Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 432]
| |
derGa naar voetnoot1). Reeds toen hoorde men de eersten tot de laatsten het bittere en de hartstochten opwekkende verwijt richten als zouden zij nog met den ‘papistischen zuurdeesem’ besmet zijn en eigenlijk ketters, Pelagianen, Socinianen, godloochenaars mogen geacht worden, aanklachten, waarop hunne tegenstanders het antwoord niet schuldig bleven. Mannen als Coolhaes te Leiden, Duyfhuys te Utrecht, Coornhert en zijn talrijke geestverwanten in rationalistisch-spiritualistische richting hadden zich aan scherpe aanvallen, aan tegenwerking en vervolging, aan afzetting blootgesteld gezien. In den leicesterschen tijd hadden de verschillen over het bijeenroepen eener nationale synode de beide richtingen weder krachtig tegenover elkander gesteld. Toen vooral was het gebleken, dat onder de regenten, die ten slotte over de Leicesterschen hadden gezegevierd, de sympathie met de rekkelijk gezinden vrij wat grooter was dan die met hunne strengere tegenpartij. Er was trouwens reeds uit de dagen van vóór het Calvinisme tegenstelling tusschen de ‘politycque’ regenten, in hun jeugd door Erasmus' geschriften en die zijner geestverwanten gevormdGa naar voetnoot2), in het algemeen wel geneigd tot verbetering der ‘abuysen’ in de Kerk maar afkeerig van scherpe maatregelen, en de strenger oordeelende theologen, die, zooals de ‘politieken’ spottend plachten te zeggen: ‘alle saecken van religie hoogh ghewoon zijn te weghen’ en op het voetspoor van Calvijn te Genève den staat geheel en al wilden ingericht zien naar den eisch van de beginselen, die zij in den Bijbel meenden uitgedrukt te zien. De politieken en de onder de meer ontwikkelden talrijke aanhangers van mystieke denkbeelden plachten dan ook liever in algemeene termen te spreken van de ‘christelijke’ of ‘evangelische’ religie, terwijl de vurige Calvinisten steeds bij uitstek ‘gereformeerde’ beginselen verklaarden te omhelzen. De politieke regenten hadden, met prins Willem, later Oldenbarnevelt aan het hoofd, de Gereformeerde Kerk in Holland en de overige gewesten veeleer ter wille van het staatsbelang dan uit overtuiging van haar bijzonder recht begunstigd, tegenover de eischen der Calvinisten zooveel mogelijk de andere godsdienstige meeningen beschermend en voor algeheele vernietiging vrijwarendGa naar voetnoot3). Het liefst hadden velen hunner, mèt prins Willem, algeheele godsdienstvrijheid gewild voor alle gezindten, die niet met de maatschappelijke orde in tegenspraak geacht konden worden. Het voorbeeld van Genève in de dagen van Calvijn's heerschappij strekte hun steeds tot waarschuwing en de wijze, waarop Oldenbarnevelt en de zijnen tot afwering van den kerkelijken invloed in staatkundige zaken omstreeks 1590 de Kerk in de provincie Holland hadden willen organiseeren in overleg met gematigde predikanten van beide partijen, had hunne gezindheid ten duidelijkste aangetoond. Sedert had de orthodoxe richting den advocaat terecht als het hoofd harer politieke tegenstanders beschouwd, maar vooral als het hoofd der verafschuwde ‘libertijnen,’ wier ‘nil scire tutissima fides’ in hunne oogen met ongeloof gelijk stond, al was het zeker niet Oldenbarnevelt's eigen gevoelen en paste het hatelijke verwijt van libertinisme zeker niet op vele regenten. Zoolang de ‘ketterij’ beperkt bleef tot enkele predikanten, heeft de rechtzinnige meerderheid in de Gereformeerde Kerk weinig moeite gehad om de verspreide elementen van tegenstand door de tucht van classes en synoden in bedwang te houden. De afzetting van Cornelis Wiggertsz. te Hoorn in 1596Ga naar voetnoot4) leverde er nogmaals een bewijs van. En de Staten hebben zich èn | |
[pagina 433]
| |
in dat geval èn in dat van Coolhaes ten slotte naar den zin der ‘precysen’ geschikt, hoewel meer omdat zij de bevolking niet al te Zeer wilden ontstemmen en omdat zij die beide lastige predikanten toch al te fel en ongezeggelijk vonden ook tegenover henzelf en ook om een einde te maken aan het twisten, dan omdat zij voor het gevoelen der meerderheid groote sympathie koesterden. Dit laatste bleek duidelijk zoowel in de dagen van Duyfhuys als nog in 1591 bij het geval van Herman Herbertsz. te Gouda, in weerwil van het verzet der rechtzinnigen gehandhaafd door de overheid, die den gematigden man zeer waardeerde. De overheid van menige andere hollandsche stad gaf evenzoo van die gezindheid overtuigende bewijzen, al was men dikwijls tegenover de eischen der kerkelijken inschikkelijkGa naar voetnoot1). Ook gematigde godgeleerden als de leidsche hoogleeraren Franciscus Junius, Tuningius en de oudere Trelcatius, als Johannes Wtenbogaert, vroeger predikant te Utrecht, daarna in Den Haag, weldra veld- en hofprediker van prins Maurits, leenden bij de afzetting van ergernis gevende predikanten als Wiggertsz. de behulpzame hand aan heftiger ambtgenooten als Plancius van Amsterdam, Donteclock van Delft, Ruardus Acronius van Leeuwarden, Franciscus Gomarus, sedert 1594 hoogleeraar te Leiden. Maar die gematigden waren toch niet geneigd om in alles het hoofd te buigen en toe te geven, vooral waar het de grondslagen der kerkleer betrof. Met name de strenge leer der praedestinatie had van het begin af den tegenstand van vele ‘rekkelijken’ gewekt, terwijl bovendien de eisch van volledige onderwerping van alle godsdienstleeraren aan de Nederlandsche Confessie en den Heidelbergschen Catechismus door de rechtzinnigen steeds sterker werd gesteld als een krachtig middel tot bestrijding van afwijkende leerstellingen. Onder de leiders der gematigden in Holland maakte zich reeds onmiddellijk na zijn beroep naar Amsterdam in 1588 de toen achtentwintigjarige Jacob Harmensz., in het deftige Latijn Jacobus Arminius, bekendGa naar voetnoot2). Hij was van Oudewater geboortig en door uitstekende studiën aan de Hieronymusschool te Utrecht, later te Marburg, Leiden, Genève (onder Beza) en Basel, door reizen in Italië, waar hij te Padua studeerde, en in Duitschland gevormd tot een ijverig beoefenaar zoowel der leerstellige theologie als der wijsbegeerte, die hij had leeren bestudeeren in de richting van den beroemden hugenootschen wijsgeer Pierre de la Ramée, bestrijder der strenge dogmatiek van Aristoteles. Die studiën hadden hem bij de jegens de vrije philosofie steeds achterdochtige rechtzinnigen in verdenking gebracht, eerst te Genève, later in het vaderland, en zijn prediking zoowel als zijn deelneming aan de samenstelling der ‘libertijnsche’ kerkorde van 1591 had hem niet zonder reden nog meer verdacht gemaakt. Zijn betrekking als predikant had hem, gelijk vele anderen zijner richting, intusschen onder het scherpe toezicht van classis en synode nog binnen de door de meerderheid gewenschte perken gehouden. De dood der hoogleeraren Junius en Trelcatius beiden aan de pest, die in 1602 binnen Leiden woedde, gaf den gematigd gestemden curatoren der hoogeschool, van welke Janus Dousa nog tot zijn dood (1604) de leiding had, aanleiding op dezen begaafden, veelzijdigen en evenzeer gematigden amsterdamschen predikant voor een leerstoel naast den thans alleen overgebleven rechtzinnigen hoogleeraar Gomarus het oog te vestigen, in weerwil van het verzet van dezen en zijn medestanders, onder wie de felle Plancius te Amsterdam op den voorgrond trad. De invloed van zijn vriend en geest- | |
[pagina 434]
| |
verwant Wtenbogaert en van prins Maurits bewerkte echter Arminius' benoemingGa naar voetnoot1): de Prins en zijn hofprediker meenden, dat de zachtzinnige Arminius, gelijk te Amsterdam als predikant zoo te Leiden als hoogleeraar, weinig aanstoot zou geven. En zelfs Gomarus toonde zich ten slotte niet onvoldaan over de meeningen van den nieuwen ambtgenoot, die hij nader had moeten onderzoeken bij gelegenheid van diens verheffing tot doctor in de theologie. Spoedig echter na Arminius' komst te Leiden werd Gomarus' meening veel ongunstiger. De welsprekende nieuwe hoogleeraar trok de studenten machtig aan en bleek een voortreffelijk docent maar wekte spoedig de ergernis van zijn heftigen ambtgenoot door, hoezeer in voorzichtige termen, de gebreken van Calvijn's stelsel en het goede in de leerstellingen van Coornhert, ja van den katholieken Thomas van Aquino en de Jezuïeeten Suarez en Bellarminus te doen uitkomen. Gomarus, een Bruggeling van geboorte, met de zijnen om den geloove uitgeweken naar de Paltz, te Heidelberg gevormd en tot 1593 predikant te Frankfort, opgegroeid dus in een streng calvinistische omgeving en in de nederlandsche kerken der ballingschap werkzaam, wilde daarvan niets hooren, vooral toen het bleek, dat de studenten zijn ambtgenoot steeds inniger vereerden, diens leerstellingen in hunne academische disputen bespraken en, zelf later op den kansel gekomen, ze alom in den lande verspreidden. In den zomer van 1605 werd Arminius dan ook door afgevaardigden der noord- en zuidhollandsche synoden aangemaand om zijn bezwaren tegen de ‘gevestigde leer’ voorloopig niet van den katheder te verkondigen doch ze alleen met haar en in haren boezem te bespreken, wat Arminius afwees evenals dergelijke pogingen van den leidschen kerkeraad om met hem in besprek te tredenGa naar voetnoot2). Evenwel onthield hij zich ook nu nog van openlijk optreden buiten de academische gehoorzaal, waar echter bij de gewone ‘disputatiën’ van studenten in de theologie zijn ‘ketterij’ duidelijk aan het licht kwam, vooral naar de meening van den ijverenden leidschen predikant Festus Hommius, die hem zonder ophouden bestreed. Deze houding van Arminius zette kwaad bloed. Sommige predikanten begonnen tegen hem te waarschuwen op den kansel en in geschrifte; in de besloten synodale en classicale vergaderingen van Holland werd zelfs reeds heftig tegen hem uitgevaren. Aan de andere zijde verklaarden zich ook enkele oudere predikanten voor zijn gevoelen omtrent sommige punten, namen de onderlinge disputen der studenten toe en predikten vooral vele jonge, pas van de leidsche academie komende leeraren zijn meeningen met toenemende geestdrift. Met name de min of meer opzienbarende ‘academische disputatiën’, aan de hoogeschool gehouden tot verdediging van verschillende standpunten, vooral met betrekking tot de ‘subtiele kwestiën’ der praedestinatie en van den vrijen wil, brachten er veel toe bij om het twistvuur aan te stokenGa naar voetnoot3). Noch de waarschuwingen van Wtenbogaert om toch niet te ver te gaan noch de bedreigingen der tegenstanders konden den overigens schroomvalligen Arminius bewegen zich stil te houden, terwijl de heftige Gomarus van zijne zijde, door zijn geestverwanten aangezet, evenmin wilde zwijgen. En de stellingen van Gomarus deden weldra Arminius met nog meer kracht zijn eigen meeningen ontwikkelen, zoodat het verschil steeds duidelijker aan den dag kwam. Beiden waren het er echter over eens, dat de heftige toon der studentendisputatiën | |
[pagina 435]
| |
moest verzacht worden en dat hun eigen verschillen, ‘wat de hoofdzaken der leer betrof’, niet zoo diepgaande waren, integendeel, dat er in den diepsten grond ‘geen verschil’ bestondGa naar voetnoot1). Een besluit, door de zuidhollandsche synode in deze dagen genomen, om de predikanten binnen haar ressort te dwingen tot schriftelijke onderteekening van Catechismus en Confessie, stuitte spoedig op den heftigen tegenstand der aanhangers van Arminius, die hierin ernstig bezwaar vonden. Duplessis-Mornay, de oude Hugenoot, zag van Frankrijk uit met groote bekommering de twisten zich verscherpen en waarschuwde er ernstig tegen. Reeds lang was er sprake van een bijeen te roepen nationale synode door de strengere richting, die zoo niet in Holland dan toch in den lande onder de predikanten verreweg de meerderheid had, vurig begeerd om de banden, door Confessie en Catechismus aangelegd, tegenover alle afwijkende leeringen nauwer aan te halen en tegenover de Staten de kerkelijke belangen krachtiger te doen gelden. Het viel niet te ontkennen, dat de geschiedenis van het ontstaan der Gereformeerde Kerk in de Nederlanden ten duidelijkste aanwees, dat er in de Vereenigde Gewesten geen sprake kon zijn van een algemeene, een nationale Kerk maar integendeel hoogstens van gewestelijke Kerken, wier onderlinge samenhang echter slechts zeer los kon geacht worden. Art. 13 en volgende van de Unie van Utrecht stelden het provinciaal karakter der religiezaken in het algemeen buiten twijfel. In de gewesten zelf, met name in Holland, bestonden verschillende synodale verbindingen. Toch was deze synodale band niet sterk en de samenhang tusschen de gemeenten onderling veeleer in het classicaal dan in het synodaal verband op te merken: de classis veeleer dan de synode was voor de gemeenten de hoogere eenheid, waartoe zij behoordenGa naar voetnoot2). Daartegenover viel op te merken, dat zoowel het belang der Gereformeerden als dat der staatseenheid samenwerking van de gewesten ook in religieuse zaken wenschelijk moest doen achten, dat derhalve het houden eener nationale synode uit de gezamenlijke provinciën als een krachtig middel tot bevordering van de belangen der Gereformeerde Kerk moest worden beschouwd. Maar het gevaar van een gereformeerde staatskerk in optima forma moest in de oogen zoowel van de meer ‘rekkelijk’ gezinden als van de ‘politieken,’ die de Statenregeering vormden, van zulk een nationale synode uit dreigender dan ooit aan den dag komen. Vandaar, dat deze beide richtingen een nationale synode niet begeerden en daarentegen de orthodoxe Gereformeerden haar ten zeerste voorstonden. De noord- en zuidhollandsche synoden richtten zich einde 1605 namens ‘de nederlandsche kerken’ tot de Staten-Generaal met verzoek om onder hunne autoriteit zulk een vergadering te mogen houden. De Staten-Generaal echter waren over het algemeen nog altijd, evenals tijdens LeicesterGa naar voetnoot3), weinig geneigd om aan dit verlangen toe te geven. Zij aarzelden maar stemden toch toe in Maart 1606, doch onder voorwaarde, dat men eerst in een voorloopige vergadering zou vaststellen, wat op die synode zou behandeld worden, op aandrang van Holland en Utrecht verklarend tevens een ‘revisie’ van Confessie en Catechismus en van de bestaande kerkenordeningen te verwachten. De leden der voorbereidende commissie zouden ‘met die eerste gelegentheyt’ door de Staten worden beschrevenGa naar voetnoot4). Hoe afkeerig ook van staatsbemoeiing met kerkelijke zaken, besloten de orthodoxen, ter wille van de vurig begeerde synode, in de voorwaarden toe te stemmen | |
[pagina 436]
| |
na eenig bezwaar betreffende de revisie, die evenwel volgens Oldenbarnevelt nog geen verandering beteekende. Het duurde, ook in verband met de gewichtige zaak der juist begonnen vredesonderhandelingen, nog tot Mei 1607, eer de commissie bijeenkwam. De beroering, door Arminius' leeringen gewekt, had intusschen vrij wat onrust veroorzaakt, vooral in de provincie Holland, waar het aantal zijner aanhangers snel toenam en de aanvankelijke houding der gewestelijke Staten hem vrij spel liet. In de commissie van advies ‘de forma et modo Synodi,’ tot ergernis der streng gezinden niet door de kerken zelf maar door de gewestelijke Staten uit de theologen gekozen, stonden Arminius en Wtenbogaert met de beide utrechtsche leden tegenover een meerderheid van dertien rechtzinnigen. Er werd heftig gedisputeerd over de acht punten, welker behandeling door de Staten was voorgeschreven, maar eensgezindheid kon niet worden verkregen en beide partijen zonden hare memoriën bij de Staten in, terwijl een poging der meerderheid, om den voorzichtigen Arminius tot een bloot onderlinge bespreking zijner bezwaren te brengen, mislukte. Zoo stonden de Staten voor de beslissing in de groote vraagpunten, die tusschen de aanhangers van Arminius en die van Gomarus waren behandeld, aangezien zij zelve nu de grondslagen, waarop de Nationale Synode zou staan, moesten aanwijzen. Reeds begon men te spreken van een naderend schisma in de nederlandsche Kerk; pamfletten, waarin de praedestinatie door hare voor- en tegenstanders in scherpen vorm werd besproken, verbitterden den strijd; persoonlijke vijanden belasterden de leiders van beide kanten. ‘Aanmerkingen’ (van 1608) op de zendbrieven van de kerkvaders Prosper en Hilarius aan Augustinus over het Pelagianisme openden de rij. Coolhaes koos weder partij tusschen Gomarus en Arminius, wier latijnsche ‘theses’ in 1609 vertaald werden uitgegeven en gretig werden gelezenGa naar voetnoot1). Heftige ‘antwoorden’, ‘vermaninghen’ en ‘tsamensprekinghen’ volgden elkander in het laatste jaar op. Onder de heftigste voorstanders van Gomarus' gevoelen traden de emeritus-predikant Smoutius te Rotterdam, Sibrandus Lubbertus, hoogleeraar te Franeker, de predikanten Donteclock te Delft, Festus Hommius te Leiden, Johannes Bogerman te Leeuwarden, Johannes Acronius te Groningen op den voorgrond; aan den anderen kant werd ook Arminius door den heftigen Venator (De Jager) te Alkmaar, door de leidsche theologen Bertius en Corvinus en anderen gesteund, niet het minst door den machtigen invloed van Wtenbogaert zelven, die het geheel met hem eens was. Een in 1607 te Gouda anoniem verschenen ‘Catechismus,’ terecht aan den befaamden Herbertsz. toegeschreven en door Arminius goedgekeurdGa naar voetnoot2), gaf aanleiding tot een vinnigen pennestrijd, aangezien daarin de hier te lande geldende ‘heidelbergsche’ termen door woorden uit den Bijbel vervangen waren. De nederlandsche Kerk stond zoo onmiddellijk na het Bestand reeds in lichter laaie, met name in Holland en Utrecht, waar men de meeste aanhangers van Arminius telde. In de overige provinciën gaven de daar bestaande kerkenordeningen aan de streng calvinistische meerderheid gelegenheid om de afwijkende leeringen voorloopig nog in bedwang te houden. Het was in deze omstandigheden zeer natuurlijk, dat de Staten-Generaal weinig lust hadden in het bijeenroepen eener nationale Synode, vooral omdat het getwist op de juist aanhangige vredesonderhande- | |
[pagina 437]
| |
lingen een ongunstigen invloed kon hebben. De Staten van Holland wilden ook geen provinciale synode in hun gewest en schorsten tot ergernis der streng calvinistische partij zelfs de particuliere zuid- en noordhollandsche synoden reeds in den zomer van 1608 ten einde geen aanleiding te geven tot openlijke disputen van zulk een bedenkelijken aard. De vermenging van staatkundige en kerkelijke verschillen begon zich reeds te vertoonen: de Gomaristen, zeker van de meerderheid in de gewenschte Synode, verklaarden zich voor deze, mits zij van de Staten onafhankelijk bleef, en tegelijk tegen den vrede met Spanje, den fellen vijand hunner Kerk; de Arminianen, voor den uitslag eener Synode niet ten onrechte beducht, sloten zich meerendeels bij hunne beschermers, de Staten aan, die, door Oldenbarnevelt geleid, meer en meer hun doel, een bestand met Spanje, begonnen te naderen. De Staten van Holland, in hunne weinig kerkelijke gezindheid volhardend, trachtten nog de verschillen bij te leggen en de tegenstanders met elkander te verzoenen. Eerst voor den Hoogen Raad, daarna voor de Statenvergadering werden de beide leiders, door eenige predikanten vergezeld, in de gelegenheid gesteld om hunne leer te ontwikkelen, maar het mocht niet gelukken hen tot overeenstemming of zelfs tot een schikking te bewegen. De ‘vierschaere der overicheyt’, door de strenge partij met wantrouwen beschouwd, ja als inmenging van de wereldlijke macht in kerkelijke zaken onrechtmatig geoordeeld, zag zoo hare pogingen om eensgezindheid te verkrijgen, mislukkenGa naar voetnoot1). Integendeel, Arminius moest nu wel zijn gevoelen in den vollen omvang ontvouwen en Gomarus trad daartegenover openlijk met het zijne op meer ruimte: de strijdvragen werden scherper dan ooit gesteld. Ook een 13 Augustus 1609 door de Staten van Holland bijeengeroepen conferentie te 's Gravenhage, waarin ieder der beide hoogleeraren met vier predikanten van zijn richting zijn standpunt wederom voor de verzamelde Staten verdedigde, leverde niets op. Men scheidde na eenige dagen disputeerensGa naar voetnoot2). Zoo bleef de twist der theologen tot bekommering van velen binnen- en buitenslands voortsleepen, totdat de reeds lang door een teringachtige ziekte aangetaste Arminius den 9den October te Leiden overleedGa naar voetnoot3). Het Bestand was toen een half jaar oud en met ergernis zagen de Gomaristen, dat de Arminianen bij de Staten in steeds hooger gunst kwamen te staan gelijk vroeger Coolhaes en zijn geestverwanten, ja nog hooger, naarmate zij zich meer bij de Staten aansloten en hun gezag in kerkelijke zaken erkenden. Nog bij het leven van Arminius was dit zeer duidelijk gebleken in de kerkelijke twisten te Alkmaar, waar twee heftige predikanten: de geleerde, De Jager (Venator) en Van Hille (Hillenius), reeds sedert jaren vijandig tegenover elkander stonden. In September 1608 wilde de alkmaarsche classis, gelijk elders was geschied, hare predikanten dwingen tot de onderteekening van Confessie en Catechismus en schorste de onwilligen, o.a. Venator, daarbij gesteund door een te Hoorn bij uitzondering met verlof der Staten bijeengekomen synode van Noord-Holland. De Staten eischten intrekking van die schorsing en de stedelijke vroedschap, welker meerderheid, gelijk bijna overal in Holland, uit politieken of libertijnen bestond, bleef Venator voorloopig handhaven, tot ergernis van kerkeraad, classis en synode, die hem behalve van onrechtzinnigheid ook van echtbreuk beschuldigden. De laatste beschuldiging | |
[pagina 438]
| |
bleek intusschen op te losse gronden te berusten om Venator te vervolgen en een vonnis van den Hoogen Raad in dien geest werd ter kennis van de vroedschap gebracht. Op het einde van 1609 was evenwel de schorsing nog niet ingetrokken in weerwil van de herhaalde bevelen der Staten, voor wie ook Hillenius schoorvoetend was verschenen. Deze ernstige bemoeiing van de ‘libertijnsche’ Staten met, naar het scheen, een zuiver kerkelijke zaak wekte hevige verbittering bij de Gomaristen, die onder de bevolking der stad verreweg de meerderheid hadden. Een verandering in den alkmaarschen magistraat op het einde van 1609 bracht in de regeering aldaar echter een zoo sterke wijziging, dat de ‘Hillenisten’ aanstonds, rekenend op hunne medestanders in de regeering, hunne aanvallen op Venator en de zijnen verscherpten, een houding, die op Oudejaarsdag de op hunne hand zijnde schutterij zelfs tot gewapend verzet tegen de nog altijd in meerderheid arminiaanschgezinde regeering aanmoedigde. Het dreigend oproer bracht de Staten tot krachtige maatregelen. Een commissie uit de Staten verscheen te Alkmaar om de orde te herstellen, eerst door een verzoening te beproeven en, toen dit niet hielp, door de benoeming in Februari 1610 van een nieuwe staatschgezinde vroedschap, die, evenzeer door afdoende maatregelen het verzet der onwilligen begeerend te breken, Hillenius uit de stad verwijderde, krachtig tegen classis en kerkeraad optrad en ten slotte in Juli den onrustigen man afzette als predikant; ook Venator evenwel, die door zijn heftigheid weinig minder schuld had dan zijn tegenstander, moest tijdelijk voor een jaar zijn prediking staken maar zag zich tot rector der latijnsche school benoemd. De Hillenisten weigerden zich aan deze naar hun inzien onbillijke uitspraak te onderwerpen en bleven hunnen ouden voorganger als predikant erkennen: zij gingen trouw onder zijn gehoor in het naburige Koedijk, waar hij zich gevestigd had, in hunne houding door de classis gesteund. De kerkeraad te Alkmaar werd toen op bevel der nieuwe vroedschap door een anderen vervangen, die zich naar den wil van Staten en stadsregeering schikteGa naar voetnoot1). Zoo was door het krachtig optreden der Staten oogenschijnlijk aan de twisten te Alkmaar, een einde gekomen en het stond te voorzien, dat nu ook elders op dezelfde wijze gehandeld zou worden. De gelijktijdige woelingen te Utrecht en Leeuwarden gaven den Staten aanleiding om scherp toe te zien op deze dingen.
De dood van Arminius maakte aan den twist geen einde: ‘het vier was te heet ende te diepe inghebrant in veler harten en de ghemoederen’Ga naar voetnoot2). Zijn aanhangers en die van Gomarus schreven boeken en pamfletten tegen elkander op steeds heftiger toon. Coornhert's geschriften uit de dagen van Leicester en vroeger werden weder alom verspreid. Gomarus zelf en de delftsche predikant Donteclock, Ruardus Acronius, thans te Schiedam, Smoutius van Rotterdam, Baudartius van Zutphen treden van de eene zijde, Corvinus, Venator, Bertius, Wtenbogaert van de andere op den voorgrond. Het beroemde ‘Tractaet van 't ampt ende authoriteyt eener hoogher christelyker overheydt in kerkelycke saecken’ van den laatste vooral, in Februari 1610 verschenen, gaf tot hevige tegenschriften aanleiding, terwijl het door de Arminianen met vreugde werd begroet als een welsprekend pleit voor de rechten der Staten tegenover de Kerk en door alle voorstanders der Statenregeering om dezelfde reden met genoegdoening | |
[pagina 439]
| |
werd ontvangen; zelfs een rechtzinnig man als Francois van Aerssen was er mede ingenomenGa naar voetnoot1). Het boek was in overleg met Oldenbarnevelt en andere staatslieden opgesteld, dus zoogoed als een officieele verklaring der Staten zelve aangaande hun recht om in heerschende kerkelijke oneenigheden de opperste rechtspraak uit te oefenen, en zij beschermden den schrijver dan ook tegen de op hem gerichte aanvallen. Wtenbogaert werd thans het erkende hoofd der Arminianen, de geleerde en invloedrijke leider hunner partij. Hij was het, door wiens invloed, nadat hijzelf het ambt geweigerd had, de gematigde theoloog Conradus Vorstius, schrijver van een bekend boek ‘De Deo’, in 1611 uit Steinfurt naar Leiden werd geroepen om de door Arminius' dood opengevallen plaats in te nemen. Het beroepen van Vorstius in weerwil van het hevige verzet der tegenpartij, die een tweeden rechtzinnigen hoogleeraar naast Gomarus had willen plaatsen, veroorzaakte opnieuw een scherpen pennestrijd, vooral door Lubbertus en Bogerman gevoerd en door de Arminianen, o.a. Taurinus van Utrecht, soms op gematigde wijze maar dikwijls even scherp en heftig beantwoord. Intusschen hadden deze laatsten te Gouda eenige geheime vergaderingen gehouden van een veertigtal predikanten en leeken ten einde door aaneensluiting tegenover de confessioneele meerderheid in de hollandsche Kerk hunne gevoelens krachtiger te kunnen verdedigen. Onder leiding van Wtenbogaert kwamen bij deze besprekingen de vergaderden tot het besluit om een door hem, na ‘particuliere communicatie’ met OldenbarneveltGa naar voetnoot2), opgestelde ‘remonstrantie’ bij de Staten van Holland in te dienen (Juni 1610). Zij wilden daarin hun standpunt zoowel tegenover hunne binnenlandsche tegenstanders als tegenover de geleerde wereld in het algemeen uiteenzetten en deden dit in hoofdzaak door het opstellen van vijf punten, waarin zij hunne totnogtoe eenigszins onzekere meeningen duidelijk samenvattenGa naar voetnoot3). In aansluiting bij de verklaring van November 1608 en om niet in verdenking te komen alsof zij ‘veranderinghe van Religie’ zochten, deden de kort te voren voor de Staten geroepen arminiaansche predikanten deze punten voorafgaan door een betoog ten behoeve van het bijeenroepen eener Nationale Synode ter ‘resumptie of ‘revisie’ van Confessie en Catechismus zooals in 1606 door de Staten-Generaal was begeerd. Zij toonden kortelijk aan, dat hierin werkelijk niets nieuws opgesloten lag en dat ook zijzelf volstrekt niets onrechtmatigs deden met de leiding der zaak, zoowel wat wijze als tijd der bijeenroeping betrof, aan de Staten over te laten. Zij protesteerden verder tegen den aandrang der particuliere synoden in Holland en elders tot onderschrijving van de ongewijzigde Confessie en Catechismus ten einde de onderteekenaars voortaan aan een scherpe ‘censure’ te onderwerpen, hetgeen zij als ongeoorloofden dwang kenschetsten, als het invoeren van ‘eenen pausselijken gront, by dewelcke menschelyke decreten ofte schriften buyten doolinge ende genoech in ghelycken graet met Godts gheschreven woordt ghestelt werden’, en dit ten eenenmale ‘onlydelijc’ achtten. Zoo komen zij tot de vijf punten, die zij ‘houden strydich tegen Gods woort’ gelijk zij ze hielden voor strijdig met den geest van Confessie en Catechismus. Zij verklaarden zich tegen de volgende leeringen: 10 tegen de praedestinatie in haar scherpen vorm, als zou God ‘door een eeuwich ende onveranderlijck besluyt uyt den menschen’ sommige ter eeuwige zaligheid, andere ter eeuwige verdoemenis hebben aangewezen zonder eenig ander richtsnoer dan ‘alleen omdat het hem | |
[pagina 440]
| |
alsoo gelieft heeft’; daarentegen meenden zij, dat God door hetzelfde besluit alle geloovigen in Christus, die in dat geloof volhardden tot hun einde, in Christus en om diens wille zalig wilde maken en alleen de onbekeerlijken en ongeloovigen wilde verdoemen of laten ‘in zonde en toorn;’ 2o tegen de leer der uitverkiezing, volgens welke, evenzoo scherp opgevat, de verkorenen noodzakelijk en onvermijdelijk zalig, de verworpenen evenzoo noodzakelijk en onvermijdelijk verloren te achten waren; waartegenover zij de mildere leer stelden, dat Christus voor alle menschen was gestorven en de geloovige alleen in zooverre uitverkoren is als hij de vergeving van zonden dadelijk geniet; 3o tegen de leer, dat Christus, de alleen voor de verkorenen gestorvene, ‘als middelaer gheordineert’ kan zijn om alleen hen zalig te maken en niemand anders; waartegenover zij in verband met het voorgaande de mogelijkheid der zaligheid ook voor anderen, niet uitverkorenen, aannamen; 4o tegen de leer, dat de genade Gods alleen werkt op de uitverkorenen, terwijl de verworpenen deze zelfs niet deelachtig kunnen worden door hunne bekeering maar alleen uit eigen kracht daartoe moeten komen; waartegenover zij, ‘Remonstranten,’ weldra voorgoed zoo genoemd naar dezen in hunne ‘Remonstrantie’ telkens terugkeerenden term, verklaarden, dat de mensch ‘tsalichmakende geloove van hem selven niet en heeft noch uyt cracht van synen vryen wille,’ aangezien hij in zonde leeft, maar dat het noodig is, ‘dat hy van God in Christo door synen Heyligen Geest werde herboren ende verniewt in verstant, affectie ofte wille ende alle crachten,’ terwijl zonder die genade de mensch de zonde niet kan wederstaan, ofschoon hij voor de genade niet ‘onwederstandelijck’ mag geacht worden; 5o tegen de leer, dat hij, die eens het waarachtig zaligmakende geloof verkregen heeft, het nooit kan verliezen en nooit geheel te gronde kan gaan; waartegenover zij volhielden, dat, wie Christus' ‘levendichmakenden Gheest’ had erkend, daardoor een krachtig middel tegen Satan, de zonde, de wereld en zijn eigen vleesch bezat, ofschoon zij voorloopig zonder nader onderzoek niet wilden beslissen - later erkenden zij ook dit - of hij die kracht niet kon verliezen, ‘het beginsel haers wesens in Christo verlatende’. Zij achtten deze hunne meening volkomen in overeenstemming met ‘den Woorde Gods’ en met den geest van Confessie en Catechismus, die ook voor hen den grondslag van ‘Harmonie ende eendracht met de Gereformeerde Kercken in Europa’ bleven vormen. De autoriteit van de Staten, als ‘dopperste opsicht ende thoochste gebiet over kerckelycke ende wereltlycke saecken onder Godt ende nae sijn woordt in deze Landen’, riepen zij in voor het houden eener Nationale Synode, vroegen in afwachting daarvan bij hun gevoelen te mogen blijven en verzochten der Staten bescherming tegen de wegens deze remonstrantie mogelijk over hen uit te spreken kerkelijke censuur, verklarend geen scheuring maar integendeel verzoening te willen. Op dezen grondslag werd nogmaals een dispuut door de Staten mogelijk geacht. Zij riepen daarom beide partijen op tot het zenden van afgevaardigden, zes van iedere zijde, om te trachten tot overeenstemming te geraken. De Gomaristen zagen nu in, dat het dienstig zou zijn ook van hunne zijde met een geschreven stuk voor den dag te komen en lieten dit door hunne zes afgevaardigden opstellen, alvorens het dispuut zou aanvangen. Het duurde geruimen tijd, tot Maart 1611, eer deze heeren, die langen tijd geen vertrouwbare copie van de Remonstrantie konden krijgen, gereed waren met hun tegenvertoog of ‘contra-remonstrantie’, waarin het gevoelen der Arminianen ten krachtigste werd wedersproken. Zeven punten, voorafgegaan door een lange algemeene periode, dienden om hunne meening samen te vatten. Onderteekenaars waren de zes door de classes van Holland toen | |
[pagina 441]
| |
juist op verlangen der Staten naar Den Haag afgevaardigde predikanten der partij van Gomarus, steller was waarschijnlijk de slagvaardige Festus Hommius. Het stuk begon met een scherpe bestrijding van de inleiding der Remonstrantie, waarin werd aangetoond, dat er alle reden bestond om hunne tegenstanders van het invoeren van nieuwigheden te verdenken, nu deze geweigerd hadden hunne meening in de kerkelijke vergaderingen te berde te brengen; ook hunne begeerte naar ‘revisie’ van de Confessie, die immers onnoodig zou zijn, als zij niet iets anders dan het oude begeerden, bewees dit. Confessie en Catechismus waren wel menschelijk werk maar dienstig als ‘formulieren van eenicheyt in de Leere’, natuurlijk niet zoo onveranderlijk als Gods woord, ‘de eenighe reghelmate’, maar weloverlegd samengesteld en niet maar te veranderen op de beweringen van een ‘ketelachtighen ende nieuwsgierighen Geest’, wegens het gevaar van ongestadigheid en onvastheid, een groote ramp voor de leer der Kerk en voor de theologische wetenschap. Er was nu werkelijk ernstige afwijking van de kerkleer zooals dagelijks bleek; daarom werd door hen, ‘Contra-remonstranten’, streng vastgehouden aan Confessie en Catechismus als waarborgen tegen dergelijke afwijking. Wat de tegenstanders voor kerkelijke tucht hielden, luidde het schamper, was duidelijk uit het inroepen der bescherming van de Staten tegen de kerkelijke censuur. Zij protesteerden dan ook tegen de handelwijze der tegenpartij, die nu aan de Staten eindelijk wèl hadden gezegd wat zij aan hare kerkelijke overheid nooit hadden willen openbaren. Zij verklaarden, dat de vijf punten, waartegen de Remonstranten waren opgekomen, hun eigen gevoelen volstrekt niet juist maar zeer overdreven en ‘opt hatelijcxste’ weergaven, terwijl de vijf punten, waarin de gevoelens der Arminianen zelve vervat heetten te zijn, volgens hen onduidelijk, dubbelzinnig en ten deele zelfs strijdig met Gods woord waren. Daarom wilden zij nu ook zelf spreken over deze zaken en ontwikkelden hun gevoelen aldus: 1o God had na Adam's zondenval een zeker aantal menschen uit het verderf getrokken en in ‘synen eeuwigen ende onveranderlycken raet uyt enkele goedertierenheyt naet welbehaghen sijns willens uytvercoren om haer door Christum salich te maken’, de anderen ‘door sijn rechtveerdig oordeel’ latende liggen; 2o uitverkoren zijn niet alleen de goede Christenen, die volwassen zijn, maar ook de ‘kinderen des verbonts’, zoolang zij door hun gedrag het tegendeel niet bewijzen; 3o God ziet bij die uitverkiezing niet naar geloof of bekeering maar handelt eenvoudig naar zijn welbehagen; 4o God zond zijn zoon Christus om de uitverkorenen zalig te maken, maar alleen dezen; 5o tot hen alleen spreekt ook de Heilige Geest in evangelie en prediking om hen te verlichten en te bekeeren; 6o het ware geloof kunnen de uitverkorenen nooit geheel verliezen maar door den Heiligen Geest, die in hen werkt, verkrijgen zij kracht tot weerstand; 7o dat moet er niet toe leiden om zorgeloos het vleesch te volgen maar integendeel om Gods wegen te gaan, aangezien zij daardoor alleen zalig kunnen worden. Aan het einde dezer geloofsbelijdenis omtrent de door de Arminianen aangeroerde punten volgt nog een scherpe verdediging tegen sommige ‘valsche consequentien ende lasteringhen’, door ‘menschelijk vernuft ende tverstant des vleeschs’ uit deze stellingen getrokken. Verder verwijzen zij hunne tegenstanders naar ‘een wettighe vrye synodale vergaderinghe’, waarin zij hen wel willen toelaten, al worden zij door de Arminianen zelf dagelijks als twistzoekers uitgescholden; maar zij moeten eerst precies weten, waarin en tot hoever verandering gewenscht wordt, aangezien de Remonstrantie dit niet duidelijk genoeg aangeeft; voor hen, die later in kerk- of schooldienst mochten wenschen te worden aangenomen en de Remonstrantie bleven aanhangen, kon van geen dulden sprake zijn, want dan zou de oneenigheid nooit ophouden. Tot nadere conferentiën en | |
[pagina 442]
| |
disputen over de zaak waren de ‘Contra-remonstranten’ wel geneigd, mits op den vroegeren voet en mits de eindbeslissing zou blijven bij de Kerk, d.i. zoo niet bij een nationale dan toch bij een provinciale synode, desnoods bij een advies van buitenlandsche Kerken; want de vorming eener eigen hollandsche Kerk geheel op zichzelf, met een andere leer was toch zeker niet door de Staten bedoeld; zij zou ook door de groote meerderheid der gereformeerde predikanten en leeken in de Unie nooit worden veroorloofd. Het heftige en scherp geformuleerde stuk eindigt met een verzoek om den Remonstranten op te leggen zich ronduit te verklaren, ook omtrent het in de Remonstrantie nog niet besliste laatste punt, verder om ter voorkoming van misverstand alles over en weder schriftelijk te behandelen; in de hoop op ‘eene goede wtcomste van dese swaricheyt’. Het verschil tusschen de beide partijen komt in deze belangrijke stukken duidelijk uit: aan de eene zijde een gematigde opvatting, van uitersten afkeerig, in een milden toon gesteld met gebruik van rekkelijke en vage termen; aan de andere een streng vasthouden aan de leer, scherp geformuleerde stellingen, heftige toon van spreken, afkeer van eenige concessie aan de tegenstanders. Het zijn wel de ‘precysen’ tegenover de ‘rekkelijken’ van vroeger: aan de eene zijde de strenge dogmatici, de vurige Calvinisten, de geestverwanten van Moded en Datheen en mèt hen de rechtgeloovige menigte; aan de andere de milder gezinden, de van scherpe formules afkeerigen, de geestverwanten van Coornhert en Duyfhuys en mèt hen de meerderheid der geleerden en beschaafden in de hollandsche steden, der regenten zelf. Overigens kan uit deze uiteenzetting tevens blijken, hoe in de oogen van ‘politieke’ regenten het verschil tusschen de leerstellingen zelve van beide partijen zeer ‘subtiel’, niet zoo belangrijk moest schijnen, dat men aan overeenstemming behoefde te twijfelen; en ook, hoe zij den twist in den beginne als een zuiver wetenschappelijk theologische, ja, als haarkloverij konden aanmerken. Dit plachten ook sommige Arminianen gereedelijk toe te gevenGa naar voetnoot1). De Gomaristen daarentegen dachten er anders over: zij achtten de grondslagen van het Protestantisme in gevaar en beschuldigden hunne tegenstanders van sociniaansche, pelagiaansche, zelfs papistische ketterijen. Vooral de laatste beschuldiging maakte veel indruk op de groote menigte der Gereformeerden, beducht voor het aanzienlijke aantal der Katholieken; zij toch vormden nog ⅔ van de bevolking, ‘la plus saine et la plus riche partie’Ga naar voetnoot2). Heftige pamfletten tegen de mis, den ‘Broodgod’ der Roomschen, verschenen ook in de eerste jaren van het Bestand; geruchten van geheime nachtelijke bijeenkomsten, van te wachten aanslagen der Katholieken op kerken en stadhuizen doken op. De alom in Europa zichtbare werkzaamheid der katholieke mogendheden, de geheime maar toch den tegenstanders niet verborgen arbeid der Jezuïeten om de kracht van het Catholicisme te versterken, het sedert Vosmeer's optreden allengs weder toenemen der roomsche geestelijken en godsdienstoefeningen had op deze stemming der Gereformeerden veel invloed. Ook in het Noorden zag men ten duidelijkste, dat de geloofsijver der priesters en de werkzaamheid der Jezuïeten op de Katholieken, omstreeks 1580 der ontmoediging nabij, een versterkenden invloed had gehad. Toen ‘aartsbisschop’ Vosmeer in 1614 het moede hoofd nederlegde en in zijn apostolisch vicariaat door Philippus Rovenius werd opgevolgdGa naar voetnoot3), kon men te Rome met vertrouwen de toe- | |
[pagina 443]
| |
komst te gemoet zien, te meer omdat men van de bovendrijvende partij in Holland,. van de op het punt van den godsdienst zeer gematigde, zoo niet onverschillige regenten geen scherpe vervolging had te duchten. Jeannin had nog vóór zijn vertrek in 1609 tot de Staten-Generaal een ernstig woord gericht om hen aan te manen tot verdraagzaamheid tegenover de Katholieken, ja, als het kon, dezen volledige godsdienstvrijheid te schenken. Hadden zij niet mede de wapenen tegen Spanje opgevat¿ Hadden zij geen deel gehad in het gemeenschappelijke gevaar¿ Jeannin meende, dat men thans wel ter belooning daarvan de ambten voor hen zou kunnen openstellen en hun in ieder geval datgene kon vergunnen, waarom vooral de Gereformeerden zelf ook hadden gestreden, n.l. vrijheid van godsdienstoefeningGa naar voetnoot1). Maar daartoe waren de Staten niet geneigd. Zij weigerden aan het verlangen van den gezant te voldoen en hielden, om de gemoederen niet te verontrusten, zijn vertoog zelfs geheim maar beloofden toch, zonder veel ruchtbaarheid aan de zaak te geven, op gematigde wijze te werk te gaan. Daarmede stelden Jeannin en Hendrik IV zich voorloopig tevreden. De hervormde synoden en classes echter drongen herhaaldelijk aan op afdoende maatregelen tegen de ‘paepse superstitiën’ en het plakkaat der Staten-Generaal van 1612 tegen het bezoeken der buitenlandsche katholieke of Jezuïetenscholen, tegen het houden van bijeenkomsten om katholieke plechtigheden uit te oefenen, tegen de werkzaamheid der sedert het Bestand in grooten getale over de grenzen gekomen geestelijkenGa naar voetnoot2) was daarvan het gevolg evenals de provinciale plakkaten en aanschrijvingen van dien aard. Maar het Catholicisme bleef leven onder de verdrukking, te eer omdat die plakkaten feitelijk niet streng werden toegepast, hetgeen weder de ergernis gaande maakte der menigte, verontrust door steeds rondgaande geruchten omtrent de krachtige werkzaamheid der Katholieken.
Met de indiening van Remonstrantie en Contra-Remonstratie was de strijd eerst goed begonnen en de beide partijen, thans door de Staten in Den Haag ter conferentie opgeroepen, zouden, ieder door hunne zes predikanten, nog eens het in die stukken ingenomen standpunt tegenover elkander hebben te verdedigen. Den 11den Maart 1611 kwamen zij ‘op autoriteit’ der Staten van Holland en West-friesland daartoe bijeen. De conferentie leverde echter even weinig op als de vroegere disputen en overleggingen; integendeel, de gemoederen werden nog meer verbitterd. Ruim twee maanden lang werd hier, terwijl de pamflettenstrijd zoowel over de benoeming van Vorstius als over de hoofdkwestiën zelve in den lande aanhoudend woedde, gedisputeerd en schriftelijk verhandeld over de vraag, of de vijf artikelen der Remonstranten met Confessie en Catechismus overeenstemden dan wel of zij daarmede in strijd waren. Uit de ingediende adviezen en verklaringen bleek weder, dat tusschen de beide partijen geen overeenstemming mogelijk was, en de conferentie ging einde Mei zonder resultaat uiteen. Maar de Staten gaven de hoop niet op om door hunne ‘autoriteit’ de kwestiën te beslissen. Een poging, van hen uitgegaan, om het examen der proponenten en de predikantsberoeping aan een contrôle te onderwerpen door ‘commissarissen politijcq’ daarbij aan te stellen en zulke afgevaardigden ook geregeld in de kerkelijke vergaderingen te doen optreden, wekte hevige ergernis bij de strenge partij, die van geen staatsbemoeiing met kerkelijke zaken wilde hooren, ook omdat die commissarissen het optreden van Remonstranten als predikant zouden bevorderen. | |
[pagina 444]
| |
De twisten namen op verschillende plaatsen zulke verhoudingen aan, dat de Staten het hun plicht achtten krachtdadig, schoon nog altijd in verzoenenden zin, tusschenbeide te komen. De benoeming van Vorstius te Leiden had tot heftig geschrijf aanleiding gegeven, vooral toen deze strijdlustige theoloog zelf in April 1611 na eenige aarzeling eindelijk aan de roepstem van Curatoren gehoor had verleendGa naar voetnoot1) en een maand later zijn ambt aanvaardde. Gomarus, weigerend naast dezen verafschuwden ‘ketter’ als collega te staan, legde nu zijn ambt neder en begaf zich naar Middelburg als predikant en hoogleeraar aan het Athenaeum. In Friesland verhief zich dadelijk een storm tegen den nieuwen leidschen hoogleeraar; de Staten van dit gewest schreven weldra dringend aan de Staten-Generaal en prins Maurits, aangezet door Lubbertus en Bogerman en gesteund door Kanselier en Raden van Gelderland en de regeering van Dordrecht, Amsterdam en andere steden. De engelsche gezant Winwood, zelf overtuigd rechtzinnig Protestant en thans ook door contra-remonstrantsche predikanten aangevuurd, stelde zich partij; zijn Koning, de theologisch gestemde Jacobus I, liet in het najaar door hem bij de Staten-Generaal herhaaldelijk diens beklag indienen over de ‘opinions extravagantes et schismatiques’ van Arminius en de benoeming van VorstiusGa naar voetnoot2), ‘the blasphemous Monster’. Toen dit beklag niet voldoende beantwoord werd, schreef Jacobus in Februari 1612 een tweeden brief, waarin den Staten van Holland op hoogen toon de les werd gelezen. De aangevallenen hadden zich om de protesten van den Koning, die in zijn eigen land de strenge Calvinisten, de ‘Puriteinen’, allesbehalve zachtzinnig behandelde en, naar zij beweerden, door Winwood en sommige predikanten eenzijdig was ingelicht, eerst weinig bekommerd maar zagen toch in ter wille van de goede verstandhouding met Engeland iets te moeten toegeven: Vorstius werd door de tusschenkomst van Oldenbarnevelt bewogen voorloopig uit Leiden naar Gouda te gaan en hield zich hier voortaan bezig met het opstellen van heftige geschriften tot verdediging van zijn standpuntGa naar voetnoot3). In zijn plaats en die van Gomarus werden de gematigde hoogleeraren Johannes Polyander à Kerchove en Simon Episcopius, de laatste een Remonstrant, benoemd, tegen wie voorloopig weinig bezwaren rezen. Te Rotterdam kregen de predikanten Geselius en Grevinchovius een hevigen twist van denzelfden aard als die tusschen Hillenius en Venator te Alkmaar. Ook te Rotterdam liep de zaak ten nadeele der Contra-Remonstranten af: Geselius werd door de stadsregeering na heel wat moeilijkheden onder goedkeuring der Staten afgezet en uit de stad verwijderd tegelijk met den heftigen Smoutius. Ook hier echter bleven de rechtzinnigen hunne zaak getrouw en zochten in de naburige plaatsen van Schieland des Zondags de predikanten hunner richting op, ja vormden, in navolging van wat te Alkmaar en elders reeds geschied was, een nieuwen, ‘doleerenden’ kerkeraad. Ook in andere provinciën begon het te spannen. Na de zegepraal der oude regeering te Utrecht, die hare zege vooral dankte aan den krachtigen steun, haar door de Staten van Holland verleend, had deze zich de beschermster getoond der arminiaansche predikanten Taurinus en Spanhovius tegen het verzet der orthodoxen ook hier. Gilles van Ledenbergh, secretaris der Staten, was in Utrecht de leider der staatkundige libertijnen op het kussen; de invloedrijke Adolf, heer van Moersbergen, lid van de utrechtsche ridderschap, leidde het lichaam van | |
[pagina 445]
| |
den adel in dezelfde richting; de hollandsche advocaat stond met beiden geregeld in betrekking. De omstandigheid, dat Canter en Helsdingen, aanvoerders van het verzet van 1610, rechtzinnige Calvinisten waren, bewijst voldoende, dat de utrechtsche woelingen van dat jaar ook in de kerkelijke beweging steun vondenGa naar voetnoot1): de vijanden der Statenregeering erkenden in haar terecht hare tegenpartij ook op kerkelijk gebied. Het is dan ook niet vreemd, dat wij Wtenbogaert in November 1610 hier zien optreden om er, in overleg met de zegevierende regenten, de kerkelijke toestanden te regelen. Men begeerde hem er zelfs als predikant en hij heeft er ernstig aan gedacht zich daarvoor te laten vinden maar ten slotte toch geweigerd, al liet hij zich overhalen om in het volgende voorjaar opnieuw eenigen tijd naar Utrecht te komen. Hij wist toen werkelijk de twistende partijen aldaar met elkander te verzoenen en de doleerende Kerken te doen opheffen, al bleef o.a. de predikant Van Dongen te Jutphaas zich verzetten. Op verlangen der Staten van Utrecht stelde hij tevens, ter bestrijding van den ‘satanischen geest’, een kerkorde voor het gewest op, die in vele opzichten met de niet ingevoerde hollandsche van 1591 overeenkwam. Deze kerkorde werd in Augustus 1612 door de utrechtsche synode aangenomen, waardoor hier ten minste ‘de verdraagzaamheid door een wet van Staat en Kerk was vastgesteld.’ Nog drie jaren later kon Wtenbogaert zich beroemen, dat dit ‘formulier van eenigheid’ het verschil hier had doen ophouden, hoewel ‘werken van vorige misverstanden’ nog waren blijven smeulen en ‘sommige stokebranden’ op de loer lagen om ze opnieuw ‘met den blaasbalg van blinden ijver aan te wakkeren’ tot een ‘vlammend vuur’Ga naar voetnoot2). In denzelfden geest werd door de Remonstranten in de overijselsche steden gearbeid. In het noordwesten dier provincie echter, het oude ambt van Vollenhove, behielden de rechtzinnigen onbetwist het veld gelijk in de sedert de Reductie van 1594 sterk gecalviniseerde gewesten Stad en Lande en Drente, waar onder leiding van de predikanten der stad Groningen de nederlandsche Confessie en de heidelbergsche Catechismus in 1613 als vaste richtsnoeren van geloof en prediking werden aangenomen. In Zeeland, waar vanouds de strengere opvatting van het Calvinisme had geheerscht, was weinig of geen sprake van Arminianen. Meer gisting bestond er nog een tijdlang in Friesland, waar de leeuwarder woelingen van 1610, evenmin als die te Utrecht, geheel buiten kerkelijke verschillen omgegaan waren en men daarbij van de zijde des volks de regeering evenzoo had beschuldigd van begunstiging van Katholieken en Libertijnen tegenover hen, die als rechtzinnigen bekend stonden. Canter en Helsdingen, de utrechtsche leiders, hadden dan ook te Leeuwarden een wijkplaats gezocht onder de bescherming van den streng calvinistischen Willem Lodewijk, die vanouds voor de ‘libertijnsche’ regenten, meermalen zijn staatkundige tegenstanders, weinig sympathie had. Van krachtig optreden eener arminiaansche minderheid is in Friesland echter nergens sprake geweest. De wijze, waarop hier door Lubbertus en de zijnen tegen Vorstius was opgetreden; de onderdrukking van alle uitingen in arminiaanschen zin, waarbij de Staten van het gewest en de rechtzinnige stadhouder krachtig hulp verleenden; de heftige strijd, door Lubbertus tegen zijn van arminiaansche ketterij verdachten ambtgenoot Drusius gevoerd; de snelle toeneming van het aantal rechtzinnige predi- | |
[pagina 446]
| |
kanten in Friesland - alles wijst op de zegepraal der strengere partij in het Noorden, die zich bij voortduring scherp tegenover de neigingen van Holland's en Utrecht's Staten heeft gesteldGa naar voetnoot1). De hoogeschool te Franeker, Willem Lodewijk's stichting, waar Lubbertus den toon aangaf, bleef een burcht der rechtzinnigheid en de in 1614 opgerichte hoogeschool te Groningen, waar reeds in het volgende jaar Gomarus zelf werd benoemd, had hare stichting niet in de laatste plaats te danken aan de begeerte om tegenover het ‘afvallige’ Leiden in het Noorden een nieuwe ‘rechtzinnige’ school tot opleiding van predikanten te stichten. Ubbo Emmius, die er de eerste rector magnificus was, behoorde tot de hoofden der strengere richting in deze streken en de benoeming van Gomarus toonde, wat men hier wenschte. In Gelderland bleef het Arminianisme zich in sommige streken tegenover de rechtzinnige meerderheid handhaven. Nog in 1610 had hier de oneenigheid niet tot heftigen twist geleid, al sloeg men met belangstelling of met bekommering de toenemende verbittering in Holland gade en waren sommigen het met de Arminianen eens. Ter voorkoming van het dreigende schisma had de geldersche synode, waar de arnhernsche predikant Fontanus den meesten invloed had, aan die van Holland voorgesteld te Harderwijk een algemeene vergadering te beleggen, waarheen alle provinciale synoden ieder een paar afgevaardigden zouden zenden om over de verschillen te beraadslagen - een ‘nationale synode’ dus in het klein en zonder dien naam, maar van contra-remonstrantsche gezindheid, zooals te verwachten was. Het plan stuitte af op den weerzin ook der rechtzinnige Hollanders, die zelf hun eigen zaken wilden blijven regelen, om de geschillen elders beslist te zien. De predikanten te Nijmegen en verder in de Betuwe liepen weldra zeer in het oog wegens hunne sympathie met de arminiaansche leeringen, waartegen mannen als de hoogleeraar Thysius te Harderwijk, de predikanten Baudartius te Zutphen en Fontanus te Arnhem zooveel mogelijk wenschten te waken. De harderwijksche provinciale synode van 1612 nam dan ook de Confessie en den Catechismus uitdrukkelijk als richtsnoer aan en noodzaakte de geldersche predikanten tot onderteekening eener verklaring in dien geest. Toch bleef het kwartier van Nijmegen over het algemeen remonstrantsch gezind en een bezoek van Wtenbogaert in 1613 heeft zeker vele predikanten aldaar in deze gezindheid versterkt, terwijl de nijmeegsche landdag de synodale vergaderingen schorste. In Arnhem begon zich eveneens eenige neiging tot de Arminianen te vertoonen. De overige deelen van het gewest hielden zich trouw aan de rechtzinnige richting, voornamelijk de zeer calvinistische Veluwe, waar men in de hoogeschool te Harderwijk, gelijk in het Noorden te Groningen en Franeker, een steunpunt voor de strenge opvatting der verschilpunten vondGa naar voetnoot2).
Te midden van al deze strubbelingen kwamen in 1607/8 een aantal Brownisten, aanhangers van calvinistische gevoelens in de engelsche Kerk, gevlucht onder leiding van den edelman William Brewster en hun predikant John Robinson uit Scrooby en Gainsborough een toevlucht zoeken in Amsterdam, van waar zij in 1609 naar Leiden overgingen. Hier gereedelijk toegelaten in weerwil van het protest van Winwood, bleven zij elf jaar lang ongemoeid, hun levensonderhoud zoekend in handwerk, maar zich toch niet thuis gevoelend te midden der kerkelijke twisten. Een dertigtal hunner onder leiding van Brewster en Bradford besloot daarom te verhuizen | |
[pagina 447]
| |
naar de noordamerikaansche oostkust, waar behalve de Hollanders ook de Engelschen handel dreven met de inboorlingen. Terwijl de anderen onder Robinson (gest. 1625) nog te Leiden bleven, scheepten de eersten zich 21 Juli 1620 te Delfshaven in het kleine vaartuig de Mayflower in en vestigden in November in de door hen gestichte kolonie New-Plymouth ((Massachusetts) het kleine begin der engelsche kolonisatie in deze streken van Nieuw-Engeland. De ‘Pilgrim-Fathers’, wier eerste gouverneur Bradford werd, werden weldra gevolgd door verscheidene andere der' voorloopig nog te Leiden gebleven geloofsgenooten; hunne nakomelingen gedenken nog in onzen tijd met dankbaarheid de hier genoten gastvrijheidGa naar voetnoot1).
Zoo stonden de kerkelijke zaken in het voorjaar van 1613. Verreweg de meerderheid van de hervormde bevolking der Republiek had een afkeer van de Remonstranten. Drie provinciën met Drente konden gelden als volkomen voor de orthodoxie gewonnen en in de vier andere was er geen twijfel aan, of verreweg de meerderheid der hervormde ingezetenen zoowel als die der predikanten was van dezelfde meening. Maar de Remonstranten hadden behalve de meerderheid der Staten van Holland, Utrecht en Overijsel, door Oldenbarnevelt's vurigen geest bezield, benevens die van het kwartier van Nijmegen, ook verreweg de meeste stedelijke regeeringen der drie gewesten, zelfs die in Gelderland, op hunne hand. Zij waren daarom, sterk door dezen steun, volstrekt ongeneigd voor hunne tegenpartij de vlag te strijken. Steunend op de sympathie hunner vrienden op het regeeringskussen, weigerden zij zich te onderwerpen aan de beslissing eener zuiver kerkelijke synode, waar zij ongetwijfeld door de rechtzinnige meerderheid overstemd zouden worden. Deze laatste overweging bewoog ook Oldenbarnevelt en de zijnen de tegen het voorjaar van 1613 opnieuw bij de Staten-Generaal van kerkelijke zijde ingekomen voorstellen tot het houden eener synode van dien aard niet goed te keuren. Met klimmende bezorgdheid had de advocaat den voortgang der kerkelijke oneenigheden gadegeslagen: de houding der ‘harde ende preciese’ predikanten deed ook hem steeds meer vreezen voor een herleving van den strijd uit de dagen van Leicester. Alle pogingen om de partijen te verzoenen waren, behalve dan in Utrecht, mislukt. Ook de vermaningen tot eendracht, die de eerwaardige Hugenoot Duplessis-Mornay telkens liet hooren, wijzend op de wenschelijkheid van onderlinge verdraagzaamheid en radend ‘de traicter les doctrines sobrement et les personnages qui les traictent prudemment’Ga naar voetnoot2), werkten weinig uit bij de verbitterde partijen. Een nieuwe conferentie, op aandrang van graaf Willem Lodewijk van Nassau in Februari 1613 twee dagen lang te Delft gehouden tusschen Wtenbogaert en Hommius, thans ieder door twee predikanten hunner partij vergezeld, leverde niet meer resultaat op dan die te 's Gravenhage en de vroegere besprekingen. Het eenige middel om een einde te maken aan het getwist scheen den ‘politieken’ gelegen in een krachtig bevel der staatsoverheid aan de predikanten van beiderlei richting om over de twistpunten voortaan te zwijgen en elkanders gevoelen stilzwijgend te eerbiedigen. Ook de energieke advocaat zag hierin den eenigen weg om den burgerkrijg te vermijden en de ‘autoriteit’ der Staten te handhaven. Nog altijd was hij, gelijk in den leicesterschen tijd, van meening, dat het beter was ‘ver- | |
[pagina 448]
| |
heerd’ te zijn dan ‘verknecht’Ga naar voetnoot1). Niet ‘het gemeene volk’, onontwikkeld en gemakkelijk te verleiden als het was, moest, meende hij, de Republiek regeeren - ‘het allerbezwaarlijkste, schadelijkste en ruineuste, dat den Staat mag overkomen’ - maar de wettige overheid der Staten, der stedelijke vroedschappen, sinds minstens twee eeuwen, eerst, naar hij meende, onder de grafelijke regeering, en thans zelf het bestuur voerend en even afkeerig van monarchale als van democratische beginselen. Allermeest vreesde hij voor kerkelijke heerschappij in den staatGa naar voetnoot2). De ‘subtiele’ theologische twisten op zichzelf boezemden ook hem weinig belang inGa naar voetnoot3); de arminiaansche denkbeelden omtrent de praedestinatie waren de zijne volstrekt niet geheel maar met de leer der Arminianen achtte hij een goede regeering bestaanbaar, terwijl hij van de heerschappij der contra-remonstrantsche denkbeelden verwarring en kerkelijke dwingelandij vreesde. Verdraagzaamheid jegens allen, ook jegens de Katholieken, was zijn leus, maar tevens onderdrukking van alle weerspannigheid jegens de overheid. Daarom moest van hoogerhand aan de twisten paal en perk worden gesteld. Zoo was zijn meening. Een handig voorbereideGa naar voetnoot4) inmenging in dezen zin van koning Jacobus, die onder invloed van zijn theologische denkwijze en van den gezant Winwood aanvankelijk de partij der Contra-remonstranten had gesteund maar uit het oogpunt der door hem in zijn eigen land krachtig gehandhaafde hoogheid van het staatsgezag toch ook hun verzet tegen de wenschen en resolutiën der Staten van Holland had afgekeurd, kon, naar Oldenbarnevelt dacht, den weg tot zulk een energiek optreden banen. Kon men den Contra-remonstranten de hoop op steun van engelsche zijde ontnemen, zij zouden zich - meende hij - eerder naar den wil der Staten schikken. Door den gezant Caron wist hij den autocratischen Koning een verdediging van de arminiaansche beginselen in handen te spelen en hem over te halen tot het schrijven van een brief aan de Staten van Holland. Die brief, bij vergissing ook aan de Staten-Generaal gezonden, was eigenlijk door Wtenbogaert en Oldenbarnevelt opgesteld en hield in, dat de overheid, de ‘authorité publicque’, het recht had om door hare inmenging aan zulke twisten een einde te maken, terwijl de Koning er nog aan had toegevoegd, dat de beide meeningen wel in overeenstemming waren met de christelijke waarheid en den aard der menschelijke zielGa naar voetnoot5). Groot was de verbazing, de ergernis der Contra-remonstranten en niet minder die van Winwood over deze onverwachte daad des Konings. De gezant doorzag weldra het spel en waarschuwde zijn vorst voor de gevolgen ervan. Juist was toen het gezantschap van 1613 over de moeilijkheden betreffende handel en visscherij op het punt om naar Engeland te vertrekken. Hugo de Groot, die er deel van uitmaakte, werd door Oldenbarnevelt en Caron ingelicht omtrent het gebeurde en slaagde er werkelijk in om den vorst voorloopig nog in de eenmaal gevolgde lijn te houden: Jacobus bleef aanvankelijk de wenschelijkheid erkennen om door tusschenkomst der Staten in de kerkelijke zaken een einde te maken aan den twist. Bij zijn terugkomst deelde De Groot zijn bevindingen in bijzonderheden aan Oldenbarnevelt mede, ook die betreffende de over het geheel met 's Konings gevoelen overeenstemmende meening der voornaamste engelsche theologen. Het | |
[pagina 449]
| |
vertrek van den lastigen Winwood uit Den Haag in Augustus werkte mede om het opzet voorloopig te doen gelukken. Toch duurde het nog tot Januari 1615, eer de advocaat de door hem gewenschte resolutie van de Staten van Holland kon verkrijgen: de tegenstand van enkele steden moest worden overwonnen en ten slotte werd de resolutie genomen met meerderheid van stemmen, aangezien Amsterdam, Edam en Purmerend, in meerderheid door Contra-remonstranten geregeerd, bleven weigeren. Het zorgvuldig gestelde besluit beval van wege de Staten, ‘als wettige hooge overheid’, naar aanleiding van de twisten, dat bij de uitlegging der verschilpunten, algemeen bekend door de conferentie van 1611 en de daarbij gewisselde geschriften, gehandeld zou worden met ‘bescheidenheid’ en ‘gematigdheid’, dat de predikanten de genade Gods als bron van zaligheid en geloof moesten erkennen en God niet als oorzaak der zonde of als verderver der eenmaal tot zaligheid geroepenen mochten voorstellen. Evenwel, deze geschilpunten mochten niet op den kansel worden behandeld en er moest door alle predikanten verdraagzaamheid jegens andersdenkenden worden betracht; aan het slot werd prediking voorgeschreven ‘naar Gods woord’ en het algemeene gevoelen der Gereformeerden met inachtneming der reeds genomen resolutiënGa naar voetnoot1). De ook op dit gebied zeer ervaren en geleerde De Groot, sedert 1613 pensionaris van Rotterdam en als zoodanig ter Statenvergadering ingeleid, had deze resolutie gesteld en voegde er in overleg met Oldenbarnevelt voor den spoedig verschenen druk een commentaar bij met bewijsplaatsen uit de Schrift en de werken van beroemde theologen. Ofschoon de resolutie voor geen van de twee inzichten letterlijk partij koos, Jacobus haar goedkeurde en de talrijke verdraagzamen onder de Remonstranten er zich bij nederlegden, wilden de Contra-remonstranten, ten zeerste verontrust over deze inmenging van den staat in kerkelijke zaken, er niets van weten. In den grond der zaak ging zij verder op het gebied der leer dan ook Jacobus gewenscht had en dan in het algemeen voor een staatkundige overheid wenschelijk mocht heeten. Zij schreef werkelijk een zekere leer aan de Kerk voor en wel een, die geen van beide partijen geheel kon bevredigen. De heftige amsterdamsche predikant Trigland schreef er aanstonds een vinnig pamflet tegen, dat de ontevredenheid der zijnen duidelijk te kennen gaf, maar ook de Remonstrant Taurinus en andere heftig gezinden zijner partij waren volstrekt niet tevreden en lieten er zich bitter over uit. Zoo werd de verzoenende resolutie een nieuwe bron van twist: een regen van pamfletten en libellen stroomde neder, verdedigingsgeschriften, aanvallen op den kansel en in geschrifte wisselden elkander af. De welsprekende ‘Verdedigingh der Resolutie tot vrede der Kerk,’ van de hand van Wtenbogaert, door de Staten goedgekeurd en aan prins Maurits opgedragen, wederom dus een half officieel stuk, kon ook den vrede niet herstellen maar lokte o.a. een vinnig wederwoord van Trigland uit. Hevige woelingen ontstonden te Amsterdam en elders. Vele classes wilden zich niet aan de resolutie onderwerpen; sommige stadsregeeringen hielden er evenwel de hand aan tegenover beide partijen. Te Leiden werd de woelige arminiaansche regent van het Statencollege tot opleiding van predikanten, Petrus Bertius, afgezet; te 's Gravenhage moest de contra-remonstrantsche Rosaeus het veld ruimen; hij predikte voortaan te Rijswijk, waarheen des Zondags zijn gehoor - ‘slijkgeuzen’, spotten de Remonstranten - samenstroomde. Amsterdam, hoofdzetel der Contra-remonstranten, waar zij allengs het machtige college van burgemeesters geheel in handen | |
[pagina 450]
| |
gekregen hadden en een kleine meerderheid in de vroedschap hadden weten te winnenGa naar voetnoot1), moedigde het verzet tegen de resolutie aan en ondersteunde geldelijk de scheurkerken, die op verscheiden plaatsen, waar de Remonstranten de meerderheid hadden, zich van het classicale kerkverband losmaakten. Hier was het lijdelijk, daar openlijk verzet, waarmede de ‘politieken’ hadden te kampen; vele classes boden fellen tegenstand. Dergelijke tooneelen zag men in 1614 en 1615 ook in Gelderland en Overijsel. De Staten van Holland belemmerden intusschen het beroepen van Contra-remonstranten, schorsten en beboetten onwillige predikanten, beletten het houden van geheime godsdienstoefeningen der ‘doleerende’ kerken, begunstigden daarentegen de gematigdgezinden, die zich aan hunne bevelen onderwierpen, en wekten de stedelijke regeeringen op tot een krachtige houding. Zij maakten op het einde van 1615 het plan om de kerkenordening van 1591, waarbij het recht der overheid om ook kerkelijke zaken te regelen erkend was, nu ook in Holland werkelijk ingevoerd te krijgen en daarmede aan het verzet der tegenpartij ook in den boezem der Kerk zelve voorgoed een einde te maken. Dat voornemen wekte den heftigsten tegenstand der Contra-remonstranten: zij riepen luid over de ‘inquisitie’, de ‘tirannie’ der ‘libertijnen’, die thans het gehate stelsel wilden invoeren, en zetten de volksmenigte van den kansel op tegen Oldenbarnevelt en de zijnen, die zij reeds lang als hunne bitterste vijanden hadden leeren beschouwen; zij vereenzelvigden in hunne klachten ten eenenmale de ‘arminiaansche ketterijen’ met de ‘libertijnsche’ neigingen der regenten en riepen ‘het getrouwe Israël’ te wapen tegen ‘de kinderen Belials’. Voordat de politieke leiders tot de uitvoering van hun plan overgingen, wilden zij zeker zijn van de nog dissentieerende stemmen in de Statenvergadering. Een bezending (April 1616) van de Staten naar Amsterdam ten einde die stad over te halen om haar verzet te staken, trachtte bij monde van De Groot, die vooraf weder met Oldenbarnevelt en Wtenbogaert de hier aan te nemen houding had besproken, de contra-remonstrantsche vroedschap der machtige handelsstad tot een ander inzicht te brengen. Onder de leden der amsterdamsche vroedschap waren er werkelijk, die het met Oldenbarnevelt eens waren en niet aflieten te waarschuwen tegen het drijven der kerkelijken. Cornelis Pietersz. Hooft, de grijze oud-burgemeester, die eenmaal met prins Willem had samengewerkt en in de dagen van Leicester voor de vrijheid had gestreden maar sedert eenigen tijd van het burgermeesterschap werd uitgesloten, was hun woordvoerder. Gehecht aan de ‘aristocratycke regeeringe’ en afkeerig van de ‘ongematichtheydt’ der predikanten, waarschuwde hij nogmaals ernstig voor herhaling van de oneenigheden, die het ongeluk van Vlaanderen en Brabant waren geweest en in Leicester's dagen de Unie op den rand van het verderf hadden gebracht; hij wees er op, hoe reeds weder vele predikanten het recht om in wereldlijke zaken mede te spreken voor zich opeischten en riep het getuigenis aan van beroemde schrijvers uit ouderen en nieuweren tijd om het schadelijke daarvan en tevens het recht der hooge overheid tot regeling der kerkelijke zaken aan te toonenGa naar voetnoot2). Maar noch de waarschuwingen van dezen ‘bestevaer’ noch de zeggingskracht van den geleerden De Groot, het ‘licht der wereld’, kon de meeste contra-remonstrantsche regeeringsleden, door den ijverig calvinistischen burgemeester Reinier Pauw geleid, overtuigen van de wenschelijkheid der door de Staten voorgestelde maatregelen: met een paar stemmen meerderheid werd de bezending zon- | |
[pagina 451]
| |
der een bepaald antwoord afgewezen. Die meerderheid bestond volstrekt niet alleen uit zuiver contra-remonstrantsche elementen. Zij was samengesteld uit aanzienlijke amsterdamsche kooplieden, die voor een deel evenzeer door handelsbelangen als door theologische overwegingen of politieke bedenkingen tegen Oldenbarnevelt ingenomen waren. Die kooplieden hadden zich verzet tegen het Bestand als een benadeeling der handelsbelangen, als een belemmering voor de zeerooverspraktijken, waaraan zij soms hadden medegedaan; zij verweten Oldenbarnevelt zijn krachtig verzet tegen de oprichting eener West-Indische Compagnie als een misdrijf tegen de zeevarende en handeldrijvende bevolking. Hun calvinistische ijver werd door hun economisch belang krachtig gesteund. Theologie en belangzucht gingen hier dus samen. Pauw en Witsen konden te Amsterdam gelden als de leiders dier uit verschillende elementen samengestelde partij, de ‘Oude Geuzen’, zooals zij zich tot ergernis hunner tegenstanders noemden, sterk afwijkend van de staatkundige denkbeelden van die, welke den ouden Hooft en zijn medestanders uit den leicesterschen tijd bezieldenGa naar voetnoot1). Amsterdam verklaarde weldra in de Statenvergadering, tegenover het daar genomen besluit om de reeds gegeven resolutiën te zullen handhaven, voor zoover de stedelijke regeeringen dit wenschelijk achtten, zich niet aan deze ‘onchristelijkste, trouweloostte en goddelooze zaak’ te zullen onderwerpen. Men beweerde zelfs, dat de amsterdamsche regeering gedreigd had den met geldboete gestraften Contra-Remonstranten uit hare eigene landscontributiën die boete te zullen vergoeden en de uit andere steden verbannen predikanten binnen hare muren te zullen opnemenGa naar voetnoot2). Daartegenover gingen nu de ‘politieken’ verder. Het remonstrantsche Rotterdam gaf het voorbeeld van handhaving der Statenbesluiten door (Juni 1616) in het baljuwschap Schieland, dat onder de burgemeesters van Rotterdam stond, een scherpe keur uit te vaardigen tegen de contra-remonstrantsche ‘conventikelen’ te Zevenhuizen. Deze keur, wederom door Hugo de Groot als pensionaris der stad opgesteld, stelde zware boeten op zulke bijeenkomsten en verklaarde huizen, schepen, schuren of landerijen, waar ze gehouden werden, verbeurd. Ofschoon de keur nooit ten volle werd toegepast, wekte zij alom bij de Contraremonstranten hevige ergernis en werd als ‘bloedplakkaat der nieuwe inquisitie’ afgekeurd. In weerwil van Amsterdam's krachtig verzet tastte men aanvankelijk door; de genomen resolutiën werden ingescherpt en de Staten, zich beroepend op de meening van prins Willem en op de praktijk in andere landen, schreven steden en dorpen thans aan om de kerkorde van 1591 voorloopig in te voeren. Maar men zag wel, dat dit niet zonder tegenstand zou geschieden. Sedert den zomer van 1615 reeds werden door de Contra-remonstranten predikantenvergaderingen te Amsterdam gehouden, waar weldra ook hunne geestverwanten uit de overige provinciën verschenen om middelen tot verzet te beramen. De rechtzinnigen besloten hier nogmaals bij de Staten-Generaal aan te dringen op een algemeene en volkomen vrije synode, de in de meeste hollandsche steden en dorpen reeds opgerichte doleerende kerken te steunen en geen middel onbeproefd te laten om het ‘opzet’ van de ‘politieken’ en Arminianen te doen mislukken. Daartegenover onderzocht Oldenbarnevelt, in wiens onmiddellijke nabijheid te 's Gravenhage de weerspannige Rosaeus zijn scheurkerk tot bloei bracht, in hoeverre de Staten konden rekenen op de hulp der gewapende macht ten einde dergelijke afscheidingen of bij krachtiger optreden te wachten oproerige bewegingen daar en elders te onderdrukken en de besluiten der Staten desnoods met geweld te handhaven. | |
[pagina 452]
| |
Onmiddellijk bleek, dat hier een groote moeilijkheid zou ontstaan niet alleen omdat de uit de gezeten burgerij voortgekomen schutterij bijna overal in dit opzicht onvertrouwbaar was maar ook omdat men volstrekt niet op den Prins kon rekenen. En Maurits' medewerking had men daarvoor noodig, want tegen den zin van den kapitein-generaal zou het leger geen hand uitsteken. De Prins had zich vóór 1616 weinig met de theologische twisten ingelaten. Ofschoon het bekend was, dat hij in het algemeen tot de contra-remonstrantsche gevoelens overhelde, een vurig contra-remonstrant gelijk zijn neef Willem Lodewijk was de Oranjevorst op verre na nietGa naar voetnoot1). Nog in den zomer van 1616 moet hij tot een zeeuwsche bezending gezegd hebben: ‘mijn heeren, ick ben een krijgsman: dit sijn saken van theologie, die ick niet en verstae en daarover ick my niet en bemoeye’Ga naar voetnoot2). Een andermaal toonde hij duidelijk het onderscheid tusschen de beide partijen niet te vattenGa naar voetnoot3); zoo zou hij verklaard hebben niet te weten, ‘of de praedestinatie groen of blauw was’Ga naar voetnoot4). Wtenbogaert was nog, in weerwil van al het gebeurde, als hofprediker bij hem in dienst en zelfs over den advocaat, tegen wien hij anders, gelijk wij weten, sedert jaren ernstige bezwaren had, liet hij zich nog in 1614 niet ongunstig uit, 's mans bekwaamheid erkennend, die hem onmisbaar maakte voor den staat. In het voorjaar van 1616 was Maurits' meening nog weinig gewijzigd, hoewel in zijn omgeving sommige personen ijverig werkzaam waren om hem, die voor invloed van buiten zeer toegankelijk was, tot andere gedachten te brengen. Op kerkelijk gebied was het vooral zijn neef Willem Lodewijk, die hem tot krachtiger optreden trachtte te drijven, wijzend op het gebeurde te Leeuwarden, waar de magistraat in Januari 1616 na heel wat gebaspel in contra-remonstrantschen zin gewijzigd was, niettegenstaande de pogingen van Oldenbarnevelt en de zijnen om hunne geestverwanten aldaar te steunen; op staatkundig gebied was, naast den frieschen stadhouder, Francois van Aerssen de man, die hem telkens aanspoorde om zich scherp tegenover den almachtigen Advocaat te stellen. Daarentegen kon de bejaarde Louise de Coligny, die ongetwijfeld, evenals haar zoon Frederik Hendrik, hoewel niet bepaald arminiaanschgezind toch de mildere opvatting der politieken toegedaan was, voor de beschermster der Remonstranten gelden, in ieder geval voor een voorstandster der verdraagzaamheid, ook door haren grooten echtgenoot voorgestaan. Willem Lodewijk had zich, in tegenstelling met zijn zwager en neef, ernstig bemoeid met den strijd tegen Vorstius en de ‘frembde opinionen und lehrungen’ van Arminius en zijn volgelingen. In den voorafgaanden winter had hij, in verband met de woelingen te Leeuwarden, den Prins gewaarschuwd tegen ‘ung changement dangereux en nostre estat’, waarvoor deze op zijn hoede moest zijn; hij drong in diep geheim bij hem aan om zijn onzijdige houding toch te laten varen en zich in de bres te plaatsen tegenover de plannen om de Gereformeerde Kerk - welker vroegere verhouding tot prins Willem hij zich veel inniger voorstelde dan zij ooit was geweest - aan te tasten. Hij hield niet op Maurits te waarschuwen voor de gevolgen van de nederlaag der ‘Gereformeerde religie’, het ‘ferment der staatkundige vrijheid’. De gemeente moest volkomen vrij zijn in de keuze harer predikanten en in het gebruik der kerkgebouwen. Verzette een magistraat zich daartegen, dan moest de Prins dien door een anderen vervangen. Deed Maurits dit niet, dan zou hij de schuld dragen | |
[pagina 453]
| |
van den ondergang van den ganschen staat. Zoo wees hij Maurits den weg aan, dien hij had in te slaan, en, al noemde de friesche stadhouder den advocaat' niet, het was duidelijk, wien hij voor het werkelijke hoofd der gevaarlijke arminiaansche factie aanzagGa naar voetnoot1). Ook sir Dudley Carleton, in Maart 1616 als gezant van Engeland in de Republiek gekomen, toonde zich een felle vijand der Arminianen, feller nog dan Winwood, en hernieuwde door protesten bij de Staten aanstonds den strijd van zijn voorganger tegen Vorstius, die tot diepe ergernis van koning Jacobus nog steeds te Gouda verblijf hield. Maar de gevaarlijkste van allen was de man, dien Oldenbarnevelt zich tot vijand had gemaakt, zijn vroegere vriend en beschermeling Francois van Aerssen. Deels onder den invloed der inblazingen vroeger van Winwood, thans van Carleton en Aerssen, verder onder dien van graaf Willem Lodewijk, ten deele ook wegens zijn reeds vroeger gebleken kleine en groote oneenigheden met Oldenbarnevelt, begon prins Maurits zich dan ook eindelijk op kerkelijk gebied tegenover dezen te stellen. Men had reeds onmiddellijk bij het begin van het Bestand zekere toenadering tusschen den Prins en de gomaristische predikanten meenen op te merkenGa naar voetnoot2). In de zaak van Vorstius had hij zich in 1612 in het algemeen ongunstig uitgelaten over Oldenbarnevelt's beweerde ‘libertijnsche’ verwaarloozing der godsdienstige belangen, ook in zijn oog gevaarlijk zoowel voor den staat zelven als voor de algemeene zaak van het Protestantisme in Europa bij de dreigende houding der Katholieken in alle landen en de geruchten over een groote katholieke ligueGa naar voetnoot3). Maar, had hij toen tot Winwood gezegd, de steun der overige provinciën tegenover Holland en de hulp van eenige welgezinde hollandsche steden zou den verkeerden invloed van den advocaat in dit opzicht wel kunnen breken, hoe machtig die ook was. Bovendien, het viel niet te ontkennen, dat Oldenbarnevelt en de zijnen verder gingen dan met het begrip verdraagzaamheid in overeenstemming was. Het verbod der contra-remonstrantsche samenkomsten, de moeilijkheden, die men dezen in het algemeen in den weg legde, begonnen werkelijk het karakter van vervolging te dragen en terecht klaagden de Contra-remonstranten, dat de Roomschen en Doopsgezinden het in Holland beter hadden dan zij zelf. En dat mocht, zeiden zij, inderdaad onrecht heetenGa naar voetnoot4). Achterdochtig van aardGa naar voetnoot5), verdacht Maurits Oldenbarnevelt bovendien van heimelijke samenspanning met de fransche staatslieden, tot wie deze sedert jaren immers in nauwe betrekking stond. Hij verdacht den advocaat, wiens geldzucht hem niet onbekend was, zelfs van ondershandsche, ja geldelijke betrekkingen tot Spanje en de Aartshertogen, in wier belang deze het Bestand zou hebben doorgedreven en met wie deze dit in een volgens Maurits verderfelijken vrede zou willen veranderen. Hij zag uit dit oogpunt met klimmend wantrouwen Oldenbarnevelt's grooten invloed in den staat en wachtte op een gelegenheid om hem daarvan te berooven. Reeds in 1612 dacht hij aan een poging om de staatkunde van den advocaat in overleg met Willem Lodewijk en met hulp van den engelschen gezant en de engelsche troepen in staatschen dienst ten val te brengenGa naar voetnoot6). Zijn houding in de alkmaarsche en utrechtsche woelingen eindelijk toonde aan, dat hij zich gaarne van de burgerijen tegenover de Staten zou hebben bediend | |
[pagina 454]
| |
om hunne macht te beperkenGa naar voetnoot1). Zonder bepaald de monarchie te begeeren, begon hij het moede te worden om zich steeds naar den wil der Staten te schikkenGa naar voetnoot2). De moeilijkheden over de guliksche erfopvolging, die van 1609 tot 1615 ieder oogenblik tot een hernieuwing van den oorlog met Spanje schenen te zullen leiden, hadden de beide mannen tot eenige overeenstemming gebracht, maar de blijkbare zucht van den advocaat om ook hier den vrede te bewaren had Maurits, die de hervatting van den oorlog onvermijdelijk achtte en daarom zoo spoedig mogelijk begeerde, opnieuw tegen hem in het harnas gejaagd. En Carleton, wien Jacobus I bij zijn komst in de Republiek, blijkbaar op aandrang van Winwood, thans engelsch staatssecretaris, had aanbevolen de ‘ware belijders van het Evangelie’ krachtig tegenover de ‘dwalingen’ der Arminianen te steunen, stijfde den Prins in zijn ongunstige meening omtrent de plannen van den advocaat. ‘Oranje,’ zeide Maurits met zijn gewone rondheid, zou tegenover ‘Spanje’ weten te staan gelijk weleer. Maar de voorzichtige Prins schroomde toch den burgerkrijg te ontketenen, die, naar hij op grond van zijn kennis van des tegenstanders onverzettelijke energie vreesde, het gevolg zou zijn van zijn onmiddellijk krachtig optreden: een gematigde neutrale houding scheen hem vooralsnog wenschelijkGa naar voetnoot3), al liet ook hij zich soms naar zijn aard driftig uit over de ‘inquisitie’ der Staten tegenover de Contra-remonstranten. Het is bij deze omstandigheden duidelijk, dat hij er niet over dacht om Oldenbarnevelt's politiek met zijn zwaard te steunen. De Advocaat, die tot nu toe vermeden had met den Prins, wiens meening hij wel vermoedde, over de kerkelijke zaken ernstig van gedachten te wisselen, wendde zich den 23sten Februari 1616 werkelijk tot dezen om dezen dien steun te vragen maar ontving een weigerend antwoord: de Prins verklaarde onzijdig te willen blijven, hoewel tevens erbij voegend, dat hij Wtenbogaert's gevoelen omtrent God's verhouding tegenover het kwade niet kon deelen. Een nadere poging van Wtenbogaert om den Prins tot een ander gevoelen over te halen en hem gunstiger te stemmen voor de maatregelen, door de Staten genomen, mislukte geheel. De Prins volhardde bij zijn meening, dat deze ‘inquisitoriale’ maatregelen, zoogenaamd in het belang der verdraagzaamheid genomen, verderfelijk waren, en drong aan op nieuwe godsdienstgesprekken ten einde tot een schikking te komen of anders op scheiding der beide partijen in twee afzonderlijke deelen eener algemeene hervormde KerkGa naar voetnoot4), op dezelfde wijze ongeveer als de waalsche gemeenten daarin op zichzelf stonden. Hij begeerde verder de bijeenroeping eener volkomen vrije nationale synode. Ook van Wtenbogaert begon Maurits zich thans meer en meer af te wenden, met name, naar men beweerde, na een vermaning, die de hofprediker als zoodanig tot hem gericht had wegens zijn levensgedrag, dat verre van onberispelijk was en waaromtrent Wtenbogaert bedenkelijke bijzonderheden zou hebben vernomen van 's Prinsen kamerdienaar, dien deze in diens laatste oogenblikken had bijgestaan. De Prins toonde zich in den loop van 1616, niet het minst onder den voortdurenden invloed van zijn frieschen neef, die hem herhaaldelijk drong om zich ruiterlijk ten gunste der Contra-remonstranten te verklaren, dezen laatsten welgezind, beloofde den haagschen ‘slijkgeuzen,’ die hem over de tegen hen gerichte vervolging kwamen spreken en zich luid beklaagden, hun een kerk in de stad, de hoofdkerk desnoods, te zullen bezorgen en verklaarde hen, de ‘medestanders zijns vaders,’ te | |
[pagina 455]
| |
zullen beschermen. Toch weigerde hij den ook door hem hooggeschatten Wtenbogaert, van wien hij op den duur een gematigder houding verwachtte, op diens verlangen te ontslaan en bleef bij de meening, die hij den hofprediker had ontwikkeld. Zoo bleef de Prins, overeenkomstig zijn langzaam en in kerkelijke dingen, waarin hij matig belang stelde, besluiteloos karakter aarzelen. Oldenbarnevelt's partij tastte evenmin door. Zij huiverde nog voor de gevolgen van een streng optredenGa naar voetnoot1). Wel werden de besluiten der Staten, waar het kon, gehandhaafd en bevestigden zij nog in December 1616 de genomen resolutiën maar ook zij schenen nog te hopen op een minnelijke schikking, hoewel de toon der partijen steeds heftiger werd, de pamfletten van beide zijden steeds bitterder klonken, de scheurkerken in kracht en aantal toenamen en het verzet der Contra-remonstranten ook in de hollandsche Statenvergadering zelf steeds sterker werd. Het was in deze omstandigheden, dat de advocaat meer dan eens het denkbeeld moet overwogen hebben om den Prins, wiens neigingen hij meende te kennen, voor zich te winnen door dezen een monarchale waardigheid, de grafelijke zelfs aan te bieden, mits deze de kerkelijke politiek der staten zou bevorderen. Maar de Statenpartij, het middel erger achtend dan de kwaal, weigerde haren leider op dezen weg te volgen. De advocaat zag van dat oogenblik in, dat alleen de wapenen konden beslissen, en stelde in December den Staten van Holland voor, tot handhaving der genomen besluiten, 4000 waardgelders in dienst der provincie te nemen. Daarmede zou de teerling worden geworpen. Nog aarzelden de Staten om dien weg op te gaan, twijfelend aan den goeden uitslag, huiverig voor een burgerkrijg, maar de richting was gewezen en Oldenbarnevelt, onverzettelijk als hij was, had besloten niet toe te geven maar zoolang de Staten hem steunden, tot het uiterste te strijden tegen de ‘leicestersche aanslagen’ der tegenpartij, die hij als een ramp voor den staat beschouwde. Op het eind van 1616 eindelijk moet ook prins Maurits, wanhopend aan een schikking, tot Louise de Coligny gezegd hebben ‘dat dit different niet zou worden gedecideerd dan door de wapenen’Ga naar voetnoot2). Zoo scheen het werkelijk, maar tevens was het duidelijk, dat die strijd eigenlijk een strijd zou zijn tusschen Maurits en Oldenbarnevelt, tusschen den stadhouder en de hollandsche statenregeering, die zijn onderstelde monarchale plannen sedert jaren had gewantrouwd. En bij dien komenden strijd kon Maurits rekenen op den steun van de meeste andere gewesten, van de meerderheid in de Staten-Generaal, van de meerderheid des volks, zelfs in Holland en Utrecht, van het leger bovenal, dat hem, den roemrijken veldheer, verafgoodde. Maar het gold weldra nog meer dan den strijd van twee godsdienstige meeningen in de Gereformeerde Kerk, van twee personen. Het gold ook de vraag, of in de Unie de richting zou worden gevolgd, waarin Oldenbarnevelt en de zijnen haar wilden drijven en die naar de meening zijner tegenstanders moest uitloopen, tenzij op de oppermacht van Holland, op een volkomen zelfstandigheid der gewestelijke Staten in zaken van het hoogste belang, dan wel of men zich zou houden, voorzoover dat ten minste met behoud der Unie kon geschieden, aan het beginsel van staatseenheid, belichaamd in de oppermacht der Staten-Generaal. Die tegenstelling was zeker niet geheel in den geest van Oldenbarnevelt. Hij was reeds lang een voorstander van een herziening, een ‘resumtie’ der Unie. Ook hij wilde een sterk centraal bewind om de provinciën te kunnen houden aan hare plichten tegenover den staat; maar de wijze, waarop de thans begon- | |
[pagina 456]
| |
nen kerkelijk-politieke strijd zich ontwikkelde, deed het conflict ontstaan en zoo heeft men Oldenbarnevelt kunnen voorstellen als den voorstander eener sterk federatieve republiek tegenover de meer unitarische, ja monarchale beginselen van Maurits en de zijnen - een scheeve voorstelling van beider bedoelingenGa naar voetnoot1). Wij weten het, ook deze vraag was niet nieuw in den jongen staat der Vereenigde Nederlanden. De vraag, welke de bevoegdheid zou zijn van de centrale regeering tegenover de provinciale, was er voortgekomen uit de omstandigheden, uit de geschiedenis der voormalige afzonderlijke staten zelf, waaruit thans een nieuwe staat geboren was. De bourgondische monarchie had die tegenstelling reeds gekend; in de dagen van Leicester was zij een der het meest op den voorgrond tredende elementen geweest van den toen gevoerden strijd; bij een crisis als deze, die de gemoederen van alle burgers beroerde, moest zij opnieuw te voorschijn komen. Te meer moest zij dit, omdat in Holland de persoonlijke invloed van den advocaat en de zijnen, in de Unie daarentegen die van hunne tegenstanders Zegepraalde; in de provincie Holland had Oldenbarnevelt de groote meerderheid der staatsleden op zijn hand, in de Unie was Holland met Utrecht ongetwijfeld in de minderheid. Wat wonder, dat de in Holland achterstaande partij hare hoop stelde op de Unie en het oude staatsrechtelijke vraagstuk te berde bracht? Zoo waren alle elementen voor een burgerkrijg voorhanden: politieke, kerkelijke, economische, persoonlijke tegenstellingen, zóó scherp, dat de partijen werden tot factiën, elkander met fellen haat vervolgend en niet gezind om zich neder te leggen bij bemiddelende maatregelen. En in dat mengsel van politieke, kerkelijke, economische en persoonlijke elementen waren de laatste zeker niet van het minste gewicht, thans zoomin als in de dagen van Leicester. Toen was de burgeroorlog nog juist verhoed en de vrees voor den welgewapenden vijand in het hart des lands had er ongetwijfeld toe bijgedragen om bij Leicester's gebrek aan militair beleid de overwinning te verzekeren aan de krachtige Statenpartij, die zich tegenover hem had gesteld. Thans was een toestand van tijdelijken vrede aanwezig, maar de overwinnaar van toen, nog altijd bitter gehaat door de overwonnenen van die dagen, had een vrij wat moeilijker taak, want tegenover hem zou niet de vreemdeling aan het hoofd zijner tegenstrevers staan maar de Oranjevorst zelf, wiens naam schitterde in den glans van afkomst en krijgsroem. De gebeurtenissen der beide volgende jaren zouden op al die vragen het antwoord geven maar niet zonder dat Maurits' zwaard in de weegschaal was gelegd en niet zonder dat heftige beroeringen den staat in wording tot in zijn grondvesten hadden geschokt. |
|