Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VI
| |
[pagina 501]
| |
graaf Jan van Nassau, die zich naast hem hadden geplaatst in den thans volstreden kamp. Ernst Casimir had zich, evenals zijn broeder Willem Lodewijk, geheel en al bij den Prins aangesloten en bewees hem ook na den dood van Oldenbarnevelt dezelfde trouw, waarmede hij hem te Utrecht ter zijde had gestaan gelijk hij ook in het leger als veldmaarschalk en luitenant-gouverneur van Gelderland sedert 1607 zijn neef krachtig ter zijde stond op het voorbeeld van zijn ouderen broeder. Een groot verlies leed de Prins door den dood van dezen, den zestigjarigen graaf Willem Lodewijk te Leeuwarden in Juni 1620 ten gevolge van een beroerte, die hem eenige dagen te voren had getroffen. Het onverwachte overlijden van dezen voortreffelijken veldheer en ervaren staatsman was voor de Vereenigde Nederlanden in de toenmalige omstandigheden een zware slag, want de moeilijkheden van het oogenblik, door de nog steeds niet geëindigde arminiaansche twisten en het naderen van het einde van het Bestand veroorzaakt, zouden door zijn meer dan veertigjarige ondervinding in zaken van vrede en oorlog misschien met goeden uitslag overwonnen zijn. Nog in zijn laatste brieven gaf de vorst getuigenis van zijn vaderlandsliefde en zijn gehechtheid aan den godsdienst, welks belangen hij zoo bedreigd achtteGa naar voetnoot1), Er is een oogenblik sprake van geweest om de stadhouderschappen van den overledene aan prins Maurits op te dragen en dezen daardoor een nog grootere macht in den lande te verschaffen, terwijl hij dan Frederik Hendrik of Ernst Casimir met een luitenantgouverneurschap ook in een of meer provinciën van het Noorden kon begiftigen. In Groningen en Drente is prins Maurits ten slotte ook gekozen, maar in Friesland was men voor Holland's oppermacht in den aldus onder één stadhouderschap vereenigden staat beducht en koos reeds in Augustus graaf Ernst Casimir, die ook wel geneigd was om zijn broeder op te volgen en niet langer een ondergeschikte rol in den staat te vervullen. Een groot verlies leed het geslacht in datzelfde jaar ook door het sterven van Louise de Coligny, die zich na den dood van Oldenbarnevelt van het prinselijke hof teruggetrokken had en in Maart 1620 zelfs Den Haag had verlaten om naar haar geliefd Frankrijk te gaan. Zij gevoelde zich niet meer thuis in het land, waar men hare beste vrienden vervolgde en smaadde en ook zij zelf niet ongemoeid werd gelaten. Een door kerkelijke hartstochten opgezweepte menigte wierp bij haar vertrek te Delft, de plaats, waar haar gemaal het leven had gelaten, de karos zijner weduwe met modder en steenen onder het beleedigende geschreeuw van: ‘arminiaansche hoer’Ga naar voetnoot2). Op reis naar Frankrijk, waarheen prins Hendrik, zooals men Frederik Hendrik toen placht te noemen, haar begeleidde, ontvingen zij te Antwerpen Wtenbogaert met groote vriendelijkheid. Zij overleed in diepe bekommering over den loop der zaken in de Nederlanden den 9den October te Fontainebleau, waar zij zich had gevestigd. Haar lijk werd in het voorjaar naar haar tweede vaderland teruggebracht en te Delft in den grafkelder van haren grooten gemaal bijgezet. Haar thans in de kracht zijns levens bloeiende zoonGa naar voetnoot3) had in deze jaren een moeilijke rol te vervullen, weinig ingenomen als hij moest zijn met den nieuwen koers, dien 's lands zaken genomen hadden. Hij uitte voorzichtiglijk zijn sympathie met de gevallen partij niet en bleef met belangstelling de lotgevallen der verbannenen gadeslaan, een gezindheid, die, hoewel niet op den voorgrond getreden, toch wel bekend werd en | |
[pagina 502]
| |
niet naliet de ergernis der overwinnaars gaande te maken, zoodat men er zelfs van sprak hem, voor het geval zijn broeder mocht overlijden, niet tot diens waardigheden te verheften uit vrees voor de reactie, die bij zijn optreden verwacht werd. Maar de ‘safte’ prins Hendrik was geen man voor partijhartstocht. Hij wist door een kalm en handig optreden het tegen hem gewekte wantrouwen allengs te doen verdwijnen, bemoeide zich voorloopig niet met de zaken van den staat, maar bleef zich als generaal der ruiterij voornamelijk wijden aan de militaire zaken. Voortreffelijk leerling van zijn ouderen broeder in den vestingoorlog, had hij meer dan prins Maurits oog voor algemeene beschaving en ontwikkeling en bewoog zich met meer gemak dan zijn in ruwe soldatenomgeving opgegroeiden broeder in de hoofsche kringen van 's Gravenhage, waar zijn moeder een kleine fransch getinte hofhouding had ingericht, die zich door fijneren toon onderscheidde van die van prins Maurits. De laatste, kortaf en teruggetrokken, in het schaakspel en krijgskundige studiën afleiding zoekend, was soms ruw en vond behagen in den soldatesken toon zijner omgeving van in het kamp gevormde officieren; zijn jongere broeder, hoewel evenmin als Maurits afkeerig van een hartigen dronk en een weelderigen maaltijd, placht zich meer aan te sluiten bij de fransche edellieden, die de gewoonten van het fransche hof naar 's Gravenhage hadden overgebracht. Ook prins Hendrik was ongehuwd en toonde vooralsnog weinig neiging om de toekomst van zijn geslacht door een huwelijksverbintenis te verzekeren, al was er in deze jaren herhaaldelijk sprake van. Voorloopig bleef hij eensgezind met zijn veel ouderen broeder, die hem zoogoed als een vader was geweest. Met de landsregeering liet hij zich niet in: zijn broeder zou trouwens zulk een inmenging ook niet hebben geduld, ijverzuchtig op het pas verkregen gezag als hij ondanks alles was; ook in militaire zaken vergenoegde prins Hendrik zich met de tweede of derde plaats.
Al mocht men thans meer dan vroeger te maken hebben met den particulieren Raad van Zijn Excellentie, nu deze zelf door de omstandigheden genoodzaakt was om zich met de eigenlijke landsregeering te bemoeien, 's Prinsen geringe neiging voor staatszaken deed hem zich persoonlijk weinig meer dan voorheen op den voorgrond plaatsen. Het waren feitelijk zijn dienaren en vrienden, Van Aerssen en de zijnen, die in de eerste plaats den advocaat hadden ten val gebracht en daarmede de leiding der zaken in handen namen, de regeering latend ‘staetsgewyze’ op den ouden voet. De nadering van het einde van het Bestand maakte ook, dat aan ingrijpende hervormingen in het staatsbestuur weinig gedacht kon worden, al trachtte nog in 1620 Haarlem in de Staten van Holland een ‘herziening der Unie’ ter sprake te brengenGa naar voetnoot1). Niet de opvolger van den advocaat speelde in de zaken van den staat voorloopig meer de hoofdrol, al bleef het ambt bestaan. Gedurende de gevangenschap van Oldenbarnevelt had Andries de Witt, pensionaris van de oudste stad, Dordrecht, volgens gewoonte den post waargenomen. Men begreep in de Staten van Holland, dat het wenschelijk zou zijn spoedig weder een definitieven landsadvocaat, een ‘directeur in hunne saeken’ - er is een oogenblik sprake geweest van verdeeling van het ambtGa naar voetnoot2) - te benoemen, vooral omdat de ‘nieuwe magistraten’ nog weinig ervaren waren; maar men wilde zich ervan verzekeren, dat de nieuwe titularis niet weder zulk een overmachtige positie zou verkrijgen als Oldenbarnevelt door | |
[pagina 503]
| |
zijn buitengewone bekwaamheden en door den loop der omstandigheden had bezeten. Na heel wat overleg werd door de Staten een nieuwe instructie samengesteld voor den hoogen ambtenaar, dien men voortaan niet meer 'slands advocaat, maar hun raadpensionaris (raad en pensionaris) noemde. Bij die instructie werd hij slechts voor vijf jaren, niet meer voor het leven, benoemd uit een voordracht van drie personen, door de Staten in overleg met den stadhouder opgemaakt; zijn functiën bleven in hoofdzaak dezelfde, maar werden nauwkeuriger omschreven en onder het toezicht der Staten gehouden. De briefwisseling met de gezanten van den staat werd hem ontzegd, hetgeen aan zijn ambt een grooten invloed op het algemeene staatsbestuur onttrok. Kortom, de raadpensionaris werd teruggebracht tot de positie van provinciaal ambtenaar van Holland, terwijl de laatste landsadvocaat feitelijk een algemeen gezag had uitgeoefend. Op deze voorwaarden en nog eenige andere, waaronder, dat hij geene giften van welken aard ook mocht aannemen en geen invloed op de begeving van ambten zou hebben, nam de raadsheer van Holland Antonie Duyck den 21sten Januari 1621 het ambt op zich. De leiding der buitenlandsche zaken bleef voor het vervolg verzekerd aan de Staten-Generaal of liever in de practijk aan die personen onder hen, die de Prins daarmede wilde belasten, zelfs met uitsluiting van andere leden der hooge vergadering, die van de besluiten eerst hoorden, wanneer zij zoogoed als genomen waren. Die personen waren: Van Aerssen, thans naar zijn heerlijkheid gewoonlijk Sommelsdijk genoemd, en Marquette, de Hollanders Reinier Pauw en Noordwijk, de Zeeuwen Joachimi, Manmaker en Vosbergen, en enkele anderen, mannen van groote bekwaamheid intusschen, die in Maurits' laatste jaren den staat met ijver en omzichtigheid hebben geleid. Zij waren ook de eigenlijke leiders der binnenlandsche zaken van den staat. Maurits, die de buitenlandsche belangen met aandacht gadesloeg in verband met de naderende hernieuwing van den krijg, was vooral hierin meer hun werktuig dan wel hun meester en deed niets zonder henGa naar voetnoot1). Dit ondervonden allereerst de aanhangers van Oldenbarnevelt, met name zijn zoons en schoonzoons. Oldenbarnevelt's jongste zoon, Willem, heer van Stoutenburg, werd in den zomer door de Staten-Generaal ontheven van zijn gouverneurschap van Bergen op Zoom, daarna van zijn bevel over een overijselsche compagnie ruiters; de oudste, Reinier, heer van Groenevelt, verloor zijn posten als luitenant-houtvester van Holland en heemraad van Delfland; zijn beide schoonzoons, Cornelis Van der Mijle en Reinout van Brederode, heer van Veenhuizen, werden uit het lichaam der edelen van Holland geweerd; de eerste, lid van den Raad van State, werd wegens geheime briefwisseling met den gezant Langerak zelfs in verzekerde bewaring gesteld in het afgelegen GoedereedeGa naar voetnoot2). Het aangevangen onderzoek der papieren van Oldenbarnevelt, waarover Holland en de Staten-Generaal, die beide ze voor zich opeischten en geruimen tijd hevig twistten, bracht bovendien vele zijner vrienden en aanhangers in ongelegenheid. Wel vond men geenerlei bewijzen van verraad aan Spanje, maar men meende er wel degelijk te vinden van Oldenbarnevelt's streven om den staat nauw met Frankrijk te verbindenGa naar voetnoot3), iets, wat zeker in het plan van den advocaat had gelegen, zonder dat hij er evenwel ooit aan gedacht kan hebben om de gewesten werkelijk onder Frankrijk's heerschappij te brengen, zooals zijn vijanden beweerden. Een nauw verbond met Frankrijk was immers ook de hoeksteen geweest van prins Willem's staatkunde. Sommelsdijk en Marquette waren in deze zaken de heftigste drijvers. | |
[pagina 504]
| |
Zij werden aan het hoofd eener commissie door de hollandsche Staten belast met een onderzoek naar de gedragingen der rechterlijke ambtenaren in Holland, vooral ten opzichte van de religie, zoowel wat betreft de Roomschen als de Remonstranten en andere dissenters; zij maakten van hunne bevoegdheid een ruim gebruik en traden tegen menigen baljuw of rechterlijken ambtenaar van minderen rang met groote gestrengheid op bij deze zuivering van het ‘arminiaansche zeer’ in steden en dorpenGa naar voetnoot1). Hard hadden de predikanten en invloedrijke gemeenteleden van remontrantsche richting het te verantwoorden. De Staten-Generaal lieten de nog steeds te Dordrecht vertoevende remonstrantsche leden der Synode vermanen om zich vrijwillig niet meer als predikanten te beschouwen; op hunne weigering om zich op die wijze van hun recht te laten berooven, ontbood men hen in het begin van Juli naar Den Haag en legde hun hier een ‘acte van stilstand’ voor, die op straffe van verbanning moest worden geteekend. Zij hield in, dat de onderteekenaars zich voortaan zouden ‘onthouden van alle kerkelyke diensten ende bedieningen ende wat daeraf dependeren magh, int 't heimelijck of in 't openbaer, directelijk of ondirectelijk, soo wel in als buiten de steden, dorpen en plaetsen van de Geunieerde Provinciën en het ressort van dien’ en dat zij zich ‘burgerlijk in alle modestie en stilligheit als een particulier ingeseten souden competeren en draegen’Ga naar voetnoot2). Slechts één hunner voldeed aan dit verlangen; de veertien anderen werden den 6den Juli 1619 namens de Staten-Generaal over de grenzen gebracht; enkelen weken naar Kleef of het Bentheimsche, de meesten naar Waalwijk in Spaansch-Brabant of naar Antwerpen. Den Remonstranten in Holland werd het houden van bijeenkomsten verboden; de voornaamste leiders der rotterdamsche vergadering van Maart werden uit het gewest, daarna door de Staten-Generaal uit alle provinciën verbannen. Een in Juli door de Staten-Generaal uitgevaardigd plakkaat verbood elke openbare godsdienstoefening der Remonstranten, terwijl, ter handhaving der ‘vrijheid van conscientie’, alleen huiselijke godsdienstoefening hun werd toegestaan. Op grond van dit plakkaat werden werkelijk de bijeenkomsten der Remonstranten in sommige steden en dorpen uiteengedreven, soms met geweld en onder hevig verzet; maar te Amsterdam, Rotterdam, Gouda en elders moesten de aanzienlijke remonstrantsche kooplieden en magistraten worden ontzien en trad men met matiging tegen hen en de hunnen op, terwijl men, tot ergernis der heftige Gereformeerden, de oogen sloot voor hunne bijeenkomsten in of nabij deze steden. Een zestigtal zuidhollandsche predikanten werd door de synode aldaar afgezet en ook bijna allen gingen, na weigering om de akte van stilstand te teekenen, in ballingschap: hunne noordhollandsche broeders teekenden echter bijna allen de akte en in Utrecht volgden sommigen dit voorbeeld. Meer dan 200 remonstrantsche predikanten werden op die wijze uit hun ambt gestooten; een zeventigtal heeft om allerlei redenen zich ten slotte laten vinden om de akte te teekenen en zich op die wijze een rustig leven te verzekeren; ruim veertig hebben zich met de heerschende richting verzoend en door het teekenen der dordtsche besluiten hunne herstelling gekocht; ongeveer tachtig gingen in ballingschap. Enkele dezer laatsten bleven heimelijk hunne aanhangers bezoeken, in de pers hunne geloofsgenooten steunen en raden, ja, zelfs op afgelegen plaatsen of te Waalwijk en elders nabij de staatsche grenzen prediken, hoewel de waakzaamheid der staatsche regeering er soms in slaagde hen door protesten bij de kleefsche en oostfriesche | |
[pagina 505]
| |
regeering op den duur te verwijderen. Alleen in het Brabantsche, waar zoowel de brusselsche regeering, die de onlusten hier te lande met welgevallen zag, als de nog steeds naar eenige toenadering tot de Staten begeerige ontevredenen hunne diensten hoopten te gebruiken, bleven zij ongemoeid. Wtenbogaert, die zich gewoonlijk te Antwerpen ophield, zag zich hier herhaaldelijk op vleiende wijze aangezocht om bij deze plannen van dienst te zijn, maar hoe vriendelijk Spinola hem ook ontving, hoe dringend men hem financieele hulp aanbood, hij weigerde standvastig om zelfs in schijn zijn vaderland in moeilijkheden te brengen. Ook Episcopius en Grevinchoven gedroegen zich onberispelijk en traden in hun ballingschap weinig op den voorgrond. Te Antwerpen, waar de hoofdzetel der uitgeweken Remonstranten was, verscheen van hunne hand of ten minste met hunne medewerking menig geschrirt, dat dienen moest om het goede recht der gevallen partij te verdedigen. Ook andere hunner medebroeders: Passchier de Fijne en Grevius, maar vooral Telle, Dwingelo en de heftige Slatius lieten zich in dit opzicht niet onbetuigd. In heftige pamfletten, schimpverzen en paskwillen trokken deze laatsten te velde tegen de overwinnaars, ‘Monsterkens van de nieuwe hollandsche inquisitie’ ten toon stellend, met ‘Morgenwecker’ en ‘Basuyn’ optredend tegen hunne vijanden, hunne geloofsgenooten aansporend tot verzet, tot oproer. Van een anderen aard zijn de treffende zachtmoedige gedichten van den braven, naar Norden uitgeweken Dirk Rafaelsz Camphuysen, den zachtzinnigen dichter der ‘gewillighe patientie’, wiens ‘Victoria victis’ en ‘Godt de wraeck’ in ‘broederlycke eendracht’ en ‘yver tot Godts wet’ de redding uit de zware verdrukking zag. Van de anderen lieten slechts enkelen, als de leidsche geleerde Bertius, zich bewegen om tot den katholieken godsdienst over te gaan of zich in bedenkelijke onderhandelingen met sommige hunner nederlandsche vrienden te begeven. De verbannen predikanten, die zich binnen de grenzen lieten zien, werden scherp vervolgd. Enkelen hunner, onder wie de bekende Grevius van Heusden, werden in 1620, dank zij den op het vangen van verbannen predikanten gestelden prijs van ƒ 500, gevat en veroordeeld om in de tuchthuizen te Haarlem en Amsterdam als gemeene misdadigers te worden opgesloten; velen ontsnapten zulk een vonnis alleen door list. En het bleef niet bij de predikanten; ook gewone kerkeraadsleden, schoolmeesters en kosters van verdachte gezindheid werden door de kerkelijke overheden met steun der plaatselijke regeeringen van hunne ambten en bedieningen ontzet. Het is natuurlijk, dat deze vervolgingen in remonstrantsche kringen een hevige verbittering tegen de thans heerschende partij ten gevolge hadden, een verbittering, die bij het daarmede in verband staande strengere optreden der nieuwe magistraten ook tegen Roomschen, Doopsgezinden en andere protestantsche dissenters op den duur voor de eendracht in den staat schromelijke gevolgen had kunnen hebben en werkelijk in de eerstvolgende jaren hier en daar gehad heeft. Vooral Sommelsdijk's heftig optreden deed veel kwaad en in 1620 heerschte er in Holland een bedenkelijke spanning, ‘desordre’ en ‘confusie’, die ook al velen weldenkenden te groot werd en den in het geheel niet door godsdienstijver bezielden Prins begon te mishagenGa naar voetnoot1), hoewel sterke garnizoenen in verschillende steden van het gewest de vrees voor arminiaansche oproeren moesten temperen. Te Gouda, Rotterdam, Hoorn, Schoonhoven, Alkmaar en Woerden kwam het tot oproerige tooneelen, uitgelokt door het verhinderen van arminiaansche predikatiën, die in deze plaatsen soms openlijk op straat werden gehouden. | |
[pagina 506]
| |
Sommelsdijk en zijn vrienden en medestanders in Holland: Pauw, Marquette, Duivenvoorde, Muys van Holy e.a. begeerden hunne vroegere staatkundige vijanden ten eenenmale uit de stedelijke en plattelandsbesturen te verwijderen. Het college van Gecommitteerde Raden, dat geheel in hunne macht was, toonde zich bereid om zijn toch reeds aanzienlijke bevoegdheden nog te doen uitbreiden en zich het oordeel over politieke misdrijven van baljuwen en verdere rechterlijke ambtenaren te doen opdragen. Het gelukte wel de Staten zoover te brengen, maar Gecommitteerde Raden schroomden ten slotte, hoewel door 's Prinsen gunstig advies gesterkt, zich met deze zoo hatelijke zaken te belasten. De Staten deden het nu zelf en op advies eener commissie werden den 15den Januari 1621 niet minder dan 28 schouten en secretarissen van steden en dorpen afgezet, terwijl tal van anderen een ernstige berisping ontvingenGa naar voetnoot1). De plaatselijke regeeringen verkregen ‘voor ditmaal’ het recht om buiten nominatie van Staten en Stadhouder andere ambtenaren aan te stellen in plaats der afgezette, mits zij waren ‘liefhebbers en voorstanders van de religie en regeering’. Zoo werkte in deze eerste jaren het ‘schrikbewind’ van Sommelsdijk en de zijnen, steunend op 's Prinsen gezindheid om de voormalige aanhangers van den advocaat door strengheid te bedwingen, op de nog steeds krachtig werkende volkshartstochten en op de machtige hulp der rechtzinnige predikanten. Een aantal Remonstranten achtte het wenschelijk zich aan deze vervolgingen te onttrekken door voorgoed zich te vestigen in het buitenland. Enkelen hunner begaven zich naar het holsteinsche, waar de hertog aan Willem van den Hove, heer van Wedde en Westerwolde, een neef van De Groot, in September 1619 octrooi verleende voor het stichten eener nieuwe stad aan de rivier de Eider, de eenige hollandsche kolonie van beteekenis in dezen tijd in Europa gevormd. Zij mochten hunne religie behouden, die daar zelfs uitsluitend recht op de regeering zou schenken, ook hunne hollandsche regeeringsinstellingen en privilegiënGa naar voetnoot2). De eerste bewoners kwamen hier twee jaren later aan en legden den grondslag van Frederiksstad, zoo genaamd naar den hertog, die er Adolf van Moersbergen tot zijn stadhouder aanstelde. Van den Hove zelf, De Haan, Grevinchoven, Grevius en anderen vestigden zich hier, maar de kolonie geraakte nooit tot grooten bloei ten gevolge van de watervloeden, die haar omgeving teisterden, en de gevaren van den grooten oorlog tusschen den Keizer Ferdinand II en Denemarken, die weldra in deze streken werd gevoerd. Onder den druk der eerste scherpe vervolgingen was deze emigratie begonnen en in den eersten tijd zijn dan ook velen de roepstem van Van den Hove gevolgd, hopend elders de vrijheid van godsdienst te vinden, die hun door de partijschappen in het vaderland was ontzegd. De aantrekkelijkheid van den vaderlandschen grond, later het afnemen van de vervolgingen in de Vereenigde Nederlanden deed bovendien velen terugkomen op hun aanvankelijk voornemen om het land voorgoed te verlaten en anderen weldra uit de ballingschap terugkeeren. Slechts een zestigtal familiën schijnt zich blijvend te Frederiksstad gevestigd te hebben, meerendeels welgestelde lieden, wier nakomelingen evenwel over het geheel niet op dezelfde hoogte van welvaart bleven staanGa naar voetnoot3). Met het verzetten der stadsregeeringen bleef men in Holland evenwel | |
[pagina 507]
| |
voorzichtig handelen. De argumenten, die in 1618 bij de regeeringsverandering te Dordrecht en Amsterdam tot matiging hadden bewogen, bleven ook elders van kracht: men vreesde onrust te verwekken, men wilde familierelatiën ontzien, men was bang voor de oppermacht van sommigen en zoo bleef menig remonstrant of libertijn in de hollandsche steden op het kussen. Alleen te Gouda en buiten Holland te Bommel en Kampen scheen een wetsomzetting nog gewenscht en graaf Ernst Casimir heeft deze dan ook namens den Prins in die plaatsen tot stand gebracht. Maar zelfs te Amsterdam, in Oldenbarnevelt's laatste jaren hoofdzetel van zijn tegenstanders, toonde men zich op den duur afkeerig van al te groote strengheid en onder de regenten aldaar trad reeds in 1622 weder de ‘arminiaansche’ geest stoutmoedig op. Pauw's in 1618 en 1619 overheerschende invloed had moeten wijken voor een meer gematigde gezindheid, toen tegenover de familieregeering, die hij met zijn medestander Gerrit Witsen scheen te willen vestigen, zijn ‘libertijnsche’ tegenstanders de eene zegepraal na de andere behaalden en hem de leiding der stadszaken uit handen namenGa naar voetnoot1). Zijn oudste zoon, Adriaan, zag zich in 1627 zelfs genoodzaakt het ambt van pensionaris der stad voor een ander bij het domeinbestuur in Den Haag te verruilenGa naar voetnoot2). Er was een oogenblik sprake van een algemeenen maatregel om de verschillende provinciale en stedelijke besturen op eenmaal van alle onrechtzinnige elementen te zuiveren door in de Unie van Utrecht een artikel op te nemen, dat in alle gewesten alleen leden der Gereformeerde Kerk tot de regeering bevoegd verklaarde. Maar de schroom om de onafhankelijkheid der gewesten al te zeer te beperken, de vrees voor andere wijzigingen in de Unie met dezelfde strekking, ongetwijfeld ook het verzet van enkele invloedrijke staatslieden, die op het kussen gebleven waren, tegen zulk een maatregel belette op dien weg zoo ver te gaan als de vurigste Calvinisten wel hadden gewenscht. Toch dagteekenen van dezen tijd besluiten, in verschillende gewesten en steden afzonderlijk genomen om andersdenkenden, met name Katholieken, voorgoed bij de wet van de regeering uit te sluiten, wat vroeger nog niet geschied was. In Friesland werden in 1616 de Katholieken van het kiezen van volmachten voor den landdag en van de behartiging der landszaken in het algemeen uitgesloten, ofschoon ook nu geen wetsbepaling nog verbood hen tot de ambten te laten kiezen; in Overijsel en Gelderland weerde men hen eerst na het Bestand; in Holland, waar tal van niet-Gereformeerden nog in de regentencolleges zitting hadden, duurde het ook na de regeeringsveranderingen van 1618 nog meer dan dertig jaren, eer men zulk een besluit nam, ofschoon in sommige steden, als in Gouda, zij, die ‘de ware christelijke religie’ toegedaan waren, sedert 1619 de voorkeur genoten. Maar in verreweg de meeste steden is ook toen bij de wet niemand om zijn religie van de uitoefening van staatkundige rechten of van de benoembaarheid tot posten uitgesloten. Zelfs ter Staten-Generaal konden nog Katholieken en Dissenters worden afgevaardigd en werden dit ook, ten minste tot op dezen tijdGa naar voetnoot3). Maar de overwinning der strengere richting in 1618 en 1619 had ook hierin, wat de practijk betreft, op den duur verandering ten gevolge. Kon men vóór 1618 nog wel uit de kerk blijven zonder daarmede ongeschikt geacht te worden voor de regeering, na de gebeurtenissen van dat en het volgende jaar werd dit feitelijk een reden tot uitsluiting. De omstandigheid, dat Maurits' regeeringsveranderingen in Holland, Utrecht, Gelderland, en | |
[pagina 508]
| |
Overijsel de Remonstranten bijna overal van het kussen hadden gedrongen en de vroedschappen in handen der orthodoxen hadden gebracht, werkte hiertoe mede: de orthodoxe familiën, thans oppermachtig geworden, sloten in de practijk andersdenkenden zooveel mogelijk van de posten uit gelijk dit in Zeeland feitelijk reeds lang, in Friesland en Groningen sedert het einde der vorige eeuw het geval was geweest. Toch duurde het nog bijna een eeuw, eer de gereformeerde religie overal in de Republiek een vereischte was voor benoembaarheid tot ambten en posten. Op den duur heeft de zegepraal der Contra-Remonstranten dus de overheersching der Gereformeerde Kerk ten zeerste bevorderd, al werd zij niet feitelijk tot staatskerk verheven en moesten zelfs, behalve in Utrecht en Gelderland, de dordtsche besluiten ten opzichte der kerkenordening door menige restrictie worden verzacht. De synodale kerkorde, gegrond op de haagsche van 1586, die men in Holland nooit had kunnen invoeren, zou de Kerk te zeer aan den invloed der Staten hebben onttrokken, iets, waarvoor ook de nieuwe regeeringen wenschten te waken. In Holland waren de wijzigingen zoo ingrijpend, dat de beide gewestelijke synoden weigerden er zich aan te onderwerpen en dat, bij de weigering der Staten om die restrictiën te laten vallen, de toestand van vóór 1618 onveranderd bewaard bleef; in Friesland en de overige gewesten weigerden de Staten hun gezag in kerkelijke zaken door de dordtsche maatregelen van kerkelijke organisatie te laten beperken en handhaafden met kracht de reeds door hen ingevoerde ordeningen of stelden later zelf dergelijke vast. Evenmin wilde men hooren van algeheele onderwerping der akademiën aan het toezicht der Kerk, zelfs niet ten opzichte der benoeming van hoogleeraren in de theologie; het eenige, wat de heerschende richting ten dezen gedaan kon krijgen, was, dat te Groningen van de hoogleeraren in de theologie de onderteekening der formulieren van eenigheid werd geëischt; te Leiden en elders wist men zich ook in dit opzicht meerdere vrijheid voor te behoudenGa naar voetnoot1). Maar wat de leer betreft onderwierp men zich geheel en zonder voorbehoud aan de te Dordrecht aangenomen regelen en dit had ook op het volksleven een grooten invloed. Kon nog in 1619 CarletonGa naar voetnoot2) zich erover beklagen, dat de Zondag in dit land geen rust- maar een werkdag was en dat men geen eigenlijken ‘sabbath’ kende, men trachtte thans hierin verandering te brengen. Reeds lang vóór de dordtsche Synode hadden de Staten op aandrang der predikanten plakkaten tegen het schenden der zondagsrust uitgevaardigdGa naar voetnoot3) maar deze plakkaten hadden over het algemeen weinig uitgewerkt tegenover de neiging des volks om ook op Zondag te werken of zich door spel en dans te ontspannen. De reeds hier en daar in zwang zijnde namiddagpredikatie op Zondag, waar de Catechismus werd uitgelegd, werd thans opnieuw algemeen verplicht gesteld en de daarbij afwezigen werden met kerkelijke straffen bedreigd. Maar het was er verre vanaf, dat deze bepalingen dadelijk het vereischte ontzag wekten. Integendeel de gansche 17de eeuw door ziet men in dit opzicht een voortdurenden strijd tusschen de kerkelijke overheid en de zeden der bevolking, die maar niet wilde afzien van hare oude gewoonten en de namiddagpredikatie verwaarloosde. Maar de Kerk hield niet op haren eisch te doen hooren en bereikte dan ook tegen het midden der eeuw in belangrijke mate haar doel, doordat men meer dan vroeger den Zondag, dikwijls tot een ‘sondendag’ geworden, eerde. Ook op het tooneel, op de letteren en kunst in het algemeen is de | |
[pagina 509]
| |
invloed der dordtsche vergadering zeer voelbaar geweest. De predikanten der strengere richting, van den beginne tegen de rederijkers en hunne ‘van de heidenen afkomstige’ spelen gekant, veroordeelden de ‘sondige ydelheden ende onvruchtbare werken der duysternisse’ van het tooneel, welks ‘ghemeene stoffe dickmaels gantsch ergerlick, al te stout, onheyligh, onkuysch, valsch ende noch meer superstitieus ende afgodisch’ geacht werd. De duivel was hun de vader van het tooneel, in sommige oogen zelfs van de wereldlijke poëzie in het algemeenGa naar voetnoot1). Wij zien dan ook in dezen tijd van zegepraal der strengere richting een telkens uitbarstend verzet tegen het tooneel, een afkeer van ongewijde poëzie, van wereldsche letterkunst zich verheffen, te eer omdat de ‘poëten’ in den strijd tusschen ‘Gommer en Armijn’ uiteraard en in den regel niet op de hand van den eerste waren geweest. Vooral te Amsterdam met zijn in deze dagen bloeiend tooneelleven is de strijd tusschen Kerk en kunst gevoerd. In Coster's Iphigenia en Polyxena werd de heerschende orthodoxie ten scherpste gegeeseld en met de hatelijkste smaadwoorden overstelpt. Zijn in 1617 gestichte AcademieGa naar voetnoot2) werd weldra het voorwerp van hevige klachten der amsterdamsche predikanten, onder wie, naast Plancius en Trigland, de sedert 1620 te Amsterdam opgetreden Adriaan Smout zeker de heftigste was in het klagen over de ‘ontuchtigheden’ bij het ‘ergerlijck tragedie spelen’, over het ‘schandelijck doorstrycken’ der predikanten door tooneelschrijvers. De amsterdamsche kerkeraad wendde zich in deze jaren onophoudelijk tot de stedelijke regeering om de uitspattingen der poëten te bedwingen. Een hevige strijd ontbrandde zoo tusschen de predikanten en de dichtersbent, die het antwoord niet schuldig bleef, al moest zij zich dikwijls voor de stadsregeering in acht nemen. Deze laatste, ofschoon uit zichzelve niet zeer gezind om streng tegen Coster en de zijnen op te treden, moest nu en dan wel de bij het volk invloedrijke predikanten tevredenstellen door den poëten een vermaning te doen toekomen. De reactie tegen de ‘heidensche’ Renaissance, die op het einde der 16e eeuw in de nederlandsche letteren steeds krachtiger was gevoeld, ging vooral van kerkelijke zijde uit en gaf in de letterkundige voortbrengselen meer en meer aan het bijbelsche element kracht. En zoo was het ook ten opzichte van de muziek, waarin het wereldsche element meer dan vroeger voor het religieuse moest wijken, en in de schilderkunst, die hare stof, trouwens als vanouds, niet het minst in de bijbelsche verhalen bleef zoeken. Zoo heeft de afloop van den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten ertoe medegewerkt om de Vereenigde Nederlanden meer en meer te maken tot een staat, waarin van gelijke rechten voor alle godsdienstige richtingen op de regeering geen sprake was en waar ook in het volksleven het gereformeerde element steeds meer de bovenhand behield. Het nam sedert dezen tijd ook in aantal zijner volgelingen steeds meer toe. De rekkelijke arminiaansche beginselen hadden velen, die totnogtoe ongezind waren geweest om als leden tot de Gereformeerde Kerk toe te treden, overgehaald zich in het gereformeerde kerkverband te begeven en vele aanzienlijken zoowel als gewone burgers hadden op die wijze een einde gemaakt aan hunne vroegere afwachtende of onverschillige houding in kerkelijke zaken; en zij waagden het niet na de nederlaag de Kerk te verlaten. De heete strijd der meeningen wederom had anderen er toe gebracht om partij te kiezen. Het aantal der buiten kerkelijk verband leven- | |
[pagina 510]
| |
den nam zoo steeds af, vooral toen bij het begeven van ambten meer en meer op kerkbezoek werd gelet. Dit laatste bewoog ook tal van weinig ijverige of naam-Katholieken om het oude geloof te verzaken en zich door openlijken overgang den weg tot de ambten te banen of zich en de hunnen te vrijwaren tegen de plagerijen en afpersingen der schouten en schoutendienaren, die de plakkaten hadden te handhaven maar tegen geldelijke offers bereid waren om veel door de vingers te zien. Zoo steeg het aantal der Gereformeerden voortdurend en de getalsverhouding tusschen hen en de aanhangers der overige godsdienstige meeningen wijzigde zich steeds meer in hun voordeel, zoodat zij allengs van minderheid tot meerderheid begonnen aan te groeien. In het midden der zeventiende eeuw was er geen sprake meer van, dat de Katholieken, zelfs mèt de Dissenters onder de Protestanten, in de gezamenlijke gewesten het voordeel van het getal zouden hebben gehad. Maar de toetreding van zoovelen, die krachtens hun verleden, krachtens de redenen zelve, die hen tot toetreding bewogen hadden, geenszins tot de ijverigste leden der Kerk konden worden gerekend, was tevens een waarborg voor gematigde toepassing der te Dordrecht voorgeschreven regelen: hoe meer voormalige onverschilligen, ja tegenstanders zich in den schoot der heerschende Kerk begaven, hoe meer deze zelf in de practijk hare scherpste vormen moest verliezen, hoe meer zij geneigd moest zijn tot toegeeflijkheid, waar het het wezen der religie betrofGa naar voetnoot1). Deze omstandigheden en de reeds dadelijk aan den dag gekomen bewijzen, dat de Statenvergaderingen ook onder het nieuwe bewind volstrekt niet gezind waren om volkomen vrijheid aan de Kerk te verleenen, doch steeds hun gezag ook in kerkelijke zaken hoog wilden houden en in geen geval van politieken invloed der kerkelijke lichamen en waardigheidsbekleeders wilden hooren, stelden de verwachtingen der streng-kerkelijken op den duur bitter te leur. Zij hadden gehoopt op een volledige zegepraal, op de bevestiging der Kerk zoo niet als staatskerk dan toch als machthebbende ook op ander dan zuiver kerkelijk gebied; thans zagen zij zich door staatkundige elementen in hunne eigen partij teruggewezen binnen de beperkte grenzen van kerkelijke leer en kerkelijk leven in engeren zin. Maar in weerwil van die teleurstelling over de houding der regenten, die zich hier en daar niet alleen in woorden maar ook in daden dreigde te uiten, gingen de Staten op den ingeslagen weg voort en bleven na de eerste jaren van strengheid zich feitelijk bewegen in de gematigde richting, waarin ook hunne voorgangers van vóór 1618 het heil van den jongen staat hadden gezocht. In geen land van Europa heeft ook onder de heerschappij der overwinnaars van 1618 en 1619 ten slotte zooveel feitelijke gewetensvrijheid, zooveel feitelijke godsdienstvrijheid zelfs bestaan als in de Vereenigde Nederlanden, nadat zij behouden te voorschijn getreden waren uit de gevaarlijke crisis. Tal van getuigenissen van landzaat en vreemdeling zouden daarvoor zijn aan te voeren.
Van groote beteekenis was de afloop der geschetste twisten ook voor de buitenlandsche betrekkingen van den staat. In het algemeen is hiervan te zeggen, dat de nieuwe bewindslieden weinig of niet afweken van de beginselen, die Oldenbarnevelt en de zijnen daarbij hadden geleid. De gevaren, die van de zijde der katholieke mogendheden dreigden, door Oldenbarnevelt zoo helder begrepen en met zooveel standvastigheid bestreden, waren thans ook door Maurits zelf, door Sommels- | |
[pagina 511]
| |
dijk en de zijnen met bekommering te gemoet gezien en hunne pogingen om zich daartegen te vrijwaren verschilden wel in kracht en beleid maar niet in aard van die, welke de groote Advocaat ook nog in het laatste jaar van zijn bewind niet moede was geweest in het werk te stellen. Maar vooral ten opzichte van de buitenlandsche zaken gold Carleton's klacht tegen de nieuwe mannen: ‘pour dire la vérité ils n'ont pas encore trouvé quelque bon moyen pour expédier les affaires’Ga naar voetnoot1). De eenige verandering, die tot stand kwam ten opzichte der buitenlandsche politiek, was deze, dat de val van Oldenbarnevelt eenige toenadering tot Engeland en daarentegen merkbare verzwakking van den band met Frankrijk ten gevolge had. Toch ging dat laatste weder niet zoo ver als men na het optreden van Sommelsdijk aan het hoofd der buitenlandsche zaken had kunnen verwachten. De fransche regeering was nog altijd verre van vast en voorgoed geregeld. De moord op Concini, den tot maréchal d'Ancre verheven almachtigen gunsteling der Koningin-moeder, Maria de Medicis, in 1617 had hare macht ernstig geschaad; zijn vervanging door den weinig minder hebzuchtigen De Luynes, den gunsteling van den jongen koning Lodewijk XIII, had den toestand niet verbeterd: ‘les affaires périssaient, ou parce que souvent on ne les entendait pas, d'autres fois on ne les résolvait pas, ou, étant entendues et résolues, on ne les exécutait pas’, zooals Richelieu later van dezen tijd zeide. Wel verzoende zich in het voorjaar van 1619 de Koningin met haren zoon, maar de kracht der regeering van de dagen van Hendrik IV was nog lang niet teruggekeerd. De gezant Du Maurier, diep getroffen door den val van Oldenbarnevelt, hield zich geruimen tijd tegenover de Staten op den achtergrond en verscheen eerst op het einde des jaars weder in hunne vergadering om zich ernstig te beklagen over schade, door hollandsche zeevaarders in Indië en elders aan fransche kooplieden toegebracht. Hij waarschuwde ernstig tegen het verslappen der goede betrekkingen met Frankrijk, tegen het drijven van Frankrijk's vijanden, als wier aanvoerder hij Sommelsdijk niet onduidelijk aanwees. Het antwoord der Staten, hem eerst laat geworden en bovendien weder buiten hem om aan zijn regeering toegezonden, was weinig bevredigend. Bij het verloopen van het Bestand was het intusschen van belang Frankrijk niet te zeer van den staat te vervreemden en dit land zelf had er wegens de wederom scherpe houding der Hugenoten evenzeer belang bij den boog niet al te zeer te spannen. Vandaar dat men er in Den Haag ernstig over dacht een plechtig gezantschap naar Parijs te zenden ten einde de oude alliantie met Frankrijk te hernieuwen, wat prins Maurits met het oog op den te hernieuwen krijg met Spanje begeerde. Maar het groote bezwaar was, dat de fransche regeering Sommelsdijk, die als hoofdleider der buitenlandsche zaken en oud-gezant te Parijs daarvoor in aanmerking zou gekomen zijn, niet wilde ontvangen. Zoo duurde het tot het voorjaar van 1621, eer een gezantschapGa naar voetnoot2) naar Frankrijk vertrok met het doel om den Koning de vriendschap der Staten te betuigen, de handelsmoeilijkheden op te lossen, de bezwaren tegen Sommelsdijk en andere nieuwe bewindvoerders uit den weg te ruimen en ten slotte te verzekeren, dat de Staten geen pogingen zouden doen om de Hugenoten tegen de regeering te helpen, een verzekering, die bewees, dat de Staten geenszins van plan waren thans een kerkelijke politiek te volgen en de oude alliantie met Frankrijk begeerden te hernieuwen. De oude Jeannin, Oldenbarnevelt's vriend, die weder met de onderhandelingen met deze gezanten belast was, toonde | |
[pagina 512]
| |
zich weinig bereid om de alliantie formeel te hernieuwen en het gezantschap keerde in April terug met vele goede woorden doch zonder meer te hebben verkregen dan betuigingen van vriendschappelijke gezindheid en van onmacht om voor het oogenblik krachtdadig met geld en troepen te helpenGa naar voetnoot1) Op Frankrijk's bondgenootschap tegenover Spanje kon dus voorloopig weinig worden gerekend, al bracht het belang van Frankrijk en de Staten beide langzamerhand een wederzijdsche toenadering teweeg, wat na de stemming wederzijds een paar jaren te voren van beteekenis was. Veel beter was nu de verhouding tot Engeland geworden, niet het minst wegens den steun, door koning Jacobus, den gezant Carleton en de engelsche theologen aan de bovendrijvende partij verleend. De verschillen, die men op handelsgebied alom in de wereld met de concurreerende ‘engelse natie’ had, werden door betere verhouding werkelijk eenigszins verzacht. En dat dit zeer wenschelijk was, kon door niemand betwijfeld worden, tenzij men de kans wilde loopen om Jacobus, die tegenover Spanje reeds lang een tegemoetkomende houding had aangenomen, geheel in de armen dier mogendheid te drijven en zoo het krachtig opkomende Engeland voorgoed tot vijand te maken. Met name dreigde de toestand in Indië daartoe te zullen leiden. Hier was de strijd tegen Spanjaarden en Portugeezen voortgezet alsof er geen Bestand in de wereld was en vooral onder de krachtige leiding van den directeur-generaal Coen gelukte het overal deze vijanden te verdringen, zoodat zij reeds in 1617 bijna geheel uit den eigenlijken Archipel verdreven waren, al bleven Malakka en de Philippijnen nog in hunne handen. Maar Coen begeerde de behaalde overwinning niet met de engelsche mededingers te deelen. De in 1609 opgerichte engelsche Oostindische Compagnie was al spoedig met groote energie opgetreden en had o.a. een factorij te Makassar op Celebes gevestigd ten einde van daar in de Molukken door te kunnen dringen. Overal vond men sedert de Engelschen tegenover zich. Ook op Java verrezen hunne factorijen naast de nederlandsche, te Bantam en elders. Overal waar nederlandsche schepen zich vertoonden, zag men ook engelsche, al konden deze nog niet op een zoo talrijke handelsvloot of op zoo vele geoefende zeelieden bogen. Zij spanden hier en daar met de inlandsche bevolking tegen de Nederlanders samen en vestigden zich in 1616 op Poeloe-Run, een der kleine Banda-eilanden. Wel mocht de gouverneurgeneraal Reael schrijven, dat het hier ontstoken vuur ‘sonder twyfel een grooten brand met sich trecken’ zou, want het monopolie van den specerijhandel werd ernstig bedreigd en de twisten met de Engelschen te Bantam sloegen reeds tot dadelijkheden, straatgevechten en plundering van de wederzijdsche pakhuizen over, terwijl in de Molukken ettelijke engelsche schepen door die der Compagnie werden in beslag genomen. Het werd noodig om met een aanzienlijke macht de nederlandsche factorij te Bantam tegen de aanslagen der Engelschen te beschermen, wat de directeur-generaal Coen dan ook onmiddellijk doorzette. Coen raadde den bewindhebbers kordaat: ‘connen wy geen vrienden sijn, laet ons d'oorloch publiceeren en laet ons oorloch voeren.’ Hij, wien de Engelschen ‘den doot geswooren’ hadden, was werkelijk hun doodvijandGa naar voetnoot2). Hij ried aan om òf te Bantam òf te Malakka het middelpunt van den nederlandschen handel te vestigen en zich daartoe van een dezer beide plaatsen voorgoed meester te maken. Verschillende omstandigheden brachten hem | |
[pagina 513]
| |
er intusschen toe zich op Jacatra, aan Java's noordkust, sterker toe te rusten. ‘Dispereert niet, ontsiet uwe vyanden niet; daer en is ter werelt niet, dat ons can hinderen noch deeren, wandt Godt met ons is, en trect de voorgaende misslagen in geen consequentie, want daer can in Indien wat groots verricht worden’Ga naar voetnoot1), zoo riep hij den aarzelenden bewindhebbers toe. Toen hij dat schreef, 29 September 1618, was hij reeds tot gouverneur-generaal benoemd. Van het tijdstip dier benoeming af (Juni 1618) dagteekent het krachtige optreden tegen de engelsche concurrentie in Indië. Zich weinig storend aan de tot voorzichtigheid manende brieven der bewindhebbers, greep Coen, nog voordat hem de nogal vreesachtige instructie zijner lastgevers in handen gekomen was, de gelegenheid bij de haren. Op het einde van 1618 was er een aanzienlijke engelsche vloot, te zamen 15 schepen sterk, voor Bantam gekomen ten einde de engelsche belangen te verdedigen tegen de aanslagen der Nederlanders. Die vloot begon met roof van een nederlandsch schip en dreigde ook naar Jacatra te zullen komen, waar Coen zich in het fort allengs door engelsche batterijen en bolwerken omringd zag, ‘als in een couwe’. Nog vóór het einde des jaars begonnen de vijandelijkheden, waarbij Javanen en Engelschen samenwerkten. Coen bood krachtig weerstand, en toen nu ook de engelsche vloot kwam opdagen, zeilde hij haar met de beschikbare schepen, zeven in getal, tegemoet en leverde haar den 4den Januari slag. De overmacht der Engelschen bleek echter spoedig en men besloot op de vloot kort en goed, dat Coen zelf met zijn schepen naar de Molukken zou varen om van daar versterking te halen en dan met de gansche nederlandsche macht in Indië de Engelschen te verdrijven; het fort zou intusschen zoogoed mogelijk verdedigd worden door den opperkoopman Pieter van den Broeck. Het was een moedig maar gevaarlijk besluit. Alles stond op het spel. Gelukte het thans niet de zege te behalen, dan was het met de nederlandsche heerschappij in Indië gedaan. Hoe bitter beklaagde Coen zich over de nalatigheid der bewindhebbers, die hem niettegenstaande zijn waarschuwingen en vertoogen geld noch schepen hadden gezonden! ‘Ick sweer U bij den Allerhoochsten, dat de Generale Compagnie geen vyanden heeft, die haer meer hinder en schade doen dan d'onwetentheyt en onbedachtheyt (hout het my ten beste), die onder UEd. regneert en de verstandigen overstempt’Ga naar voetnoot2). Zoo klonk zijn scherp verwijt. Hij regelde zooveel mogelijk schriftelijk de zaken van het fort en zeilde naar Ambon, moedig de feiten onder het oog ziende, ook al gevoelde hij zich een oogenblik bezwaard over de genomen beslissing. De gebeurtenissen te Jacatra bevestigden zijn vrees. Van den Broeck liet zich na een schijnverdrag van vrede door aanbiedingen der Javanen verlokken om het hof van den regent van Jacatra te bezoeken maar werd met een aantal der zijnen verraderlijk gevangengenomen; de anderen bleven zich nog geruimen tijd in het fort verdedigen tegen de verbonden Engelschen en Javanen maar ook zij begonnen weldra met de overmacht te onderhandelen en Van den Broeck liet zich daarbij als tusschenpersoon gebruiken, ja ten slotte door bedreigingen ertoe brengen om mondeling den belegerden de overgave aan te radenGa naar voetnoot3). Aldus werd dan ook den 31sten Januari besloten en men maakte zich gereed om het fort te ontruimen, plunderend wat er viel te plunderen, toen er tusschen de overwinnaars verschil ont- | |
[pagina 514]
| |
stond en de bantamsche regeering hare rechten op Jacatra plotseling krachtig deed gelden. De verwijdering van den regent, die met de Engelschen samenspande, deed de laatsten zich ter bescherming hunner bedreigde belangen met hunne vloot naar Bantam begeven, waarop de Nederlanders besloten om ‘de plaetse tegen de heydense Javanen’ toch nog maar te houden zoolang het kon, aangezien van deze geen genade te wachten scheen. Werkelijk was ook het gevaar niet zoo groot meer en in het den 12den Maart Batavia gedoopte, zoogoed mogelijk weder herstelde, fort gevoelde men zich veilig tegenover den inlandschen vijand, die Van den Broeck en de zijnen te Bantam gevangenhield. Zoo bleef men tot half Mei in den toestand van halve belegering voortlevend, zorgeloos en feestvierend in het gezicht van den javaanschen vijand, toen plotseling Coen met 16 schepen, waarop een bemanning van 1200 man, terugkeerde. Thans was alle gevaar voorbij en nadat op de verwarde zaken in het fort orde was gesteld en de nalatigen en plichtverzakers waren gestraft, veroverde Coen 30 Mei 1619 met het zwaard in de vuist het slecht verdedigde Jacatra, dat hij geheel verdelgde. ‘In deser vougen’, kon hij den 5den Augustus schrijven, ‘hebben wy voet ende dominie int landt van Java becomen. Het fondament van soo lange gewenste rendezvous is nu geleyt’. En met een zegekreet over de ‘hoogchmoedige Engelschen’ riep hij fier uit: ‘siet en considereert doch, wat een goede couragie vermach’Ga naar voetnoot1). De engelsche vloot zeilde een paar dagen later de Indische Zee in en de onzen namen verschillende engelsche schepen, die nog in den Archipel rondzwierven. Tegen hen richtte Coen voorloopig zijn wapenen om ‘de onverdraechelyke natie’ geheel en al en voorgoed uit Indië te verjagen en hen te beletten de ‘indische vaert te bederven’. Het bleef intusschen zijn streven om Jacatra ‘de stapel vande gantsche indische handel’ te maken. In den loop van 1619 en 1620 werden op de plek ‘olim Jacatra’ de grondslagen gelegd van een nieuwe stad, die in 1621 officieel begiftigd werd met den naam Batavia en bestemd was om de koningin van den Archipel te worden. En dat alles was door den moed van één man volbracht met een zwakke ‘navale macht’ van nauwelijks 30 groote en kleine vaartuigen, over Indië en de Philippijnen, tot in China en Japan zelfs verspreidGa naar voetnoot2), gesteund door op een aantal kleine forten verspreide garnizoenen van gezamenlijk 15 à 1600 samengeraapte soldaten van allerlei landaard en ras, ‘welck alle de macht van Indien is’. Wel mocht Coen uitroepen: ‘ons en gebreect niet dan alle dinck’, maar zijn ‘couragie’ verliet hem niet en met energie en geluk zette hij, hoe slap ook door de bewindhebbers in patria gesteund, het groote werk voort, dat hij op zich had genomen: de vestiging van de handelsmacht der Nederlanders in Indië. De besluiten, in Europa met het oog op de algemeene politiek genomen, kwamen met zijn daden echter weldra in bittere tegenstelling. Er was reeds vroeger sprake geweest van een ander middel dan Coen had toegepast om de engelsche concurrentie te doen eindigen: de vereeniging namelijk der concurreerende compagnieën. In verband met het voornemen om Koning Jacobus dank te zeggen voor zijn steun in de kerkelijke geschillen besloten de Staten-Generaal in het najaar van 1618 een nieuw en talrijk gezantschapGa naar voetnoot3), waarbij eenige afgevaardigden uit de O.I. Compagnie, naar Engeland te zenden om tevens de moeilijkheden tusschen de beide natiën in Indië tot een goed | |
[pagina 515]
| |
einde te brengen; eenige bewindhebbers der nederlandsche zouden daarover met die der engelsche compagnie raadplegen. De engelsche compagnie, totnogtoe weinig geslaagd in hare indische plannen, was naar een vereeniging met de reeds bloeiende en machtige nederlandsche Zeer begeerig, hopend daardoor vasten voet in Indië te verkrijgen. De nederlandsche compagnie van hare zijde zag in die vereeniging een voordeel in dit opzicht, dat men niet genoodzaakt zou zijn tegenover de Engelschen een groote krijgsmacht in Indië op de been te houden, integendeel met hen samen de Spanjaarden gemakkelijk uit den Archipel zou kunnen weren, al moest men dan ook een deel van de behaalde winsten derven. De staatsche regeering zelve wilde niets liever dan een einde gemaakt zien aan de gevaarlijke twisten in Indië, nu zij hare Compagnie voor het oogenblik in hare macht had, omdat de termijn van dat octrooi begon af te loopen. Omtrent de begeerde hernieuwing van dat octrooi waren namelijk ernstige bezwaren gerezen, daar de andere gewesten, vooral Friesland en Groningen, ook voor hunne ingezetenen aandeel in den voordeeligen indischen handel wenschten en het monopolie niet zonder daartoe strekkende voorwaarden opnieuw aan de Compagnie wilden toestaan; eindelijk begonnen ook de voorstanders der Westindische Compagnie het hoofd weder op te steken nu Oldenbarnevelt, haar tegenstander, was gevallen, ja voorgoed uit de regeering verwijderd scheen te zullen worden. In het voorjaar van 1618 waren Oldenbarnevelt en De Groot nog de hoofdpersonen geweest bij de onderhandelingen met Engeland over deze zaken; in het najaar, toen zij in de gevangenis zaten, begon Carleton, sterk door den steun van de thans bovendrijvende partij, een hoogen toon te voeren over schade door de Compagnie toegebracht aan de engelsche belangen in Indië en dreigde zelfs met represailles in Europa, ook voor de schade wegens het vijandige optreden der Noordsche Compagnie door engelsche onderdanen geleden, terwijl de oude klachten over de haringvisscherij en den lakenhandel opnieuw door hem werden aangevoerd. Hij dreigde in zijn vertoog bij de Staten-Generaal op den 3den October zelfs met het zenden van Koninklijke oorlogsschepen naar Indië en weldra liep het gerucht, dat de oostindievaarders door Engeland in het Kanaal zouden worden aangehouden. In die omstandigheden vertrok begin December het gezantschap naar EngelandGa naar voetnoot1). Het bestond uit vijf bewindhebbers met den advocaat der Compagnie, Willem Boreel, vergezeld door drie gecommitteerden der Staten-Generaal, die met den gewonen gezant Noël de Caron de onderhandelingen met de engelsche Compagnie moesten voeren. Het bleek spoedig, dat zij over de visscherij en de andere zaken niet mochten spreken, en tot ergernis van koning Jacobus weigerden zij ook te treden in diens voorstellen om gezamenlijk tegen de zeeroovers in de Middellandsche Zee een vloot uit te rusten. Zoo bleven de besprekingen beperkt tot de indische belangen, ten aanzien waarvan het zeer bezwaarlijk bleek om de zaak zoo te regelen, dat beide partijen tevreden konden zijn. Er werd geloofd en geboden, getwist en onderhandeld, totdat eindelijk, na een half jaar van onderhandelingen en nadat deze herhaaldelijk op het punt van afspringen hadden gestaan, de zaak beklonken was: den 17den Juli 1619 werd het tractaat van vereeniging der beide compagnieën geteekend. De compagnieën bleven ieder hare eigen administratie houden maar zouden, ieder voor eigen rekening handelend, samenwerken ook in China en elders in Oost-Azië, samen den prijs der waren zooveel mogelijk vaststellen, ieder tien oorlogs- | |
[pagina 516]
| |
schepen in Indië onderhouden en onder leiding van een gemeenschappelijken Raad van Defensie van 8 leden den krijg voeren tegen de gemeenschappelijke vijanden; den peperhandel zou men gelijkelijk verdeelen; in den met ‘gemeen advies’ te drijven handel op de Molukken kregen de Engelschen deel voor ⅓; het tractaat zou 20 jaren gelden, gedurende welken tijd de beide regeeringen aan de vereenigde compagnieën het monopolie zouden verzekeren. Het bericht van deze overeenkomst, in het voorjaar van 1620 naar Indië gekomen, mishaagde natuurlijk Coen, die de Engelschen juist geheel op zijde had geschoven, ten zeerste. Hij waarschuwde, dat de Compagnie met deze vereeniging zich ‘tserpent in den boesem geseth’Ga naar voetnoot1) had en klaagde, dat de handelsbelangen in Indië aan de europeesche politiek waren opgeofferd. Maar al moest hij zich voor het oog schikken, hij was volstrekt niet van zins ‘andre authoriteyt’ dan de zijne op Java of elders te gedoogen, een stemming, die voor de toekomst weinig goeds voor de begeerde samenwerking beloofde en reeds dadelijk tot groote bezwaren aanleiding gaf, hoewel moet erkend worden, dat de Engelschen, ‘superbe natie’ als zij volgens Coen waren, ook van hunne zijde door hunne pretentiën en trouweloosheid veel reden tot klachten gaven. Voorloopig was door deze overeenkomst intusschen een steen des aanstoots uit de politieke betrekkingen met Engeland verwijderd. Het gelukte evenwel den gezanten niet ook de zaak der walvischvangst in het hooge Noorden tot een einde te brengen, al stemde Engeland erin toe de nederlandsche visscherij aldaar nog voor den tijd van drie jaren ongehinderd toe te laten.
De betere verhouding tot Engeland scheen werkelijk van veel belang te kunnen worden voor de algemeene europeesche politiek, waarin de Vereenigde Nederlanden thans diep gewikkeld waren. De uitbarsting, die reeds lang in Duitschland gedreigd had, was in Bohemen eindelijk gekomen. De protestantsche boheemsche Stenden hadden in den voorzomer van 1618 naar de wapenen gegrepen tegenover de dreigende heerschappij van den katholieken koning Ferdinand en riepen aanstonds de hulp der Staten inGa naar voetnoot2). Men vreesde echter in de Staten-Generaal door een optreden ten gunste der Bohemers Spanje tot vijandelijkheden te brengen en bepaalde zich tot een aanmoedigende verklaring. Maar de Bohemers verlangden meer dan dit; zij vroegen een leening van 600000 gulden en zonden op het einde des jaars een gezant om op dit verzoek aan te dringen, terwijl ook de keurvorst van de Paltz het steunde en Engeland zich tot medewerking bereid verklaarde. Werkelijk besloot men in Mei 1619 de Bohemers voor drie maanden met ƒ 50000 per maand te helpen en, toen zij keurvorst Frederik V van de Paltz tot hun koning verkozen, bleken de Staten geneigd om het subsidie voort te zetten, rekenend op de hulp, die koning Jacobus zelf dezen, zijn schoonzoon, zou verleenen. Maar die hulp bleef uit en de engelsche vorst volhardde ook tegenover zijn schoonzoon in de krachtelooze staatkunde, steeds door hem ten opzichte van de katholieke partij in Europa gevolgd uit vrees voor een oorlog met Spanje, het erkende hoofd dier partij. Noch de smeekbeden van koning Frederik noch de aandrang der Staten, die bereid waren openlijk op te treden, wanneer Engeland zich voor de Bohemers in de bres stelde, kon hem bewegen krachtdadige hulp te verleenen. In deze omstandigheden | |
[pagina 517]
| |
bleef ook de hulp der Staten aan de Bohemers tot subsidiën beperkt, al waren zij geneigd om meer te doen, zoodra koning Jacobus zich duidelijk verklaarde, en gaven zij daaromtrent de ondubbelzinnigste betuigingen ten beste. En zij gingen werkelijk nog iets verder. De duitsche vorsten beschouwden thans de Staten als hun machtigste vrienden en lieten, toen het oorlogsgevaar ook henzelf begon te bedreigen, niet af om hulp in geld en troepen te vragen. Herhaaldelijk verschenen in 1619 en 1620 gezanten der kleine duitsche vorsten in Den Haag en ook hun leende men belangrijke sommen gelds. Prins Maurits was meer dan eens hun raadsman en die der Bohemers bij het in staat van verdediging stellen hunner landen en vestingen. Eindelijk, in het voorjaar van 1620, gaf de houding der Aartshertogen den Prins aanleiding om ook van zijn zijde troepen aan de oostelijke grenzen bijeen te trekken ten getale van ruim 12000 man. De Aartshertogen namelijk hadden den loop der zaken in Duitschland evenzeer nauwlettend gadegeslagen en zich gereed gemaakt om tot hulp van de katholieke partij in te grijpen met toestemming van koning Philips III en op het gevaar af zich de volslagen vijandschap van Engeland op den hals te halen; de katholieke zaak ging hun boven alles, zelfs boven het belang hunner eigen landenGa naar voetnoot1). Spinola had een leger verzameld en het was duidelijk, dat hij met dat leger een tocht naar de Paltz dacht te ondernemen ten einde den naar Bohemen getrokken keurvorst in diens stamland aan te vallen. Dit voornemen wekte hevige onrust zoowel hier te lande als bij Jacobus, die thans de werving van troepen voor Bohemen en Engeland toestond en den beroemden leerling van prins Maurits, sir Horace Vere, die vele jaren hier te lande gediend had, aan het hoofd daarvan stelde. Deze troepen verschenen weldra in de Vereenigde Nederlanden en werden daar voorloopig over de garnizoenen aan de oostelijke grenzen verdeeld. In Augustus rukte Spinola werkelijk met 20 000 man op, maar ook prins Maurits overschreed thans aanstonds de grenzen en legerde zich voor Wezel. Spinola liet zich daardoor niet weerhouden om zuidwaarts voort te trekken, bemachtigde onderweg Dietz in Nassau en veroverde een groot gedeelte van de Paltz, terwijl de voorzichtige prins Maurits, niet geneigd om het staatsche leger zoo ver buiten de grenzen te wagen, zich ertoe bepaalde om zijn broeder Frederik Hendrik met de geheele staatsche ruiterij en 2000 musketiers ter begeleiding der engelsche hulpbenden naar de Paltz te zenden en, zonder zich om de rijksrechten te bekommeren, bezit te nemen van een eiland in den Rijn tusschen Bonn en Keulen, waarop hij de versterking Papenmuts liet oprichten. Het leger van prins Frederik Hendrik, dat evenmin rechtstreeks tegen Spinola te velde verscheen, keerde nog vóór het einde des jaars door Keulen en Westfalen terug, niet zonder deze streken door brandschatting onderweg ernstig te benadeelen, wat tot hevige klachten van den keulschen kerkvorst aanleiding gaf, evenwel zonder meer resultaten dan zijn protesten tegen de vestiging in Papenmuts. Intusschen was de jonge koning van Bohemen in zijn nieuw koninkrijk reeds geheel verslagen. De slag bij den Witten Berg nabij Praag had 8 November aan zijn heerschappij een einde gemaakt en vluchtende had de ‘Winterkoning’ Bohemen radeloos verlaten, terwijl ook zijn erfland de Paltz tegen Spinola niet voldoende verdedigd kon worden. Groot was de belangstelling hier te lande in het lot van den verslagen verdediger der protestantsche zaak en ijverig werden de talrijke pamfletten gelezen, die den loop | |
[pagina 518]
| |
dezer gebeurtenissen den volke moesten verkondigen. In April 1621 vestigde de ongelukkige vorst, die eerst naar Brandenburg gevlucht was, zich met zijn talrijk gezin in Den Haag onder de bescherming der Staten en van den Prins, zijn neef, die hun onderhoud hadden te bekostigen. Zoo was dan in het voorjaar van 1621 de zaak der duitsche Protestanten in een treurigen toestand geraakt, niet het minst ten gevolge van Jacobus' weigering om zich ter wille van zijn schoonzoon in ernstige verwikkelingen op het vasteland te begeven en de gebleken aarzeling der Staten om zich zonder Engeland en Frankrijk bij het naderen van het einde van het Bestand ter wille der protestantsche zaak in een nieuwen grooten oorlog te mengen. Wat dit laatste betreft, het was uit de weinig krachtige houding der staatsche regeering duidelijk, dat de vaste hand van Oldenbarnevelt het roer van den staat niet meer bestuurde. Men verborg zijn sympathie voor de Bohemers en de protestantsche zaak in Duitschland geenszins, maar men waagde het niet openlijk aan den door Spanje, keizer Ferdinand II en de katholieke Stenden van Duitschland aangevangen krijg deel te nemen. Toch werd op het einde van 1620 het staatsche veldleger aanzienlijk versterkt, terwijl de provinciën een 4000 tal waardgelders onder den naam van ‘garnizoenhouders’ tot bescherming der steden in dienst namen. Dit en de aanzienlijke subsidiën aan de Bohemers en de duitsche vorsten deden de oorlogslasten, al leefde men voor het oog nog in vrede, reeds weder tot meer dan 8 millioen gulden 's jaars stijgen - een som, die den ingezetenen zware lasten oplegde, vooral in Holland, aangezien dat gewest zoowel voor de Generaliteit als voor de andere provinciën in het bijzonder nog steeds de geldschieter was en zich er zorgvuldig van wilde onthouden om zelf geld op te nemen uit vrees voor de gevolgen van het klimmen der leeningen, vanouds het ongeluk der stedelijke financiën, de ‘kanker van den staat’, zooals men toen zeide. Nog één poging werd er gedaan om Engeland tot een krachtiger politiek in de duitsche zaken aan te sporen. Maar het gezag en de diplomatieke ervaring der in het voorjaar van 1621 naar het hof van koning Jacobus gezonden afgevaardigden was te gering om eenig succès van deze poging te verwachten. Hoewel de publieke opinie in Engeland evenzeer als hier te lande zich voor een krachtig optreden ten behoeve der Protestanten had verklaard en ook het Parlement in die richting gehandeld wenschte te zien, bleef koning Jacobus bij zijn halfslachtige onzijdigheid volharden en maakte alleen van de gelegenheid gebruik om de oude klachten over de visscherij en den handel in Indië te hernieuwen, waartoe de nog altijd voortdurende twisten tusschen de engelsche en hollandsche visschers en kooplieden gereedelijk aanleiding gaven.
Wilden de Staten zich tegenover den grooten oorlog, die te verwachten was, van bondgenooten voorzien, dan moesten zij elders dan bij Frankrijk en Engeland zoeken, elders ook dan bij de duitsche vorsten, die steeds met subsidiën moesten worden ondersteund of vergunning vroegen en verkregen om op krediet der Staten geld op te nemen. De gemeenschappelijke belangen in Noord-Duitschland leidden dan ook reeds in 1618, nog vóór den val van Oldenbarnevelt, tot betere betrekkingen met DenemarkenGa naar voetnoot1). Na die gebeurtenis, die ook den trotschen en eerzuchtigen koning Christiaan IV van een fellen tegenstander zijner staatkunde in het Noorden ontsloeg, werden deze steeds inniger, terwijl daarentegen die met de Hanze en met Zweden begonnen te verzwakken. Gezanten werden over en weder gezonden, in 1619 | |
[pagina 519]
| |
van onze zijde de invloedrijke Vosbergen, door prins Maurits, wien de Staten de leiding dezer zaak geheel overlieten, met een geheime zending naar Christiaan IV belast om hem over te halen zich met steun der Staten en ten behoeve der duitsche vorsten en van het Protestantisme in den oorlog te begeven. Het gelukte de noordduitsche vorsten en steden gerust te stellen ten opzichte van deensche veroveringsplannen in die streken en in Mei 1621 werd in Den Haag een alliantie met Denemarken gesloten, die wel niet bepaalde, dat men elkander zou helpen in den te beginnen oorlog, maar toch een vriendschappelijke verhouding tegenover elkander waarborgde, iets wat voor onzen handel in de Oostzee van veel belang geacht mocht worden. Zweden kon natuurlijk met deze houding niet ingenomen zijn maar men wist het nog voorloopig gerust te stellen; de Hanzesteden zagen duidelijk in, dat zij van de Staten voor het oogenblik geen bescherming zouden genieten tegen de heerschappij, waarmede de oude deensche vijand hen wederom bedreigde. Ook in het Zuiden kregen de Staten een bondgenoot, die misschien van nog meer belang zou zijn dan Denemarken in het Noorden. De republiek Venetië, welker vriendschap door Oldenbarnevelt van zoo groot gewicht geacht was tegenover Spanje, had reeds lang weder op het zenden van een gezantschap tot het sluiten van een tractaat aangedrongen. Sommelsdijk, in 1620 met deze eervolle ambassade belast, kweet zich gaarne van de trouwens niet bezwaarlijke taak om de naar een alliantie begeerige Venetianen zulk een tractaat te doen teekenen maar hij kon niet van hen verkrijgen, dat zij zich nu ook verbonden om de wapenen tegenover den Keizer op te vatten evenmin als hij den hertog van Savoye of het voor het vervoer van spaansche troepen naar Duitschland zoo belangrijke Grauwbunderland tot een verdrag met de Staten kon brengenGa naar voetnoot1).
Het was nu hoofdzakelijk de vraag, hoe men tegenover Spanje en de Aartshertogen zou komen te staan: of het Bestand verlengd zou worden, iets, waarvan nog sprake was, ja dan neen. Uit de algemeene houding van Spanje, meer en meer bevreesd voor het optreden der Hollanders ook in West-Indië, was reeds te bemerken, dat dit een verlenging van het Bestand niet meer begeerde en men bereidde zich dan ook voor op een hernieuwing van den krijg in het voorjaar van 1621, te ernstiger omdat de thans hier te lande bovendrijvende partij, van den beginne af tegen het Bestand gekant, de verlenging daarvan of zelfs den vrede onder geen voorwaarde begeerde. De staatsche grensvestingen en havens werden dan ook voorzien, de vloot werd tot meer dan 100 schepen versterkt, het veldleger op oorlogsvoet gebracht en wederom met 11000 man vermeerderd door aanzienlijke versterking der vendels, later door aanwerving van gewone troepen en weder 5000 man tijdelijke garnizoenhouders. Het gansche leger bedroeg thans 50000 man voetvolk met 4000 ruiters, waarvan de gezamenlijke kosten 9½ millioen gulden bedroegen. Millioenen waren noodig om dit alles te betalenGa naar voetnoot2), nieuwe zware lasten werden der bevolking opgelegd en met groote moeite slechts vond men de begeerde sommen, terwijl reeds velen spraken van te wachten onlusten wegens de ‘excessieve taxatiën’, die zoowel de vermogenden als den ‘gemeenen man’ troffen maar in deze uiterste noodzakelijkheid wel moesten worden opgelegd en ten slotte ook | |
[pagina 520]
| |
werden betaald. Er waren er, die spraken van een onvermijdelijk staatsbankroet, dat uit al deze zware lasten zou moeten voortvloeien bij de gebleken onmacht van verschillende gewesten om aan veel geringere verplichtingen te voldoen. De Raad van State hield echter aan en zorgde, dat de tallooze misbruiken bij de heffingen eenigszins werden verbeterd door een scherp onderzoek, onder leiding weder van Sommelsdijk, naar de rekeningen der admiraliteiten en der andere colleges. Zoo kwamen eindelijk de benoodigde millioenen in, al klaagden zoowel steden als particulieren steen en been en stegen de geldkoersen op bedenkelijke wijze, terwijl Holland de andere provinciën moest dwingen het slaan van slechte munt te verbieden. Toch waren er in den lande zeer vele voorstanders van den vrede. Vooreerst de aanhangers der gevallen staatspartij, die hier en daar nog in de regeering gebleven waren, maar vooral de landprovinciën, die bij een nieuwen oorlog het eerst aan een aanval blootgesteld waren. In het vroege voorjaar van 1621 kwam men zelfs een samenzwering op het spoor om Tiel en het omliggende land in 's vijands handen te brengen. De ambtman van Maas en Waal, Jacob Mom, en eenige roomsche ambtenaren en edellieden uit die streek waren erin betrokken. De zaak werd echter ontdekt, de hoofdleiders, naar Den Haag overgevoerd, werden daar in weerwil van het aanvankelijke verzet der geldersche Staten door een commissie uit de Staten-Generaal gehoord en door een uit deze commissie en eenige leden uit Gelderland en Utrecht gevormde rechtbank ter dood veroordeeld, welk vonnis 17 April werd voltrokken. Het bleek intusschen, dat niet alleen de begeerte der geldersche Staten om hunne privilegiën ten opzichte der rechtspraak over ingezetenen van hun gewest te handhaven maar ook hunne gezindheid voor den vrede bij de behandeling dezer zaak een rol had gespeeld. Van die gezindheid ook bij anderen, met name bij het katholieke deel der bevolking, meende de brusselsche regeering, in afwijking van de spaansche voor zichzelve niet begeerig naar een nieuwen oorlog en in dezen met de gansche bevolking van het Zuiden eenstemmig, gebruik te maken om nog een verlenging door te drijven van het Bestand, dat haar in haar eigen gebied ten minste rust verzekerde. Er werd in het voorjaar van 1621 zelfs een poging gedaan om prins Maurits onder de hand door aanbiedingen van deze zijde tot den vrede over te halen. Een aanzienlijke brabantsche dame, juffer Tserclaes, zelve een van Swieten, die in Den Haag woonde, diende daarbij als tusschenpersoon, maar de Prins, die deze onderhandelingen niet onmiddellijk afsloeg, ja aan den Koning van Spanje een brief schreef, blijkbaar met het doel om de plannen van den tegenstander des te beter te ontdekken, bleek spoedig weinig geneigd zich door de hem gedane aanbieding van de feitelijke souvereiniteit over de afvallige gewesten te laten verlokkenGa naar voetnoot1). Evenmin hadden rechtstreeksche onderhandelingen tusschen de beide regeeringen eenig gevolg. Op het einde van Maart, dus onmiddellijk vóór den afloop van het Bestand, verscheen in Den Haag de kanselier van Brabant, Pecquius, met een brief van zijn regeering. Deze machtigde hem om in de vergadering der Staten-Generaal den wensch der door verkeerde inlichtingen omtrent de stemming in het Noorden misleide Aartshertogen naar het definitief herstel van den vrede uit te spreken. Hem werd daartoe werkelijk de gelegenheid gegeven, hoewel uit de discussiën over zijn aanstaande komst reeds voldoende was gebleken, dat men weinig van de zaak | |
[pagina 521]
| |
verwachtte, en de aanhoudende beleedigingen van de zijde der bevolking hem de stemming genoeg deden kennen. Toen hij dan ook te kennen gaf, dat de Aartshertogen zich nog steeds de vereeniging van alle gewesten onder één hoofd en hunne erkenning door de Staten als mogelijk, ja als noodzakelijk voorstelden, bleek het spoedig, dat hiervan voor het Noorden geen sprake meer kon zijn, ook al wilden de Aartshertogen dit denkbeeld nog wel in den rekkelijksten zin toegepast zien en aan een ‘erkentenis’ der ‘natuurlijke vorsten’ een zeer algemeene beteekenis geven. Reeds vóór de maand geëindigd was, vertrok Pecquius weder uit Den Haag. Zijn komst scheen dan ook velen slechts ten doel gehad te hebben om aan de naar vrede begeerige bevolking van het Zuiden duidelijk te toonen, dat de breuk onvermijdelijk was. De groote krijg zou dus binnenkort weder hernieuwd worden maar thans als een deel van den algemeenen oorlog, dien Katholiek en Protestant in Europa tegen elkander stonden te voeren. Het was, naar de toenmalige houding der Staten-Generaal in de algemeene politiek van Europa te oordeelen, niet te denken, dat zij in dien oorlog op zouden treden met de energie, geleid door den helderzienden staatsmansblik van den grooten leider harer staatkunde sedert meer dan vijf en twintig jaren, van den man, wiens thans gesloten oog den brand had voorspeld, die nu Europa aan alle hoeken begon te teisteren. Zij, die in deze dagen de Vereenigde Nederlanden hadden te besturen, misten zijn ervaring en zijn bekwaamheid en de gevolgen zouden zich doen gevoelen, zoodra de oorlogsfakkel opnieuw was ontstoken. |
|