen in verdenking kwam, bleek het, dat men van staatsche zijde er niet ernstig over dacht. Ofschoon men in April 1630 het uitwisselingstractaat sloot, bleven de besprekingen over een bestand steken, hoeveel moeite Marquette zich ook gaf om ze te hernieuwen en hoe begeerig men in het Zuiden naar iets dergelijks uitzag. De krijg moest wederom beslissen en thans drong de Prins er weder, als vroeger, op aan, dat men dien dan ook met kracht en aanvallend zou voeren, getrouw als hij bleef aan zijn oud beginsel: een duurzame vrede, desnoods een lang bestand, of anders de offensieve oorlog met inspanning van alle krachten om den vijand voorgoed te vernietigen, | |
[pagina 572]
| |
zoo mogelijk met hulp van Frankrijk, dat bereid scheen om met de Staten samen te gaan in den krijg tegen de habsburgsche monarchieën.
Voor 1631 vatten de Staten weder een grootsch plan op: de verovering van het lastige Duinkerken, een dergelijke onderneming als die van Maurits in 1600 had moeten zijn. Ook Frederik Hendrik ontveinsde zich niet de bezwaren van zulk een tocht maar besloot ten slotte hem te aanvaarden. Het leger werd uit de oostelijke garnizoenen, waar het zich bevond, te Emmerik bijeengebracht en ten getale van 10000 man infanterie en 3000 ruiters te scheep naar IJzendijke gevoerd, van waar het naar de zijde van Gent en Brugge oprukte. De nadering van een spaansch leger verontrustte evenwel ditmaal de gedeputeerden der Staten-Generaal, die zich bij den Prins bevonden, zoozeer, dat zij hem betoogden, hoe gevaarlijk een verder voortrukken zou zijn, en hem verzochten den tocht te staken, wat hij, gedachtig aan de gebeurtenissen van 1600, schoorvoetend deed, niet zonder zijn verbazing over deze onverwachte aarzeling te hebben geuitGa naar voetnoot1). Het leger ging naar Brabant terug. Nauwelijks was het daar aangekomen, of er verluidden berichten omtrent groote toerustingen des vijands te Antwerpen Het bleek weldra, dat hier een talrijke vloot met geschut en een aanzienlijke legermacht werd verzameld met het doel om een aanval te doen op Zeeland, dat langer dan een halve eeuw geen vijand binnen zijn grenzen had gezien. Inderhaast werden eenige schepen van oorlog in de zeeuwsche wateren verzameld, maar de 12 à 15, die men er ten slotte bijeen had, moesten zich terugtrekken, toen de vijandelijke ‘armada’ zich den 8sten September eindelijk bij Saeftingen vertoonde. Groot waren de verwachtingen der Spanjaarden en Zuidnederlanders van deze laatste groote krachtsinspanning, die werd voorbereid en geleid door den roerigen en bekwamen capucijner monnik pater PhilippeGa naar voetnoot2). Er waren acht en dertig groote schepen met weinig diepgang en een vijftigtal kleinere, alle welbewapend en toegerust met geschut en werktuigen voor schanswerken, bevattend bovendien 4500 man landingstroepen onder leiding van den weder tegen hoog losgeld vrijgelaten graaf Jan van Nassau en den prins van Barbançon, terwijl de markies van Aytona zelf met den duinkerker admiraal Boy de vloot bestuurde en de overloopers Willem van Stoutenburg, Oldenbarnevelt's zoon, en Gilles van Wissekerke tot gidsen dienden in de zeeuwsche wateren. De armada zeilde voorbij het bijtijds voorziene Bergen op Zoom, waar de Prins zich met een aanzienlijke macht opgesteld had, noordwestwaarts naar de zijde van Tholen, met het plan om zich op Ooltgensplaat te nestelen en er een fort te bouwen, van waar uit men de eilanden blijvend zou kunnen teisteren en misschien bemachtigen. De schepen begonnen echter aan den grond te geraken, juist toen de zeeuwsche vloot onder Marinus de Hollare tegen den avond van den 12den September met den vloed kwam opdagen, gesteund door schepen met soldaten, uit Bergen op Zoom den vijand nagezonden. Een zeeslag volgde op het Slaak, gedurende den nacht in den maneschijn voortgezet, totdat een herfstnevel opkwam - een nieuwe romantische bladzijde in de geschiedenis van Zeeland. De vijand werd volkomen geslagen; zijn schepen werden grootendeels vernield of waren aan den grond geraakt en honderden der zijnen kwamen jammerlijk om in het donkere water, terwijl 4000 gevangenen, onder wie vele officieren van hoogen rang, en de gansche transportvloot den Staatschen in handen | |
[pagina 573]
| |
vielen. Graaf Jan ontsnapte ternauwernood met Barbançon en den duinkerker admiraal in een sloep naar het Brabantsche, van waar zij nog het bij Rozendaal opgestelde spaansche legerkorps konden bereiken, dat nu onmiddellijk aftrok. Het was de laatste maal, dat spaansche troepen binnen de grenzen der noordelijke gewesten verschenen.
De algemeene toestand in Europa was intusschen Zeer tot ons voordeel veranderd. Gustaaf Adolf, koning van Zweden, door den vrede met Polen aan deze zijde de handen vrij krijgend, had de taak van Denemarken in Duitschland thans op zich genomen en landde in het begin van 1630 in Pommeren. Onder de schitterende leiding van hun grooten koning drongen de zweedsche legers steeds verder in Duitschland door, versloegen in den herfst de keizerlijke krijgsmacht bij Leipzig en maakten zich gereed om de Paltz en Beieren te gaan veroveren. De koning van Bohemen begon weder hoop te voeden op zijn herstel ten minste als keurvorst van de Paltz en ging in het vroege voorjaar van 1632, door de Staten met de som van 1½ ton gouds ondersteund, naar het zweedsche leger. Bij dien stand van zaken behoefde men van de keizerlijke troepen niets te vreezen en kon men de oostergrenzen aan de gewone bewaking der garnizoenen in de vestingen overlaten. Frankrijk, wegens de zegepraal bij Den Bosch thans tot een nieuw subsidie-verdrag geneigd, liet zich ertoe vinden om in den zomer van 1630 zulk een overeenkomst te sluiten, waarbij het jaarlijks 1 millioen livres toezegde, mits de Staten binnen zeven jaren geen verdrag over vrede of bestand met Spanje aangingen zonder den ‘raad’ (avis) des Konings in te winnen - geheel iets anders dan de vroegere eisch om zijn ‘bewilliging’ (consentement) als voorwaarde aan te nemen. En al sloot Engeland in het najaar weder vrede met Spanje op den voet van dien van 1604, aan Engeland's zwakke medewerking der laatste jaren konden de Staten - en, blijkens de verraderlijke houding van Karel I in het volgende jaar, zeer terechtGa naar voetnoot1) - lang niet zooveel hechten als aan de steeds inniger betrekkingen met Frankrijk. Zelfs het mislukken der heimelijke pogingen van Richelieu om het prinsdom Oranje onder franschen invloed te brengen door omkooping van 's Prinsen gouverneur aldaar, den heer van Valkenburg, die er jaren lang een dubbelzinnige rol had gespeeld en met geweld door Johan de Knuyt, raad van den Prins, moest worden verwijderd, bij welke gelegenheid Valkenburg werd gedoodGa naar voetnoot2) - zelfs deze zeer bedenkelijke daad der fransche regeering kon de samenwerking tegenover Spanje niet verstoren. Samen ondersteunden Frankrijk en de Staten den zweedschen koning met subsidiën, de laatsten trouwens tot ergernis van Gustaaf Adolf in geringe mate. Beider belangen brachten mede om ook de nog spaansche gewesten der Nederlanden, van waar uit Richelieu's talrijke vijanden aan het hof voortdurend zijn plannen dwarsboomden en waar thans ook zijn grootste vijandin, de koninginmoeder Maria de Medicis, een toevlucht had gevonden, zooveel mogelijk in het nauw te brengen. Er werd dan ook in 1631 druk overlegd tusschen den franschen gezant De Beaugy, den Prins en de Staten-Generaal. De toestand in de spaansche gewesten was thans voor een gemeenschappelijk optreden aldaar bijzonder gunstig: Frankrijk stelde onder omstandigheden de mogelijkheid van een gewapend ingrijpen ook van zijn zijde in uitzicht, hoewel | |
[pagina 574]
| |
Richelieu daartoe den tijd nog niet gekomen achtte - bijzonder gunstig. De overgang van 's Hertogenbosch aan de Staten had de ontstemming in het Zuiden nog zeer vermeerderd en de begeerte naar een bestand was er na de nederlaag op het Slaak levendig. In December 1631 was de schilder Rubens weder met een geheime zending vanwege de Infante in Den Haag, de oude wegen volgend maar zonder succes. De ontevredenheid in het Zuiden nam dagelijks toe, vooral onder den adel, verbitterd over den invloed der spaansche regeeringsleden, over beweerde achteruitzetting tegenover gunstelingen der regeering, over de aanstelling van den markies van Santa Cruz aan het hoofd van het leger met voorbijgang van graaf Hendrik van den Bergh. Om dezen laatste, ongetwijfeld den meest beteekenenden van allen, groepeerden zich vele andere leden van den zuid-nederlandschen adel: de prinsen van Espinoy en Barbançon, de hertog van Bournonville, graaf Lodewijk van Egmond e.a. De meesten hunner, begeerig om een rol van beteekenis te spelen overeenkomstig hun rang, waren zelfs geneigd om in het geheim met de doodvijanden van Spanje samen te werkenGa naar voetnoot1); anderen echter, als Philips van Aremberg, hertog van Aerschot, hadden over achteruitzetting weinig te klagen en bleven den Koning getrouw gelijk eenmaal Lamoraal van Egmond bij het begin van den opstand, al betreurden zij de ellende, waarin het land verzonken was; zij weigerden aan de samenzwering tegen het spaansche bewind deel te nemen. Die samenzwering kreeg echter in den loop van 1631 een grooten omvang: de gouverneurs van verschillende grensvestingen aan de fransche zijde, overheidspersonen, geestelijken en gewone burgers uit de vlaamsche en artesische steden sloten er zich heimelijk bij aan. Men stelde zich voor om met hulp van Frankrijk en de Staatschen het spaansche juk af te schudden, desnoods met opoffering van grondgebied aan de noorder- en zuidergrenzen. Sommigen dachten aan een hernieuwing der Pacificatie van Gent; anderen aan de vestiging eener katholieke Republiek, overeenkomend met de protestantsche van het Noorden en daarmede op de een of andere wijze verbonden of wel geheel op zichzelf staande. Richelieu nam met belangstelling kennis van deze plannen en hoopte op eenig voordeel voor de fransche politiek. Hij liet de oude aanspraken van Frankrijk op Vlaanderen en Artois onderzoeken en knoopte door François Carondelet, deken van Kamerijk, dien hij had omgekocht, geheime betrekkingen aan met de hoofden der samenzwering. Hij was beducht voor de grootsche ontwikkeling der bloeiende noordelijke Republiek, die zich reeds tot een groote mogendheid begon te verheffen en zich met Frankrijk en Engeland op gelijken rang ging plaatsen; hij begeerde haar niet in het bezit der zuidelijke gewesten te stellen of deze te nauw aan haar te verbinden, uit vrees ook voor hare oude betrekkingen met de thans wel onderworpen maar toch nog altijd voor de rust van Frankrijk gevaarlijke Hugenoten. Ook op Engeland's plannen was hij niet geheel gerust, toen hij vernam, dat Gerbier, thans engelsch agent te Brussel, reeds lang in verbinding met de saamgezworenen stond. In Februari 1632 begaf zich een hunner hoofden, René van Renesse, graaf van Warfusée, die, president van den Raad van Financiën, zelf dikwijls in geldelijke ongelegenheid verkeerde en thans door verraad zijn fortuin trachtte te herstellen, in overleg met graaf Hendrik van den Bergh naar Bokhoven bij Den Bosch, waar hij zich zes weken lang ophield om daarna naar zijn vriend Van den Bergh te Venlo te vertrekken. Vervolgens kwam hij naar Holland en vestigde zich in April te Rijswijk, | |
[pagina 575]
| |
misschien door anderen - men spreekt van Van den Bergh zelven - vergezeldGa naar voetnoot1). Deze geheimzinnige reizen stonden in verband met een plan om de Staten en Frankrijk te bewegen tot een gezamenlijken inval in de zuidelijke gewesten, die dan door de samenzweerders als het sein voor den opstand zou worden beschouwd. Warfusée onderhandelde te Rijswijk en in Den Haag met den Prins, den raadpensionaris Pauw en den franschen gezant De Beaugy, die kort daarop met een memorie der Staten-Generaal over de zaak zijn regeering op de hoogte ging brengen. Het plan was, dat Frederik Hendrik uit het Noorden en een fransch leger uit het Zuiden tegelijk een aanval zouden doen. Men zou dan, met de genoemde edelen samenwerkend, de Spanjaarden verdrijven en het land verdeelen met behoud der privilegiën en handhaving van den katholieken godsdienst. De Staten zouden de vlaamsche en brabantsche streken met Opper-Gelder en Limburg verkrijgen, Frankrijk de waalsche provinciën. De beide edelen en hunne vrienden zouden met aanzienlijke geldsommen, goederen en ambten worden beloond. Deze eischen waren echter Richelieu voorloopig nog te hoog, ook al stemde hij in beginsel toeGa naar voetnoot2). De Staten-Generaal en de Prins toonden zich gretiger om de zaak aan te vatten. Zij maakten in het voorjaar het staatsche leger marschvaardig, schijnbaar met het plan om de aanvankelijk voorgenomen onderneming tegen Antwerpen nog te beginnen, en zonden den raadpensionaris zelven met f 100000 voor ieder der beide graven naar Venlo, waar hij hun het geld overgafGa naar voetnoot3). Zoo geheim was alles gegaan, dat de brusselsche regeering op niets verdacht was. De kans voor de verovering der zuidelijke gewesten scheen beter te staan dan ooit te voren het geval was geweest. 22 Mei verzamelde de Prins zijn leger bij NijmegenGa naar voetnoot4), van waar hij op den 1sten Juni met ruim 20000 man langs de Maas op Venlo aanrukte, terwijl zijn neef graaf Willem van Nassau-Siegen met een kleine afdeeling de Maas afzakte en in Vlaanderen viel, waar hij bij Antwerpen de Kruisschans en andere schansen bemachtigde. Een groot manifest der Staten-Generaal riep de bevolking van het Zuiden tot de verdrijving der Spanjaarden op met belofte van hulp benevens handhaving der privilegiën en van den ouden godsdienst. Venlo, door Van den Bergh op 's Prinsen nadering verlaten en slechts met een zwak garnizoen voorzien, capituleerde op deze voorwaarden na twee dagen; het kleine Stralen gaf zich dadelijk over. De voorhoede van het staatsche leger onder graaf Ernst Casimir was ijlings voortgetrokken naar Roermond, dat zich evenzoo reeds den 6den overgaf op dezelfde voorwaarden als Venlo. Men had hier het verlies van Ernst Casimir te betreuren, die nog vóór het begin van het beleg bij het verkennen van het terrein sneuvelde. Vier dagen later sloeg de Prins het beleg voor Maastricht, nadat het land onderweg zonder slag of stoot was bezet. Groot was te Brussel de schrik over dezen snellen zegetocht. Het verraad van Van den Bergh en Warfusée werd nu openbaar. De eerste verliet zijn stadhouderschap Gelder en ging naar Luik, waar hij een aantal manifesten aan de Infante, de gewestelijke Staten, het leger en de bevolking uitgaf om zijn | |
[pagina 576]
| |
gedrag te rechtvaardigen en tot afval van Spanje aan te zetten. De spaansche bevelhebbers zonder veldleger - men had de beschikbare troepen in het voorjaar naar den Boven-Rijn gezonden om tegen den aanrukkenden Gustaaf Adolf op te treden - besloten den loop der zaken af te wachten en intusschen de vestingen te voorzien; in Maastricht kon nog bijtijds versterking geworpen worden. Van den opstand in de zuidelijke gewesten kwam intusschen weinig of niets. Aerschot weigerde na eenige aarzeling voorgoed zijn medewerking en de anderen durfden zonder hem niets wagen; hij stelde zich ter beschikking der Infante en ried haar den adel vriendelijk te behandelen en naar Brussel te roepen; eenige samenzweerders, o.a. Egmond en Carondelet, weken naar Frankrijk. Ook het volk hield zich over het geheel rustig, al heerschte hier en daar eenige opwinding en hoorde men een enkele maal oproerige kreten. En van Frankrijk vernam men in het geheel niets: een nieuwe opstand der fransche Grooten, door spaansch geld en spaansche troepen gesteund tegen de regeering, gaf Richelieu de handen vol. Het spaansche leger keerde van den Boven-Rijn overhaast naar de Nederlanden terug en overal wist de brusselsche regeering door een handig en, zoo noodig, energiek optreden de rust te bewaren, dreigend of belovend naar omstandigheden, de persoonlijke populariteit der Infante op allerlei wijzen gebruikend. Te Luik werd krachtig geprotesteerd tegen het verblijf aldaar van de hoofdaanleggers van het komplot en gedreigd met krachtige maatregelen der spaansche regeering tegen begunstiging van hare vijanden. Het beleg van Maastricht ging intusschen voort, ofschoon reeds de teleurstelling zijn invloed ook bij de belegeraars deed gevoelen en de pogingen van Van den Bergh om te Luik een leger te verzamelen geheel mislukten, zoodat hij in het begin van Juli, beducht voor zijn veiligheid, ja zijn leven, de stad verliet en naar Aken week. Ook hier vond hij geen steun, waarop hij noordwaarts toog om te trachten in het Geldersche een troepenmacht te verzamelen. Zijn rol was echter uitgespeeld. Het spaansche leger onder Santa Cruz kwam op het einde der maand tot ontzet opdagen maar de Prins had toen zijn legerkamp reeds voortreffelijk beveiligd en naderde op zijn gewone wijze door loopgraven en mijnen de belegerde vesting, die zich dapper verdedigde. Frederik Hendrik hernieuwde voor Maastricht de werken, waardoor hij de verovering van Den Bosch had verkregen; de doolhof van aarden wallen, liniën en schansen, redouten en grachten, traversen en hoornwerken, loopgraven en kunstig gebouwde mijngalerijen in en om de legerplaats van den Prins wekten de bewondering der tijdgenootenGa naar voetnoot1). Hij slaagde er bovendien in om Santa Cruz tijdelijk op den linkeroever van de Maas te houden en hem daardoor te scheiden van het naderende keizerlijke leger onder den beroemden Pappenheim, dat werkelijk in het staatsche kamp groote ongerustheid verwekte; men vreesde daar van het vaderland te worden afgesneden, nu men zich, rekenend op een opstand in het Zuiden, zoo ver gewaagd hadGa naar voetnoot2). De Prins evenwel bleef rustig en kalm zijn werken voortzetten, riep graaf Willem uit Vlaanderen terug en versterkte zich. Begin Augustus kwam eindelijk ook Pappenheim in de buurt van Maastricht en vereenigde zich weldra met Santa Cruz, zoodat de vijand 40000 man bijeen had en den 18den een hevigen aanval deed, gesteund door een uitval der bezetting van Maastricht. Beide gevechten liepen ten voordeele der Staatschen af, al leden zij ook groote verliezen, o.a. door den dood van Robert Vere, graaf van | |
[pagina 577]
| |
Oxford. Twee dagen later liet de Prins, wiens mijnen nu de stadsmuren ondergraven hadden, de stad onder zijn oog bestormen dwars door de bres, die de gesprongen mijnen hadden gevormd. Storm op storm werd ondernomen maar ten slotte behield de dappere bezetting het veld en dreef de Staatschen terug. Maar de bevolking, voor een verovering bij stormaanval en daarmede verbonden plundering beducht, drong nu zelve op de overgave aan. De bezetting zou een nieuwe bestorming niet hebben kunnen afweren en zoo kwam de gouverneur De Lede den 22sten tot capitulatie. Eervolle aftocht voor het garnizoen, vrijheid voor den katholieken godsdienst en behoud der kerkelijke goederen door de bezitters waren wederom de voornaamste voorwaarden, waaronder zij plaats greep. Het oude condominium van Luik en Brabant met gezamenlijke jurisdictie bleef ook nu erkend; de Staten-Generaal traden eenvoudig in de rechten van den brabantschen landsheer. Een paar dagen later keerde Pappenheim met zijn leger naar Keulen, Santa Cruz met het zijne naar Brabant terug. Het leger der Staten bleef nog eenigen tijd te Maastricht en in den omtrek, waar de kleinere vestingen en kasteelen Valkenburg, 's Hertogenrade, Daelhem en Limburg zonder veel moeite werden bemachtigd en de kolenmijnen door den Prins voor de Staten-Generaal in bezit werden genomen. Reeds vóór den overgang der stad, bij de nadering van het staatsche leger langs de Maas, was de ontevredenheid in het Zuiden zoo hoog gestegen, de ellende in alle gewesten zoo ondraaglijk geworden, dat Isabella het niet langer waagde weerstand te bieden aan den algemeenen wensch naar bijeenroeping der Staten-Generaal gelijk in 1600 onder dergelijke omstandigheden was geschiedGa naar voetnoot1). De spaansche Koning had haar wel nog eens ernstig daarvoor gewaarschuwd maar de paniek was zoo groot, dat zij, gehoor gevend aan Aerschot's raadgevingen, besloten had dit uiterste redmiddel aan te wenden. Begin September kwamen zoo de Staten-Generaal te midden van de groote ontsteltenis, door den val van Maastricht veroorzaakt, te Brussel bijeen. Intusschen waren reeds op allerlei wijzen pogingen gedaan om den Prins te bewegen zijn onderneming, welks voortzetting men vreesde - en niet ten onrechte, daar de Staten-Generaal in Den Haag erop aandrongen, hopend nog grooter voordeelen te behalen - te staken voor nieuwe onderhandelingen over een verdrag. In overleg met de ontevreden edelen was Gerbier naar Luik en Maastricht gekomen om engelsche bemiddeling aan te biedenGa naar voetnoot2); namens de Infante verscheen ook Rubens daar weder, later Philippe Le Roy. Maar de Prins ging niet ernstig op deze geheime besprekingen in, voordat de Staten-Generaal te Brussel zelf, na verkregen machtiging van de Infante, drie afgevaardigden zonden om over de voorwaarden van een vredesverdrag te handelen. Deze onderhandelingen schenen, gesteund door nieuwe manifesten der Staten aan de bevolking van het Zuiden, een oogenblik werkelijk resultaten te beloven. De brusselsche Staten-Generaal toonden zich bereid om het Bestand te hernieuwen op den grondslag van verwijdering der spaansche troepen, zelfs met afstand of neutraalverklaring van enkele steden nabij de grenzen aan de noordelijke Staten, die de vlaamsche havens onder hun toezicht zouden hebben, terwijl men een of- en defensief verbond zou sluiten tot handhaving van dit bestand ‘contre tous et chascun, sans exception de personne,’ dus desnoods ook tegen Spanje. Zoover wilde men, uit vrees voor het leger te Maastricht, in het Zuiden | |
[pagina 578]
| |
gaan, hoewel men deze voorwaarden hard vond; zelfs Isabella stemde toe om erover te onderhandelen, bevreesd als zij was voor een dreigenden opstand. Op het einde van September deelde de Prins den Staten-Generaal in Den Haag schriftelijk de door hem met de zuidelijke heeren besproken voorwaarden mede, waarop de zaak in de provinciale Staten van het Noorden werd in behandeling genomen, hetgeen natuurlijk eenige kostbare weken in beslag nam, terwijl later ook de behandeling in de Generaliteit niet recht vlotten wilde wegens het verzet van Zeeland, Friesland en Groningen en den opnieuw uitbrekenden tegenstand der predikanten en zeeuwsche kooplieden, die ook in 1609 een bestand hadden afgekeurd. De Prins werd ongeduldig, omdat er in deze omstandigheden van een afdwingen van den vrede ‘onder terreur van de wapenen’ weldra geen sprake zou kunnen zijn, nu zijn leger door ziekten reeds veel geleden had en steeds meer verzwakte. De zuidelijke afgevaardigden drongen bij hem op geduld, bij de Infante op toegevendheid aan, altijd vol vrees voor 's Prinsen leger. Zij verklaarden aan de Infante den vrede, op welke voorwaarden ook, noodig te hebben en smeekten haar de eischen der noordelijken goed te keuren. Eindelijk kwam bericht, dat men in de Generaliteit ten slotte bij meerderheid van stemmen tot onderhandeling besloten had, maar.... men wilde ze voeren niet te Maastricht doch in Den Haag zelf. Deze beslissing mishaagde den Prins, die door de saamgezworen edelen voortdurend werd aangezet om op eigen gezag een inval te wagen. Zij was blijkbaar uitgelokt door het verzet der oorlogspartij, die door de fransche en zweedsche gezanten gestijfd werd, en misschien voor een deel aan omkooping te wijtenGa naar voetnoot1). Hoe het zij, de kans voor een inval in Brabant was door al dit uitstel ten eenenmale verkeken en de Prins brak begin November met zijn leger naar het Noorden op, onderweg alleen nog Orsoy bezettend. Den 24sten November keerde hij op het Binnenhof terug, bij zijn ‘victourieuse wedercomste’ met groote eerbewijzen en vreugdebedrijven onder klokgelui en saluutschoten begroet - een welverdiende eer na den schitterenden veldtocht. |
|