Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 457]
| |
verdraagzaamheid’ vermaand. Nieuwe conferentiën, van de Staten uitgegaan, hadden de rust niet hersteld: de resolutie van 1614 ‘tot vrede der Kerk’ moest dienen om opnieuw klem bij te zetten aan den eisch der Staten, dat de partijen elkander de hand zouden reiken. Ook die resolutie trof het doel niet en krachtiger optreden der overheid, door sommige stadsregeeringen reeds aangevangen, scheen noodig om haar geschokt gezag te handhaven, de eerste voorwaarde voor het bestaan eener geregelde orde van zaken. Het plan van den advocaat om daartoe waardgeldersGa naar voetnoot1) in dienst te nemen was op zichzelf beschouwd volstrekt niet ongehoord. Herhaaldelijk immers, ook na 1600, was zoo iets tijdens den oorlog geschied, wanneer de veiligheid des lands het eischte. Staten zoowel als stedelijke magistraten hadden ze aangesteld. Die waardgelders, politiesoldaten eigenlijk, bestemd om in de steden de rust te bewaren en ze voor onverwachte aanslagen te behoeden bij tijdelijke afwezigheid van het leger, dat onder leiding van den veldheer der Staten op de grenzen den vijand moest afweren, hadden soms het aantal van 2000 of 3000 man bereiktGa naar voetnoot2). Maar het gold thans geen buitenlandschen vijand, het gold een verzet onder de bevolking zelf en wel een verzet uit godsdienstige gronden voortspruitend, terwijl de maatregel bovendien door den kapitein-generaal ten sterkste werd afgekeurd, ja tegen dezen gericht was, een geval, dat ongetwijfeld nog niet was voorgekomen of zelfs voorzienGa naar voetnoot3). Het was begrijpelijk, dat de toch niet zeer krachtige meerderheid in de Staten van Holland er nog voor terugdeinsde zulk een besluit te nemen, weifelend en moedeloos, zonder ‘cracht ende couragie’ als zij zich reeds begon te toonenGa naar voetnoot4). Het gansche voorjaar werd er in de hollandsche Statenvergadering ‘gehacquetteerd’ over de te nemen maatregelen en intusschen werden de Contra-remonstranten, bijna zeker van 's Prinsen steun, steeds moediger. De haagsche ‘slijkgeuzen’, de bezwaren van den wekelijkschen gang naar Rijswijk in den winter sterk gevoelend, hielden thans in Den Haag zelf in het huis van een boekhouder des Prinsen, ongetwijfeld niet buiten Maurits' voorkennis, reeds in Januari hunne godsdienstoefeningen. Toen de Gecommitteerde Raden alle ter stede aanwezige autoriteiten met den Prins aan het hoofd bijeenriepen om deze schending van de bevelen der Staten te bespreken, vroeg de Prins, weigerend tegen de Contra-remonstranten op te treden, herstel van den afgezetten predikant Rosaeus en een der kerken voor de ongehoorzame volksmenigteGa naar voetnoot5). Hij begon zelfs te dreigen; hij wees op den eed, door hem als stadhouder gedaan tot handhaving der ‘religie’, en sloeg daarbij de hand aan het gevest van zijn degen; hij riep uit, dat hij ‘zijn eer al zoo lief had’ als de advocaat zelf; het kwam tot hooge woorden tusschen hem en den advocaat, die tegen 's Prinsen eischen met alle kracht optrad en het goede recht der Staten handhaafdeGa naar voetnoot6). Maar deze laatsten steunden hem thans niet; zij gaven toe aan Maurits' verlangen en vergunden den Contra-remonstranten, nu stouter geworden, een eigen kerkeraad. Voorloopig werden sedert de godsdienstoefeningen der Contra-remonstranten gehouden in de engelsche | |
[pagina 458]
| |
Gasthuiskerk, daartoe door Carleton welwillend aangeboden. Een aanschrijving van Gecommitteerde Raden, die nu het verzet opgaven, aan Rotterdam en Den Briel veroorloofde ook daar een dergelijke schikking. Zoo ver brachten de Contra-remonstranten reeds ‘tfaveur ende authoriteyt’ van den Prins, die door Willem Lodewijk en Carleton wegens deze krachtige houding, deze ‘heroicque resolutie’, hoogelijk werd geprezen. En men sprak er reeds van, dat hun weldra de Groote Kerk in Den Haag zou worden ingeruimd. Ook elders traden zij nu heftiger op. Den 19den Februari plunderde een opgeruide menigte te Amsterdam het huis van Episcopius' broeder, den aanzienlijken remonstrantschen koopman Rem Egbertsz. Bisschop, waar zijn geestverwanten vergaderingen plachten te houden, en de in meerderheid contra-remonstrantsche amsterdamsche regeering stak geen hand uit om het eigendom van haren remonstrantschen medeburger te verdedigen. Te Oudewater werd in Mei de vroedschap, die den rechtzinnigen predikant Lydius had afgezet en eenige leden van den kerkeraad wegens weerspannigheid had gestraft, door het contra-remonstrantsche volk gedwongen om op hare besluiten terug te komen. Ook elders in het gewest ontstonden oproeren tegen de remonstrantschgezinde stadsregeeringen. Het Hof van Holland en de Hooge Raad, beide over het algemeen contra-remonstrantschgezind, beslisten in sommige gevallen na overleg met den Prins tegen de Statenpartij, die in de hollandsche regeering nog onbetwist de meerderheid bezat. Dit alles bracht de Staten tot een iets krachtiger houding. Zij traden tegen de rechtspraak der hoven in zaken van kerkelijke politiek op en schreven hun in Maart aan, dat dergelijke zaken niet meer door hen maar tot nader order voortaan door de Staten en bij dezer afwezigheid door Gecommitteerde Raden moesten worden berecht. Verder besloten zij nogmaals den Prins te verzoeken alle gewelddadigheden tegen het gezag der overheid desnoods met geweld te keeren. Tegelijk echter stemden zij toe in den eisch der haagsche Contra-remonstranten om in plaats van de kleine Gasthuiskerk de als arsenaal gebruikte Kloosterkerk aan het Voorhout in gebruik te nemen ten einde den kerkelijken op die wijze toch ‘eenigen schijn van contentement’ te geven. Deze weifelende houdingGa naar voetnoot1) gaf den Contra-remonstranten natuurlijk goeden moed, hoe verontwaardigd zij ook waren over de ‘catilinarische’ besluiten der Staten in zake de rechtspraak betreffende kerkelijke verschillen, en ontstemde de Remonstranten. De energieke advocaat moest weinig ingenomen wezen met dit afwisselende geven en nemen, waardoor het door hem steeds hoog gehouden gezag der Staten op den duur moest verzwakken. Hij was het, die in de ‘punten van beschrijving’ voor de Statenvergadering van 14 April de kwestie der gehoorzaamheid van de troepen en die der waardgelders aan de bevelen der Staten deed opnemen, aangezien het voldoende gebleken was, dat de officieren hier en daarGa naar voetnoot2) geheime bevelen van den Prins hadden ontvangen om hunne medewerking in kerkelijke zaken niet te verleenen. Maar het gelukte Oldenbarnevelt vooreerst niet de Staten op dezen weg te brengen. Aarzelend namen zij enkele repressieve maatregelen; men trachtte de ontruiming der Kloosterkerk slepende te houden; men ontweek een beslissing in allerlei zaken van gewicht. Bij deze zaken kwam nu steeds ernstiger de vraag op den voorgrond, wat de Staten-Generaal tot dit alles zouden zeggen. Drie gewesten waren er, waarop Maurits en Willem Lodewijk ten volle konden rekenen: Zeeland, | |
[pagina 459]
| |
Friesland en Groningen; en de beide stadhouders zorgden er sedert het voorjaar voor, dat geen van drieën - zooals anders wel gebeurde, vooral in den winter - de vertegenwoordiging in Den Haag verzuimde. Gelderland ging nog niet mede en Overijsel toonde zelfs sterke neiging om Holland te steunen. Zoo wankelde de meerderheid nog, maar Maurits' houding bewoog Gelderland, dat Holland's invloed vreesde, om mede te gaan, zoodat nu reeds vier tegenover drie stemmen stonden. Toen richtten in Mei de vier provinciën, waarover de Prins en Willem Lodewijk door hunnen persoonlijken invloed konden beschikken: Zeeland, Friesland, Stad en Lande benevens Gelderland, waar de afkeer van Holland de overhand had behouden, tot Holland de vermaning om de eensgezindheid in kerkelijke zaken te herstellen en raadden een nationale synode bijeen te roepen gelijk ook koning Jacobus in Maart aan de Staten-Generaal had geraden om daarmede een einde te maken aan de verderfelijke twistenGa naar voetnoot1). Door de meerderheid der hollandsche Staten werd een ontwijkend antwoord voorgesteld, terwijl de minderheid van vier stemmen, bestaande uit die van Amsterdam en die der in den regel met deze stad samengaande, immers van haar afhankelijke kleine steden: Edam, Enkhuizen en Purmerend, op een nationale synode aandrong. Deze minderheid, wel wetend, dat zij niet alleen de meerderheid in de Staten-Generaal maar ook die van het gereformeerde volk in alle gewesten achter zich had, verzette zich sedert tegen alle besluiten der hollandsche Staten; zij verklaarde ze onwettig of bracht er vertoogen tegen in, hopend door haar tegenstand de reeds gebleken aarzeling van sommige steden uit de meerderheid te overwinnen en ten slotte haren zin door te drijven. Amsterdam, door den hartstochtelijken Reinier Pauw thans onverschrokken en zonder mededinging geleidGa naar voetnoot2), voerde de oppositie aan in dezen strijd. Maar de advocaat gaf geen kamp. Onverschrokken hield hij het grijze hoofd omhoog, zijn tegenstanders bij iedere gelegenheid door zijn houding imponeerend, hen waarschuwend voor de gevolgen, de aarzelenden onder de zijnen aansporend, den moedeloozen standvastigheid aanbevelend. Van middelwegen in zaken van gezag niet willende weten, steunde hij slechts flauw de voorstellen van zijn vriend de Groot, die sedert het einde van 1616, overeenkomstig zijn verzoenenden aard, tot bemiddeling neigde en eerst een provinciale synode onder toezicht der Staten, daarna zelfs een nationale met hooger beroep op een algemeene protestantsche synode voorsloeg. Die voorstellen hadden weinig gevolg. Evenmin kon een bemiddelend voorstel van het reeds tot de tegenpartij neigende Dordrecht, dat de benoeming eener gemengde commissie van onderzoek wenschte, Oldenbarnevelt behagen. Toch toonde hij zich van verzoening niet geheel afkeerig. Hij kwam in dezen tijd nog terug op het, aanvankelijk ook den Prins aangename denkbeeld van scheiding in twee verbonden KerkenGa naar voetnoot3). Maar ook dit plan van verzoening evenals een ander om de zaak der religie aan de stedelijke regeeringen over te laten bleek niet langer naar den zin der minderheid te zijn of de meerderheid niet te bevredigen: de minderheid wilde alles of niets, de meerderheid was afkeerig van ingrijpende veranderingen. Zoo vergaderden Staten van Holland bijna dagelijks tot einde Juli 1617, vier maanden lang, over deze dingen maar men kwam niet verder. Intusschen werd de stemming in den lande steeds woeliger, steeds bedenkelijker. Pamfletten en hekeldichten, volksliedjes en paskwillen volgden | |
[pagina 460]
| |
elkander op. De vurige Remonstrant Hendrik Slatius, predikant te Bleiswijk, goot zijn venijn uit over de ‘schuerpredikanten’ en hunne leer; de weinig minder heftige Venator wekte een nieuwen storm op door de uitgave van zijn zeer ver gaand geschrift ‘Theologia vera et mera,’ welks radicale inhoud ook den Staten veel te ver ging, zoodat zij het verboden; de ijverende predikant Van Drielenburch gaf o.a. zijn heftigen contraremonstrantschen ‘Calendier’ uit, waarin ‘de apocalyptische beeste’ en de ‘babylonsche hoere daer op sittende’ de Remonstranten ‘figuerlycker wyse’ moeten afbeelden; de remonstrantsche oud-rector van Zierikzee, Reinier Telle, schreef zijn ‘Nieuwjaer liedekens’ en ‘Der Contra-remonstranten kerfstock;’ een ‘Vertooch’ van Wtenbogaert, in overleg met zijn geestverwanten als een ‘tweede Remonstrantie’ gericht tot de Staten om de beschuldiging van nieuwigheidszoekerij te weerleggen, lokte Trigland's ‘Klaer en grondich tegenvertoogh’ te voorschijn; dit weder een ‘Antwoordt’Ga naar voetnoot1), enz. enz. Op de kansels en in de herbergen, op de straten en in de schuiten, in de raadzalen en de binnenkamers, overal klonken de verwijten en verwenschingen, de twisten en spotliederen, de vloekpsalmen en ook de gebeden om verlossing uit deze gevaren, die zooals overal werd gevoeld, het bestaan van den jongen staat bedreigden. De theologische verschillen, in de dagen van Arminius en Gomarus nog meer tot de gehoorzalen beperkt, waren een volkszaak geworden in Holland, dat als in twee vijandige kampen verdeeld was: aan de eene zijde de calvinistische menigte, door hare predikanten opgezet en gesteund door den Prins en Willem Lodewijk, door Amsterdam met zijn minderheid en de vier genoemde provinciën; aan de andere de meerderheid der Statenregeering van Holland en Utrecht, gevolgd door die van Overijsel, met hare partij onder de aanzienlijke familiën in de stedelijke vroedschappen en de beschaafde klasse, geleid door Oldenbarnevelt, dien zij aarzelend volgde. Men kon wel berekenen wie de overwinning zou behalen: de groote rechtzinnige volkspartij, die wist, wat zij wilde, die door een krachtige centrale leiding werd bezield en met steun van den amsterdamschen groothandelGa naar voetnoot2) steeds voortstuurde in de richting van haar doel, bereid om alles te wagen voor de ‘religie’ en reeds besloten om de Remonstranten uit de Kerk te dringenGa naar voetnoot3) en onder ‘de leiding Gods’ den strijd tegen zijn vijanden te aanvaarden, òf de veel minder talrijke tegenpartij, half aarzelend haren energieken leider gehoorzamend, voor een groot deel samengesteld uit gematigde elementen, die als altijd terugdeinsden voor burgerkrijg en gewapend verzet en ijverig zochten naar middelen om zonder al te veel rumoer den terugtocht aan te nemen, ten minste zooveel mogelijk verzoenende maatregelen voor te stellen. In die stemming scheidden de Staten van Holland den 24sten Juni om na ruim drie weken opnieuw bijeen te komen, hopend in dien tijd door ‘de genade Gods’ een ‘uitkomst’ te zullen vinden. De Gecommitteerde Raden bleven met de belangen der provincie belast.
Plotseling maakten den 9den Juli de Contra-Remonstranten zich met geweld meester van de Kloosterkerk, die hun niet met ronde woorden was toegezegdGa naar voetnoot4) maar toch voor hun gebruik zou worden ingericht. Een preekstoel en zitbanken waren in den vroegen morgen in het nog weinig in gereedheid | |
[pagina 461]
| |
gebrachte gebouw aangebracht met goedkeuring van prins Maurits zelven, die een predikant der Contra-Remonstranten zelfs half tegen diens zin daar liet optreden. Hevig ergerden zich de Gecommitteerde Raden maar nog grooter was de schrik der tegenpartij, toen de Prins den 23sten met een groot en schitterend gevolg van edelen en officieren zelf de Kloosterkerk bezocht. Het was een schrale troost, dat hij de vorige week nog onder het gehoor van Wtenbogaert in de hofkapel was verschenen en dat zijn stiefmoeder, Louise de Coligny, en Frederik Hendrik ook nu den hofprediker trouw gebleven waren. Maurits had zich dus openlijk aan de zijde der Contra-Remonstranten geschaard tot groote vreugde, zooals Willem Lodewijk schreef uit Leeuwarden, van waar hij niet opgehouden had den Prins aan te zetten, van ‘touts les bons patriots et vieulx réformez’; den Prins zou ‘la couronne du conservateur de la religion et du pays’ niet ontgaan, meende hijGa naar voetnoot1). Thans zou men kunnen voortgaan en de libertijnsche regenten afzetten, ja als misdadigers vervolgenGa naar voetnoot2). Maar deze daad en de gebleken neigingen prikkelden Oldenbarnevelt en de zijnen tot maatregelen van zelfverweer. De Staten waren weder bijeen en ofschoon de stemmen staakten - bedenkelijk verschijnsel voor de partij - over voorstellen om hun gedrag te rechtvaardigen en zich tegenover de andere gewesten schriftelijk te verdedigen, waagde de advocaat het deze voorstellen als aangenomen te beschouwen, tot rechtmatige ergernis van Amsterdam, hierin ook door Dordrecht en de drie genoemde kleine noordhollandsche steden gesteund. Op het protest dezer minderheid ontwierp de Advocaat te zijnen huizeGa naar voetnoot3) met zijn vrienden uit de steden Haarlem, Delft, Leiden, Gouda, Rotterdam, Alkmaar en Hoorn, daartoe in grooten getale bijeengekomen, een nieuwe resolutie der Staten tegen den 4den Augustus, een resolutie, die ondubbelzinnig het oppergezag der Staten ook in kerkelijke zaken zou uitspreken en waarna men de zooeven genoemde voorstellen opnieuw in behandeling zou nemen. De vijf steden verzetten zich krachtig maar werden tot diepe ergernis van het trotsche Amsterdam door de zeven met Den Briel en de reeds minder ijverige Gorkum, Schiedam, Monnikendam en Medemblik overstemd. Den 5den zou men zaak definitief vaststellen na eerst den Prins, de Prinses-weduwe en Frederik Hendrik door een commissie kennis gegeven te hebben van wat men voorhad. Oldenbarnevelt en zijn schoonzoon, Reinout van Brederode, heer van Veenhuizen, maakten van die commissie bij den Prins deel uit; hij hoopte dezen nog te kunnen overtuigen, een verwachting, die evenwel werd beschaamd. Oldenbarnevelt heeft later ook zelf onomwonden erkend de gevaarlijke resolutie, als ‘Scherpe Resolutie’ in onze geschiedenis befaamd, te hebben ontworpen en overeenkomstig het besluit der meerderheid te hebben geformuleerdGa naar voetnoot4). Zij hield inGa naar voetnoot5), dat door de Staten van Holland na al de over deze zaken gevallen disputen geen synode, provinciaal noch nationaal, ‘moet en can bewillicht werden’, die de rechten van den souverein zou kunnen schenden; dat de verklaring omtrent het oppergezag der Staten in kerkelijke zaken van staatswege zou worden gedrukt en verspreid met het antwoord aan Zeeland betreffende de kerkelijke zaken. De aangaande | |
[pagina 462]
| |
deze punten genomen besluiten zouden ‘met alle moderatie ende descretie’ worden ‘achtervolcht ende by alle bequame middelen ghearbeydt worden omme de goede inghesetene in ruste en stilte te houden’. Daartoe werden de regenten der steden geauthoriseert om alle gewone middelen aan te wenden, ‘oeck by het aannemen van meer volck van wapenen’; alle verschil omtrent de wettigheid daarvan zou niet door de gewone ‘collegiën van justitie’ maar door de Staten zelf worden behandeld; allen regenten en ambtenaren, ook den krijgslieden, werd bevolen gehoorzaam te wezen aan de Staten of de Gecommitteerde Raden en aan de magistraten der steden, waar zij in garnizoen lagen, ‘op peyne van cassatie’. Scherp mocht deze resolutie, door den vertoornden Maurits als ‘résolution extravagante’ gekenmerktGa naar voetnoot1), in waarheid heeten: zij maakte een einde aan de lange aarzeling, maar zij kon tot burgerkrijg leiden. De grijze advocaat, hoewel ziekelijk en nauwelijks in staat de trappen op en af te gaan, had niet geaarzeld erop aan te dringen, met diep gevoel van den ernst der omstandigheden. ‘Mijn hope’, zeide hijGa naar voetnoot2), ‘staet op God den Heere Almachtich ende dat die wel beschaemt maecken sal degheenen, die yet anders als zyne eere ende glorie ende des Lants welvaren met behoudenisse van de vryheid ende gerechticheyt van dien ter harten hebben. Ick dencke daervoer te leeven ende sterven onveranderlijck gelijck die principaelste van mijn heeren den Staeten van Hollant ende Westfrieslant tot noch toe oeck geresolveert blyven. Geloeft vastelijck, dat alle voorstellen ter contrarie injurieus ende calumnieus zijn’. Wie zoo sprak, moest wel overtuigd zijn van het goede recht zijner zaak, maar tevens blijkt uit de laatste woorden, dat de leider lang niet zeker was van de zijnen. Met dat al was de Resolutie er bij meerderheid doorgegaan, ofschoon de Prins, zooals hij der naar hem gezonden commissie had aangekondigd, den 5den nog zelf ter Statenvergadering van Holland verscheen om de minderheid in haar verzet te steunen. Deze protesteerde dan ook krachtig, met name bij monde van Pauw, die den Prins bij diens bezoek in de Statenvergadering verzekerde, dat de Resolutie volstrekt niet aller gevoelen uitdrukte maar slechts dat van den advocaat en de zijnen. Reeds dadelijk moest de Resolutie worden toegepast in Den Briel, waar de Contra-remonstranten dreigden een kerk in bezit te nemen maar een commissie uit de Staten het garnizoen door een nieuwen eed tot bijstand aan den magistraat verplichtte en de gewapende burgerij zich bereid toonde om alle geweld, zelfs wanneer de Prins, naar men beweerde, naar Den Briel zou komen, met geweld te keeren. Deze voortvarendheid vertoornde Maurits nog meer en hij slaagde er in de Staten-Generaal te bewegen Holland te verbieden zulk een eed op te leggen, waarop de provincie, uit vrees voor verzet onder het krijgsvolk, dan ook van den eed afzag. Dit laatste bewees, dat Holland, hoewel gezind de Resolutie van 4 Augustus uit te voeren, voorloopig zoo voorzichtig mogelijk te werk wilde gaan. De Staten gingen uiteen en vele hunner afgevaardigden bleven weg uit de Staten-Generaal om geen aanleiding te geven tot disputen; Oldenbarnevelt zelf verliet Den Haag na een bezoek bij den Prins, dien hij tevergeefs tot inschikkelijkheid vermaande, en vertrok eerst naar Vianen, vervolgens naar Utrecht, ten deele ter wille zijner werkelijk geschokte gezondheid, ten deele om zijn utrechtsche bondgenooten, onder wie de secretaris der Staten Ledenberg nog altijd de leider was, tot standvastigheid aan te sporen. Sedert voerden Gecommitteerde Raden onder leiding van zijn | |
[pagina 463]
| |
vriend De Groot het bestuur over Holland, ontvingen de protesten der minderheid, onderhandelden met Zeeland over de door dit gewest aanbevolen synode en deden al het mogelijke om de belangen der Statenpartij te bevorderen. Ten huize van Oldenbarnevelt's schoonzoon Van der Mijle hadden herhaaldelijk samenkomsten plaats van de leiders der partijGa naar voetnoot1), ‘Barnevelt's achterraad’, gelijk men smalend spotte. De Groot, met Oldenbarnevelt steeds in overleg, begaf zich met den heer van Duivenvoorde naar Middelburg om de zeeuwsche Staten over te halen van hun plan om zich tegenover Holland te stellen en een nationale synode aan te bevelen af te zien; maar hij slaagde niet en liep te Middelburg en Veere zelfs groot gevaar om door de verbitterde volksmenigte te worden aangerand. Intusschen namen Leiden, Haarlem, Rotterdam, Gouda en andere plaatsen, ook Utrecht, eenige honderden waardgelders in dienst, de laatste stad zelfs zes compagnieën, 600 man, onder bevel van edelen uit het gewest en onder een eed, die deze soldaten tot gehoorzaamheid alleen aan de Staten en de stad verplichtte. Dit geschiedde natuurlijk niet zonder medeweten van OldenbarneveltGa naar voetnoot2), die er nog steeds verblijf hield, met zijn hollandsche en utrechtsche medestanders over deze zaken confereerde en voorloopig niet van plan scheen om naar Den Haag terug te keeren, ja verdacht werd een ‘nieuwe Unie’ te willen vormen. De Prins, door dit alles verontrust, bewoog de meerderheid in de Staten-Generaal zich tegen de gevaarlijke lichting te Utrecht te verzetten en die stad benevens de Staten van het gewest door een bezending opmerkzaam te maken op het bedenkelijke van deze dingen. Maar de Staten van Utrecht, door Gecommitteerde Raden van Holland en de tegenwoordigheid van Oldenbarnevelt gesterkt, weigerden de lichting te staken, verklarend bevreesd te zijn voor een oproer gelijk in 1610, het gewone garnizoen voor zulk een geval onvoldoende te achten en zich verplicht te rekenen in deze omstandigheden niet anders te handelen. De lichting ging dus voort tot diepe ergernis van den Prins, die kolonel Ogle, den commandant van het uit engelsche vendels bestaande utrechtsche garnizoen, door de Staten-Generaal liet aanmanen er de rust te handhaven. De Gecommitteerde Raden van Holland verzetten zich tegelijk krachtig tegen de door Zeeland aan de orde gestelde nationale synode. Toen de vier provinciën door Carleton namens zijn koning gesteund, haar in de Staten-Generaal voorstelden, kwam Holland, welks leiders schriftelijk met den afwezigen advocaat overlegd hadden, met een tegenvoorstel tot het voorbereiden eener provinciale synode in dat gewest. Het bleek weldra alleen op Utrecht te kunnen rekenen, want Overijsel wankelde reeds onder invloed der vermaningen van den Prins en van Carleton, die alleen te Kampen weinig vermochten. Zoo stonden de beide provinciën, waar Carleton's vermaningen weinig hadden uitgewerktGa naar voetnoot3), zoogoed als alleen en het was thans de vraag, of zij in staat zouden zijn om de lichting van waardgelders door te zetten en zich tegenover eventueele maatregelen van geweld der meerderheid in de Unie te verdedigen. Maar Holland was zelf niet onverdeeld meer: Delft, Gorkum en de bovengenoemde kleinere plaatsen waagden het niet waardgelders aan te nemen, zoodat er hier slechts 1800 man bijeen kwamen. Men had in Holland nog niet alle hoop op hulp van het gewone leger opgegeven en sommigen rekenden op Frederik Hendrik als mogelijken aanvoerder van de gezamenlijke strijdkrachten der beide gewestenGa naar voetnoot4) | |
[pagina 464]
| |
- een verwachting, die evenwel voldoenden grond miste, want de voorzichtige Frederik Hendrik wilde zich in geen geval tegenover Maurits plaatsen. Het bleek al dadelijk in Den Briel, waar de regeering ijverig het garnizoen bewerkte en ook waardgelders wilde lichten. Dit verhinderde de Prins nog tegen het einde van September op raad van graaf Willem LodewijkGa naar voetnoot1) door zich plotseling werkelijk uit Den Haag naar deze stad te begeven: de brielsche regeering werd verrast en het garnizoen er versterkt met een paar vertrouwbare compagnieën uit Delft, zoodat de overheid haar plan moest opgeven tot groote vreugde der Contra-Remonstranten alom, die nu moed vatten tot een krachtiger optreden, zeker als zij waren van de Staten-Generaal, die Zijn Excellentie voor zijn bemoeiingen in Den Briel ‘ten dienste van den Lande’ dank zeiden. Het waren gevaarlijke oogenblikken: de burgeroorlog stond voor de deur. Daarom wilde de Prins voorloopig de grootere steden en Utrecht uit vrees voor verzet en bloedvergieten nog niet op dezelfde wijze aantastenGa naar voetnoot2), hoewel velen hem daartoe aanmaanden, nu men van de drie voornaamste hollandsche havens: Den Briel, Enkhuizen en Amsterdam, zeker was. Een botsing, in het begin van October te Leiden ontstaan tusschen de gereformeerde volksmenigte en de voor het stadhuis in de ‘Arminiaansche schans’ ter bescherming der vroedschap opgestelde waardgelders, toonde, hoeveel gevaar er voor bloedige tooneelen bestond bij de opwinding, die zich van de gemoederen had meester gemaakt. Maurits, hoewel thans openlijk partij kiezend, toonde nog wel degelijk matiging en liet zich nog niet brengen tot het nemen van uiterste maatregelen, zich voorloopig houdend aan Willem Lodewijk's raad om in overleg met ‘les plus sages’ met kracht maar tevens met omzichtigheid de Arminianen te bestrijden en ‘ne viser que rien ne soit proposé qu'on ne pourroit obtenir ni venir a bout.’ Hij hoopte met den frieschen graaf, dat de Remonstranten ten slotte nog aan hunne tegenstanders het gebruik van de gewone kerken zouden toestaan, totdat op een nationale synode ‘ce différent fust vuydé’Ga naar voetnoot3). Want, dat die nationale synode zou bijeengeroepen worden, stond bij den Prins en bij de meerderheid der provinciën thans vast. Een dag vóór het optreden van den Prins in den Briel ging het besluit der meerderheid omtrent deze zaak door. In October stelde een commissie uit die meerderheid voor de Staten-Generaal de hoofdpunten op, o.a. dat reeds in Mei 1618 die synode bijeen zou komen, samengesteld uit de afgevaardigden der nederlandsche provinciale Kerken, terwijl koning Jacobus, de Hugenoten, de keurvorst van de Paltz, de landgraaf van Hessen, de zwitsersche en oostfriesche Gereformeerden zouden worden uitgenoodigd om zich daarbij te laten vertegenwoordigen; de Staten-Generaal zouden toezicht houden op de vergadering door machtiging aan eenige personen, twee uit iedere provincie, om haar te leiden en door de onderwerping der acta aan de goedkeuring van hun college. Holland, Utrecht en ook Overijsel bleven aanvankelijk bij hunne weigering en Oldenbarnevelt verklaarde zich ongezind ‘om zijne meesters te raden wat hij wist te zijn tegen 's Lands hoogheid en gerechtigheden’. Onder heel wat besprekingen bleef de zaak langer dan een maand slepen, naar den wensch van Holland, dat volgens Oldenbarnevelt's raad door protesten en tegenvoorstellen de gevreesde bijeenroeping der synode door de Staten-Generaal vooralsnog hoopte te voorkomen. Nog hield de partij der Remonstranten stand. Hugo | |
[pagina 465]
| |
De Groot, die bij Oldenbarnevelt's afwezigheid de Gecommitteerde Raden van Holland leidde, bood moedig het hoofd aan de aanvallen der tegenpartij en sommeerde den weerspannigen Hoogen Raad' van Holland en Zeeland zoowel als het Hof van Holland om de resolutie van 4 Augustus en het gezag der Gecommitteerde Raden, wier bevoegdheid zij aantastten, te eerbiedigen. Ook verzetten deze Raden zich lang tegen den aandrang der minderheid om de volle Statenvergadering van Holland bijeen te roepen, zich verschuilend achter de afwezigheid van den advocaat, die nog altijd in het Utrechtsche bleef. Eerst 6 November keerde Oldenbarnevelt in Den Haag terug, leunend op zijn stok maar even strijdlustig en hardnekkig als vroeger. Hij leidde met de gewone energie, die thans sommigen zijner vrienden reeds halsstarrigheid scheenGa naar voetnoot1), het verzet van Holland tegen de synode maar kon niet beletten, dat de tegenpartij haren wil doorzette en de Staten-Generaal eind November deed besluiten - altijd bij meerderheid van vier tegen drie - die vergadering werkelijk tegen Mei 1618 te Dordrecht, Utrecht of 's Gravenhage bijeen te roepen met benoeming eener commissie om haar tegen dien tijd uit te schrijven. Vermaningen, verzoeken, protesten van Holland en de beide andere provinciën daartegen werkten niets uit. Een ‘Deductie’ der Gecommitteerde Raden van 1 December, door De Groot opgesteld en het goede recht van Holland verdedigend, maakte evenmin den gewenschten indruk. De vier provinciën zetten de zaak door en geen beroep op art. 13 der Unie, dat de religie aan de provinciën overliet, geen betoog van onwettigheid, geen betuiging van gezindheid om later, na het herstel der rust op kerkelijk gebied in Holland, een nationale synode te houden, geen aanbod om hoe dan ook tot den vrede mede te werken kon de vier krachtig aaneengesloten gewesten weerhouden om de uitschrijving der nationale synode te doen plaats hebben. De steun van den Prins en van Willem Lodewijk, die in deze kritieke omstandigheden op herhaald aandringen van Maurits in Den Haag was gekomen, gaf aan de meerderheid in de Staten-Generaal nog meer kracht bij hare handelingen. Den 8sten December zouden de Staten van Holland weder bijeenkomen en het was de vraag, of de advocaat de volle Statenvergadering nog evenzoo zou kunnen beheerschen als hij de Gecommitteerde Raden had gedaan. Amsterdam en de drie herhaaldelijk genoemde noordhollandsche steden hadden de resolutie van 4 Augustus weder ter sprake willen zien komen en wel ten einde zich tegen de toepassing ervan te verklaren, maar de meerderheid had zich hiertegen verzet, totdat eindelijk de Prins en Willem Lodewijk zelf de steden rondreisden of schriftelijk lieten zeggen, wat zij haar wenschten te doen weten omtrent de naar hunne meening rechtmatige verlangens der minderheid. De beide stadhouders werden overal welwillend ontvangen en wisten hier en daar werkelijk de vroedschap aan het weifelen te brengen, zoodat Oldenbarnevelt en De Groot, om het veld te behouden, ook van hunne zijde geraden achtten een schrede te doen om den goeden weg samen met de tegenpartij te bewandelen: men zou elkanders wenschen nog eenmaal in de Statenvergadering aanhooren. Zoo had dan de bijeenkomst der Staten van het gewest weder plaats en het was nu de vraag, of Holland onwrikbaar op zijn standpunt zou blijven staan dan wel of het eindelijk zou toegeven. Een gesprek tusschen Maurits en Oldenbarnevelt scheen het laatste mogelijk te kunnen maken. De fransche gezant Du Maurier, die evenals Carleton met groote belangstelling den gang der zaken gadesloeg en zijn regeering daarvan op de hoogte | |
[pagina 466]
| |
hield, hoopte hen nog te verzoenen, maar dat doel werd niet bereikt, al scheidden de beide mannen in vriendschap na elkander te hebben aangehoord. De aanbieding van ontslag of ten minste tijdelijke ‘demissie’, door Oldenbarnevelt reeds in den zomer aan den Prins voorgesteld maar door dezen afgeraden, werd thans in de Statenvergadering opnieuw door den ouden staatsman herhaald en wel op grond zijner wankele gezondheid. Men had hem werkelijk op zulk een wijze kunnen verwijderen en alzoo den weg tot toenadering kunnen banen, maar de heftige aanhangers van Oldenbarnevelt wilden blijkbaar volhouden, al waren thans sommigen onder hen gezind - Delft en de vier genoemde stedenGa naar voetnoot1) met den adel - om, zooals ook Du Maurier in een plechtige audientie kwam aanbevelen, iets toe te geven, wanneer ook van de andere zijde eenige toenadering werd getoond. Du Maurier's bemoeiingen baarden opzien, aangezien het niet de gewoonte was, dat vreemde gezanten zich tot de gewestelijke Staten wenddenGa naar voetnoot2). Intusschen ontstond in de Staten van Holland een middenpartij, die zes stemmen sterk was en met de vijf ‘contra-remonstrantsche’ de acht ‘remonstrantsche’ in bedwang kon houden, als zij werkelijk wilde. Die acht hielden wel vol en vergaderden herhaaldelijk in dezen tijd om te beraadslagen, maar ook zij waren niet zoo vol zelfvertrouwen meer als vroeger: de ‘factieuse ligue’ dezer acht steden, door de tegenpartij zoo betiteld, was in waarheid niet zoo krachtig als zij zich voorstelden of later ter wille van hare eigen zaak wilden bewerenGa naar voetnoot3). De geest van verzoening scheen werkelijk van weerskanten aanwezig te zijn, toen een hevige twist tusschen de Remonstranten en Carleton het begonnen vredewerk weder verstoorde. Tusschen de houding van Carleton, die weldra weinig minder heftig dan zijn voorganger Winwood, thans staatssecretaris van koning Jacobus en met den nieuwen gezant druk over al deze zaken correspondeerend, de zijde der Contra-Remonstranten had gekozen, en die van Du Maurier, die met de hoofden der Remonstranten in goede verstandhouding stond en de oude betrekkingen van Oldenbarnevelt met het fransche hof had onderhouden, was een belangrijk verschil voortdurend merkbaar. De beide gezanten hielden elkander in het oog en trachtten, terwijl zij zich met de twisten inlieten, elk op zijn wijze den invloed van hun land in den jongen staat der Vereenigde Nederlanden te versterken. Carleton had zich beslist op de contra-remonstrantsche zijde gesteld en verlangde, dat de tegenpartij zou toegeven in de zaak der nationale synode, die zijn Koning na aan het hart ging. Du Maurier daarentegen, hoewel het meest met Oldenbarnevelt's inzichten sympathiseerend, wilde het blijkbaar bij Maurits niet ten eenenmale verkerven en trachtte zooveel mogelijk verzoenend te werken. De houding van Carleton moest daarom in ieder geval meer ergernis opwekken bij de Remonstranten, vooral sedert hij in April op aandrang van prins Maurits koning Jacobus had overgehaald een brief aan de Staten-Generaal te schrijven, waarin de Koning - tot diepe ergernis van Oldenbarnevelt, die zich hier met zijn eigen wapenen bestreden zag - aandrong op onderdrukking der van de ‘ware’ en ‘oude’ religie afwijkende gevoelens en een nationale synode aanprees als het eenige redmiddel. Die brief was met een kort woord van dank door Oldenbarnevelt officieel aangenomen maar had overigens weinig andere gevolgen gehad dan dat men nu 's Konings bedoeling volkomen had begrepen. Op ver- | |
[pagina 467]
| |
zoek der Contra-Remonstranten was toen Carleton in het begin van October nogmaals voor de Staten-Generaal verschenen om duidelijk antwoord op den brief te verlangen en zich tevens nog eens over de godsdienstzaken uit te spreken. Du Maurier, die eenigen tijd afwezig was geweest, had van zijn kant onmiddellijk na zijn terugkomst in Den Haag in het begin van November bij de Staten-Generaal op eendracht aangedrongen in denzelfden geest, waarin hij later bij Holland had gesproken. Carleton's ‘oratie’ was - zooals meer geschiedde - alom door den druk verspreid, wat noch de Staten-Generaal noch Holland hadden begeerd, wel vermoedend, dat zij door hare heftige taal beroering zou verwekken en tot tegenschriften aanleiding zou geven. Dit geschiedde ook in het felle pamflet de ‘Weeghschael om in alle billickheydt recht te overweghen de Oratie van Dudley Carleton’Ga naar voetnoot1), anoniem half November verschenen maar blijkbaar van remonstrantsche zijde: later bleek de predikant Taurinus er de schrijver van. Het werd gelezen, herhaaldelijk herdrukt en wekrte in hooge mate de gevoeligheid van Carleton en van Jacobus zelven, die er niet in werden gespaard, terwijl daarentegen de zaak der Remonstranten krachtig werd verdedigd. Carleton verscheen in de Staten-Generaal, verklaarde De Groot en Wtenbogaert voor de schrijvers, Oldenbarnevelt voor hun medeplichtige te houden en eischte een schitterende voldoening. Die voldoening meende men te geven door met medewerking der Staten van Holland en Utrecht het boekje te doen ophalen en de verdere verspreiding te beletten. Maar Carleton eischte meer, vroeg strenge straf voor drukker en schrijvers, die bij plakkaat der Staten-Generaal moesten worden veroordeeld, terwijl het boekje in het openbaar verbrand moest worden. De vier provinciën stemden toe maar Holland, Utrecht en Overijsel weigerden zoover te gaan. Carleton dreigde en tierde; de vier gewesten trachtten de zaak door te drijven, de drie andere bleven weigeren; Holland belette zelfs den drukker der Generaliteit het uitgevaardigde plakkaat te drukken, zoodat de president der Staten-Generaal het, altijd onder protest der drie provinciën, aan de bijzondere gewesten toezond om het daar te laten uitvaardigen en drukken. Eerst toen dit was geschied, liet Carleton eind Januari de zaak varen, hoewel hij weldra weder zijn stem verhief, nadat een fransche vertaling met een zeer scherpe voorrede den twist opnieuw aan den gang had gebracht. Bij den aanvang van 1618 scheen ook deze zaak beslecht te zijn. Jacobus zelf liet zich in die dagen uit, dat een provinciale synode misschien voldoende zou blijken, en Du Maurier hoopte, dat alles nog ten goede zou keeren. Van alle zijden kwamen dergelijke berichten. Ook de vertrouwelijke brieven van Willem Lodewijk aan den Prins ademden denzelfden geest. Maar velen wisten wel anders en onder die velen kan de ervaren Louise de Coligny genoemd worden, die met zielsangst de toekomst tegemoet zag en in een merkwaardigen brief van den 28sten December aan haren ouden vriend Duplessis-Mornay haar gemoed uitstortte. ‘Il n'est pas question du faict de la religion seulement, il y va de tout l'Estat, qui va se perdre, si bientoit on n'y pourvoit.’ Zij bezwoer hem, ‘qui avez aydé à feu Monsieur mon mary à l'establir,’ om over te komen: ‘aidez à ses enfants à empêcher qu'il ne se ruyne.’ En, voegt zij er bij, ‘si les morts avoyent du ressentiment de ce qui se faict icy-bas, je m'assure qu'il vous en conjureroit en son nom et par ses cendres’Ga naar voetnoot2). Zoo riep de edele vrouw de schim van prins Willem te hulp in de groote gevaren van den staat, | |
[pagina 468]
| |
dien hij eenmaal had gesticht en welks ondergang zij vreesde te moeten beleven.
Wat in Januari 1618 te Nijmegen gebeurde bewees, dat de Prins ten minste niet bereid was om te wijken. Na de verovering der stad was den Prins er ‘by provisie en gedurende den oorlog’ de jaarlijksche vernieuwing van de regeering opgedragen, wat tijdens het Bestand na eenige jaren feitelijk veranderd was in het recht van goedkeuring der volgens de oude privilegiën door de stadsregeering zelve gedane magistraatskeuze. De Prins begaf zich thans naar de stad, verwijderde onder militair vertoon de remonstrantschgezinde meerderheid uit het bestuur en benoemde in hare plaats leden uit de tegenpartij, ten gevolge waarvan Nijmegen, de eenige stad in Gelderland, waar de Remonstranten de overhand hadden, voortaan de Contra-Remonstranten steunde. Gelderland was hierdoor voorgoed voor de laatsten verzekerd. Alle pogingen om den afgezetten regeeringsleden voldoening te verschaffen mislukten, aangezien de meerderheid der Staten-Generaal, zich weinig bekreunend om de klachten van Holland en de afgezette leden, de omkeering te Nijmegen billijkte. Ook in de kleine hollandsche steden ontstonden telkens heftige beroeringen van kerkelijken aard bij de magistraatskeuzen in het voorjaar en hier en daar kregen de Contra-Remonstranten werkelijk ten slotte het heft in handen. Na het Kerstreces kwamen de Staten van Holland weder bijeen en sommige steden der meerderheid bleken reeds ten gevolge van de bezending des Prinsen omgekeerd te zijn, toen het eind Januari ingekomen voorstel van het remonstrantsche Haarlem de weifelende meerderheid weder scheen te stijven in hare houding. De Statenvergadering had zich voornamelijk bezig te houden met het consenteeren der in de gewone petitie van den Raad van State verlangde oorlogslasten en Haarlem verklaarde nu, volgens afspraak met de zeven andere ‘barneveldistische’ steden, bij monde van den pensionaris De Haan ‘vóór het bewilligen in de gewone oorlogslasten’ de in Augustus genomen resolutiën uitgevoerd te willen zien met handhaving van de bestaande onderlinge verdragen, met behoud der privilegiën en rechten ook betreffende de magistraatsverkiezing, met erkenning der provinciale rechten op kerkelijk gebied, met een beroep op de bereidwilligheid van allen om elkander te beschermen tegen ieder letsel, desnoods met behulp van het krijgsvolk, dat ook ‘des vermaand zijnde’ verplicht zou zijn een afzonderlijken eed te doen aan stad en gewest, waar het in garnizoen lagGa naar voetnoot1). Zeven steden: Leiden, Gouda, Rotterdam, Schoonhoven, Den Briel, Alkmaar en Hoorn, sloten zich weder bij Haarlem aan, maar de middenpartij aarzelde en de contra-remonstrantsche wilden alleen handhaving der magistraten beloven, waarop de zaak in dier voege ten minste voor den vorm geschikt werd. Het voorstel toonde echter aan, welke plannen de ‘Barneveldisten’ koesterden, en het bleek later, dat het voorstel werkelijk door de leiders der partij was opgemaakt, onder het oog van Oldenbarnevelt was gebracht en door de acht steden was goedgekeurd, voordat het ter tafel was gekomen. De drie pensionarissen van Haarlem, Leiden en Rotterdam: De Haan, Hogerbeets en De Groot, werden als de opstellers genoemd. Men kon het dus beschouwen als een manifest hunner partij. En de ontschuttering te Leiden van zeshonderd schutters, die den nieuwen eed geweigerd hadden, de openlijk geuite wensch om de waardgelders uit 's lands middelen betaald te zien toonde, dat het ernst was. Maar de loop der zaak bewees tevens, dat de oude meerderheid in de Staten niet meer bestond. | |
[pagina 469]
| |
Nog eenmaal trad Du Maurier nu bij de Staten van Holland opGa naar voetnoot1), namens zijn regeering aandringend op eendracht en vrede in den lande, op het in eerste instantie houden eener provinciale synode tot beslechting der kerkelijke geschillen, op het vermijden van maatregelen als de pas voorgestelde, die tot burgerkrijg moesten leiden. En werkelijk had zijn waarschuwing ten gevolge, dat men na lang verzet in Mei ten minste de consenten nog verleende, terwijl de acht steden berustten in een verklaring, die weinig anders was dan een flauwe weerklank van Haarlem's voorstel. Dit laatste was een nog te veeger teeken, omdat hare afgevaardigden allen de gelijkluidende opdracht hadden ontvangen om de souvereiniteit van Holland op alle wijzen te handhaven en door hunne vroedschappen voor de gevolgen waren gevrijwaardGa naar voetnoot2). Zoo was deze nederlaag een voorbode van wat volgen zou. Intusschen zaten de Contra-Remonstranten niet stil. Nadat in Gelderland de macht der tegenpartij was gebroken en de arnhemsche landdag onder invloed van den Prins, die weder was overgekomen, den pensionaris van Nijmegen had afgezet, ja zelfs hem met twee gedeputeerden dezer stad ter Staten-Generaal voor altijd van de stadsregeering en van alle openbare ambten had uitgesloten, ging men ook in Overijsel aan het werk. Ook daar verscheen de Prins zelf nog in Mei op den landdag, Holland was hem voor geweest met brieven aan de Staten van dit gewest, zoodat de Prins wel de stem van Overijsel voor een nationale synode en voor de afdanking der waardgelders verkreeg maar onder voorwaarde, dat de provinciale of stedelijke rechten nergens zouden worden verkort en men alleen met ‘middelen van overtuiging’ de tegenstrevenden zou overhalen. Zoo stonden vijf gewesten thans tegenover Holland en Utrecht en deze laatsten in zichzelf verdeeld en gebukt onder de zware lasten der voor stedelijke rekening komende waardgelders, zoodat Utrecht den Prins in Juni zelfs aanbood om de waardgelders af te danken, mits de Prins de veiligheid der stad waarborgde door den eed van het garnizoen aan de gewestelijke en stedelijke overheid toe te staan! Ledenberg was het hoofd der deputatie, die met dit voorstel tot den Prins kwam maar natuurlijk geen doel trofGa naar voetnoot3). Tegelijk werd een heftige pamflettenstrijd gevoerd tegen den man, dien men als de ziel der Statenpartij kon beschouwen, tegen Oldenbarnevelt zelven. Het gansche jaar 1617 waren de persen in Holland nauwelijks in staat geweest om de verschillende strijdschriften van Remonstranten en Contra-Remonstranten af te leveren. Trigland en Wtenbogaert, Smout en Grevinchoven, Taurinus, Teelinck, Telle, Van Drielenburch, Slatius en anderen hadden, bijna altijd anoniem, in felle taal hun gevoelen geuit. Nu eens gold het een theologisch, dan weder een politiek vraagstuk, elders een persoonlijke aantijging. De Scherpe Resolutie verwekte een aantal pamfletten ter verdediging en tot aanval. Op ieder ‘vertooch’ volgde noodwendig een ‘klaer ende grondigh tegenvertoogh’, op ‘brieven’ en ‘discoursen’ niet minder heftige ‘antwoorden’ en ‘refutatiën’; men betichtte elkander van ‘faemroovende lasterschriften’ en stelde ‘valsche munte’ ‘op de toetse’; de ‘clachte der Kercke’ lokte een ‘wederklaghe’ uit; de ‘Maecht van Hollant’ ondervond ‘ernstighe teghenspraek’; der Contra-Remonstranten ‘kerfstock’ werd met tal van sneden geteekend. En zoo ging het voort in niet minder dan 150 pamfletten in proza en poëzie, | |
[pagina 470]
| |
die dit jaar, met inbegrip der herdrukken, in Holland verschenen en de gemoederen meer en meer verbitterden door scherpe scheldwoorden en felle aantijgingen. En het voorjaar van 1618 bleef daarbij allerminst ten achter: een aantal tegenschriften tegen Taurinus' ‘Weegschael’ handhaafde de leer der ‘Ware Gereformeerden’; de ‘Arminiaansche quelgeest’ ontving van Trigland een ‘geeseling’; een ‘Kleyne goudbalans’ moest de waarheid der contra-remonstrantsche leer wegen; lastige ‘Vraech-allen’ verschenen ieder oogenblik ‘voor de liefhebbers van 't vaderland’; de ‘Haerlemsche Harminiaen’ werd duchtig doorgehaald en Taurinus' ‘Reuckappel’ verspreidde een weinig ‘lieffelijcken geur’, zoodat tegen dezen ‘Verdorven apteker’ een ‘Orangien-appel’ werd aangewend. Spotprenten en paskwildichten stelden de gebreken van beide partijen ten toonGa naar voetnoot1). Persoonlijk tegen den grijzen leider der Statenpartij uitte zich vooreerst het ‘Noodtwendigh ende levendig discours’, waarvan men het auteurschap waarschijnlijk ten onrechte heeft toegeschreven aan Francois van AerssenGa naar voetnoot2) en Reinier Pauw, de heftigste vijanden van den advocaat, die evenals zijn schoonzoon Van der Mijle in diens latere ‘remonstrantie’ en in andere geschriften niet onduidelijk op hen wees. Het lijvige pamfletGa naar voetnoot3), dat met nadruk de meening vermeldde van Lipsius en Puteanus, hoogleeraren te Leuven, en van den monnik Columella, die de spaansche regeering hadden aangeraden om een Bestand te sluiten en dan van de te wachten twisten in het Noorden gebruik te maken, werd ook als ‘Oprechte tonge van de Weeghschael, proeft den Reuckappel met den Vraegch-al’ herhaaldelijk herdrukt en in de even felle ‘Practycke van den Spaenschen Raedt’ nog eens aangedikt. De inhoud van het laatste pamflet was allerhatelijkst en beschuldigde den advocaat van de schandelijkste misdrijven, met name van landverraad aan Spanje, waaraan hij zich voor geld zou hebben verkocht, van vuige hebzucht, van niets ontziende heerschzucht en hoovaardij. Er werd daarin smadelijk gesproken van zijn afkomst, zijn huwelijk, het gedrag zijner zoons. Werkelijk was voor veel van dit alles een en ander aan te voeren, dat niet viel weg te redeneeren. Het was niet te ontkennen, dat de advocaat verre van onbaatzuchtig was, ja, dat geldzucht een zijner grootste gebreken geacht moest worden; dat zijn voortdurend aandringen op het handhaven van de ‘autoriteit’ der Staten feitelijk de bevestiging zijner eigen autoriteit beteekende; dat hij heftig, hooghartig en aanmatigend placht op te treden; dat hij prat ging op zijn, naar hij beweerde, adellijke afkomst uit het oude veluwsche geslacht Van Oldenbarnevelt; dat zijn vader en grootvader, zijn broeders en zusters, ook zijn zoons een verre van onbesproken levensgedrag hadden geleid; dat op de geboorte zijner overigens waardige echtgenoote een smet rustte; dat, bij zijn huwelijk met haar, haar rijkdom een belangrijke factor voor hem was geweest; dat zijn politieke handelingen niet altijd den rechten weg hadden gevolgd. Maar de erkenning van vrij wat van dit alles en meer nog gaf nog geen recht om het op schandelijke wijze in deze omstandigheden te exploiteeren, om hem en de zijnen in de onteerendste termen door het slijk te sleuren zooals in die pamfletten werd gedaan. Alle pogingen om de ‘bittere libellisten’ van deze en dergelijke te AmsterdamGa naar voetnoot4) het eerst verschenen schot- | |
[pagina 471]
| |
schriften te ontdekken of na ontdekking te straffen bleven vruchteloos. De Advocaat beklaagde zich openlijk bij de Staten over deze dingen en toen dit weinig uitwerkte, zond hij in het laatst van April een geweldige ‘Remonstrantie’ aan de Staten van Holland en West-friesland in het licht, waarin hij onder zijn eigen naam zijn anoniemen vijanden moedig en waardig het hoofd bood. Dit merkwaardige geschriftGa naar voetnoot1), waarin de oude staatsman zijn gansche loopbaan uitvoerig beschrijft, zijn houding in verschillende omstandigheden ten duidelijkste in het licht stelt, zijn eer en die van de zijnen tracht te verdedigen tegen de schandelijke aanvallen, waaraan hij blootstond, werd met een langen ernstigen briefGa naar voetnoot2) door den grijzen schrijver ook aan den Prins toegezonden. In dien brief trachtte Oldenbarnevelt in den breede aan te toonen, dat hij zich ‘in oprechte ende suivere intentie’ nooit tegenover den Prins had gesteld, integendeel diens belangen en die van diens geslacht steeds had voorgestaan, dezen met herinnering aan het tijdens Leycester gebeurde smeekend niet te luisteren naar zijn aartsvijanden, die door ‘seditieuse, calomnieuse ende leugenachtige libellen’ veel ‘mistrouwen ende misverstanden’ zaaiden, de vijanden ook van den staat. Een heftig pamflet, wederom anoniem maar van de hand van Van der Mijle, die er ook voor uitkwam, getiteld ‘Ontdeckinge van de valsche Spaensche Jesuytische Practycke’, richtte zich tegen Aerssen. Geen van beide verdedigingsgeschriften intusschen trof het gewenschte doel. Voor Aerssen antwoordde een anonieme schrijver in de felle ‘Provisionele openinghe’; hijzelf begon tevens een openlijken strijd met Van der Mijle door het uitgeven zijner ‘Noodighe Remonstrantie’ aan de Staten-Generaal en de Staten der gewesten, welk geschrift hij, veinzend zijn aanvaller niet te kennen, einde Mei in het eerste college overgaf tot diepe ergernis van Du Maurier en de fransche regeering, aangezien de toestanden aan het fransche hof, die tot Aerssen's ontslag aanleiding hadden gegeven, hier wereldkundig werden gemaakt. Oldenbarnevelt antwoordde in een ‘Corte verthoninghe’Ga naar voetnoot3), Van der Mijle in een scherp ‘Vertoogh’, dat wederom een ‘Corte antwoort’ van Aerssen uitlokte, gevolgd door een heftig ‘Naerder vertoogh’ van Van der Mijle, waartegenover het korte ‘Antwoort’ van Aerssen eindelijk de rij dezer polemische geschriften sluit. Het zijn alle heftige pamfletten vol grove persoonlijkheden en hatelijke schimpscheuten, bewijs leverend van de felle persoonlijke vijandschap tusschen Aerssen en de familie van den advocaat, een vijandschap, die nog wranger vruchten zou opleveren. De pamflettenstrijd tusschen Van der Mijle en Aerssen hield op in het begin van Augustus 1618, toen de laatste een der hoofdpersonen werd bij de voorbereiding der maatregelen om de weerspannige leiders der tegenpartij door gewelddadige maatregelen ten onder te brengen. De slotpamfletten zijn niet anders dan resumties van de voorgaande, waarin de beide heeren, elkander als ‘faemroovers’ bij de Staten-Generaal aanklagend, elkander sommeeren hunne beweringen nader te bewijzen door de stukken in origineel over te leggen. Bij die heftige stemming der partijen tegenover elkander kon een schijnbare verzoening tusschen de meerderheid en de minderheid der hollandsche steden, zooals die in Mei plaats had, weinig opleveren. Een plakkaat tegen de lasterlijke geschriften en een ‘eendragtelyke’ acte tot handhaving van de ‘publieke autoriteit’ van Staten, stadhouder en stedelijke magi- | |
[pagina 472]
| |
straten scheen anders veel voor de toekomst te beloven, vooral toen Du Maurier opnieuw zijn bemiddeling aanbood om een vergelijk te treffen en Oldenbarnevelt zelf voorstelde om toe te stemmen in een nationale synode, die dan alleen verzoenend te werk zou mogen gaan en niemand zou mogen veroordeelen. Maar de meerderheid in de Staten van Holland, in zuiver kerkelijke zaken nog eensgezindGa naar voetnoot1), was daartoe niet bereid en de contraremonstrantsche gewesten wilden van de gestelde voorwaarden niet hooren. Het uiterste, waartoe Holland zich nog in Mei bereid verklaarde, was het houden eener provinciale synode aldaar, waarna men zou kunnen overleggen, of er nog een nationale noodig wasGa naar voetnoot2). Maar ook dit voorstel vond geen genade bij de tegenpartij en Holland, waar in deze zaken Haarlem vooraan op de bres stond, liet dan ook den 31sten hooren, dat het een nationale synode zonder meer eenvoudig verwierp als strijdig met zijn eigen rechten. Daartegenover verklaarde de meerderheid der Staten-Generaal den 6den Juni aan Carleton, die bij zijn vertrek voor korten tijd naar Engeland bericht omtrent den stand der kerkelijke zaken verzocht had, dat men daar besloten had een nationale synode te houden. De teerling was geworpen, wat ook bleek uit het feit, dat de Staten-Generaal bij meerderheid weigerden een plakkaat tegen lasterlijke geschriften uit te vaardigen als ‘by deze gelegenheid nyet dienlijk.’ In de maand Juni kreeg ter Staten-Generaal de zaak der synode eindelijk ten volle haar beslag in weerwil van Holland's en Utrecht's protesten: de nationale synode werd den 25sten Juni uitgeschreven tegen 1 November en de Prins met zijn neef, die weder uit Friesland was overgekomen om bij de beslissing tegenwoordig te zijn, ondersteunden schriftelijk de daartoe aan de provinciën gezonden uitnoodigingen. Maurits gold thans bij de contra-remonstrantsche menigte, veel meer dan ooit zijn vader bij de voorgangers dezer calvinistische belijders, als de ‘strijder voor God's Kerk.’ Op hem hadden zij het oog geslagen, op hem vertrouwden zij, aan hem droegen zij hunne belangen op, zich over het algemeen nog onthoudend van geweld, hoewel de gisting onder de volksmenigte dagelijks toenam. Over het algemeen. Alleen te Oudewater was in Januari het calvinistische volk in openlijk verzet gekomen en had de stadsregeering door een contra-remonstrantsche doen vervangen; te Leiden was men in Mei bij de ‘Arminiaansche schans’ vóór het Stadhuis handgemeen geworden maar hier had de magistraat door middel van de waardgelders het oproer onderdrukt, nadat er burgerbloed was gevloeid; te Goedereede was om het bezit der kerk gevochten. Overigens wachtte de burgerij af, wat er van hooger hand geschieden zou om de gevreesde en gehate Arminianen van hunne macht te berooven en de ‘ware religie’ te handhaven tegen de ‘aanslagen’ van Oldenbarnevelt en de zijnen. Wilde men dit echter langs ‘wettigen’ weg doen, dan moest het geschieden op gezag der Staten-Generaal, die den Prins moesten machtigen om Holland tot rede te brengen. Dezen weg wilden de leiders der contra-remonstrantsche partij, zeker thans van vijf provinciën tegenover de minderheid van twee, ook ingeslagen zien. De strijd tusschen Holland en Utrecht en de meerderheid in de Staten-Generaal zou in dat laatste lichaam worden beslist. De tegenpartij aanvaardde dien strijd. De acht steden sloten zich op raad van Oldenbarnevelt en onder zijn leiding ten nauwste aaneen. Den 14den Mei gaven zij, op het voorbeeld van wat eenmaal tijdens Leicester | |
[pagina 473]
| |
was gebeurd, haren gedeputeerden ter Statenvergadering een ‘procuratie’Ga naar voetnoot1), waarbij tegenover de ‘datelijcheden’, waarmede men hen bedreigde, die gedeputeerden werden geautoriseerd en gevolmachtigd, ‘speciael ende generael’, om ‘metten Heeren Edelen ende gedeputeerden by andere steden te helpen adviseren, beraedtslagen ende resolveren op absolute middelen als tot teghenstant van de voorschreven proceduren alreede by de handt genomen ofte noch te nemen zijn dienende’, hun belovend de te nemen maatregelen te zullen goedkeuren en hen te vrijwaren tegen schadelijke gevolgen ‘in lijf ofte goet, diensten, staet of offitiën’. Zij bewogen reeds dadelijk de meerderheid der Staten van haar gewest om zich tot de Generaliteit te wenden met het verlangen om niet alleen de nationale synode op te geven maar verder op hare beurt maatregelen te nemen tegen de eerroovende pamfletten en ‘oproerige propoosten’, met name die tegen den Advocaat gericht waren. Tevens werd einde Mei besloten, dat het krijgsvolk door zijn eed verplicht was de betaalsheeren, d.i. de gewestelijke Staten, en hen, die deze Staten uitmaakten, d.i. de stedelijke magistraten, onder wier gebied het in garnizoen lag, te gehoorzamen en te beschermen. Maar de Generaliteit weigerde, evenals de opschorting der plannen voor de nationale synode, zoo ook het plakkaat tegen de pamfletten en antwoordde schamper, dat men dan liever de zaak zelve, waartegen die pamfletten zich richtten, moest veranderen. Zoo bleef Holland in deze aan zichzelf overgelaten. Het nam in de Juni-zitting, natuurlijk onder protest der zes thans ook nauw aaneengeslosloten contra-remonstrantsche steden, allerlei maatregelen tegen de lasterlijke pamfletten, stelde prijzen op de ontdekking van schrijvers en drukkers, verbood de verspreiding der schotschriften, trachtte het geschrijf van beide kanten te doen ophouden en huldigde de verdiensten van den advocaat, die zich reeds uit de zaken dreigde terug te trekken, door hem ‘in protectie en bescherminge’ der Staten te nemen en hem te verzoeken ‘onverdrietigh in de directie ende beleyt van de besoigne in de vergaderinghe ende anders te continueren’Ga naar voetnoot2). Holland begon tevens aanstalten te maken om de meerderheid der Staten-Generaal door zijn financieel overwicht in de Unie te verhinderen tegen het gewest op te treden. Het herinnerde namelijk de overige provinciën aan de dezen door het gewest voorgeschoten sommen en aan de vorderingen van Holland op de Generaliteit, ja, het liet doorschemeren dat het, ingeval de nationale synode werd doorgezet, zijn consenten zou kunnen weigeren en op die wijze de meerderheid zou kunnen dwingen zijn rechten te erkennen. De Staten van Holland besloten in dezen geest nog eens een mededeeling ter Staten-Generaal te doen. Den 28sten Juni had dit plaats in tegenwoordigheid van Maurits en Willem Lodewijk, op verlangen der meerderheid daartoe ter vergadering ontboden. Oldenbarnevelt deed het woord aan het hoofd van de talrijke deputatie der hollandsche edelen en steden, die met hem was ‘boven gegaan’ in de vergaderzaal der Staten-Generaal. De advocaat wees in een lange redeGa naar voetnoot3) op de schending der rechten zijner provincie door het bijeenroepen eener nationale synode tegen haren zin, terwijl zij nog bleef aanbieden een provinciale synode te doen houden en daarbij op hare kosten ‘godvruchtige, vreedsame ende geleerde kerkelycke’ personen uit de andere gewesten uit te noodigen om binnen zes weken de twistzaken te | |
[pagina 474]
| |
behandelen. Kon deze provinciale synode niet tot een besluit komen, dan wilde Holland beproeven daartoe te geraken met hulp van buitenlandsche godgeleerden; gelukte het ook met deze binnen twee maanden niet, dan zou men nog kunnen trachten ‘eenighe diffinitie of decisie’ te verkrijgen, hoe dan ook. Verder verklaarde Holland zich ongezind om de voor 1618 geconsenteerde gelden op te brengen, wanneer niet eenig voorstel was gedaan om de sedert 1609 achterstallige consenten der andere gewesten aan te zuiveren, waardoor een einde zou komen aan de tallooze moeilijkheden, in dit opzicht in de laatste jaren voorgekomen; het vroeg restitutie der door het gewest voorgeschoten penningen voor de fransche regimenten in dienst der Staten; eindelijk protesteerde het tegen de door de meerderheid der Staten-Generaal voorgenomen buitengewone bezending naar Frankrijk, waarin het een beleediging zag voor den gewonen gezant en een poging om de fransche kroon te bewegen Holland's zaak niet langer te steunen. Tegenover de rede van den advocaat stelden echter de zes steden der minderheid in Holland haren wensch naar een nationale synode. Bij de beraadslaging verklaarde zich de meerderheid der Staten-Generaal voor deze: Utrecht alleen schaarde zich naast Holland, dat door zijn scherpe taal de verbittering nog zeer had vergroot. Het ergste was, dat Holland niet bij machte was om zijn bedreiging met het inhouden der consenten te volvoeren, want Amsterdam weigerde natuurlijk zijn medewerking daartoe en, bij de stemming der bevolking overal, was het ook elders de vraag, of deze nu den overheden zelven de betaling der lasten niet zou weigeren! Men bleef dus voorloopig maandelijks het gewestelijk aandeel in de soldijen betalenGa naar voetnoot1). De verklaringen der andere provinciën, met name die van Zeeland en Gelderland, bewezen, dat ook deze bij hunne meening bleven. Holland, dat de uitschrijvingsbrieven voor de synode had teruggezonden, ontving ze voor de tweede maal met een beleefd schrijven om de vroedschappen der steden daarover te raadplegen en de reeds genomen besluiten der Staten-Generaal goed te keuren. Men kwam op die wijze weinig verder. Holland en Utrecht bleven op hun stuk staan en konden alleen gedwongen worden tot toegeven. Men wilde beginnen met Utrecht als het minder machtige gewest, waar reeds lang zekere aarzeling getoond werd. Nog in het begin van Juli was van daar Ledenberg met een bezending naar Den Haag gezonden om zich te verzekeren ook van den financieelen steun van den machtigen bondgenoot, welks leider, hoewel weder ongesteld, zijn utrechtsche vrienden zooveel mogelijk trachtte te stijven in hun verzet, hun ‘goede courage’ insprak en hulp beloofde. Met dwang begon men nu ten opzichte van de utrechtsche waardgelders. Den 9den Juli stelde de meerderheid in de Staten-Generaal de kwestie aan de orde. Holland protesteerde heftig tegen deze nieuwe bemoeiing van dit lichaam met een zuiver gewestelijke zaak en verklaarde Utrecht te zullen helpen. Een deputatie uit de Staten van het gewest, de vergadering bijna in vollen getale en weder door den advocaat geleid, verscheen bij den Prins en zijn neef zoowel als bij de Staten-Generaal om het protest over te brengen; maar dit werkte weinig uit en de meerderheid dreef het besluit tot afdanking der waardgelders door. Holland, door Utrecht wederom blijkbaar slechts lauw gesteund, besloot eindelijk hierin toe te geven: het was duidelijk, dat men met die luttele troepen toch weinig zou kunnen uitrichten. De beide gewesten verklaarden zich nu bereid tot afdanking, mits, | |
[pagina 475]
| |
met name te Utrecht, de vreemde troepen, die men niet vertrouwde, door inlandsche werden vervangen. Maar de Generaliteit wilde daarvan niets hooren en vroeg advies van den Raad van State over afdanking der waardgelders vanwege de Staten-Generaal. De Raad antwoordde, dat de afdanking gewenscht was, ja noodig, omdat wegens de kosten hunner indienstneming de opbrengst der consenten bemoeilijkt werd; het zou dan goed zijn om ze hier en daar te vervangen door inheemsche troepen; hij gaf dus den raad, Holland en Utrecht bij missive te verzoeken de afdanking te doen plaats hebben. De Staten-Generaal besloten echter met een meerderheid van vier gewesten tot een bezending naar de beide provinciën, begeerend haar ‘door overreding of anders met de geschiktste middelen’ tot afdanking te bewegen. In weerwil van Holland's protest werd den 23sten Juli haastiglijk zulk een bezending voor Utrecht benoemd. De Prins zelf zou er, als stadhouder van het gewest, het hoofd van zijn; acht leden der Staten-Generaal zouden hem vergezellen. Holland's Statenvergadering, waaruit de afgevaardigden der zes contra-remonstrantsche steden zich hadden verwijderd met nietigverklaring van alle verder te nemen besluiten, vroeg nog uitstel der bezending, maar de zaak ging door, thans ook met toestemming van Overijsel, dat een negenden afgevaardigde aanwees. Toen besloot Holland ook zelf een bezending naar Utrecht af te vaardigen ‘teneinde de zaken te helpen beleiden tot de beste accomodatie’, die provincie, sedert bijna een eeuw zoo nauw met Holland verbonden, te bewegen hare rechten te handhaven en tevens de daar gelegerde maar door Holland betaalde soldaten te herinneren aan hunne verplichtingen jegens hunne betaalsheeren, thans door de deputatie vertegenwoordigd. Er waren er, die aarzelden om zoo ver te gaan; wat erger was, de benoemde leden der deputatie zelf aarzelden te vertrekken en moesten tegenover de gevaarlijke opdracht aan hunnen eed worden herinnerd. Bovendien was het zeer bedenkelijk, dat bij het nemen van dit gewichtige besluit slechts de edelen aanwezig waren en drie van de steden, evenwel volgens gewoonte tot negen aangevuld door het oproepen van de plaatsvervangers der afgevaardigden, die in het college van Gecommitteerde Raden zaten en het recht hadden om bij afwezigheid der gewone afgevaardigden hunne steden te vertegenwoordigen. Oldenbarnevelt was blijkbaar weder de leider bij dat allesGa naar voetnoot1). Ten slotte gingen de benoemden: Hogerbeets, De Groot, Thorenvliet en Schoonhoven, de laatste twee uit Leiden en Gouda, door Oldenbarnevelt bemoedigd, den 24sten Juli op weg naar Utrecht, waar zij den volgenden morgen aankwamen. In den avond van den 25sten verscheen daar ook de deputatie der Staten-Generaal met den Prins, vergezeld van een groot escorte van officieren uit Den Haag en de naastbijliggende steden. Te Utrecht was men op het bericht van de door de Staten-Generaal voorgenomen bezending zeer verontrust gewordenGa naar voetnoot2). De Staten van Utrecht riepen aanstonds de hulp van Holland in en zonden daartoe den heer van Moersbergen, lid der ridderschap, naar Den Haag, waar hij door de Staten van Holland werd verwittigd van de thans ook door hen afgezonden deputatie. Hij keerde onmiddellijk voldaan terug naar zijn stad, waar De Groot reeds den eersten dag van zijn komst in de Statenvergadering was toegelaten en een krachtige rede hield om haar in het stuk der waardgelders tot volhouden aan te sporen, gelijk hij daarna ook in de vergadering van den stadsraad deed. Zijn rede hield o.a. de vermaning in om de poorten te bewaken, ten einde een militair optreden te verhinderen, een raad, die | |
[pagina 476]
| |
reeds door anderen was gegeven met betrekking tot de grensplaatsen van het Sticht en Holland. Nog voordat dit plan zijn beslag had gekregen, was echter ook de Prins in Utrecht gekomen. Hij verscheen den eersten dag na zijn komst reeds in de Statenvergadering. Maurits zelf, niet alleen door de Staten en den utrechtschen magistraat maar ook door de predikanten eerbiedig begroet, had de laatsten gerustgesteld omtrent de gevolgen der nationale synode, die hen, naar hij zeide, niet zou ontzetten uit hun ambt. In de Statenvergadering bracht hij zeer kalm de bezwaren der Staten-Generaal tegen de lichting der waardgelders te berde. Heftiger was de ontmoeting, die hij had met de hollandsche heeren, wier bezoek bij hem ten doel had om hem te vragen de beide gewesten tegen ‘usurpatiën’ te vrijwaren en hen te handhaven in hun recht; het kwam tot scherpe woorden van weerszijden, waarbij de Prins verklaarde de weerspannigen te zullen bedwingen en De Groot betuigde alleen de rechten der Staten te willen verdedigen. Dat de hollandsche heeren zich intusschen lang niet op hun gemak gevoelden, blijkt uit het feit, dat zij den utrechtschen Staten verzochten terug te mogen gaan en alleen op herhaalden aandrang van deze nog besloten te blijven. De utrechtsche Staten, evenmin gerust op de mogelijke gevolgen van hun verzet, hadden wel steun noodig. Ledenberg kwam weldra De Groot verzoeken het antwoord aan den Prins en diens medeafgevaardigden voor zijn lastgevers te stellenGa naar voetnoot1) en De Groot voldeed aan het verzoek. Het stuk, dat hij opstelde, handhaafde ten krachtigste de beginselen, volgens welke de beide provinciën tot nu toe hadden gehandeldGa naar voetnoot2). Het was duidelijk, dat men langs minnelijken weg niet tot een vergelijk kon komen, en de Prins maakte een begin om troepen uit de naburige garnizoensplaatsen te ontbieden, terwijl de utrechtsche Staten met De Groot en de zijnen de maatregelen bespraken, waardoor de poorten tegen een mogelijken aanval van buiten konden worden verdedigd met hulp van de waardgelders en een deel der schutterij, daar men het uit vreemde troepen bestaande garnizoen niet al te zeer kon vertrouwen, vooral nu de Prins zelf in de stad was en derhalve een poging om de ter repartitie van Holland staande troepen der bezetting aan hunne betaalsheeren te herinneren, weinig succes beloofde. Voordat zij tot dit laatste overging, trachtte de hollandsche deputatie, door een nieuwen lastbrief uit Den Haag en drie Statenleden van daar versterkt, nogmaals het met den Prins eens te worden op den grondslag van 's advocaats voorstel omtrent de vervanging der waardgelders door inlandsche geregelde troepen. Maar de besprekingen over dit punt leidden tot niets dan steeds heftiger verwijten van weerskanten. De moeilijkheden voor de hollandsche deputatie werden nog grooter, toen op aandrang van Willem Lodewijk, die in Den Haag gebleven was, de zes steden der minderheid in Holland ook besloten een deputatie naar Utrecht te zenden om de plannen der meerderheid nog meer te dwarsboomen. Men begreep, dat er doorgetast moest worden. Den avond van den 30sten Juli lieten de hollandsche heeren eindelijk kolonel Ogle, gouverneur der stad, graaf Ernst Casimir van Nassau, Horatio Vere en andere bevelhebbers van de ter hollandsche repartitie staande troepen bij zich komen en herinnerden hen aan de mogelijkheid, dat Holland hen niet zou betalen, wanneer zij dit gewest niet gehoorzaam waren of ten minste zich bij de te wachten gebeurtenissen niet onzijdig hielden. De utrechtsche heeren gaven tevens den waardgelders bevel de | |
[pagina 477]
| |
poorten te bezetten tot afwering der van buiten aanrukkende troepen. Maar weldra bleek, dat dit alles hen niet zou helpen. Zoowel Ogle, die nog geaarzeld had, en zijn officieren, onderricht van de komst der nieuwe hollandsche deputatie, als die der waardgelders weigerden tegenover den Prins en de Staten-Generaal op te treden en, toen in den nacht van den 31sten de naderende vreemde troepen voor de stad kwamen, konden deze ongehinderd binnenrukken. De utrechtsche en hollandsche heeren waren het overigens eens, dat men voor geweld moest wijken en in geen geval een gevecht mocht wagen. De Prins liet nu vóór het aanbreken van den dag behalve de nieuw aangekomen benden ook het garnizoon onder de wapenen komen, bezette de poorten en toegangen der stad en verzamelde een aanzienlijke macht op het plein de Neude, waar een compagnie waardgelders de wacht hield. Deze waardgelders legden op 's Prinsen aanmaning onmiddellijk de wapenen neder, hunne andere compagnieën volgden dat voorbeeld en nog voordat de morgen was aangebroken, was Utrecht weerloos aan den Prins overgeleverd. De utrechtsche regeering was toen reeds ten deele gevlucht, Ledenberg zelf met haar; de hollandsche deputatie aarzelde niet veel langer en verliet inderhaast de stad, vreezend zelf gevangengenomen te zullen worden. De Staten van Utrecht, onder wie een kleine minderheid zich steeds tegen de andere leden verzet had, legden zich nu bij de zaak neder. De stedelijke Raad werd aanstonds door den Prins, ‘op verzoek van de contra-remonstrantsche burgerij’, zonder omslag veranderd in een voor het leven gekozen vroedschap, waarbij natuurlijk, de verslagen partij grootendeels werd uitgesloten. De aanvulling der nieuwe utrechtsche vroedschap, ingericht om de regeering der stad op een vasten voet te vestigen, ‘niet voor een cleyne tijt alleene, dan voor altijt’, zou voortaan niet meer door de electie der Staten maar door die van den Prins uit een hem door de vroedschap zelve aangeboden tweetal geschieden; voor de eerste maal werd aan den Prins groote invloed gegeven op de samenstelling van dezen ‘Raad’, terwijl de benoeming van burgemeesters en schepenen voor ditmaal geheel aan hem werd overgelaten. In het algemeen volgde men bij deze inrichting de in 1584 hier getroffen regeling. De Staten van het gewest keurden na eenige bezwaren de verandering ‘op ernstich versouck ende instantie’ van den Prins en de Gecommitteerden der Staten-Generaal goed. Ook in de beide andere leden der utrechtsche Staten hadden belangrijke wijzigingen plaats: verscheidene geëligeerden werden ‘gecasseerd’ en andere aangesteld; zeven nieuwe leden der ridderschap deden ook in dat college de meerderheid omgaan. Ledenberg werd na een dienst van meer dan 30 jaren als secretaris ontslagenGa naar voetnoot1). Nog vóór half Augustus waren deze zaken beklonken en daarmede was Utrecht gewonnen voor de partij der Contra-Remonstranten, aan wie eerst de Buurkerk maar weldra de groote Domkerk werd ingeruimd. Graaf Ernst Casimir van Nassau bleef in de stad, ter vervanging van Ogle als gouverneur, om op alles een wakend oog te houden. Wat er te Utrecht gebeurd was, had den Prins ten hevigste tegen Oldenbarnevelt en De Groot ingenomen; zij zouden er de gevolgen welhaast van ondervinden.
Holland stond nu alleen tegenover de zes andere provinciën en het was niet te verwachten, gelet op de houding der utrechtsche regeering en op | |
[pagina 478]
| |
de aarzeling en vrees, die zich van velen onder de Statenpartij had meester gemaakt, dat men daar krachtiger tegenstand zou bieden dan in Utrecht, wanneer de Prins ook in Holland doortastte. Men begon er dan ook reeds een verzoenende houding aan te nemen, al waagde men het nog in de Staten-Generaal tegen Maurits' optreden in Utrecht te protesteeren. De komst van De Thuméry, heer van Boissize, als buitengewoon gezant van Frankrijk bij de Staten-Generaal aangewezen om met Du Maurier, den gewonen ambassadeur, samen te werken, scheen den weg der verzoening te moeten banen. Wel trachtte Aerssen nog de publieke opinie tegen die vreemde inmenging in te nemen maar de gezant kwam nog vóór half Augustus aan en stelde zich onmiddellijk met den Prins en Willem Lodewijk in betrekking. Wat er toen in de Staten van Holland voorviel, toonde echter duidelijk aan, dat er aan werkelijke verzoening weinig te denken was. De zes contraremonstrantsche steden, hoe ook tot toegeven aangemaand, wilden geen stap in die richting doen; de acht remonstrantsche verklaarden de waardgelders te willen behouden, ook tot hare beveiliging tegen de te wachten aanslagen van den Prins; de zaak der beide deputatiën naar Utrecht leidde tot menig scherp verwijt van weerszijden. Eindelijk bracht het lid der edelen, door Oldenbarnevelt beheerscht, een voorstel ter tafel om met handhaving der onderlinge veiligheid een provinciale synode te houden ter voorbereiding eener nationale, zoo later noodig eener generale synode; maar de zes steden, hierin niet ten onrechte een slinksche poging ziende om de reeds gedane oproepingen voor de nationale synode te doen herroepen, weigerden opnieuw hierin te treden en eischten eenvoudig het aannemen der door de Staten-Generaal reeds herhaaldelijk bij Holland ingezonden uitnoodiging voor de nog in hetzelfde jaar te houden nationale synode te Dordrecht. Terwijl in de Staten-Generaal de Prins met loftuitingen over zijn houding te Utrecht werd overladen en Holland daar zijn rechten bleef handhaven, besloten de Staten van dit gewest nog eenmaal hunne vroedschappen te raadplegen en gingen daartoe voor eenige dagen uiteen. Een commissie uit de weerspannige partij begaf zich wederom onder leiding van Oldenbarnevelt den 17den Augustus tot den Prins om hem te begroeten en hem tevens over te halen om voorloopig tot aan de heropening der Statenzitting geen maatregelen van geweld te nemen. De Prins gaf bijna geen antwoord op het vurige betoog van den advocaat maar volhardde in een stug stilzwijgen. Op denzelfden datum namen de Staten-Generaal het besluit om naar aanleiding der klachten van de ontschutterde leidsche burgers over te gaan tot afdanking der waardgelders in Holland en wel bij plakkaat, dat dezen aanzeide binnen 24 uren de wapenen neder te leggen. De afgevaardigden uit Holland brachten hiertegen in, dat zij reeds bezig waren met de afdanking voor te bereiden en tevens de aanneming der nationale synode te bewerken, en dat de Staten-Generaal in ieder geval de terugkomst der stedelijke afgevaardigden dienden af te wachten. Maar noch deze tegenwerping noch de vermaningen der beide fransche gezanten mochten helpen, evenmin als de protesten van De Groot en de zijnen, die reeds niet meer als afgevaardigden van Holland werden erkend. Het plakkaat werd den 20sten uitgevaardigd. Het had ten gevolge, dat men bijna overal onmiddellijk tot afdanking overging, zoodat toen den volgenden dag de Staten van Holland weder bijeenkwamen, de afkondiging van het plakkaat onnoodig kon worden geacht. Een poging der uiterste elementen om den advocaat te bewegen zich naar Rotterdam terug te trekken en daar aan het hoofd der Statenpartij desnoods een beleg af te wachten, stuitte af op zijn pertinente weigeringGa naar voetnoot1). | |
[pagina 479]
| |
Zoo was in de zaak der waardgelders door Holland toegegeven en thans ging men ook over tot het inwilligen der nationale synode onder zekere voorwaarden, met name de handhaving van Holland's gewestelijke rechten, zoodat de besluiten daar niet zouden mogen worden afgekondigd dan met toestemming der Staten van het gewest, waartoe het lid der edelen weder het voorstel deed. Alleen Gouda volhardde bij zijn weigering en beriep zich op de vroeger genomen besluiten maar kon natuurlijk de aanneming niet beletten. Hiermede scheen de zaak afgedaan: Holland had feitelijk het hoofd in den schoot gelegd en het scheen, dat Oldenbarnevelt zelf den strijd moede was. Maar het viel niet te ontkennen, dat Holland's voorwaarden de aanneming van de besluiten der synode aldaar op losse schroeven deden staan. De advocaat wilde niet ten volle toegeven aan een eisch, dien hij als verderfelijk beschouwde voor den staat. Maar wat gebeurde? Den 25sten was het besluit betreffende de synode genomen. Drie dagen later kwam tot den advocaat de waarschuwing, dat men het op zijn persoon gemunt had. De oude staatsman, gezeten in zijn tuin, bedankte voor de waarschuwing maar toonde zich ongeneigd om zich door de vlucht te redden gelijk hij reeds vroeger op dergelijke waarschuwingen had geantwoord. In den vroegen morgen van den volgenden dag zat hij somber en in gedachten aan zijn schrijflessenaar, afwachtend, wat er geschieden zou, toen Wtenbogaert, zijn oude vriend, hem kwam spreken over de synode en troosten in zijn omstandigheden door te wijzen op de ‘exempelen’ van groote mannen, die evenzoo kwalijk waren beloond voor groote diensten aan de gemeene zaak. Een paar uren laterGa naar voetnoot1) ging de advocaat volgens gewoonte per rijtuig naar de Statenvergadering van Holland, waar de onvoorwaardelijke toestemming in het houden der nationale synode dien morgen haar beslag moest krijgen, stapte op het Binnenhof uit zijn wagen en zag zich daar aanstonds tegenover een kamerheer van den Prins, die hem verzocht zich tot dezen te begeven. In 's Prinsen wachtkamer werd hij door een luitenant van 's Prinsen garde gearresteerd. Hetzelfde lot ondergingen De Groot en Hogerbeets. Ledenberg, die naar Utrecht was teruggekeerd, werd weldra aldaar eveneens gevat en naar Den Haag gevoerd. De Prins beriep zich tegenover het protest van de verschrikte meerderheid der Staten van Holland - de minderheid der zes steden verklaarde zich natuurlijk daartegen - op een hem door de Staten-Generaal verstrekte opdracht en weigerde te spreken over ‘recht ende jurisdictie’ van Holland, van meening, dat de Staten-Generaal een mogelijk verschil daarover wel zouden weten te ‘demelleren’Ga naar voetnoot2). Zulk een opdracht was den Prins en den vroeger met hem gecommitteerden werkelijk den 28sten zeer in het algemeen en zoo, dat zij de aandacht der hollandsche gedeputeerden niet dadelijk wekte, gedaan door een besluit der Staten-Generaal, in de geheime resolutiën opgeteekend, om de bezending te gelasten ‘wederom’ op de publieke zaken, ter voortzetting van het reeds te Utrecht volbrachte, ‘vorder te letten en op de gelegenheid van alles haer te inquireren en daerover te besogneren en doen als dezelven tot dienst, verzekerdheid, rust en welvaert van den lande zullen bevinden te behooren en noodig te vereischen.’ Toen was buiten weten van de afgevaardigden van Holland door sommige gecommitteerden van de andere provinciën ter Staten-Generaal, en wel de acht leden der op | |
[pagina 480]
| |
23 Juli benoemde commissieGa naar voetnoot1), den Prins en Willem Lodewijk heimelijk afspraak gemaakt om de drie heeren met Ledenberg onmiddellijk den volgenden dag te arresteeren. Eerst toen dit laatste reeds geschied was, werd in de Secrete Resolutiën der Staten-Generaal nog achterna op last van den president een nieuwe reeds te voren opgestelde resolutie opgenomen om de drie heeren gevangen te nemen, ‘alzoo by de verandering geschied binnen de stad Utrecht en anderszins... ontdekt zijn verscheiden zaken, daarvan vóór dezen groot achterdenken is geweest, strekkende tot groot nadeel en prejudicie van de Provinciën in 't generaal en van elke Provincie in 't particulier, niet zonder apparent gevaar en perikel van den staat van 't land’; een arrestatie, die de Staten-Generaal noodig achtten tot handhaving van de ‘veiligheid’, de ‘eendracht’ en de ‘vriendschap’ in den landeGa naar voetnoot2). Tevens werd den Prins en zijn medegecommitteerden nog de dank der Staten-Generaal gebracht voor hun - zooals in het besluit stond uitgedrukt - op ‘resolutie en autorisatie’ dier Staten genomen maatregelen. ***
De gevangenneming van den gevreesden leider der hollandsche Statenpartij te zamen met het hoofd der utrechtsche beweging en de beide talentvolle pensionarissen, die met hen de Staten van Holland en Utrecht in de laatste jaren hadden aangevoerd in den fellen strijd tegen de Contra-Remonstranten, en de meerderheid der Staten-Generaal, veroorzaakte onmiddellijk een paniek onder hunne aanhangers. Wtenbogaert nam nog denzelfden dag op raad zijner vrienden de wijk naar Rotterdam, waar hij zich eenige dagen schuil hield, alvorens naar Antwerpen te vluchten. Van der Mijle en anderen volgden zijn voorbeeld en verlieten het land om in Frankrijk of de zuidelijke Nederlanden veiligheid te zoeken. De Staten van Holland, juist vergaderd, waren ontzet over het gebeurde: een doodsche stilte heerschte een oogenblik in hunne vergadering, slechts afgebroken door het klagende woord van den heer van Mathenesse, dat men zich niet moest verwonderen over dit stilzwijgen, want ‘hoofd, tong en hand’ waren den Staten ontnomenGa naar voetnoot3). En zoo was het werkelijk. Noch protesten noch verzoeken om de gevangenen ten minste in hunne eigen woningen te doen bewaren mochten iets uitwerken: de Staten-Generaal en de Prins antwoordden afwijzend op de vertoogen der hollandsche afgevaardigden gelijk zij ook deden op de verzoeken der familie van Oldenbarnevelt en die der beide pensionarissen. Toen gingen de Staten van Holland, ten einde raad, den 30sten uiteen om over de belangrijke gebeurtenissen hunne committenten te raadplegen en dan tegen 12 September terug te keeren. Evenmin als zij konden ook de fransche gezanten, beducht voor een onaangename verhouding tusschen de thans bovendrijvende partij en hunne regeering, aan de zaak iets veranderen: hun scherpe aanval op Aerssen en zijn handelwijze als gezant te Parijs had na de verdediging van dezen in de Staten-Generaal weinig gevolg en reeds den 5den September vertrok Boissize na een plechtig afscheid, blijkbaar ontstemd, weder naar Frankrijk tot groote voldoening natuurlijk van Carleton, die 's Prinsen optreden zeer had toegejuicht, en tot teleurstelling der Remonstranten, die op hem hadden gerekend. Hij kreeg evenwel te Ant- | |
[pagina 481]
| |
werpen bevel van zijn regeering, die door Van der. Mijle met het gebeurde in kennis was gesteld, om op zijn schreden terug te keeren en was half September weder in Den Haag. De Prins begreep intusschen, dat hij de Staten van Holland, wilde hij hun verzet ten volle breken, niet in de gelegenheid moest stellen om, gewapend met de lastgevingen hunner committenten, in Den Haag terug te keeren: reeds begon in de vroedschappen der hollandsche steden een beweging zich te vertoonen ten gunste der gevangenen, tegen hunne gevangenneming als een onwettige daad. Gesteund door de gezindheid der burgerijen, die de gevangenneming bijna algemeen toejuichtenGa naar voetnoot1), besloot de Prins daarom, in overleg met sommige leden der minderheid in Holland en met zijn raadgevers, nog vóór de nieuwe bijeenkomst der Staten in verschillende steden de wet te gaan verzetten. Den 6den vertrok hij met een aanzienlijk gevolg en zijn lijfwacht naar Schoonhoven, later naar Den Briel, Schiedam, Gorinchem, Oudewater, Woerden en Monnikendam, ook naar Delft, waar hij overal de aanhangers der meerderheid door Contra-Remonstranten verving, ‘sonder prejudicie der privilegiën en sonder tselve te trecken in consequentie’, gelijk de termen luidden, waarmede hij de voor hunne stedelijke rechten beduchte burgers voor het vervolg trachtte gerust te stellen. Te Hoorn, waar de regeering de schutterij had bijeengeroepen en zich scheen te willen verzetten, wist hij eerst door aanvankelijke gematigdheid maar weldra, toen deze niet hielp, door het onverwacht ontwikkelen van een aanzienlijke militaire macht alle gedachten aan verzet te doen vervallen. Te Enkhuizen, Purmerend en Edam werd geen verandering noodig geacht; te Medemblik en Alkmaar daarentegen wel. Ook in het lid der edelen werd, door ‘beschrijving’ van vijf nieuwe contra-remonstrantsche leden naast de gewoonlijk bijeenkomenden, de meerderheid geheel omgezet. Hierna - het was intusschen 12 October geworden - deelde de Prins het gebeurde aan de Staten van Holland mede, die er zich, nu de meerderheid reeds verplaatst was, gereedelijk bij nederlegden en hem thans machtigden op dezelfde wijze ook in de grootere steden te werk te gaan. Toen eerst begaf zich de Prins, die op deze wijze het verzet geleidelijk dacht te breken, naar Leiden, Haarlem en Rotterdam, de voornaamste bolwerken der Statenpartij, waar de zaak zonder veel moeite haar beslag kreeg. Zeer voorzichtig ging hij te werk in het bijna geheel remonstrantsche Gouda, waarheen hij vooraf een aanzienlijke militaire macht had gezonden en waar hij ook nog verscheidene leden der tegenpartij in de regeering liet. Te Amsterdam waagde het alleen de oude Hooft, de grijze voorstander der vrijheid en der privilegiën uit Leicester's tijd, onder herinnering aan het toen voorgevallene, een woord van waarschuwing te laten hooren tegen overmaat van gestrengheid, waarop de Prins kortaf antwoordde: ‘Bestevaer, 't moet nu voor dees' tijd soo wesen. De noodt ende dienst van 't Landt vereischt het’Ga naar voetnoot2), en evenzoo de regeering veranderde, met bevestiging van de heerschappij van burgemeester Pauw in burgemeesterscollege en vroedschap. Een dergelijke verandering in Den Haag, den 8sten November geschied, besloot het geheel. Dordrecht bleef verschoond van een bezoek, waarschijnlijk wegens de nauwe verwantschap tusschen de regentenfamiliën in die stad, zoodat men hier niemand zou kunnen afzetten zonder anderen zeer te kwetsen en toch altijd in dezelfde | |
[pagina 482]
| |
familiën zou moeten blijven, terwijl de meerderheid reeds aan de contraremonstrantsche zijde stond. Zoo was dan alles afgeloopen. Den 17den November werd betreffende al het gebeurde op verzoek van den Prins thans een ‘acte van approbatie’ door de Staten van Holland verleend, waarbij niet alleen de regeeringsverandering zonder prejudice der stedelijke rechten en privilegiën werd goedgekeurd als geschied ‘om d'apparente confusiën in 's Lands regeringhe voor te komen ende de verscheyden humeuren van de regierders tot beter eenigheyt te disponeren’ maar de Prins zelf ‘ten hooghsten bedanckt’ werd voor ‘syne oprechte affectie, sorge ende getrouwigheyt’, terwijl hem werd vergund, zoo noodig, ook nog andere maatregelen te nemenGa naar voetnoot1). De benoeming van drie nieuwe curatoren te Leiden naast de beide in functie geblevene verzekerde later den Contra-Remonstranten ook de heerschappij in dit college, belast met het in deze omstandigheden zoo gewichtig gebleken toezicht op de universiteit van Holland, van waar de twist was uitgegaan. Zoo was dan de tegenstand ook der Staten van Holland ten volle gebroken en de eensgezindheid in de landsregeering hersteld. Het was wel niet geschied op wettige wijze maar dan toch met voorzichtigheid en bedachtzaam overleg ten einde bloedvergieten en burgerkrijg te verhoedenGa naar voetnoot2). De Prins, blijkbaar steeds door den nog in Den Haag vertoevenden Willem Lodewijk geradenGa naar voetnoot3), weigerde gehoor te geven aan de door wraakzucht ingeblazen vertoogen der heftige Contra-Remonstranten, evenals aan den aandrang der zijnen om zich tot souverein te makenGa naar voetnoot4). De Prins had ook alle volksbewegingen in de steden gekeerd, tot teleurstelling wederom van sommige felle partijmannen. Zoo werd ook de poging der raadsheeren van den Hoogen Raad en die van het Hof van Holland om de souvereiniteitsrechten der Staten aan te tasten door voor hunne colleges den voorrang boven deze laatste te verzoeken, door de nieuwe Statenvergadering afgewezen en werden in dit opzicht ten minste de aanspraken op de souvereiniteit door de Staten gehandhaafd, hoewel de Prins het verlangen der raadsheeren niet ongaarne ingewilligd zou hebben gezien. Ook de contra-remonstrantsche regenten verlangden, nu zij eenmaal hunne tegenstanders van het kussen hadden gedrongen, van de voorrechten der Staten geen duimbreed afstand te doen, hetzij aan den Prins, hetzij aan de Staten-Generaal, hetzij aan welk staatscollege ook. Zij waren evenzeer als de vroegere Staten van Holland diep doordrongen van de overtuiging, dat de ‘Staten-Provinciaal’ souverein waren, en de revolutie van 1618 heeft zoo in de Vereenigde Nederlanden geen verandering gebracht in de staatsinrichting, alleen in de personen, die het gezag uitoefenden. Het ‘volk’, d.i. de gezeten burgerijen, waren ook voor hen alleen een instrument geweest om hunne tegenstanders omver te werpen en zij wachtten zich wel om het na de overwinning meer invloed op de regeering te geven. De Staten bleven wat zij waren. Mocht voor het oogenblik het gezag der Staten-Generaal tegenover dat der gewesten gerezen schijnen, mocht dat van den Prins onder den indruk van het gebeurde feitelijk sterk zijn toegenomen, de Staten van Holland verstonden niet, dat zij zelf daardoor voortaan als ondergeschikt aan Zijne Excellentie en Hare Hoog | |
[pagina 483]
| |
Mogenden zouden worden beschouwd: de Prins bleef in theorie hun dienaar, al mocht hij nog meer dan vroeger hun meester schijnen; de Staten-Generaal bleven in de praktijk het college der afgevaardigden van de souvereine gewesten, al was voor een oogenblik hun gezag aan het hoofd van den staat erkend. Het behoeft geen betoog, dat het den Prins, wanneer hij dit ernstig gewild had, toen weinig moeite zou gekost hebben om met hulp der burgerijen zijn gezag aanmerkelijk uit te breiden, ja om zich onder een vorstelijken, een ‘monarchyken’ titel als opperheer te doen erkennen. Hij heeft dat niet begeerdGa naar voetnoot1), tevreden met de groote macht, die hem thans ook onder zijn ouden titel feitelijk te beurt was gevallen en weinig gezind om onder een hoogeren titel misschien beperkter invloed te verkrijgenGa naar voetnoot2), bij het gemis van wettige nakomelingen zonder sterke dynastieke neigingen, beducht misschien voor verzet onder de aan de macht gehechte regenten ook zijner eigen partij, onder de republikeinsche elementen, die daarin, gelijk bij de andere partijGa naar voetnoot3), sterk vertegenwoordigd waren - te weinig staatsman, ja te weinig in eigenlijke staatszaken belangstellend om, nu hij feitelijk zijn doel bereikt had, niet op te zien tegen een ingrijpende verandering van het landsbestuur door vermeerdering zoowel van zijn eigen macht als van den invloed des volks. Zoo werd de oude toestand bestendigd en bleef de voorloopige regeling van de staatsrechtelijke verhoudingen in de jonge Republiek met al hare gebreken in wezen: niet de minste verbetering werd daarin aangebracht, tot groote schade voor den geregelden gang der zaken, zooals later blijken zou. In de eerste plaats was het nu de vraag: wat zou men met de gevangenen doen? De Prins was op zijn aanvrage, waar men hen bewaren zou, met de andere leden der commissie door de Staten-Generaal aangezocht om ‘te letten op de verdere verseeckertheyt van de voorsz. personen’ met de middelen, die hem dienstig voorkwamen. Gedurende de eerste dagen bleven zij in 's Prinsen verblijf op het Binnenhof, streng bewaakt door den luitenant en eenige officieren van adel uit 's Prinsen garde, buiten verbinding gesteld met hunne familiën, leden en vrienden, zoodat zij zelfs geen brieven mochten ontvangen, ja eerst geen pen en inkt of boeken mochten hebben. Zij protesteerden aanhoudend zoowel tegen deze wijze van handelen als tegen hunne gevangenhouding op last der Staten-Generaal, die, naar zij verklaarden, geen rechtsmacht over hen bezaten, daar zij dienaren waren van de Staten van Holland en van hunne steden en òf voor dat Statencollege òf wel voor hunne stedelijke rechtbanken moesten gehoord worden. Twee dagen na de gevangenneming werden de drie heeren uit de vertrekken van den Prins overgebracht naar de voor hen gereed gemaakte gevangeniskamers elders op het Binnenhof; waar eenmaal de admirant van Arragon had gezeten, zat nu de advocaat van Holland, terwijl De Groot in een kamer naast hem, de oude registerkamer van Holland, Hogerbeets daartegenover werd opgesloten. Op het einde der maand September werd ook Ledenberg naar Den Haag overgebracht en in een kamer dicht bij hen geplaatst. Een talrijke wacht werd met de bewaking belast. De pogingen | |
[pagina 484]
| |
van familieleden om toegang tot hen te verkrijgen of, voor zoover den Advocaat betreft, dezen wegens zijn leeftijd in zijn eigen woning te doen bewaren, mislukten ten eenenmale: ook de briefwisseling met de drie heeren werd nauwkeurig bewaakt, ja zelfs belet, al liet men hun na veel aanhouden eindelijk papier en inkt. De toestand der gevangenkamers liet uit het oogpunt van licht en lucht veel te wenschen over. De Groot en Hogerbeets waren dan ook meermalen ernstig ziek. Een waardige brief van Oldenbarnevelt aan den Prins en Willem Lodewijk ‘vuyt de camer der droeffheyt’ om, nu hem een gesprek met dezen geweigerd werd, schriftelijk bij hen aan te dringen op ‘de salutaire ende altijts gepresen ordre van amnestie ofte vergeetinghe’Ga naar voetnoot1), had evenmin gevolg als de betuigingen van goede vaderlandsche gezindheid en genegenheid jegens den Prins en diens geslacht, waaraan hij en zijn medegevangenen het niet lieten ontbreken. De Groot ging in zijn schrijven aan den PrinsGa naar voetnoot2) nog verder en wierp in zijn ontsteltenis over het gebeurde en zijn angst voor de toekomst de schuld van alles, wat hijzelf mede had bedreven, op den advocaat en de door dezen geleide meerderheid der hollandsche Staten, zijn lastgevers, zijn meesters, ja, hij verklaarde zelfs ‘veele actiën van den Advocaat’ te houden ‘voor suspect’. Hoeveel schooner is, vergeleken bij deze zwakheid van karakter, de fiere brief zijner moedige echtgenoot, die hem, als onschuldige, moed insprakGa naar voetnoot3). En zij hadden wel standvastigheid en moed noodig, want allen hadden hen verlaten: de regeeringen in de steden waren veranderd en daarmede veranderde de samenstelling der Statenvergadering. Ook Leiden en Rotterdam, die onder den indruk der gevangenneming zich met protesten tot den Prins hadden gewend om hunne pensionarissen te doen ontslaan en ter Statenvergadering zich hadden willen beklagen over het geleden onrecht, zwegen na de regeeringsverandering en lieten, gelijk de andere steden, alles ‘ter discretie Zijner Excellentie’. Ook elders verhief zich geen stem meer: de voornaamste vrienden der gevangenen waren gevlucht of zagen zich den mond gesnoerd, terwijl daarentegen hunne vijanden vrij spel hadden en in blauwboekjes, spotliederen en spotprenten den val der tegenpartij vierden. Slechts door allerlei kunstgrepen van trouwe familieleden en vrienden vernamen de gevangenen, wat er in Holland gebeurde: briefjes in peren of tusschen linnen verborgen, pakjes in den vorm van doove kolen, nieuwe regels in proefbladen van uit te geven gedichten ingevoegd, woorden in ‘sympathieke’ inkt geschreven tusschen de regels van hun gezonden boekenGa naar voetnoot4), gaven hun kortelijk kennis van de regeeringsverandering en wat dies meer zij; op dergelijke wijze verkregen zij ook heimelijk papier, pennen, inkt, enkele boeken zelfs. Eerst op het einde van September werd door de vanwege de Staten-Generaal benoemde commissie een begin gemaakt met het verhooren der gevangenen omtrent sommige belangrijke punten. Dit was reeds uit het oogpunt van de steeds erkende rechten zeer bedenkelijk, daar men tegenover ten minste drie Hollanders stond, die nu ook door niet tot deze provincie behoorenden zouden berecht worden. Nog erger zou geschieden: met het verhoor werden door de commissie op eigen gezag als fiskalen de rechtsgeleerden Mr. Pieter van Leeuwen uit het Hof van Utrecht en Laurens Sylla uit Gelderland belast, de eerste een | |
[pagina 485]
| |
felle vijand van Ledenberg, wien hij zijn vroeger ontslag uit dat Hof weet; hun werd Hendrik Pots, griffier van het Hof van Holland, als griffier toegevoegd. Zij waren op bevel der commissie reeds aan den arbeid getogen, voordat de Staten-Generaal hun den 29sten September lastgeving hadden verstrekt en den eed hadden laten afnemen. De eerste voorloopige verhooren beteekenden weinig, maar Ledenberg, die reeds in het begin der maand te Utrecht verhoord was geworden, werd toch zoowel daardoor als door de gebeurtenissen van den laatsten tijd zoodanig aangegrepen, dat hij, hopend op die wijze juridische spitsvondigheden, misschien pijniging en dientengevolge een onteerend vonnis met verbeurdverklaring van goederen te ontgaan, in den nacht van 29/30 Sept. een einde aan zijn leven maakte door zich met een broodmes den hals af te snijden. Zijn lijk werd in afwachting van den afloop van zijn proces gebalsemd, zijn goederen werden voorloopig geïnventariseerd, aangezien de rechters volgens de geldende begrippen in den zelfmoord een bewijs van schuld zagen. De voorloopige verhooren van De Groot vooral werden ijverig voortgezet, omdat men bij zijn reeds gebleken zwakheid hoopte bezwarende bekentenissen van hem te zullen verkrijgen tegenover Oldenbarnevelt of zelfs tegen Frederik Hendrik of diens moeder, maar, dank zij ook de krachtige aanmaningen zijner moedige echtenoot, begon de voormalige pensionaris van Rotterdam spoedig zijn weifelende houding te laten varen en tegenover de slinksche wijze, waarop men hem tot bekentenis trachtte te brengenGa naar voetnoot1), zijn zelfvertrouwen te herwinnen. Oldenbarnevelt en Hogerbeets werden na de eerste ondervragingen, tegen de oude rechten en gebruiken in en niettegenstaande hunne ernstige protesten, weken lang gevangengehouden, voordat de eigenlijke verhooren een aanvang namen, ofschoon de strengheid hunner gevangenschap niet verminderde, integendeel na de ontdekking der genoemde kunstgrepen nog toenam; alleen de nagemaakte doove kolen, aan Oldenbarnevelt gezonden, werden tot het einde toe niet ontdektGa naar voetnoot2). Het was half November geworden, eer de eigenlijke verhooren werden geopend. Toen eerst stemde namelijk Holland, waar de regeeringsverandering thans ongeveer haar beslag had, er schoorvoetend in toe om de commissie uit de Staten-Generaal, die tot nu toe, krachtens haren last van den 28sten Augustus, de zaken geleid hadGa naar voetnoot3), aan te vullen met een viertal leden uit zijn provincie: Van Swieten uit den hollandschen adel, Muys van Holy uit Dordrecht, Reinier Pauw uit Amsterdam, Albrecht Bruyninck uit Enkhuizen, allen als tegenstanders van den advocaat bekend, terwijl Antonie Duyck, griffier van het Hof, mede een felle vijand van Oldenbarnevelt, als fiskaal naast Sylla en Van Leeuwen werd gesteld. Nog eenige dagen heeft men getalmd, voordat op verlangen der Staten-Generaal de zaak haar beslag kreeg, al waren de verhooren reeds 15 November begonnen: de aan die heeren gezamenlijk verstrekte commissie was van 19 November. Thans konden de gevangenen niet meer klagen voor vreemde rechters te worden gebracht! Holland kwam echter niet zoover, zonder dat bij acte van nonprejudicie zijn rechten tegenover zijn eigen burgers voor de toekomst waren gehandhaafd. Van een aldus samengestelde commissie was geen onpartijdige rechtspleging te verwachten. Behalve de bovengenoemde heeren hebben van- | |
[pagina 486]
| |
wege de Staten-Generaal de heeren Vooght (uit Gelderland), Manmaker (uit Zeeland), Ploos (uit Utrecht), Schotte, Salmius, Aitsma, Meynerts, Van den Sande, Sloot, Scheffer en Gockinga daarin zitting gehad, terwijl aan de voorafgaande verhooren ook nog anderen hebben deelgenomen. De verhooren hebben geruimen tijd aangehouden. Oldenbarnevelt is wel zestig malen voor de rechters geweest om zich te verantwoorden op honderden vragen, die hem dikwijls in zeer scherpen vorm werden gesteld, betreffende de gebeurtenissen der laatste jaren, met name betreffende de waardgelders, zijn verhouding tot de Staten van Utrecht en het gebeurde in die stad - dat ten slotte bij het geheele proces als ‘crimen perduellionis’ den doorslag heeft gegevenGa naar voetnoot1) - zijn betrekkingen tot Wtenbogaert, De Groot, Hogerbeets en Ledenberg; verder nog over zijn meening aangaande de godsdienstige verschillen en de staatkundige oneenigheden, over de oost- en westindische Compagnie, over de buitenlandsche politiek vóór en tijdens het Bestand, over de souvereiniteit in Holland, over zijn gezindheid jegens den Prins, over zijn beweerde verstandhouding met den vijand, in het kort over zijn gansche lange leven en zijn gansche veelzijdige werkzaamheid. Alles moest hij uit zijn geheugen putten, behalve dat een exemplaar van Van Meteren's geschiedwerk op zijn herhaald aandringen tot zijn beschikking was gesteld ten einde de feiten van zijn leven te kunnen rangschikken; dit boek, een bijbel en een fransch psalmboek, later tijdelijk nog een exemplaar van de Unie van Utrecht en een van de Pacificatie van Gent benevens het pamflet ‘Practycke van den Spaenschen Raedt’ waren de eenige boeken, die men hem vergunde in te zien. Zelfs mocht hij zijn verdediging niet op papier brengen. De Groot en Hogerbeets werden evenzoo behandeld, terwijl men hen nog steeds door allerlei bedreigingen en beloften trachtte over te halen om iets te zeggen, waaruit de schuld althans van Oldenbarnevelt kon blijkenGa naar voetnoot2). Het was in datzelfde najaar, dat de openbare meening sterk werd bewerkt door een pamflet tegen den advocaat, dat de vroegere felle schotschriften tegen hem en de zijnen in heftigheid en gemeenheid nog verre overtrof - het vuilaardige stuk, dat tot titel droeg ‘Gulden Legende van den Nieuwen St. Jan, dat is: cort verhael van den edeldom, deuchden ende handelingen van Miester Jan van Barnevelt, ghewesene Advocaet van Hollandt ende Westvrieslandt, gestelt tot klaer ende goet bericht van een yegelycken, insonderheit slechte Mennisten en devote Katholycken’. Het geschrift, gericht tot den ‘onpartydighen Leser, trouhartigen Patriot’, ging alle perken zoodanig te buiten, dat de Staten van Holland den 6den November besloten het schandelijke libel in de steden te doen ophalen. Wie het geschreven heeft, is nooit bekend geworden, maar uit taal en stijl, ook uit den inhoud is op te maken, dat het uit denzelfden koker kwam als de twee vroegere pamfletten van dien aard, door ‘'t licht schouwende leelicke vogels’ in het voorjaar van 1618 uitgegeven. Nog duidelijker dan deze beide beschuldigde het den gevangen staatsman van samenspanning met Spanje, van heimelijke neiging tot het Catholicisme, twee zinlooze beschuldigingen, die op het volk echter het zekerst vat plachten te hebben. Even streng als de commissie tot onderzoek handelde de eigenlijke rechtbank, die einde Januari door de Staten-Generaal werd ingesteld om over de gevangenen te oordeelen. Ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren van Holland, dat toch nog zeer aarzelde om de rechtspraak over zijn | |
[pagina 487]
| |
‘onderdanen’ aan anderen toe te staan en in rekesten zoowel van de gevangenen als van hunne familieleden en vrienden ernstig op de onrechtmatigheid van zulk een handelwijze was gewezen, werd ten slotte, ‘voorbehouden de hoogheit, vryheit ende gerechtigheit van den lande van Hollandt ende Westfrieslandt’, goedgevonden, dat uit ieder der andere provinciën twee leden, uit Holland twaalf zouden worden ‘gedelegeerd’. De Staten van Holland wezen nu aanstonds twaalf personen aan, onder wie de vier voorloopig met de examinatie der gevangenen belaste heeren, vier andere leden uit de Staten, vier uit het Hof van Holland waren. De leden uit de andere provinciën waren bij voorkeur de reeds opgetreden ‘examinateurs’. Deze 24 rechters ontvingen nu den 20sten Februari 1619 een commissie van de Staten-Generaal. Ook tegen de samenstelling dezer rechtbank konden met het volste recht ernstige bezwaren worden ingebracht, zoowel wat de personen als wat hunne qualiteiten aangaatGa naar voetnoot1): er waren verscheidene niet-juristen onder en bijna allen waren persoonlijke vijanden van den Advocaat. De Staten-Generaal waarborgden hun, dat zij noch hunne nakomelingen ooit wegens deze zaak gemoeid zouden worden, en zij verbonden zich onder eede tot geheimhouding van wat hun met betrekking tot het proces zou wedervaren. Hun werd verder toegestaan om ook den heer van Moersbergen uit Utrecht te berechten, die nog naar aanleiding der omtrent het aldaar gebeurde bekend geworden zaken in het Munstersche, waarheen hij was uitgeweken, gevat en naar Den Haag overgebracht was; ook om kennis te nemen van wat nog verder ‘rechtstreeks of incidenter’ met de zaak in betrekking zou staan - een bijvoeging, die de macht der rechters zoogoed als onbeperkt maakte tegenover ieder, die maar eenigszins in de zaak kon worden betrokken. De drie fiskalen werden in hun ambt bevestigd. De door Oldenbarnevelt's familie verzochte toevoeging van andere rechtsgeleerden werd afgewezen. Ook tegenover deze rechtbank beriep de advocaat zich bij het eerste verhoor, dat hem door haar werd afgenomen, op de privilegiën van den ‘souvereinen staet’ Holland, welks dienaar hij was en die hem herhaaldelijk tegen ‘alle extraordinaris proceduyren en regters’ had gewaarborgd, in een doorwrochte, kordate, maar onvoorzichtig scherpe rede, die drie dagen (van 7 tot 9 Maart 1619) aanhieldGa naar voetnoot2) en waarin hij bovendien nogmaals zijn gedragslijn in het algemeen duidelijk uiteenzette, eindigend met de verklaring, dat hij desalniettemin bereid was te antwoorden op de vragen, die men hem doen zou. Merkwaardig is deze lange redevoering van den ouden staatsman, waarin hij tegenover de door de Staten-Generaal aangestelde rechters de waarschuwing laat hooren, dat Philips II eenmaal door dergelijke ‘onbehoerlycke proceduyren’ diens ongetwijfeld rechtmatige aanspraken op de souvereiniteit, van beide zijden bezworen, had verspeeld en dat de Staten-Generaal absoluut geen souvereine rechten bezaten, maar eenvoudig een vergadering van souvereine bondgenooten te achten waren, die in dezelfde verhouding tot elkander stonden als de duitsche kreitsen of de zwitsersche kantons of zelfs als Frankrijk, Engeland en de gezamenlijke Nederlanden, gesteld dat er tusschen deze vroeger een ‘generale unie’ ware gesloten. Hij verdedigde verder met kracht van argumenten, uit de geschiedenis der laatste tijden geput, het recht der provinciën en steden om waardgelders in dienst te nemen en om de kerkelijke zaken vanwege de provincie te | |
[pagina 488]
| |
regelen. Hij verklaarde historisch de wording van het leerstuk der praedestinatie en beweerde, dat de Staten van Holland niets anders hadden begeerd dan aan ieder vrijheid van meening dienaangaande te laten en ook aan alle leeken te vergunnen ‘met haer eigen ooren, oogen en verstant te hooren, sien en oordeelen over religionszaken zonder 't zelve te laten aencomen op de geestelijke personen’. Hij handhaafde de souvereine justitie van Holland en verdedigde de bezending naar Utrecht ook op grond van de innige verbinding tusschen de beide provinciën sedert 1534. Ten slotte protesteerde hij nogmaals tegen de buitengewone rechtbank en tegen zijn daarin opgetreden ‘capitale vyanden’, verklaarde de beschuldiging van verstandhouding met den vijand ‘voor openbare valsheyt, smadelycke ende schelmse leugenen en den zeggers en toestanders van dien voor zulke, bereyt zynde tselve by alle geoorlofde en convenable middelen te mainctineeren tot verdeediginge van de waerheyt en zijn eer’. De vragen, die men hem en zijnen medegevangenen deed, waren van denzelfden aard als te voren; de antwoorden, die zij gaven, hoewel dikwijls van rechtmatige bitterheid getuigend, weken in aard en strekking evenmin af van wat vroeger was gezegd. De Groot's verhoor was half April, dat van Hogerbeets reeds in Maart, dat van Oldenbarnevelt eerst 1 Mei afgeloopen. Thans bleef het vonnis nog over, maar, voordat het uitgesproken werd, wilde men eerst den afloop der Synode afwachten, aangezien een veroordeeling der gevangenen na een te wachten vonnis der Synode tegen de leerstellingen der Remonstranten nog meerder schijn van recht zou verkrijgenGa naar voetnoot1).
De omkeer in Augustus 1618 had natuurlijk onmiddellijk overal voor de Contra-Remonstranten de beste gevolgen gehad. Naarmate de verandering der regeeringen in de hollandsche steden had plaats gevonden, waren overal de Remonstranten thans de onderliggende partij geworden en de nieuwe regenten gingen nog veel minder verdraagzaam te werk dan hunne voorgangers hadden gedaan. De Staten steunden sedert November overal de door de vorige regeering teruggewezen eischen der Contra-Remonstranten tot openbare prediking in de kerken, in de steden zoowel als tenplattenlande, en de verslagen Remonstranten waagden het zelden zich te verzetten, zelfs in ambachten, waar de ambachtsheer tot de hunnen behoorde. De provinciale synoden, in sommige gewesten reeds in den voorzomer bijeengekomen, bereidden zich natuurlijk geheel in contra-remonstrantschen zin voor op de te houden Nationale Synode te Dordrecht. In Gelderland werd zelfs reeds in de aan Holland grenzende classis van Bommel een begin gemaakt met het afzetten van remonstrantsche predikanten, terwijl een deputatie werd benoemd om de kerken van dit gewest te zuiveren van alle remonstrantsche elementen. In Zeeland, Friesland en Groningen viel natuurlijk evenzoo de benoeming van afgevaardigden ter Synode in streng contra-remonstrantschen zin uit: Bogerman uit Leeuwarden, Van Hille thans uit Groningen behoorden onder de twaalf, die uit het Noorden waren aangewezen. In Overijsel sloot men de remonstrantsche classis Kampen eenvoudig uit van de gewestelijke deputatie van zes personen. In Utrecht daarentegen, waar de Remonstranten de meerderheid hadden, verkregen hunne tegenstanders van de Staten vergunning om voor de helft afgevaardigden naar Dordrecht te stellen; zoo geschiedde het en verschenen er drie van ieder der beide partijenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 489]
| |
Het was vooral de vraag, hoe de zaken in Holland zouden gaan. Een zuidhollandsche synode zou in het begin van October te Delft, een noordhollandsche te Enkhuizen worden gehouden. De Remonstranten verschenen hier echter voor verreweg het grootste gedeelte niet, verklarend alleen te zullen opkomen, wanneer hun een onpartijdige behandeling der aanhangige vraagstukken op de Synode werd gewaarborgd. Ook het formeele bevel der Staten om te komen kon velen hunner niet van deze gedragslijn afbrengen, ofschoon anderen nu toegaven en ten getale van zes ter vergadering verschenen. De synode te Delft dreigde bij de heerschende oneenigheden weldra onverrichter zake uiteen te zullen gaan, maar de vertegenwoordigers der Staten, raadsheer Cromhout en burgemeester Pauw uit Delft, wisten met groote handigheid het vertrek der remonstrantsche predikanten te voorkomen. De contra-remonstrantsche meerderheid zette er evenwel reeds de afzetting door van verschillende remonstrantsche leiders: Wtenbogaert, Grevinchoven van Rotterdam, Grevius van Heusden, Slatius van Bleiswijk, van sommigen niet zonder heftig verzet der remonstrantsche bevolking hunner stad. Bij het einde der bijeenkomst werd een synodale commissie van vijf predikanten met de zuivering der kerken in Zuid-Holland belast; zij begon weldra haren arbeid door afzetting van predikanten ten plattelande en zelfs in Den Haag, waar Rosaeus triomfeerde en men den Remonstranten met hulp der Staten thans op hunne beurt de godsdienstoefeningen belette. Op dezelfde wijze handelde de noordhollandsche synode te Enkhuizen, die te Haarlem, Hoorn, Alkmaar en in andere steden de Remonstranten uit predikantsplaatsen en kerkeraad verwijderde, te Alkmaar niet zonder hevige opschudding onder de gemeente en onder bescherming van het garnizoen. Zoo waren de twaalf leden der hollandsche deputatie ter Synode voor verreweg het grootste gedeelte contra-remonstrantsch: Lydius, Festus Hommius, Voetius, Trigland behoorden tot hen. In de stad Utrecht werden eerst later, in Februari 1619, de remonstrantsche predikanten door den nieuwen Raad afgezetGa naar voetnoot1). Ook van elders kwamen de deelnemers aan de Synode te Dordrecht langzamerhand aan tegen den tijd der opening, het begin van November. Uit Engeland verscheen de bisschop van Llandaff met andere geestelijken, in tegenwoordigheid van prins Maurits en graaf Willem Lodewijk door Carleton plechtig ter Staten-Generaal voorgesteld, niet zonder herhaaldelijk te wijzen op het geval met Vorstius en op de noodzakelijkheid om het gezag der overheid te gebruiken ten einde de eendracht en de rust ook in kerkelijke zaken te verzekeren. Verder verschenen er gezanten uit Genève, Bern en andere zwitsersche plaatsen, uit Bremen, Oost-Friesland, Hessen en de Paltz. Uit Frankrijk, welks regeering de handelwijze tegenover Oldenbarnevelt en de zijnen ten zeerste afkeurde, kwam niemand: het reeds gegeven verlof werd weder ingetrokken, toen het gebleken was, dat de Staten-Generaal zich om de vermaningen der fransche gezanten weinig bekommerden. De aanzienlijke vergadering, die op den 13den November 1618 in den Kloveniersdoelen te Dordrecht bijeenkwam, bestond uit meer dan honderd leden. Zeven en dertig predikanten en negentien ouderlingen waren door de nederlandsche kerken afgevaardigd; er waren een dertigtal buitenlandsche godgeleerden; vijf hoogleeraren: Polyander uit Leiden, Gomarus uit Groningen, Lubbertus uit Franeker, Thysius uit Harderwijk, Walaeus uit Middelburg, en achttien commissarissen-politiek vertegenwoordigden de Staten. Langer dan een half jaar hebben de 180 zittingen der Synode | |
[pagina 490]
| |
aangehouden en gedurende dien tijd hebben de gewesten de onkosten gedragen, die zeer hoog liepen - zij worden op minstens drie ton gouds geschatGa naar voetnoot1): reis- en verblijfkosten, onkosten van drukwerk, van oproeping van getuigen, van feesten, van geschenken in geld en gedenkpenning. De vergaderingen waren in den regel publiek en werden door vele nieuwsgierigen en belangstellenden bijgewoond. Men sprak er, zoolang de buitenlanders aanwezig waren, in het Latijn. Voorzitter werd Bogerman, met Rolandus uit Amsterdam en Faukelius uit Middelburg als assessoren, Hommius uit Leiden en Damman uit Zutphen als secretarissen. De hoofdzaak, die de Synode te doen had, de beëindiging der kerkelijke twisten, werd spoedig ter hand genomen. In de vierde zitting werd besloten den hoogleeraar Episcopius en twaalf remonstrantsche predikanten op te roepen om voor de vergadering te verschijnen, ‘ut libere proponant, explicent et defendant quantum possunt et necessarium judicabunt’, wat hun op het hart lag. Dit was zooveel als hen voor een rechtbank te roepen, niet hun gelegenheid te geven om hun gevoelen tegenover dat van anderen uit te spreken. De Remonstranten overlegden onderling, wat te doen, hielden (2 Dec.) te Rotterdam een bijeenkomst en besloten, nadat zij tevergeefs getracht hadden ook Wtenbogaert en Grevinchoven nog te doen oproepen, zich voor de Synode te verdedigen. Den 6den December kwamen zij ter vergadering en namen plaats aan een in het midden geplaatste tafel. Episcopius begonGa naar voetnoot2) den volgenden dag met een lange, scherpe, latijnsche redevoering den strijd, die negen zittingen lang aanhield, over de bevoegdheid der Synode om als rechtbank op te treden, waartegen de Remonstranten zich met alle kracht verzetten, de debatten zooveel mogelijk rekkend en iedere tegenwerping van Bogerman en de zijnen trachtend te ontzenuwen. Maar zij dolven het onderspit en gaven ten slotte, door den nood gedrongen en na ernstig verzet, toe om de vijf artikelen hunner Remonstrantie te behandelen, nadat hun omtrent het punt der bevoegdheid alvast het zwijgen was opgelegd. Een nieuwe, lange, afmattende strijd volgde, waarin de Remonstranten opnieuw door allerlei middelen het debat trachtten te rekken, terwijl hunne tegenstanders geen debat maar in heftige termen verdediging van hen verlangden en hun gezamenlijk optreden trachtten te verhinderen. De stoutmoedige houding der ‘gedaagden’, hunne afmattende taktiek, hunne onverzettelijkheid wekten de bitterste ergernis en steeds scherper werden de uitdrukkingen, steeds onaangenamer werd de toon, steeds heviger het betoog van beide zijden. Zoo kwam men geen stap verder. Eindelijk verkreeg de vermoeide Synode (1 Januari) van de Staten-Generaal een resolutie, waarbij zij formeel als rechtbank tegenover de gedaagden erkend werd; de pogingen der Remonstranten om hunne te wachten veroordeeling nog te ontwijken door steun te zoeken bij de buitenlandsche leden en de politieke commissarissen mislukten. Nog hielden zij hardnekkig stand op hun terrein en weigerden toe te geven, waarop den 14den Januari 1619 in een heftig tooneel, zooals de laatste weken er zooveel hadden opgeleverd, de voorzitter Bogerman hen na een hartstochtelijke smaadrede, die ook door vele zijner medestanders werd afgekeurd, als leugenaars en bedriegers de vergaderzaal uitdreef onder de mededeeling, dat men eerlang hun vonnis zou vellen. ‘Met een logen hebt gij begonnen, en gij eindigt met een logen’, riep hij hun in het Latijn toeGa naar voetnoot3), ‘gij zijt niet waardig, dat de | |
[pagina 491]
| |
synode verder met u handele.... Gij zijt ontslagen. Gaat henen’. En zij gingen, God's oordeel inroepend over zich en hunne tegenstanders. Het was duidelijk, wat hun lot zou zijn. Zij bleven voorloopig onder toezicht der Synode te Dordrecht het vonnis afwachten en besteedden temidden eener vijandige bevolking den hun gelaten tijd aan het samenstellen van vertoogen en adressen, zoowel tot de Synode als tot de Staten-Generaal en den Prins gericht, terwijl hunne talrijke vrienden elders scherpe pamfletten, venijnige spotverzen en paskwillen tegen de Synode verspreidden en zich te Rotterdam verbonden tegen den te wachten ‘conscientiedwangh’ hunner tegenstandersGa naar voetnoot1). De afgezette Grevinchoven was de leider bij deze handeling, die niet buiten Wtenbogaert om is geschied, den ijverigen Remonstrant, die te Antwerpen trouw volhield zijn bedreigde broeders schriftelijk en mondeling met zijn raad te steunen. Een tiental predikanten en ettelijke ouderlingen en diakenen legden (5 Maart) in deze ‘anti-synode’ de grondslagen van het latere kerkgenootschap der Remonstranten, dat alleen den Bijbel als fundament voor het geloof aannam en verder geen confessie en geen catechismus. De Synode begon nu in afwezigheid der Remonstranten het onderzoek hunner leerstellingen, in de vijf artikelen der Remonstrantie begrepen. Maanden achtereen werden aan deze zaak besteed; met groote zorg werd alles nagegaan, nauwkeurige adviezen werden ingeleverd en met alle bijzonderheden in openbare en geheime zittingen overwogen. Een commissie maakte daarna het eindoordeel op en stelde de ‘canons’ over de vijf artikelen vast, die den 23sten April in twee plechtige vergaderingen, de 135- en 136ste, werden voorgelezen en onderteekend. Zoo werd voor het vervolg bepaald, wat het gevoelen der Gereformeerde Kerk moest zijn omtrent de ‘mysterieuse’ praedestinatie: het stelsel der Contra-Remonstranten was in een logisch samenhangend leerstuk belichaamd, dat voortaan den twijfelenden tot richtsnoer moest strekken. Ook deze eenheid was intusschen door de vergadering niet dan na dikwijls hoog loopende discussiën verkregen, discussiën, waaruit bleek, hoe moeilijk het ook hier was volkomen overeenstemming omtrent deze zaken te verkrijgen. Den volgenden dag werden, na de leerstellingen, de personen gevonnist. Allen werden, als invoerders van nieuwigheden, beroerders der KerkGa naar voetnoot2), hardnekkigen en ‘wederhoorigen’, aanleiders van partijschappen, dwaalleeraars, schuldig aan en overtuigd van vervalsching der religie, van scheuring der eenigheid en van het verwekken van zeer zware ergernis, afgezet, in weerwil van het verzet van sommige buitenlandsche leden, van wie vooral de bremer predikant Martinius op gematigdheid aandrong. Verder werd nog de Nederlandsche Confessie eenstemmig erkend als ten volle met de Heilige Schrift overeenstemmend, evenals den 1sten Mei ook de Heidelbergsche Catechismus. Eindelijk werd na een wijdloopige discussie Vorstius, die zich nog steeds te Gouda ophield, bij sententie der Synode veroordeeld en onwaardig verklaard om ‘den naam eenes rechtgevoelenden Professoors en Doctoors in de Gereformeerde kerken’ te dragen, als een bedrieger en sophist, godslasteraar en goddelooze ketter, wiens geschriften door de Staten-Generaal behoorden te worden ‘gesupprimeerd’. Hij werd einde Juni door de Staten van Holland als hoogleeraar te Leiden afgezet en buiten de Vereenigde Nederlanden gebannen. Hij gaf geen gehoor aan de uitnoodiging om naar Steinfurt te komen, maar hield zich eerst heimelijk binnen Utrecht op en week daarna naar Holstein. | |
[pagina 492]
| |
De Synode kon thans uiteengaan. Zij had, onder de behandeling der remonstrantsche zaak door, ook op enkele andere geschillen betreffende de leer orde gesteld. Den 6den Mei werden de vastgestelde punten en vonnissen onder een grooten toeloop van menschen na een plechtig gebed van Bogerman in de Groote kerk te Dordrecht afgekondigd, waarop de zittingen in den Doelen werden gesloten. Drie dagen later nam men, in de 154ste zitting, plechtig afscheid van elkander, welk samenzijn besloten werd met een statigen maaltijd, waar men zich onder muziek en snarenspel gezamenlijk verheugde over den goeden afloop van het ‘recht wonderbaerlijk werk’, nu de ‘Nederlandtsche Maene’ was opgegaan ‘uit de seer dikke duisternisse der ellendigheden’, gelijk Bogerman zeide, ‘als nieuw licht van haere sonne ontfangen hebbende’. Een gouden gedenkpenning werd ter herinnering geslagen en aan de uitheemsche godgeleerden geschonken. De kerkelijke strijd was met de volledige nederlaag der Remonstranten geëindigd. De scherpe houding der Remonstranten tegenover de Synode had veel kwaad bloed gezet, zoowel bij de regenten als bij de orthodoxe predikanten, zoowel bij den Prins en de thans bovendrijvende partij als bij het volk, dat nooit op hunne hand, op die der regenten van Oldenbarnevelt's tijd, was geweest, maar nog altijd, gelijk in Leicester's dagen, de orthodoxe meeningen omhelsde en de zijde van den vijand der Statenpartij hield. Hier en daar werden bekende Remonstranten persoonlijk lastig gevallen en bedreigd door de volksmenigte, hunne bijeenkomsten belet. De heftige remonstrantsche pamfletten, welker titels, ‘Corte ende naeckte ontdeckinge vande bedrieghelyckheydt des Dortschen Synodi’, ‘Nulliteiten, mishandelinghen ende onbillycke proceduren des Nationalen Synodi’, hun geest duidelijk aanwijzen; de spotverzen, die de vreugde ‘in de Hel’ bezongen, waar de Duivel de opening der Synode ‘met piktonnen vierde’ en, na den dank aan Calvijn ‘voor dit nieuw kamerspel’, verklaarde ‘d'anderen’ te zullen ‘bedanken, als sy komen in de Hel’Ga naar voetnoot1), de paskwillen, die men verspreidde, hadden de verbittering der tegenpartij nog aangezet en de strengheid der vonnissen staat hiermede ongetwijfeld in verband.
Dit was ook het geval met het vonnis, dat thans in Den Haag tegen de drie gevangen heeren werd geslagen. Hunne vrienden waagden nog verschillende pogingen om den Prins en de Staten tot zachtheid over te halen en hen te bewegen in dezen zin op de rechters invloed te oefenen. Met name de fransche gezanten gaven zich veel moeite om het gevreesde lot van de gevangenen af te wenden. Van den beginne af hadden Boissize en Du Maurier zich krachtig daarvoor ingespannen. Zeer spoedig na de overhaaste terugkomst van den eerste hadden zij bij de Staten-Generaal een brief van koning Lodewijk XIII overgelegd, waarin tot eendracht, rust en handhaving van den regeeringsvorm werd vermaand, waarborgen voor hunne gezindheid om tot den Koning in de oude vriendschappelijke verhouding te blijven. De zaak van Van Aerssen, die nog steeds hangende was, gaf aanleiding tot nieuwe besprekingen in het najaar, maar de Staten, thans geheel onder den invloed van Van Aerssen zelven, namen diens partij op en verdedigden hem krachtig tegen de van fransche zijde ingebrachte beschuldigingen, die evenwel door Boissize even krachtig werden gehandhaafd. Bij deze stemming van weerszijden viel van | |
[pagina 493]
| |
de tusschenkomst der fransche gezanten niet veel te verwachten, al bleven de Staten in geregeld verkeer met hen. De zending van een bijzonderen gezant van het fransche Hof, Gaspard de Châtillon, neef van den Prins, die vroeger de fransche hulptroepen had gecommandeerd, werkte evenmin iets uit, ja, deze liet zich juist door Van Aerssen en Marquette uitvoerig inlichten omtrent den waren staat der gemoederen hier te lande. Toch deden de beide andere gezanten in December een krachtige poging om de machthebbenden tot gematigdheid te bewegen, zoowel in kerkelijke als in politieke zaken. Zij wezen de Staten-Generaal uitdrukkelijk op de noodzakelijkheid van een voldingend bewijs, door onpartijdige rechters te beoordeelen. De Staten-Generaal, zeer onthutst over dit optreden, behandelden de zaak met groote geheimzinnigheid en stelden het antwoord na langdurig overleg met den Prins en zijn raadslieden eerst in het eind van Januari vast. Het verdedigde de tot nu toe gevolgde wijze van handelen in zorgvuldig gekozen bewoordingen, die moesten dienen om, onder verklaring van gematigdheid en rechtvaardigheid, de hardheid tegenover de gevangenen te bemantelen, en gaf geruststellende verklaringen omtrent de handhaving van het oude bondgenootschap met Frankrijk. Sedert had de gespannen toestand in Frankrijk zelf de gezanten tot groote voorzichtigheid bewogen, bevreesd als zij waren om de woelingen der Hugenoten aldaar door moeilijkheden met de Vereenigde Nederlanden weder in beteekenis te doen rijzen. Zij moesten zelfs Van Aerssen's overmoedige taal ontzien. Toch drongen zij in Januari weder op de keuze van onpartijdiger rechters aan en spraken wederom van gematigdheid en goedertierenheid jegens de gevangenen, van het gevaar om geweld of dwang aan te wenden. De fransche regeering ging zelfs Zoover, dat zij geruimen tijd de fransche troepen in staatschen dienst onbetaald liet als blijk van hare ontevredenheid over de behandeling harer beschermelingen. Maar de nieuwe bezwaren, die zich in Frankrijk opdeden door de ontsnapping der koningin-weduwe, Maria de Medicis, uit de halve gevangenschap, waarin men haar hield, deed de gezanten weder inbinden, zoodat Boissize op het einde van Maart moedeloos zijn afscheid nam, niet zonder nog eens aan te dringen op het ontslag der gevangenen, tegen wie men - zeide hij - immers niets had kunnen vinden, dat recht gaf om hen schuldig te achten. Het antwoord der Staten-Generaal, wederom door Van Aerssen gesteld, was zoo scherp, dat de gezanten het niet wilden aannemen en Boissize weigerde het gebruikelijke afscheidsgeschenk te aanvaarden. Maar de Staten achtten zich nu zoo zeker van hunne zaak, dat zij het antwoord door hun eigen gezant Langerak te Parijs aan den Koning lieten overhandigen. Ook Du Maurier was ontmoedigd maar vroeg toch den 1sten Mei opnieuw om gehoor bij de Staten-Generaal en droeg hun nog eens dringend zijn verzoek om rechtvaardigheid en billijkheid voor, terwijl hij zich daarna in bewogen termen persoonlijk tot den ter vergadering aanwezigen Prins wendde om hem genade en grootmoedigheid aan te bevelen en hem te smeeken zichzelven te overwinnen, de schoonste van alle overwinningen, die deze kon behalen. Ook dat hielp niet. Du Maurier's redevoering werd op advies van den Prins en volgens dat van diens Raad, waarin Van Aerssen en Marquette den boventoon voerden, niet onmiddellijk beantwoord en, voordat hij het antwoord ontving, werd het weder aan Langerak gezonden om het den Koning mede te deelen. De fransche gezanten hadden onbetwistbaar gelijk met de bewering, dat er geen bewijs gevonden was van de zware aanklacht van landverraad. Wat men in dit opzicht had kunnen verkrijgen, was weinig meer dan een zekere algemeene verklaring van twee utrechtsche heeren, die beweerden een aan- | |
[pagina 494]
| |
hanger van den Advocaat ‘in zekere herberg’ in Augustus 1618 te hebben hooren zeggen, dat hij ‘van goeder hand uit de voornaamsten van Holland verstaan’ had, dat de Staten den Prins wel zouden bedwingen door het aannemen van soldaten, die in eenige plaatsen zouden worden gelegd, waarna men den Prins zou dreigen zich, als deze niet toegaf, ‘met den Aertshertoge van Oostenrijk te verdragen’Ga naar voetnoot1). Behalve dezen zwakken grond was er nog een getuigenis van den voormaligen utrechtschen burgemeester Berck, dat Oldenbarnevelt vóór het Bestand tijdens de eerste geheime onderhandelingen met CruwelGa naar voetnoot2) zich uitgelaten had, dat het beste middel om uit den oorlog te geraken gelegen was in onderwerping aan het Huis van Bourgondië, dat ‘dese landen niet qualijk en had geregeert’Ga naar voetnoot3) en zijn dienaars en vrienden goed placht te beloonen, terwijl ook het verschil van religie zoo groot niet was als het wel scheen. Maar de advocaat zoowel als Wtenbogaert, die evenzoo door Berck was beschuldigd, wierpen deze beschuldiging verontwaardigd van zich af en wezen op Berck's haat tegen hen. Eindelijk bracht de oude griffier Aerssen, de vader van Oldenbarnevelt's doodsvijand, de beschuldiging tegen hem in, dat hij tijdens de onderhandeling met pater NeyenGa naar voetnoot4) en Cruwel ‘zonderling’ gesproken had over de toen door den vijand aan hen beiden en aan andere heeren aangeboden geschenken en dat hij die blijkbaar gaarne had willen aannemen, terwijl men meende te weten, dat hij eenmaal 14000 gulden in ‘spaense pistoletten’ had betaald voor zijn zoonGa naar voetnoot5). De advocaat wierp ook deze beschuldiging met verontwaardiging van zich. Er werd dan ook later bij het nauwkeurig onderzoek van zijn papieren, waarnaar men tijdens het proces niet eens heeft omgekeken, niets gevonden, wat naar ‘de pistoletten van 't verraad’ zweemde, een feit, waarop niet genoeg de aandacht kan worden gevestigdGa naar voetnoot6). En toch moest de advocaat veroordeeld worden. Is het wonder, dat zijn belagers zelfs aan de pijnbank hebben gedacht? De brave Willem Lodewijk, die naar Friesland was teruggekeerd, ried dat ten sterkste af en trachtte in een schoonen brief den Prins, aangezien de advocaat nu toch was gevallen en reeds zoo oud was, over te halen om genade te betoonen en geen pijnbank aan te wenden, veel minder bloed te vergieten, al was het alleen wegens de ‘qualiteyten en diensten’, door de gevangenen eertijds bewezen. Genade, schreef de graaf, was de eenige goede oplossing van deze rechtszaak te midden der heerschende partijschappen, nu ‘diverse zaaken met apparentie van wetlyckheid van beyde syden gesustineert connen werden, die men mettertijdt richten ende wechnemen kan’Ga naar voetnoot7). Maar Maurits, hardvochtig van aard, aan het landverraad geloovend, persoonlijk getroffen door het onbetwistbare herhaaldelijk ook in het verhoor erkende wantrouwen van den advocaat in zijn bedoelingen ten opzichte van den regeeringsvorm, ook door de beweerde plannen van diens aanhangers tegen zijn eigen persoonlijke veiligheid, was weinig gezind om lankmoedigheid te betoonen, terwijl Van Aerssen hem voortdurend tegen Oldenbarnevelt opzette. | |
[pagina 495]
| |
Ook de pogingen der prinses-weduwe Louise de Coligny om haren stiefzoon te vermurwen, nog in Maart op raad van Willem Lodewijk en Antonie Duyck in het werk gesteldGa naar voetnoot1), mochten niet baten. Het eenige waartoe men den Prins kon brengen, was, dat hij bereid was genade te verleenen, wanneer die genade door den advocaat of diens kinderen werd gevraagd. Maar dit was van den eerste, die zijn onschuld onwrikbaar volhield, nooit te wachten en ook zijn kinderen weigerden daarmede de schuld huns vaders te erkennen gelijk ook zijn vrouw en verdere betrekkingen dezen weg niet wilden inslaan: zij vroegen alleen billijke behandeling en recht, richtten lange en dringende vertoogen in dezen zin tot de rechtersGa naar voetnoot2) en ontzagen zich niet om ten teeken van hunne blijde verwachtingen op 1 Mei den meiboom voor hun huis te planten en het volksfeest mede te vieren. Deze houding ergerde den Prins ten zeersteGa naar voetnoot3) en niet minder de rechters. De geruchten van remonstrantsche oproeren, van aanslagen op 's Prinsen leven verbitterden de stemming nog meerGa naar voetnoot4). Toch aarzelden sommige rechters het doodvonnis, door 's advocaats hevigste vijanden als straf voor het beweerde landverraad en voor Oldenbarnevelt's optreden te Utrecht gewild, uit te spreken. Met name wees een hunner, de raadsheer Junius, op het daarmede te bedrijven onrecht en de meerderheid was in den beginne huiverig om tot dit uiterste te gaan. Men zocht een tusschenweg, een soort van voorwaardelijke veroordeeling, uit te voeren ingeval van nieuwe woelingen der gevallen partij. De tartende houding der familie van den advocaat bracht echter ten slotte de aarzelenden tot een beslissing: bij meerderheid van stemmen werd over den advocaat het doodvonnis uitgesproken, in een vergadering op Zondagnamiddag den 12den Mei. De ‘sententie des doods’ werd hem aanstonds nog tegen den avond aangezegd door de beide fiskalen en den provoost-generaal Nijs, die hem tevens op weinig meedoogende wijze mededeelden, dat het vonnis na plechtige voorlezing der sententie reeds den volgenden dag zou worden voltrokken. De grijze staatsman was meer verbaasd en verontwaardigd dan verslagen en, den rechters de verantwoording voor God latend, vroeg hij pen en papier om voor het laatst aan de zijnen te mogen schrijven. Dit werd hem vergund, terwijl de fiskalen bij hem bleven, totdat Antonius Walaeus, vanwege de Staten uit de Synode van Dordrecht ontboden, aangekomen was om hem in het uiterste te troosten. Walaeus kwam weldra. Deze wachtte tot de advocaat zijn laatsten brief had geschreven, een treffende en droevige herinnering aan zijn werkzaamheid, ook in de laatste jaren, een gelaten en ernstig troostwoord aan de zijnen, een warme betuiging van zijn onschuld jegens het vaderland, zijn trouw aan zijn meesters, de Staten van Holland, bewezen in raad en daad. Tot laat in den avond sprak hij met WalaeusGa naar voetnoot5) lang en dikwijls heftig over den afloop der Synode en over zijn onrechtvaardige berechting, daarna kalmer over zaken van godsdienst. De predikant bemerkte toen tot zijn verbazing, dat Oldenbarnevelt in diens gevoelen omtrent de praedestinatie eigenlijk meer contra-remonstrantsch dan remonstrantsch was en alleen bezwaar had tegen de zoogenaamde ‘absolute’ praedestinatie, volgens welke men zonder aanzien van geloof of ongeloof verdoemd zou zijn. Op verzoek van den gevangene ging Walaeus eindelijk naar den Prins om dezen zijn genegenheid te betuigen, en vergeving te vragen, als hij iets | |
[pagina 496]
| |
tegen den Prins mocht hebben misdaan, en dezen zijn kinderen aan te bevelen, op Walaeus' vraag echter uitdrukkelijk verklarend, dat hij geen genade vroeg. De Prins was bij dit bezoek blijkbaar bewogen. Hij antwoordde vriendelijk, dat ook hij den advocaat ‘altijdts lief gehad’ had en dat hem diens ongeluk leed deed; dat hij zich tegenover dezen had moeten stellen, omdat de advocaat ‘een andre forme van regeeringe’ had willen invoeren; dat hij Oldenbarnevelt gaarne vergaf, wat deze tegen hem had misdaan, al had de advocaat het krijgsvolk van hem willen aftrekken, hem van begeerte naar souvereiniteit beschuldigd en zijn veiligheid in Utrecht doen belagen; dat hij ook aan de rechters verzocht had niet in aanmerking te nemen, wat er tegen zijn persoon was misdreven: dat hij voor de kinderen zou zorgen ‘zoolang zij wel deden’. Toen Walaeus heenging, riep de Prins hem terug om te vragen, of de advocaat van geen ‘pardon’ had gesproken, waarop de predikant ontkennend moest antwoorden en Maurits zijn strak gelaat in nog strakker plooien trok. Oldenbarnevelt wilde tot het einde toe dit pardon niet vragen maar bleef bij de reeds gedane verklaring omtrent zijn staatkundige meeningen en zijn handelwijze te Utrecht en elders gelijk hij tot het laatst volhield onrechtvaardig te zijn veroordeeld door onbevoegde rechters. Ook tegenover de haagsche predikanten Lamotius en Beyerus, die later met Walaeus waren gekomen, hield hij dit onwrikbaar staande, klagend over de slechte belooning zijner veeljarige diensten, zijn bezwaren uitend tegen de vervolging der Remonstranten in de Synode, ten slotte vermanend om na zijn dood zachtmoedig tegenover deze te handelen, opdat de eendracht in het land zou hersteld worden. Zoo ging het tegen den morgen onder afwisselend spreken en lezen in zijn fransch psalmboek, terwijl zijn getrouwe knecht Jan Francken, die van dit alles een relaas heeft opgemaakt, hem de gewone diensten bewees. Onder gebed en ernstige overdenking naderde het uur der terechtstelling, dat de gevangene, onverzettelijk tot het einde, met kalmte afwachtte. Intusschen verzochten de zijnen voor het laatst bij hem te worden toegelaten, hetgeen werd toegestaan; maar toen men den advocaat van dit verzoek onkundig liet, hem eenvoudig de vraag stelde, of hij hen nog begeerde te zien, en hij dit uit vrees voor ‘nieuwe ontsteltenis’ weigerde, werd hun geantwoord, dat de gevangene het voor hen en hemzelven beter vond hen niet te ontmoeten. Zoo bedroog men hem en de zijnen nog ten slotte. De Prinses-Weduwe, die haren stiefzoon nog had willen spreken om hem tot zachtmoedigheid te bewegen, begaf zich bij het krieken van den dag tot tweemaal toe naar zijn vertrekken maar werd niet toegelaten. Ook Du Maurier, die het vonnis te vier uur vernam, trachtte tevergeefs nog onmiddellijk in den vroegen morgen audientie te verkrijgen bij de Staten-Generaal en schreef hun daarop reeds te zes uur een ernstigen brief met vermaning tot zachtmoedigheid en aandrang om de executie niet te doen plaats hebben, sprekend uit naam van zijn Koning. Men antwoordde hem, dat de rechters volmacht hadden. Hij wees toen de tot hem gezonden leden nog op de mogelijkheid van schorsing maar kon ook deze niet verkrijgen. De Prins, verontwaardigd over de straffe houding van den advocaat, aan wiens schuld hij, tegen dezen vooringenomen, vastelijk geloofde, over die van diens familieleden en vrienden, die op hun standpunt bleven staan en weigerden, meenend, dat men niet tot het uiterste zou gaan en hem ten slotte nog ‘eenige supplicatie van pardon’ aan zou bieden, bleef van zijn zijde stijf bij zijn overtuiging en deed geen schrede om den dood van den grooten staatsman te verhoeden. De hardvochtige, ongevoelige toon van den brief, waarin hij zijn neef Willem Lodewijk den afloop der executie mededeelde, wijst op | |
[pagina 497]
| |
den afkeer, dien hij voor den ouden vriend van zijn Huis had opgevatGa naar voetnoot1). Het schavot was in den nacht opgeslagen. Vroeg in den morgen klonk bij het opkomen der troepen van alle zijden trommelslag. Tegen acht uur werd den advocaat, nadat hij nog eens een afscheidsbriefje tot de zijnen had gericht, aangezegd, dat het tijd was. Hij begaf zich naar de zaal der rechters maar deze waren nog niet gereed. Hij moest terugkeeren en werd tegen half negen eindelijk voor hen gebracht. Slechts enkele toeschouwers, leden der Staten-Generaal, waren aanwezig. Toen werd hem in plechtige zitting door den griffier Pots de sententie voorgelezen, die hij op zijn stoel aanhoorde. Dit langwijlige stukGa naar voetnoot2) stelde vast, hoe uit zijn bekentenis ‘buiten pijn en banden’ gebleken was, dat hij in Utrecht een ‘bloedbad’ had willen verwekken en den Prins in levensgevaar had gebracht; dat hij ‘Staeten in Staeten, regeringe in regeringe en nieuwe verbonden in en tegen de Unie’ had willen oprichten; dat hij ‘generale perturbatie zoo int kerkelijk als 't politijk’ had zoeken te bewerken; dat hij ‘de finantien had uitgeput’, verder ‘generaale diffidentien en dissentien onder de bondgenooten’ had veroorzaakt; dat hij ‘de Unie verbroken, de landen tot haar eigen defensie onbequaam gemaakt en in pericul gebracht van te moeten vervallen tot eenige schandelijke handelinge of tot haren ondergangk’; dat hij daarom ‘anderen ten exempel’ gestraft moest worden en veroordeeld was om ‘gebracht te worden opt Binnenhof, ter plaetse daartoe bereidt en aldaer geexecuteert te worden met den zwaarde, dat er de doodt na volght: en verklaeren alle zyne goederen geconfisqueert’. Wel mocht de advocaat zeggen, nadat hij voortdurend bij het hooren der opgenoemde punten zonder iets te mogen zeggen onrustig op zijn stoel had zitten draaien en zijn verontwaardiging had getoond: ‘de rechters zetten veel in mijn sententie, dat zij uit mijn confessie niet zullen trekken’, protesteerend tegen de confiscatie en bewogen vragend, ‘of dat het loon was voor drie en veertig jaren dienst aan den lande?’ Maar een der rechters, Vooght, riep hem toe: ‘Uwe sententie is gelezen! Voort! Voort!’ Het was omstreeks negen uur in den morgen van Maandag den 13den Mei. De oude staatsman, in zwarte kleeding onder een bruinen tabbaard, ging leunend op zijn stok uit de kamer door de Groote Zaal, waar een talrijke menigte geschaard stond, ook van zijn vrienden, op wie hij echter geen acht sloeg, ‘conservant son air de hauteur ordinaire’Ga naar voetnoot3), naar het voor die zaal opgerichte schavot, ‘seer clouckelijk’, met opgeheven hoofd, gesteund door den arm van zijn dienaar. Op het Binnenhof stond een aanzienlijke menigte; de vensters van het tegenoverliggende prinselijk kwartier waren alle gesloten; geen hofbeambte vertoonde zich; de Prins zelf had zich in een binnenkamer teruggetrokkenGa naar voetnoot4). Met behulp van zijn dienaar zijn tabbaard uitgetrokken hebbend en na een oogenblik van stilte gedurende een ook door de omstanders gedeeld laatste gebed, riep hij driftig en luide tot de verzamelde menigte: ‘Mannen, gelooft niet, dat ick een landverrader ben; ick hebbe oprecht en vroom gehandelt als een goed patriot en die zal ik sterven. Jesus Christus sal mijn leytsman sijn’. Met een ‘Heere Godt, Hemelse Vader, ontfermt u mijnder’ knielde hij, driftig de fluweelen muts over de oogen trekkend, neder, eerst naar het Zuiden, waar echter de zon hem in het gezicht scheen, toen naar het Noor- | |
[pagina 498]
| |
den, met het gelaat naar de oude hofkapel, bevend van ergernis en kortaf den beul verzoekend het ‘kort te maken.’ Het zwaard flikkerde in de morgenzon en het hoofd van den grooten staatsman, die ‘Holland had gedragen onder 't hart’, rolde in het zand neder. Hij was gestorven zooals hij had geleefd, onverzettelijk blijvend bij zijn denkbeelden, hardnekkig en autoritair tot het einde. Het ‘kout gebeent’ alleen bleef over om te getuigen, wat persoonlijke haat en felle partijschap vermochten, gevoelens, die bij zijn vijanden ook na zijn dood tegenover hem bleven heerschenGa naar voetnoot1), gelijk liefde en vereering van de zijde zijner vrienden en partijgenooten zijn deel bleven - het lot van sterke karakters, die alleen felle vijanden of warme vrienden kennen. In zijn laatsten nacht had Oldenbarnevelt zich nog ernstig bekommerd getoond over het lot van zijn medegevangenen, met name over dat van zijn nog zooveel belovenden jongen vriend De Groot. Den rechters bleef thans over dezen met Hogerbeets en Moersbergen, misschien ook nog andere leiders der gevallen partij, te oordeelen. Tegen het lijk van Ledenberg was op denzelfden dag en in dezelfde zitting, waarin Oldenbarnevelt's sententie was voorgelezen, een vonnis geslagen, dat het lichaam van den zelfmoordenaar tot de galg verwees en zijn goederen verbeurdverklaarde. Het lijk bleef eenige dagen onbeheerd, voordat men het aan de familie teruggaf om het te begraven. Men aarzelde De Groot, Hogerbeets en Moersbergen te veroordeelen, afwachtend, of ook zij geen pardon zouden vragen. Het schavot bleef zelfs nog staan. Maar De Groot, door zijn vrouw aangemoedigd, had zijn tijdelijke zwakheid overwonnen en noch hij noch Hogerbeets noch hunne vrienden onteerden hunne zaak door bekentenis van een schuld, die zij niet erkenden. Hogerbeets protesteerde zelfs tegen mogelijke pogingen om pardon voor hem te verkrijgen. Den 18den Mei werd De Groot veroordeeld tot ‘eeuwige gevangenisse’ en verbeurdverklaring van goederen. Hij zweeg maar protesteerde later in geschrifte tegen de wijze van procedeeren, bij dit vonnis gevolgd; wat de straf betreft, vol hoop op de toekomst meende hij: ‘ik ken geen straf voor eeuwig dan de hel.’ Hogerbeets toonde zich heftiger, toen hem een sententie van gelijke strekking was voorgelezen: hij protesteerde ten scherpste en riep uit ‘nil conscire sibi’, zich geen misdrijf bewust te wezen, ofschoon hij later erkende te heftig geweest te zijn en daarvoor excuus vroeg. Den 5den Juni werden beiden naar het slot Loevestein gebracht om er in verzekerde bewaring te blijven onder toezicht van den zoon van Prouninck gezegd Van Deventer, die eenmaal het hoofd der Leicesterschen in Utrecht was geweest. Moersbergen alleen, die, als behoorend tot den utrechtschen adel, vele invloedrijke vrienden en betrekkingen had en ten slotte geacht werd onder invloed van Ledenberg te hebben gehandeld gelijk de beide anderen onder dien van den advocaat, vroeg in een oogenblik van zwakheid genade, welk verzoek gesteund werd door Carleton, den engelschen gezant, die geweigerd had voor een der andere heeren eenige moeite te doen en zelfs het hoofd van den advocaat met voldoening had zien vallen. Hij werd een maand onder het toezicht van graaf Ernst Casimir van Nassau, die voor diens diensten te Utrecht en elders een aanzienlijke geldelijke belooning ontvangen had, naar zijn kasteel gezonden om zijn zaken te regelen en moest toen voor zes jaren het grondgebied der Vereenigde Nederlanden verlaten; | |
[pagina 499]
| |
eerst na afloop van dien termijn, gedurende welken zijn goederen verbonden bleven als waarborg voor zijn trouw, mocht hij met verlof der Staten-Generaal en van de Staten van Utrecht terugkeeren. De Haan, de na de regeeringsverandering ontslagen pensionaris van Haarlem, wiens medeplichtigheid aan datgene, waarvan men de anderen beschuldigde, tijdens het proces duidelijk was gebleken en die ook alleen door een overhaaste vlucht in December aan de gevangenis was ontkomen, werd voor 15 jaren verbannen met verbeurdverklaring van de helft zijner goederen. Ook Wtenbogaert, die evenmin als De Haan voor de rechtbank verschenen was, in een lang vertoog zijn onschuld schriftelijk had betuigd en zich bij prins Maurits had beklaagd over het onderzoek, dat deze herhaaldelijk deed instellen naar zijn beweerde verblijfplaats in Den Haag, werd veroordeeld: eeuwige ballingschap en verbeurdverklaring van goederen, zoo luidde ook zijn vonnis. Ten slotte werd Tresel, eerste klerk der Staten-Generaal, in wiens huis in Den Haag de utrechtsche afgevaardigden met de hollandsche pensionarissen hadden overlegd, met twee jaren verbanning en ƒ 2000 boete gestraft. De rechters en fiskalen werden geldelijk beloond. Daarmede liep ‘'s Lants treurspel’ van de jaren 1617 tot 1619 af. Het ‘swart tooneelgordijn’ kon vallen, maar de dood van den grooten staatsman bleef een bloedige vlek in het historieboek der roemrijke Republiek, een vlek ook op de nagedachtenis van den grooten veldheer, die, in alle goede trouw handelend, zijn vooringenomenheid, zijn wrok niet heeft kunnen overwinnen tegenover den man, van wien zelfs de droge notulen der Staten van Holland op den dag van diens terechtstelling onder het opschrift: ‘Onthoudt de Memorie’, bij de vermelding der executie en der jaren van dienst, waarin de advocaat diens post had waargenomen, getuigen, dat hij was: ‘een Man van grooten bedryve, besoigne, memorie ende directie, jae singulier in alles,’ en daarop laten volgen: ‘die staet, siet toe dat hy niet en valle; ende sy Godt syne ziele genadigh. Amen’Ga naar voetnoot1). In denzelfden geest had in 1617 Winwood in een zijner laatste brieven gesproken: ‘I know Barnevelt well and know that he has great powers and abilities, and malice itself must confess, that never man has done more faithful and powerful service to his country than he’Ga naar voetnoot2). Dit getuigenis van een vijand is een oordeel over het bedrijf jegens hem en de zijnen, ook al laat men gelden, dat in tijden van partijschap de stem van hart en geweten minder luid wordt gehoord, dat ‘redenen van staat’, het ‘respublica poscit’ tot grooter strengheid kunnen dringen dan in andere omstandigheden noodig schijnt, dat eindelijk Oldenbarnevelt en de zijnen ook van hunne zijde hebben gezondigd door hardnekkigheid en eigenzinnigheid, door onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden, door maatregelen van geweld, door schending van recht en billijkheid. Het eindoordeel over de twisten tijdens het Bestand moet zijnGa naar voetnoot3), dat beide partijen, door de omstandigheden gedrongen, hoogst laakbare handelingen hebben gepleegd maar dat de bovendrijvende partij de grootste schuld op zich heeft geladen door het bedrijven van een gerechtelijken moord op den grooten tegenstander - een gerechtelijken moord, zooals ook Macaulay, Motley en Fruin de gruwelijke executie op den 13den Mei 1619 met volle recht hebben genoemd. Oldenbarnevelt is niet veroordeeld volgens de eischen van het recht maar volgens de eischen van staatsinzichten, strijdig met de beginselen, die hijzelf steeds met al zijn kracht | |
[pagina 500]
| |
had voorgestaan. En de ongelukkige staatsman zelf heeft de ware reden van zijn ongeluk met zijn gewone helderziendheid aangewezen nog in den laatsten nacht van zijn leven, toen hij zeideGa naar voetnoot1), dat zijn rechters ‘niet geoordeelt hadden naer d'aangenomen wetten van den voorgaenden tijdt maer van den tegenwoordigen: dat hy nu quam in een tijdt, in den welken men andre maximen in den Staet hiel dan in den tijdt, in welken hy hadt geweest.’ De ‘maximen’ van 1588, de zijne, waren die van 1618 niet meer en hij is gevallen als een slachtoffer van die verandering. |
|