Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 523]
| |
Vierde afdeeling
| |
[pagina 525]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 526]
| |
te slaan en op den 22sten Maart 1621 gelukte het haar haren man op de bekende wijze in een boekenkist uit zijn gevangenis te verlossen; de ‘enkele’ vrouw was ‘duizend mannen te erg’ gebleken. De ontsnapte hield zich niet in de Zuidelijke Nederlanden op, waar men hem met open armen zou hebben ontvangen, maar snelde naar Parijs onder de beschermende vleugelen der fransche regeering, die door Du Maurier herhaaldelijk op zijn loslating had aangedrongen. Hij werd er zeer vriendelijk opgenomen, ja als een man van ongewone beteekenis, als beroemd geleerde door de eersten des lands gevierd. De koning Lodewijk XIII zeide hem een jaargeld van 3600 livres toe en nam hem onder zijn hoede, met name toen de Staten van Holland, verontwaardigd over de uitgave ‘met privilegie van den Coningh’ van zijn meesterlijke en scherpe, voor de eer der zegevierende partij gevaarlijke ‘Verantwoordingh van de wettelicke regeering van Hollant ende Westfrieslant’, dit boek ten strengste verboden en den auteur opnieuw veroordeeld hadden. Het werk, in het Latijn, Fransch en Duitsch vertaald, stelde voor gansch Europa de handelingen der Staten tegenover de gevallen staatspartij in het helderste licht: het was een doorloopende aanklacht tegen de overwinnaars van 1618 en 1619 en deed meer dan eenig ander geschrift om overal in Europa een ongunstige meening over het optreden tegen Oldenbarnevelt en de zijnen te vestigen. Het verbitterde juist daarom De Groot's vijanden ten zeerste en maakte hem den terugkeer naar zijn vaderland voorgoed onmogelijk, maar hij had zich door niemand, zelfs niet door zijn vrouw willen laten weerhouden om zich en zijn medestanders voor de wereld te rechtvaardigen, aldus zijn zwakke houding in de dagen zijner gevangenschap goedmakendGa naar voetnoot1). Niet alleen dit boek maar ook zijn in denzelfden geest geschreven brieven kwamen met hulp van Du Maurier naar de Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot2), maar de Staten waagden het niet zich al te zeer over de houding der fransche regeering, en van den franschen ambassadeur te beklagen evenmin als zij het deden over de bescherming, in Frankrijk aan vele andere gevluchte Remonstranten, met name aan Wtenbogaert en Episcopius, verleend. Ook durfden zij uit vrees voor Frankrijk's vijandschap niet al te zeer klagen over de moeilijkheden, hunnen kooplieden in Frankrijk in den weg gelegd of over de aanslagen, daar nog steeds tegen de belangen der Oostindische Compagnie gesmeed. Het bleef bij zwakke klachten, bij protesten, bij onvriendelijke uitingen tegenover Du Maurier, die op zijn post bleef. Frederik Hendrik kon zelfs in een vriendelijken brief aan De Groot diens hulp in zijn particuliere zaken vermeldenGa naar voetnoot3). Zwak was ook de houding tegenover Engeland, dat wegens sommige handelingen der kooplieden en visschers maar vooral wegens die van Coen tegenover de Engelschen in Indië een hoogen toon aansloeg en herhaaldelijk dreigde de terugkeerende oostindievaarders op te vangen. Men trachtte op dezelfde wijze Zweden niet te verbitteren door een al te nauwe aansluiting aan Denemarken, wat wederom dit laatste voor het oogenblik zeer ergerde, en deed zijn best om tegelijk Denemarken zooveel mogelijk te vriend te houden. Dezelfde zwakke politiek werd ook tegenover de duitsche steden en vorsten gevolgd. Men gaf en beloofde aan de eene zijde, nam en weigerde aan de andere en stelde zoo niemand werkelijk tevreden. Even slap handelde men in den krijg. Den onvertrouwbaren graaf Enno van | |
[pagina 527]
| |
Oost-Friesland, die de ontruiming van Emden en Leeroort verlangde en in dat verlangen door Engeland werd gesteund, zeide men ten slotte de ontruiming toe, maar de Prins bracht ze niet ten uitvoer. Toen Spinola met een aanzienlijk leger het beleg sloeg voor het gewichtige Gulik, aarzelde men zoo lang met het te hulp te komen dat de bevelhebber Pithan het in Februari 1622 moest overgeven. Prins Maurits trok nog wel te velde maar bleef werkeloos. Het scheen zelfs alsof de Staten toch nog wel, Oldenbarnevelt's politiek volgend, geneigd zouden zijn het Bestand op eenigszins aannemelijke voorwaarden te verlengen en de voorstanders van den vrede staken in het Zuiden en het Noorden weder het hoofd op. De dood van koning Philips III van Spanje en van aartshertog Albertus beiden in 1621 belemmerde gelukkig ook de plannen van den vijand, die anders met zijn door Spinola, in weerwil van het voortdurende geldgebrek, weluitgerust leger hetzij van het Oosten, hetzij van Vlaanderen uit misschien een goeden slag had kunnen slaan. Wie bewijs gaven van een niet uitgebluschte energie, dat waren de kooplieden, die voortgingen met den in de laatste jaren zoo ontwikkelden wereldhandel, ook nu de oorlog hen weder noodzaakte om zich tegenover den vijand krachtiger te wapenen en hunne schepen in ‘admiraalschappen’ bijeen of ten minste goed ten oorlog ‘gemonteerd’ in zee te zenden. Naast de Oostindische Compagnie kwam bij octrooi van 3 Juni 1621, nu men niet meer te vreezen had de Spanjaarden daardoor tot breken van het Bestand te verleiden, ook een Westindische tot stand. Beide lichamen waren niet maar eenvoudige handelsvereenigingen zooals de oude compagnieën vóór 1602 waren, doch tevens politieke instellingen, bestemd om niet alleen winst te behalen maar ook om den landsvijand afbreuk te doen en de bronnen zijner wereldmacht te stoppenGa naar voetnoot1). De Westindische Compagnie is dit van het eerste begin van haar optreden geweest. De onvermoeide Usselincx, zelf vurig Calvinist en onverzoenlijk vijand van alle ‘ketters ende dwaelgeesten’, had na den val van Oldenbarnevelt en de zegepraal zijner partij een betere kans voor zijn ontwerpen zien komen en keerde in het najaar van 1618 uit Zeeland, waarheen hij voor zijn schuldeischers geweken was en voor zijn verdere plannen steun had gezocht, naar Holland terug om de Staten van dat gewest en de Staten-Generaal in de zaak der nieuwe Compagnie van advies te dienen, vooral betreffende het te verleenen octrooi; want de zaak was thans door de Staten-Generaal aan een commissie opgedragen en kon binnenkort haar beslag krijgenGa naar voetnoot2). Hij kon evenwel ook nu nog zijn denkbeelden niet ten volle doorzetten. Hij had beperking van de macht der bewindhebbers tegenover de aandeelhouders gewenschtGa naar voetnoot3), beter en vollediger rekening, inrichting van nauw met het moederland verbonden volkplantingen van vrije burgers, bevordering van beschaving en christelijken godsdienst onder de inlanders, vooral meerder en beter geregeld toezicht van den staat op de handelingen der kooplieden, ‘die de winste tot noordsterre ende de begeerlickheyt voor compas hebben ende die qualijck souden geloven, dat 't schip synen rechten cours hielde, alst eenichsins van 't profijt wraeckte’. Maar men lette weinig op zijn bezwarenGa naar voetnoot4) en richtte, volgens het advies eener com- | |
[pagina 528]
| |
missie uit de Staten van Holland, de Compagnie op naar het voorbeeld van de Oostindische, hoewel inderdaad de ‘participanten’ in de nieuwe vereeniging iets meer te zeggen kregen, de staat door zijn gedeputeerden in het besturend college van Negentienen en door zijn vereischte toestemming in oorlogsondernemingen hier meer invloed had. Van de vijf kamers werd behalve te Amsterdam, Middelburg, Rotterdam en Hoorn er een te Groningen gevestigd, opdat ook de noordelijke gewesten een vast aandeel in de ‘vertieringe’ zouden hebben. De Compagnie kreeg het monopolie voor de westkust van Afrika tot de Kaap en voor Amerika en de eilanden beoosten Nieuw-Guinea gedurende den tijd van 24 jaren benevens vrijdom van convooien en licenten en subsidie van 1 millioen gulden tegen een aandeel in de winst voor den staat, berekend op een inleg van de helft dier som, toezegging eindelijk van hulp met 20 oorlogsschepen in geval van krijg binnen hare ‘limieten’. De zoutvaart op de Kaap-Verdische eilanden werd van het monopolie uitgesloten op aandrang der kleine noordhollandsche zeesteden, die er veel voordeel uit genoten; een jaar later echter werd deze uitzondering ingetrokken, al liet men den invoer van zout van elders in het belang der visscherij en der levensbehoeften toeGa naar voetnoot1). Het is uit de geheele inrichting der Compagnie duidelijk, dat zij om buit en kaapvaart was ingesteld. In den beginne intusschen liepen de inschrijvingen, waartoe ieder binnen en buiten de Vereenigde Nederlanden werd toegelaten, niet vlug, aangezien de aandeelhouders der Oost-Indische Compagnie, naar wier voorbeeld de nieuwe was opgericht, verre van tevreden waren over de werking van hun eigen octrooi. De Staten-Generaal deden allerlei pogingen om de inschrijving te bevorderen en veranderden nog enkele bepalingen van het octrooi, zoodat de aandeelhouders nog iets meer invloed kregen; de Oostindische Compagnie werd, in verband met de juist op handen zijnde vernieuwing van haar octrooi, gedwongen voor 1 millioen gulden in te schrijven; uitlokkend gestelde pamfletten werden verspreid om de zaak te steunen. Zoo kreeg men in den zomer van 1623 eindelijk ruim 7 millioen bijeen. Ook Usselincx nam aan den voor deze zaken begonnen pamflettenstrijd ijverig deel en werd meer dan eens door de Staten-Generaal geraadpleegdGa naar voetnoot2). Usselincx wilde echter wegens den zoo ingerichten opzet van de zaak, waaraan hij zijn leven en zijn vermogen had gewijd, niet meer weten en begaf zich thans in zweedschen dienst om daar te trachten zijn grootsche plannen te verwezenlijkenGa naar voetnoot3). Werkelijk heeft hij hier van koning Gustaaf Adolf (Juni 1626) octrooi gekregen voor een volgens zijn denkbeelden ingerichte Zuidercompagnie, die evenwel wegens gebrek aan fondsen, wegens de groote kosten van Gustaaf Adolf's oorlog in Duitschland en wegens de omstandigheden, waarin Zweden vooral na den dood des Konings in 1632 verkeerde, nooit in werking is gekomen; ook een poging om in 1629 en 1630 hier te lande steun voor die plannen te krijgen mislukte en in Zweden ging men, zijn verdiensten erkennend, en feitelijk zijn denkbeelden overnemend, een anderen weg op. Hier teruggewezen, keerde hij, na ook in Duitschland en Frankrijk het hoofd gestooten te hebbenGa naar voetnoot4), eindelijk in 1643 als Zweedsch handelscorrespondent naar het vaderland terug, waar hij, nog altijd vol plannen en adviezen op tachtig- | |
[pagina 529]
| |
jarigen leeftijd denkelijk in 1647Ga naar voetnoot1) arm en vergeten gestorven is, tot in zijn laatste dagen niet ophoudend om te schrijven en te spreken voor zijn geliefkoosde denkbeelden, welker verwezenlijking intusschen niet in den geest zijner dagen lag: humanitaire begrippen, het begrip van het belang van eigenlijke koloniën, kwamen niet op in de harten en hoofden der kooplieden, die allereerst op buit en winst uit waren, op oogenblikkelijk voordeel voor zichzelf; zij konden wel door de Staten, van wie hun octrooi afhing, tot zekere beperkingen worden gedwongen maar hun groote invloed ook in de zaken van den Staat gaf hun gelegenheid om te zorgen, dat die beperkingen niet al te nauw uitvielen, ja in vele gevallen een doode letter bleven. In Engeland was de vestiging der nieuwe Compagnie, die het terrein van hare werkzaamheid zou vinden in de streken, die door Raleigh en de zijnen ook aan de engelsche kooplieden als groote winsten belovend waren aangewezen en dan ook door hen reeds werden bezocht, met leede oogen aanschouwd. Hevige klachten werden verder door koning Jacobus geuit over de benadeeling der engelsche belangen in Oost-Indië door Coen en de zijnen, die het gesloten vereenigingsverdrag geenszins gaarne uitvoerden, ja in weerwil daarvan voortgingen om de Engelschen zooveel mogelijk buiten de zaken van den Archipel te houden. Vooral in de Molukken ontstonden er, naar aanleiding van de engelsche vestiging op Poeloe-Run, die na de verovering der Banda-eilanden door Coen in 1621 door hen ontruimd was, hevige twisten, waarbij Coen niet naliet te wijzen op de geringe hulp, bij deze en andere expeditiën den onzen door de engelsche Compagnie verleend. Er was in Indië voortdurend wederzijdsch wantrouwen tegenover elkander, gehaspel tusschen de wederzijdsche ambtenaren, een ‘gecrackeel’, dat geen einde scheen te zullen nemen. Intusschen ging Coen met onverflauwde energie te werkGa naar voetnoot2). Die energie was wel noodig te midden van een maatschappij als de indische dier dagen. De volkeren der indische eilanden, door de toomelooze hebzucht van Nederlanders, Engelschen, Portugeezen en Spanjaarden verbitterd, als wilde dieren gejaagd, van hunne bezittingen, van de voortbrengselen van hun grond beroofd en uit hunne woonplaatsen verdreven, wreekten zich, wanneer zij konden, op hunne verdrukkers, wier naar winst alleen strevende heerschappij hen van alle kanten bedreigde, en stonden steeds gereed alle kansen waar te nemen. Hoe Coen en de zijnen den inlander beschouwden en behandelden, is gruwelijk duidelijk uit zijn verhaalGa naar voetnoot3) der verovering van Banda in het voorjaar van 1621, een verhaal van moord en doodslag, vernietiging en verdelging, dat in ijselijken eenvoud, in wreede koelbloedigheid alle andere van dien aard overtreft. Met uitzondering van het kleine Poeloe-Run, wegens de verschillen met de Engelschen over het bezit van dat eiland, werden alle bewoonde Banda-eilanden ‘verdestruweert’, de bevolking bij duizenden gedood of uitgehongerd en wat er nog van in leven bleef - een achthonderd mannen, vrouwen en kinderen - naar Batavia overgevoerd, waar de ongelukkigen in armoede en ellende omkwamen. Zoo eindigde de tragedie van Banda, welke eilandengroep opnieuw bevolkt moest worden om de ondergegane bewoners te vervangen - een vreeselijk getuigenis van de wijze, waarop onze voorvaderen bij de vestiging van den indischen handel, van de oppermacht der Nederlanders in Indië te werk gingen. | |
[pagina 530]
| |
De schilderij, die Coen zelf ophangt van de manieren en het ‘quaet leven’ der landgenooten om hem heen, van de dronkenschap, de onzedelijkheid, de hebzucht zijner metgezellen, doet ons zien, hoeveel behoefte er bestond aan een ijzeren hand als de zijne om die ‘rauwe gasten’ te regeeren. En de vrouwen, die de Compagnie in den beginne naar Indië overzond, veelal het ‘schuym van den lande’, waren niet beter dan de mannen. Grootsch zijn vele daden der Nederlanders, in Indië ook in deze jaren verricht, ontegenzeggelijk geweest; heldhaftig dikwijls het gedrag van hen, die de vlag der Compagnie over de indische landen en zeeën deden waaien; bewonderenswaardig het talent, waarmede de leiders de zaken der Compagnie hebben gedreven - maar ook op de schaduwzijde van dat alles moet worden gewezen en er moet niet worden vergeten, dat bij het tot stand brengen van zooveel, wat bewondering wekt, er veel is geschied, dat in onze oogen het daglicht niet kan verdragen. Coen zelf heeft door zijn handelingen op de Banda-eilanden getoond, dat ook een groote geest als de zijne in een tijd van bloed en ijzer, in een maatschappij, waar van alle zijden verraad en misdrijf dreigen, de maat van het geoorloofde te buiten kan gaan. Geen heldendaden, geen talent van regeeren en oorlogvoeren, geen schitterend succes kan de hardheid goedmaken, waarmede tegen de ongelukkige Bandaneezen is gewoed. En waar de gouverneur-generaal zoo voorging, was het niet te verwonderen, dat zijn ondergeschikten volgden. De Engelschen handelden, waar het te pas kwam, op geen andere wijze en het behoeft ons geen oogenblik te verbazen, dat de verschillen tusschen de beide natiën in deze afgelegen streken dikwijls een karakter droegen, dat aan de toestanden in de meest barbaarsche tijden herinnerde, waarin de vraag van recht eenvoudig een vraag van macht was, waarin de slechtste kanten van het menschelijk leven zich onverhuld aan het oog vertoonden. Even verklaarbaar is het, dat men in Europa deze dingen met een ander oog aanzag dan in Indië zelf, vooral bij de zwakste partij, in dit geval de Engelschen, die niet nalieten op de schaduwzijde van het optreden der O.I. Compagnie te wijzen. Ook in Usselincx' tallooze geschriften wordt op deze schaduwzijden gewezen en worden maatregelen tot verzachting aangeduid. Op aandrang van koning Jacobus verscheen eindelijk op het laatst van 1621 een nieuw staatsch gezantschap in Engeland zoowel namens de Compagnie als namens de Staten-Generaal. Sommelsdijk zelf was tegen zijn zin aan het hoofd dezer ambassade gesteld, die weder volstrekt niet alle hangende kwestiën zou mogen behandelen maar hoofdzakelijk de dreigende indische verschillen moest beëindigenGa naar voetnoot1). De toon der besprekingen was alles behalve malsch. De Koning veroorloofde zich bij de eerste samenkomsten de hatelijkste opmerkingen over de nederlandsche kooplieden en visschers, ‘bloetsuygers van mijn rijck’, zooals hij zeide, vooral met het oog op de visscherij, waarover onze gezanten volgens hunne instructie, niet mochten spreken. Er werd meer dan een jaar lang onderhandeld en gekibbeld, totdat men eindelijk over de indische zaken werkelijk een akkoord trof, dat, naar men hoopte, den vrede zou herstellen, ten minste in die streken; een aanzienlijke schadeloosstelling werd den Engelschen voor hunne verliezen toegezegd.
De oorlog met Spanje begon intusschen in het tweede jaar een ern- | |
[pagina 531]
| |
stiger karakter te dragenGa naar voetnoot1). Dank zij den steun der Staten kon de verdreven boheemsche Koning in de Paltz een leger onder graaf Karel van Mansfeld op de been houden en een ander leger onder hertog Christiaan van Brunswijk in Westfalen verzamelen en de Winterkoning begaf zich weldra naar de Paltz om er een laatste poging tot herovering van zijn stamland te wagen. Maar ook deze poging mislukte. Zijn troepen leden herhaaldelijk de nederlaag tegenover de door graaf Tilly en den spaanschen veldheer Cordova aangevoerde keizerlijk-spaansche legers en reeds in den zomer dankte de ongelukkige vorst ontmoedigd zijn leger af. De zoo zelfstandig geworden legers van Mansfeld en Brunswijk, nog 25000 man tellend, dachten door Lotharingen heen in Frankrijk binnen te dringen en aan de zaak der Hugenoten nieuwe kracht bij te zetten. Het gelukte den Staten en den Prins onder belofte van nieuwe subsidiën, thans aan Mansfeld zelf te verstrekken, dezen te bewegen zich naar de Nederlanden te wenden ten einde, met het staatsche leger samenwerkend, Spinola's stoute ondernemingen tegen te gaan. Kort vóór deze overeenkomst namelijk begonnen de plannen van Spinola ongerustheid te wekken in de staatsche grensgewesten, die zich bedreigd achtten. Die plannen hingen samen met den zeer veranderden toestand der spaansche monarchie na den dood van Philips III en dien der zuidelijke gewesten na den dood van den Aartshertog. De spaansche wereldmonarchie, hoewel lang niet meer wat zij onder Philips II in diens eersten tijd geweest was en onder Philips III en zijn onbekwame gunstelingen steeds meer gedaald, was met diens zoon Philips IV weder met de wereldpretentiën eener mogendheid opgetreden en had in verband met de katholieke reactie, ja als de leidster daarvan, opnieuw met inspanning van alle krachten aan de europeesche verwikkelingen deelgenomenGa naar voetnoot2). In de plaats van den onbeteekenenden en hebzuchtigen Lerma was door den jongen Koning don Gaspar de Guzman, graaf van Olivarez, met de leiding der zaken belast, een talentvol staatsman, die niets liever wenschte dan Spanje als katholieke mogendheid weder in de banen der politiek van Philips II te leiden en het daartoe in nauwe verbinding te stellen met de duitsche Habsburgers en den pauselijken Stoel. Wel waren, nu nog minder dan vroeger, Spanje's werkelijke krachten voor zulk een taak niet berekend maar toch kon het nog genoeg te doen geven aan zijn tegenstanders. Een nauwere aansluiting van de verschillende deelen der monarchie, met name van de getrouwe Nederlanden, aan Spanje zelf hing met die politiek samen. En aartshertogin Isabella, thans kinderlooze weduwe, was als spaansche vorstin Zeer geneigd om hiertoe mede te werken. Ofschoon zij uit haars vaders beschikkingen van 1598 een zelfstandige heerschappij, thans voor haarzelve alleen, had kunnen afleiden, heeft zij nooit neiging vertoond om haar gebied tot een geheel afzonderlijk rijk te maken. Bij het leven van den Aartshertog had zij zich reeds, in geval van haar als weduwe overblijven, eenvoudig het ambt van landvoogdes voor haar levenstijd laten opdragen, ja in 1616 was door de provinciën opnieuw een eed van trouw aan den Koning afgelegd, waardoor alle gedachten aan duurzame onafhankelijkheid van de Nederlanden verdwenen warenGa naar voetnoot3). Na den dood van den Aartshertog stemde zij er geree- | |
[pagina 532]
| |
delijk in toe den Staten in hare verschillende gewesten den eed van trouw aan haren neef, Philips IV, als hertog en graaf te doen afleggen, wat in 1623 werkelijk plaats hadGa naar voetnoot1). De oorlog zou nu van Spanje uit weder krachtig worden voortgezet: Spinola kreeg daartoe bepaalden last en werd met de noodige geldmiddelen voorzien om dien te volvoeren. Een korte plundertocht van Frederik Hendrik, die in het voorjaar het brabantsche platteland tot voor de poorten van Brussel, Mechelen en Leuven met zijn ruiterij brandschatte, verwekte wel in het Zuiden hevige ontsteltenis maar Drente, Overijsel en Gelderland lagen zoozeer open voor den vijand, die op of zelfs binnen hunne grenzen in Grol, Lingen en Oldenzaal belangrijke vestingen in handen had, dat men hem ook daar in verschillende streken geregeld brandschatting moest betalen; zelfs Utrecht en het land van Arkel achtten zich ten dezen niet veilig en van alle kanten kwamen berichten over geheime verstandhouding van sommige katholieke edelen en boeren met den Spanjaard. Bovendien liet de stemming in de zwaar belaste streken van Overijsel, in Gelderland, in Drente, in Friesland, die alle klaagden te hoog in de quoten gesteld te zijn, veel te wenschen over; Friesland klaagde luid, ook over Holland's overwicht en de verwaarloozing zijner eigen belangen. De eensgezindheid in het Noorden liet in deze hachelijke omstandigheden werkelijk veel te wenschen over, te eer omdat prins Maurits, door een ernstige leverziekte gekweld, slechts weinig kracht ontwikkelde. Plotseling sloeg Spinola 18 Juli het beleg voor de belangrijke vesting Bergen op Zoom, nadat het nabijgelegen Steenbergen zonder veel moeite door zijn onderbevelhebber Velasco was bezet en terwijl de spaansche garnizoenen van Grol, Oldenzaal en Lingen tegelijk een strooptocht naar Friesland ondernamenGa naar voetnoot2). Maar Bergen op Zoom hield zich ‘vroom’ en stuitte de ‘spaansche scharen’, klinkt ons tegen uit Starter's beroemd zegeliedGa naar voetnoot3). Gelukkig was Mansfeld's leger reeds in het begin van September tot bij Tilburg doorgedrongen en kon de Prins zich nog in dezelfde maand uit' zijn kamp bij Gennep ook naar den omtrek der bedreigde vesting begeven, zoodat Spinola het beleg, dat drie maanden geduurd had, moest opbreken en den omtrek der onder leiding van den gouverneur Lodewijk van de Kéthulle, heer van Ryhove, zoon van den ouden medestander van prins Willem, dapper verdedigde stad verliet tot groote vreugde van het gansche land over het behaalde voordeel, dat Zeeland en Holland beide ten goede kwam. Men had nu hoop, dat koning Jacobus zich eindelijk de zaak van zijn paltzischen schoonzoon ernstig zou aantrekken en zelf Mansfeld weder in dienst zou nemen, maar hiervan kwam niets. Ook de Staten begeerden de aanzienlijke maar bandelooze legermacht van den ruwen duitschen veldheer niet gedurende den winter te herbergen en richtten haar op Oost-Friesland, welks graaf nog steeds op de ontruiming zijner vestingen aandrong maar thans zijn grondgebied door de verwilderde benden van den Mansfelder overheerd zag. Langer dan een half jaar bleven Mansfeld's troepen het kleine land en het Oldenburgsche brandschatten en de oostfriesche graaf, op een zijner kasteelen zoogoed als gevangenGa naar voetnoot4), rekende zich ten slotte gelukkig, dat de staatsche garnizoenen ten minste zijn voornaamste vestingen nog tegen de tuchtelooze benden | |
[pagina 533]
| |
beschermden: hij bad en smeekte de Staten hem van deze plaag te verlossen maar Mansfeld weigerde af te trekken, wanneer hem, door wien ook, niet f 300000 werd gegeven om zijn schulden te betalen. In het najaar eindelijk kwamen de Staten ertoe deze som aan de Stenden van Oostfriesland te leenen tegen een door deze geteekende obligatie, die het land voorgoed van de Vereenigde Nederlanden afhankelijk maakte, waarom dan ook de graaf ten slotte de onderteekening van zijn zijde afsloeg, bevreesd om zijn zaak bij Spanje voorgoed te bederven. Een poging van Maurits nog in December om Antwerpen bij verrassing te nemen mislukte door het slechte weder maar men kon met het tegenover Spinola behaalde succes tevreden zijn. Toch was men hier te lande weinig gesticht over de slappe houding van den Prins, dien men zelfs in zeer geheime onderhandelingen met den vijand gewikkeld wist, nog steeds door tusschenkomst van juffer Tserclaes, die voortdurend tusschen Den Haag en Brussel heen en weder reisde en rekende op de vervulling van hare hoop, dat de Prins zich door aanbiedingen van spaansche zijde zou laten overhalen om krachtig naar een definitieven vrede te streven. Algemeen klaagde men over zijn werkeloosheid van den laatsten tijd, over de weinige kracht, die de Vereenigde Nederlanden sedert Oldenbarnevelt's val in hunne buitenlandsche politiek ontwikkelden. Deze algemeene ongunstige stemming tegenover prins Maurits verbeterde eenigszins na de ontdekking van een tegen 's Prinsen leven gesmede schandelijke samenzweringGa naar voetnoot1). Eenige vervolgde remonstrantsche predikanten, ambtenaren ten plattenlande en particulieren hadden met geldelijken steun van de verbitterde zoons van Oldenbarnevelt en diens neef Van der Dussen het slecht opgezette plan gevormd om den Prins uit den weg te ruimen door hem bij een zijner geregelde bezoeken aan zijn geliefde, de vrouwe van Mechelen te Rijswijk, te laten vermoorden door eenige ten behoeve eener voorgewende belangrijke landszaak gehuurde zeelieden - een stand, waaronder tijdens den duinkerker oorlog vele ruwe, voor niets terugdeinzende elementen voorkwamen. Deze zeelieden, de zaak, die hun slechts zeer in het algemeen als in het belang des lands was aangewezen, niet vertrouwend, gingen den Prins zelf om inlichting aangaande die ‘landszaak’ vragen en brachten het komplot zoo in Januari 1623 uit. De aanleggers werden aanstonds vervolgd. De meesten hunner werden gevat; een paar slechts, waaronder Stoutenburg en Van der Dussen slaagden er in om te vluchten en vonden bescherming bij de Aartshertogin; vijftien schuldigen, onder wie Reinier van Groenevelt, Oldenbarnevelt's oudste zoon, die op zijn vlucht gevat was, en Slatius, de bekende, maar ook bij zijn partijgenooten om zijn heftigheid en onbetrouwbaarheid niet geziene remonstrantsche pamfletschrijver, verloren het leven op het schavot, rechtvaardige straf lijdend voor hun misdadig opzet. Groenevelt, die ernstig berouw toonde, kon ook door de voorbede zijner fiere moeder niet gered worden. De Prins kon uit deze samenzwering zien, hoeveel verbittering de nog altijd voortgaande vervolging der Remonstranten had gezaaid. De vrees, dat deze gebeurtenis tot nog grooter strengheid tegen hen aanleiding zou geven, bewoog de verbannen predikanten in de zuidelijke Nederlanden en Frankrijk zich tot den Prins te wenden met een uitvoerig geschrift, waarin zij zich van alle gemeenschap met de bedrijvers van den als ‘ongoddelijck, schandelijck ende execrabel’ gekenmerkten aanslag losmaakten en aandrongen op | |
[pagina 534]
| |
vrijheid van godsdienst voor hen en de hunnen. Maar ook dit werkelijk ‘ootmoedigh vertoogh’Ga naar voetnoot1) kon den Prins niet bewegen om gunstiger over de vervolgden te denken. Integendeel de vervolging werd natuurlijkerwijze een tijd lang weder heftiger. Het schijnt intusschen, dat Maurits in dezen tijd, ziende op den slappen gang der zaken, een toenemende mismoedigheid heeft gevoeld, die een drukkenden invloed op hem heeft gehad en hem naar rust en vrede deed begeerenGa naar voetnoot2). De pogingen, opnieuw uit de zuidelijke gewesten gedaan om hem tot ernstige onderhandelingen over een nieuw Bestand te brengen, vonden hem dan ook ditmaal misschien minder ongeneigd om daartoe te komen, te meer omdat men ook in Holland weder luide klachten over de zware oorlogslasten liet hooren. In het voorjaar van 1623 verscheen herhaaldelijk in Den Haag een geheim gezant uit Brabant, de heer Van PetersomGa naar voetnoot3), die in last had om onderhandelingen te openen en thans niet dadelijk werd afgewezen. In ieder geval was het duidelijk genoeg, dat zonder bondgenooten de oorlog den Staten op den duur te zwaar zou vallen, een oude waarheid, die door de feiten telkens weder opnieuw werd bevestigd en altijd weder - gelijk in de dagen van prins Willem - het oog deed slaan op Frankrijk en Engeland, de eenige bondgenooten, waarvan ernstig sprake kon zijn maar op wie men toch ‘sobere hope’ had. Op Engeland viel minder dan ooit te rekenen, nu Koning Jacobus eindelijk het doel, dat hem steeds voor oogen had gezweefd, scheen te zullen bereiken en zijn zoon Karel, naar Madrid vertrokken, aan het spaansche hof zoo vriendelijk werd ontvangen, dat diens huwelijk met een spaansche infante als beklonken scheen. De houding van Engeland tegenover de Nederlanden was bovendien steeds zoo dubbelzinnig geweest, dat ook zonder dat aan geen nauwe alliantie met dit rijk viel te denken. Eerder was die met Frankrijk te verwachten. De kans, dat Engeland door een verbond met Spanje den erfvijand in het bezit van deze gewesten zou trachten te brengen, scheen nu voor Frankrijk zoo dreigend, dat de fransche regeering, onmiddellijk na het bericht van Karel's aanvankelijk succes te MadridGa naar voetnoot4), terugkeerde tot de politiek van Hendrik IV en den Staten hervatting der subsidiën toezeide, mits de onderhandelingen met Spanje over een nieuw Bestand werden gestaakt en mits van de zijde der staatsche regeering geen pogingen werden gedaan om de Hugenoten of de ontevreden fransche grooten tegen de regeering te steunen. In verband daarmede werd thans hier te lande besloten weder een gezantschap naar Frankrijk af te vaardigen om te gemoet te komen aan de bezwaren dier mogendheid tegen de onderstelde betrekkingen met de Hugenoten en tegen de aangevangen blokkade der spaansche havens. De zoo ingeleide betere verhouding tot Frankrijk scheen zelfs de hernieuwing der oude alliantie binnen korten tijd te mogen doen verwachten, ook al was de veeljarige vriend der Staten Jeannin, die haar ook onder de nieuwe regeering krachtig had voorgestaan, in 1622 gestorven. Het was merkbaar, dat de fransche regeering met een anderen geest bezield was: de kardinaal de Richelieu, het grootste staatkundige genie van de 17de eeuw, trad in April 1624 in den koninklijken raad en beheerschte sedert voorgoed den gang der zaken in Frankrijk. Op | |
[pagina 535]
| |
het gebied der binnenlandsche politiek was zijn doel de handhaving der koninklijke macht, op dat der buitenlandsche de vernedering van het huis Oostenrijk, van het nog altijd machtige Spanje in de eerste plaats. Een krachtiger politiek was van nu af van Frankrijk te wachten, ook tegenover de Vereenigde Nederlanden; de hernieuwing der oude vriendschappelijke betrekkingen tusschen de beide regeeringen moest worden voorbereid. Die taak kon moeilijk meer aan Du Maurier worden toevertrouwd, wiens verhouding tot prins Maurits en de hem omringende staatslieden zooveel te wenschen overliet. Dit begreep de gezant zelf en, voordat men hem ‘fist sauter par les fenestres’, verzocht hij zijn ontslag, dat hem dan ook onmiddellijk werd verleend. In April 1624 verliet hij deze gewesten om er niet weder terug te keerenGa naar voetnoot1). Hij werd vervangen door d'Espesse, een overtuigd dienaar der nieuwe politiek, die Frankrijk onder de leiding van Richelieu een grootsche rol in Europa zou doen spelen. De verbinding tusschen Engeland en Spanje, de blijkbare zwakheid der Vereenigde Nederlanden was zelfs in het oog van Keizer Ferdinand II bedenkelijk. Zouden de Nederlanden werkelijk op den duur bezwijken, dan wilde hij bijtijds zorgen, dat de oude aanspraken van het Rijk in deze streken niet verloren gingen. In September 1623 verscheen namens hem de prelaat Gramaye, een Zuid-Nederlander, te Wezel en werd weldra in Den Haag ontvangen om aan de Staten-Generaal de boodschap van den Keizer over te brengen, dat deze de oude rechten des Rijks gehandhaafd wenschte te zien, den toestand der oude rijksleenen wilde onderzoeken en als beschermer dezer vroeger steeds bij het Rijk gerekende streken wilde optreden. Maar de Staten wezen deze nieuwe weinig begeerde Keizerlijke inmenging in de nederlandsche zaken ten eenenmale af en Gramaye keerde zonder eenig resultaat naar zijn meester terug. De Keizer zweeg verder, hoewel het verblijf van Mansfeld's leger in Oost-Friesland en het opnemen in Bredevoort van de overblijfselen van het leger van Christiaan van Brunswijk, dat (einde Juli) bij Stadtlohn op onze grenzen door den keizerlijken veldheer Tilly was uiteengeslagen, reden genoeg gaf tot klachten over de houding der Staten. Met dat al was de toestand der Vereenigde Gewesten in 1624 verre van schitterend. De oostelijke provinciën, eensdeels door de garnizoenen der spaansche vestingen en door Tilly's overwinnende troepen bedreigd, anderdeels door de benden van Brunswijk en Mansfeld en de weinig minder tuchtelooze, uit de spaansche garnizoenen overgeloopen en bij Huissen gelegerde italiaansche compagnieën overheerd, waren in een ongelukkigen staat. De Veluwe, het Oldambt, het platteland van Drente en Overijsel werden in Februari door spaansche troepen, vooral door de ruiterij van graaf Hendrik van den Bergh, die tot bij Arnhem en Barneveld doordrong, deerlijk gebrandschat. Watervloeden, sneeuw en vorst teisterden het platteland buitengewoonGa naar voetnoot2). Het was al veel, dat men den geheelen Achterhoek of Drente niet in handen van den vijand zag vallen. Ook de europeesche politiek bood weinig lichtpunten aan. Al was het engelsche huwelijk te Madrid reeds vóór het najaar afgesprongen, Engeland's houding bleef nog even onvriendelijk jegens de Staten, die intusschen door tegemoetkomingen aan Jacobus' eischen hun best deden om hem in een goede stemming te houden. De terugkeer van Coen uit Indië, van waar hij in Februari 1623 naar het vaderland vertrok, scheen | |
[pagina 536]
| |
ook daar kans op een betere verstandhouding te geven, al ontving zijn tijdelijke opvolger, De Carpentier, van hem scherpe instructiën om de belangen der Nederlanders tegen de Engelschen te blijven verdedigenGa naar voetnoot1) en was hijzelf van plan aan de Compagnie door de voorstellen, die hij in Europa wilde doen, onder ingrijpende hervormingen de overhand in Indië voorgoed te verzekeren. De teleurstelling der engelsche regeering over de weldra duidelijk geworden mislukking der spaansche huwelijksplannen echter was zoo groot, dat zij weldra den Nederlanders een vriendelijker gelaat toonde. Carleton, die nog altijd zijn regeering hier te lande vertegenwoordigde, had met den Prins een ernstig gesprekGa naar voetnoot2) over de oorzaken der wederzijdsche vervreemding in de laatste jaren, waarbij het duidelijk werd, dat de Prins de geheime onderhandelingen met Brussel nooit als van veel belang had beschouwd, al had hij ze ook nooit geheel willen afbreken. Kort daarna gingen op verlangen der engelsche regeering Sommelsdijk en Joachimi naar EngelandGa naar voetnoot3) en reeds in Juli 1624 kwam er een verdrag tot stand, waarbij Engeland - gelijk in 1585 - beloofde de Vereenigde Nederlanden met 6000 man te helpen, terwijl bij het sluiten van vrede of van een langdurig bestand de voorgeschoten penningen zouden worden terugbetaald, doch zonder dat het noodig zou zijn om pandsteden in engelsche handen te stellen. Ongeveer tegelijkertijd sloot een naar Frankrijk vertrokken gezantschap na heel wat gehaspel over de te benoemen afgevaardigden samengesteld uit de heeren Van Essen en Van Noordwijk benevens Adriaan Pauw, pensionaris van Amsterdam, te Compiègne (10 Juni 1624) met Lodewijk XIII een subsidieverdrag voor drie jaren, waarbij in den geest van het verdrag van 1608 wederkeerige hulp in geval van oorlog werd toegezegd en de Staten beloofden geen vrede of bestand te zullen sluiten zonder raad en medeweten van den Koning. Het subsidie zou voor het eerste jaar 1200000 livres bedragen, voor de beide volgende 1 mill. livres, die de gewesten binnen drie jaren na het sluiten van vrede of bestand zouden moeten teruggeven. De Staten zouden ingeval van oorlog Frankrijk met de helft dezer som of met troepen en oorlogsschepen moeten helpen, wanneer hun toestand hun dit veroorloofde. Ook de hier ontstane moeilijkheden op handelsgebied werden zoogoed mogelijk beslecht. Het was een duidelijke aanwijzing van den nieuwen koers, dien Frankrijk voortaan dacht te volgen. Zoo was dan in den zomer van 1624 een schoone kans op verbetering van den toestand geopend. Frankrijk en Engeland beide stonden weder tot de Staten in dezelfde verhouding als vóór het Bestand en de vriendschap tusschen deze beide mogendheden onderling scheen voorgoed bevestigd, toen de Prins van Wales, de latere Karel I, met de zuster des franschen konings, Marie Henriëtte, in het huwelijk trad. Zoo hecht scheen de band, die thans de beide mogendheden en de Vereenigde Nederlanden met elkander verbond, dat zelfs de hoogloopende onaangenaamheden tusschen Engelschen en Nederlanders in Indië, waarvan juist nog even vóór het sluiten der alliantieverdragen het bericht in Europa kwam, de harmonie voor het oogenblik niet konden verstoren. De hoop op een herleving der Triple Alliantie van 1596 scheen gerechtvaardigd. Kwam deze tot stand, dan was Spanje's nederlaag te voorzien en de vrijheid der Vereenigde Nederlanden een beklonken zaak, ja de verovering van het Zuiden waarschijnlijk. | |
[pagina 537]
| |
De onaangenaamheden met Engeland in Indië waren anders ernstig genoeg. Er was op Ambon op het einde van Februari 1623 een samenzwering ontdekt, gesmeed door hier aanwezige Engelschen en eenige Japanners, om zich van het kasteel te Ambon meester te maken. De gouverneur der Molukken, Hendrik van Speult, had door middel van de pijnbank eerst van een paar Japanners, daarna ook van eenige Engelschen onder folteringen bekentenissen verkregen, die de zaak buiten twijfel schenen te stellen, al viel op de regelmatigheid der gevolgde procedure gegronde aanmerking te maken. De gouverneur liet zich echter door deze bezwaren niet weerhouden maar veroordeelde met zijn raad de schuldigen ter dood, welk vonnis onmiddellijk ten uitvoer werd gebracht ten opzichte van twintig hunner, voor de helft Engelschen, onder wie ook de agent te Ambon Towerson zelf en verschillende kooplieden en ambtenaren der engelsche Compagnie; slechts twee der voor schuldig gehouden Engelschen werden gespaard om voor de goederen hunner Compagnie te kunnen zorgen en ontvingen later gratie te BataviaGa naar voetnoot1). Dit proces wekte, zoodra men er in Engeland van hoorde, de hevigste verontwaardiging en ook de gouverneur-generaal en de bewindhebbers der Nederlandsche Oostindische Compagnie achtten Van Speult's handelwijze wel niet onrechtvaardig maar toch wegens overgroote gestrengheid en wegens de gepleegde onregelmatigheden onvoorzichtig. Carleton protesteerde reeds in Augustus ten ernstigste tegen deze jegens engelsche onderdanen gepleegde handelingen en verzette zich ook in verband met de uit deze zaak blijkende verhouding in Indië tusschen Engelschen en Nederlanders tegen de reeds voorgenomen nieuwe uitzending van Coen, den doodvijand der Engelschen, als gouverneurgeneraal. Hij eischte op hoogen toon een scherp onderzoek door de Staten-Generaal naar de rechtszaak, strenge bestraffing van de hollandsche ambtenaren, vergoeding van de aan de engelsche Compagnie toegebrachte schade, bovendien uitdrukkelijke vergunning om volgens het tractaat van 1619 forten in de Molukken te bouwen, met name op Poeloe-Run. De toon was zoo hoog en bleef dit bij de nadere onderhandelingen in zoo sterke mate, dat de Staten-Generaal den gezant uitdrukkelijk verzochten zich in te binden. Een tegen de Engelschen gericht en veelgelezen heftig pamflet over de zaak wekte nog meer verbittering van weerszijden. Er was weder een oogenblik zeer ernstig sprake van door Engeland te nemen represailles op de onvoorbereid terugkeerende oostindievaarders. Het gansche najaar bleef de zaak hangen en de Staten-Generaal zagen zich eindelijk gedrongen om Van Speult en de andere rechters naar Europa te ontbieden, ten einde rekenschap te geven van hun gedrag. Bovendien deden zij hun best om aan de eischen der Engelschen in zake de algemeene verhouding in Indië zooveel mogelijk toe te geven, te meer omdat de Koning verklaard had de indische zaken niet met de belangen der europeesche politiek te willen samenkoppelen, een geruststelling, die de gevaarlijke tweespalt ten minste voor het oogenblik tot de beide compagnieën en tot Indië beperkte. Coen was intusschen ijverig bezig geweest om de bewindhebbers over te halen tot de aanneming der door hem voor Indië aanbevolen maatregelen. Hij wilde bezuiniging en betere regeling van het Compagnie's beheer, bevordering der immigratie van Europeanen, krachtige ontwikkeling van den handel op China, bevordering van vrijen handel en vrije exploitatie van grond en producten. Deze beginselen streden met het | |
[pagina 538]
| |
monopolie zooals het totnogtoe door de Compagnie was in praktijk gebracht, maar Coen's kennis van de indische zaken, gepaard aan zijn overtuigende zeggingskracht, had op de bewindhebbers grooten invloed, zoodat werkelijk reeds vóór het einde van 1623 een begin gemaakt werd met de invoering van een stelsel, dat den ganschen indischen handel op andere grondslagen vestigen zou. Het was natuurlijk, dat men Coen zelf met de uitvoering zijner denkbeelden wenschte te belasten, en in October 1624 werd hem dan ook, ‘als eersten auteur’ der nieuwe regeling, het ambt van gouverneur-generaal opnieuw aangeboden. Hij weigerde niet maar wenschte uitstel om een huwelijk aan te gaan, een uitstel, nog door ziekte verlengd, dat Carleton gelegenheid gaf om tegen zijn benoeming te protesteeren, zoodat de bewindhebbers ten slotte, toen hij in het voorjaar van 1625 gereed was om scheep te gaan, hem nog eenigen tijd tegenhielden en de Staten-Generaal, uit vrees voor verwikkelingen met Engeland, zelfs zijn vertrek verboden. Van het hierdoor ontstaan oponthoud maakten de voorstanders van het monopolie gebruik om Coen's plannen te dwarsboomen. Eenige ‘doleerende participanten’, die van de nieuwe plannen kennis droegen, beklaagden zich over de voorgenomen terzijdestelling van het in 1623 met zooveel moeite opnieuw verkregen octrooi, dat het vroegere monopoliestelsel huldigde, over de willekeurige en baatzuchtige wijze, waarop de bewindhebbers de Compagnie bestuurden, over den geringen invloed der aandeelhouders enz. Zij brachten het zoo ver, dat de Staten-Generaal, over het algemeen bij de verwikkelingen met Engeland weinig gunstig jegens de voor hunne politiek lastige Compagnie gezind, zich het plan van Coen lieten voorleggen en het tot ergernis van den samensteller en de bewindhebbers aan de voornaamste aandeelhouders lieten opzenden om advies. Dit advies kwam wel niet ter wereld maar de tegenstanders van het plan, door de Staten-Generaal en Carleton gesteund, slaagden er ten slotte in de toch reeds niet zeer ijverige bewindhebbers over te halen het plan voorloopig te laten rusten en toen Coen in 1627 eindelijk mocht vertrekken, werd hem een half jaar later door de bewindhebbers ‘op tserieuste’ verboden ‘eenige openingen van den vrijen handel toe te staen op den voeth van de concepten’Ga naar voetnoot1) - een besluit, dat den energieken landvoogd de gelegenheid benam om het beheer in Indië naar zijn denkbeelden te hervormen maar juist daarom den Engelschen zeer te pas kwam, in wier kaart de tegenstanders van Coen willens en wetens hadden gespeeld.
In den zomer van 1624 scheen de kans op een met succes gevoerden oorlog voor de Vereenigde Nederlanden niet ongunstig te staan. Met Engeland en Frankrijk in nauwe vriendschap, met Venetië en Savoye, met Denemarken en den ondernemenden vorst Bethlen Gabor van Zevenbergen in verbond, zelf met een aanzienlijk leger en een groote vloot toegerust, terwijl Mansfeld met fransche en engelsche hulp weder een leger uitrustte om den krijg in Bohemen en de Paltz te hernieuwen en ook Christiaan van Brunswijk bereid was om nog eenmaal zijn gelukte beproeven, schenen de Staten-Generaal niet alleen in staat om hun eigen gebied te verdedigen maar zelfs om aanvallend op te treden gelijk in prins Maurits' beste jaren. De berichten ook uit West-Indië, waar admiraal Willekens en zijn wakkere vice-admiraal Piet Heyn zich in dienst der nieuwe Compagnie meester maakten van het belangrijke San Salvador in Brazilië en de vestigingen aan de oostkust van Noord-Amerika in | |
[pagina 539]
| |
beteekenis toenamen, terwijl men van opstanden tegen de Spanjaarden in Mexico en Peru hoorde, klonken gunstig. Die uit Oost-Indië getuigden eveneens van de toenemende macht der Nederlanders in den Archipel. De strijd tegen de duinkerker zeeroovers, in 1621 weder hernieuwd, werd in dezen zomer ook met iets beter gevolg gevoerdGa naar voetnoot1) dan in den laatsten tijd het geval was geweest. Maar ook Spanje was sterk gewapend en na den ondergang van de legers der protestantsche vorsten in Duitschland vol goeden moed. Spinola stond met een aanzienlijk leger in het Brabantsche en bedreigde de staatsche grenzen. Bovendien, de Prins was niet meer dezelfde van vroeger en thans afkeeriger dan ooit van een krachtig offensief optreden, vooral in het open veld, waartoe hij nooit zeer geneigd geweest was. Deze stemming des Prinsen werd door het leger gedeeld en het begon hier te lande een grondstelling te worden, dat men geen ‘bataille binnen of buyten de riviere’ moest wagen maar liever die rivieren door sterke bezetting der vestingen zoogoed mogelijk moest trachten te voorzien om ze tegen mogelijke aanvallen des vijands te verdedigen, dus liever defensief dan offensief te werk moest gaan. Zoo werkte deze stemming, dat men in sommige kringen zelfs aan den moed onzer opperaanvoerders begon te twijfelenGa naar voetnoot2) en hen verdacht van neiging om rustig hunne goede traktementen te genieten, van afkeer van den oorlog na de genietingen van het Bestand, hetwelk de ‘milicie’ werkelijk niet weinig had ‘verbastert’. Vooral den heer van Marquette, 's Prinsen invloedrijken gunsteling en onderbevelhebber, werd van de moedeloosheid, die zich in het leger begon te vertoonen, niet geheel zonder reden de schuld gegeven, daar bepaaldelijk hij zich uitliet over de noodzakelijkheid om zich tot de defensie der rivieren te bepalen. De staatsche troepen bleven zoo werkeloos, totdat Spinola eind Augustus met 18000 man het beleg sloeg voor het sterke, welgelegen en welvoorziene Breda, dat door Maurits uitnemend was versterkt, ja als modelversterking was ingericht en als een krijgskundige ‘academie’ werd beschouwd en behandeldGa naar voetnoot3); de oude en ervaren Justinus van Nassau was er gouverneur aan het hoofd van een sterk garnizoen van bijna 3000 man met 1800 gewapende burgers. De Prins kwam op dit bericht werkelijk te velde maar ook thans werd niet veel uitgericht, ofschoon hij bijna 30000 man en 200 stukken geschut tot zijn beschikking hadGa naar voetnoot4). Het leger, dat zich bij Nijmegen verzameld had, ten einde 's vijands mogelijke plannen op de oostelijke grenzen te kunnen verijdelen, trok weldra zuidwaarts over de rivieren, schijnbaar om Breda te ontzetten maar inderdaad om een nieuwen aanslag op Antwerpen te steunen, waar zich slechts een geringe bezetting op het kasteel bevond. Herhaalde pogingen om het antwerpsche kasteel bij verrassing te nemen mislukten echter en de Prins bepaalde er zich ten slotte toe om Spinola in den omtrek van Breda op allerlei wijzen lastig te vallen ten einde hem tot het opbreken van het beleg te noodzaken. De stad zelve scheen goed genoeg met troepen, geschut en levensmiddelen voorzien om den vijand geruimen tijd het hoofd te kunnen bieden. Maar Spinola nestelde zich vast om Breda, liet zich niet uit zijn stellingen lokken en versterkte zich door inundatiën en aardwerken of forten zoodanig, dat de maatregelen van den Prins om | |
[pagina 540]
| |
hem te verdrijven weinig resultaat hadden. De Prins keerde toen knorrig en moedeloos, hevig lijdend aan de ziekte, die zijn gestel reeds zoo lang had gesloopt, half November naar Den Haag terug, de leiding van de troepen overlatend aan zijn broeder en graaf Ernst Casimir, teleurgesteld in zijn hoop om Spinola te verjagen van voor de vesting, die hij als zijn meesterwerk beschouwde en die hij op den duur toch vreesde te zien vallen, de aloude bezitting der Nassau's, met welker verrassing hij zijn loopbaan was begonnenGa naar voetnoot1). Zoo kwam het voorjaar van 1625. De staatsche troepen in Brabant leden veel door ziekte ten gevolge van de aanhoudende regens en nog altijd bleef het leger zoogoed als werkeloos, door stormen en regenvloeden belemmerd in zijn pogingen tot ontzet. Ook de aankomst van Mansfeld met bijna 15000 man bracht geen verandering, terwijl 's Prinsen ziekte allengs begon te verergeren en alle actie van staatsche zijde daardoor werd verlamdGa naar voetnoot2). Op het laatst van Maart 1625 werd die ziekte zoo ernstig, dat de Prins, vermagerd en verzwakt, zijn einde voelende naderen en de toekomst van den staat willende verzekeren, eindelijk gehoorgevend aan den op hem uitgeoefenden aandrang, zijn broeder uit het leger naar Den Haag ontbood. Hij ried dezen, die ook reeds een en veertig jaren oud en nog ongehuwd was, nadrukkelijk aan ter wille van de belangen van zijn land en zijn geslacht zich zoo spoedig mogelijk in het huwelijk te begeven. Nog vóór het einde der maand gaf Frederik Hendrik, die totnogtoe weinig neiging voor het huwelijk had getoond, gehoor aan den gebiedenden wensch van zijn stervenden broeder, die dreigde zijn onwettige zoons te zullen wettigen, en bood zijn hand aan zijn nicht, de 22-jarige Amalia, gravin van Solms-Braunfels, hofdame der Koningin van Bohemen, bij wie hij haar had leeren kennen. In groote overhaasting en met vrijstelling van den gewonen termijn voor de huwelijksgeboden werd het huwelijk reeds 4 April voltrokkenGa naar voetnoot3). Frederik Hendrik, met autorisatie van de Staten door Maurits op het einde van Maart voorloopig met de functie van kapitein-generaal belast, vertrok een week later weder naar het leger, zijn broeder in droeven staat achterlatend maar ter wille van de omstandigheden zijn vertrek niet langer kunnende uitstellen. Den 23sten overleed de zieke, zwak en uitgeteerd, in zijn laatste dagen bijgestaan door den predikant Bogerman. Zijn sterfbed werd omringd door slechts weinigen, onder hen zijn beminde zuster Emilia, zeer tegen zijn zin de vrouw van prins Emanuel van Portugal geworden, benevens eenige leden van de Staten-Generaal, den raadsheer Vosbergen en de voornaamste dienaren van zijn hof. Hij stierf, zooals hij had geleefd, als een eenvoudig, moedig, eerlijk, plichtmatig soldaat, den dood niet vreezend maar zich met alle zorg voorbereidend om heen te gaan en tot in zijn laatste uren, hoe verzwakt ook, de belangen behartigend van den staat, aan welks hoofd hij stond, van den krijg, welks leiding hij veertig jaren lang had gehad. Zijn lijk werd eerst den 20sten September te Delft bijgezetGa naar voetnoot4). De laatste levensjaren van den grooten veldheer waren niet gelukkig geweest. De overwinning, in 1618 en 1619 onder zijn aanvoering door een machtige partij op hare politieke tegenstanders behaald, had hem ontegenzeggelijk een bijkans monarchale macht in den staat bezorgd, maar zijn helder verstand moet spoedig hebben ingezien, dat die macht, | |
[pagina 541]
| |
voor een van staatszaken zoo afkeerige als hij alleen dan van beteekenis kon geacht worden, wanneer hij door. voortreffelijke dienaren werd ter zijde gestaan, en dat daaraan thans veel ontbrak. Zoo lang het Bestand duurde, kwam dit niet zoo sterk aan den dag; maar toen in 1621 de krijg weder uitbarstte, bleek het onvoldoende van den toestand. Teleurgesteld, ‘geheel grynigh ende onverduldigh’Ga naar voetnoot1), nu de zaken niet naar zijn zin gingen, niet gelukkig in zijn laatste ondernemingen, door zijn toenemende kwaal ondermijnd, zag hij ten slotte zijn populariteit, verkregen door zijn eenvoudig gemeenzaam optreden bij den roem van zijn afkomst en zijn geniale bekwaamheden, afnemen, zijn gesternte dalen te midden van een onzekeren toestand in het gansche land. Hij had jaren lang in nauwe betrekking gestaan tot een gewezen hofdame van prinses Louise, zijn verre nicht jonkvrouwe Margaretha van Mechelen, bij wie hij twee zoons had, Willem en Lodewijk, wier beider namen in dagen van krijg en vrede gunstig bekend geworden zijn, en van wie de laatste de stamvader werd van een talrijk tot in de 19de eeuw voortlevend geslacht van Nassau's, dat den staat vooral in militaire ambten groote diensten heeft bewezen. Bovendien had hij nog twee andere zoons en drie dochters. Deze laatste vijf beschouwde hij geheel als bastaarden maar de beide genoemde zoons der vrouwe van Mechelen, op wie hij in zijn bedreiging op zijn sterfbed tegenover zijn broeder het oog had gehad, bedacht hij ruim in zijn testament, hun een aanzienlijk jaargeld en de heerlijkheden van de Leck en Beverweerd met Polanen, Monster enz. schenkend. De moeder zelve ontving een jaargeld. Het ongeregelde levensgedragGa naar voetnoot2) van den grooten veldheer is niet de donkerste vlek, die op zijn nagedachtenis rust. Donkerder is die, welke zijn onverzoenlijke hardheid tegenover Oldenbarnevelt op zijn karakter heeft geworpen, een zedelijke en politieke fout tevens, die voor zijn geslacht en zijn land de schromelijkste gevolgen heeft gehad. Zelfs de onwaardeerbare diensten, die hij den lande heeft bewezen inde jaren van schitterenden glans, die hij heeft beleefd, zelfs de welverdiende roem zijner krijgsdaden heeft, zooals Vondel zingt, ‘de wellen van dien moord’ niet kunnen ‘stoppen’, en met weemoed herdenkt de nakomelingschap het feit, dat twee zoo groote geesten, wier samenwerking eenmaal zooveel goeds had gewrocht, op het eind huns levens in zoo bittere vijandschap zijn gescheiden. Maar zij eert tevens in Maurits den grooten krijgsman, den voortreffelijken wiskundige, den genialen schepper van het leger, dat in zijn hand en die van zijn broeder het voortreffelijke werktuig is geworden, waardoor de vrijheid van den nederlandschen staat, in de eerste plaats huns vaders schepping, voorgoed is verzekerd. |
|