Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 418]
| |
ernstig ter hand te nemen, in het belang zelf van den jongen staat. En juist bij het begin van dit tijdperk zou, nu de gelegenheid schoon was, het oogenblik gekomen zijn om in dezen verbetering aan te brengen, want zoowel in het algemeene landsbestuur als in dat der gewesten was veel, wat ongetwijfeld met de eischen eener geregelde regeering niet overeenkwam. Van een krachtig centraal landsbestuur was geen sprake. De Raad van State, die het na den dood van prins Willem had kunnen voeren en onder Leicester ook werkelijk gevoerd had, was na diens vertrek door de Staten-Generaal ten eenenmale overvleugeld en had alleen op het gebied van krijgszaken en financiën zijn invloed weten te handhavenGa naar voetnoot1), zeker niet het minst wegens het feit, dat de beide stadhouders, Maurits en Willem Lodewijk, er als zoodanig zitting in hadden. Sedert de in 1588 herziene instructie had Holland er drie, Gelderland, Friesland en Zeeland ieder twee leden, de drie gewesten Utrecht, Overijsel en Stad en Lande (na 1594) ieder één lid; de engelsche gezant had er zitting in sedert de bij het verdrag van 1585 geregelde en toen nog bestaande betrekkingen met EngelandGa naar voetnoot2). De leden werden wel door de provinciën benoemd maar stemden zonder deze te raadplegen en hoofdelijk. Zij moesten ‘heure eygene provintiën afzweren om voor de Generaliteit te zijn’Ga naar voetnoot3). De Raad van State had in de dagen van het Bestand in de eerste plaats te zorgen, dat de bijdragen van de verschillende gewesten ten behoeve van het leger en de verdediging te land - de zeezaken waren van den beginne af niet aan hem onderworpen - werden begroot, aangevraagd en beheerd. De begrooting ervan geschiedde bij de ‘Generale petitie’, die op het einde des jaars in November aan de Staten-Generaal moest worden aangeboden en waaruit dan door deze de ‘petitiën’ aan de afzonderlijke gewesten werden gedaan; de petitiën betreffende de door de gewesten op te brengen aandeelen of ‘quoten’ - ook een naam en een zaak uit den bourgondischen tijdGa naar voetnoot4) - dienden te worden gevolgd door de ‘consenten’ der betrokken gewesten. Maar consent, op zichzelf gewoonlijk reeds niet dan met eenige moeite verkregen, was verre van gelijkluidend met betaling. Holland en Zeeland alleen plachten geregeld te betalen, Gelderland en Overijsel moesten vóór het Bestand wegens de aanwezigheid van den vijand op, ja binnen hunne grenzen gewoonlijk worden vrijgesteld, de andere gewesten waren steeds achterstallig. Daarom werd in het belang eener geregelde betaling van het leger reeds spoedig overgegaan tot het stelsel van ‘repartitie,’ d.i. van verdeeling der betalingen aan het leger op deze wijze, dat ieder gewest in de eerste plaats had te waken voor de betaling van een vast deel, in de praktijk de in zijn eigen gebied gelegerde troepen. De verdeeling dier betalingen had plaats volgens een door den Raad van State opgemaakten ‘Staat van Oorlog’, die toen voor eenige jaren achtereen werd vastgesteldGa naar voetnoot5). Wat er na de afbetaling der troepen van de quoten overschoot, moest door de provinciën worden afgedragen aan den ontvanger-generaal der Unie. De vaststelling der quoten had veel voeten in de aarde. Naarmate van den voortgang der bevrijding van de verschillende gewesten van het spaansche juk hadden Holland en Zeeland, die na 1586 samen zelfs voor meer dan 80% de kosten van den krijg hadden gedragenGa naar voetnoot6), de andere gewesten van het Noorden mede naar hunnen omvang en hun vermogen in de | |
[pagina 419]
| |
kosten doen deelen! Maar over die verdeeling viel vooral tijdens het Bestand veel voor, ook na de in 1609 dienaangaande in overleg met de fransche en engelsche gezanten, Jeannin en Winwood, op grond van de oude verhoudingen uit den bourgondischen tijd gemaakte bepalingenGa naar voetnoot1). Met name Zeeland meende, bij het verminderen zijner welvaartGa naar voetnoot2) ten gevolge van het tijdelijk ophouden van de kaperij, veel te hoog belast te zijn; het wilde in plaats van 16, 14, 12% niet meer dan 9% betalen. Men haspelde tot 1612, eer de Raad van State en de beide stadhouders erin slaagden door een arbitrale uitspraak de belangen eenigszins te verzoenen. Holland zou volgens deze uitspraak voortaan ruim 57.1%, Friesland 11.4%, Zeeland 11%, Utrecht en Stad en Lande 5.7%, Gelderland 5.5%, Overijsel 3.5% betalen. Deze verdeeling bleef sedert in hoofdzaak bestaan, hoewel in 1616 Zeeland wegens zijn werkelijken achteruitgang op 9% werd gebracht, terwijl de daardoor ontbrekende 2% over de andere gewesten en Drente werden omgeslagen. Bij alle financieele zaken was de thesaurier-generaal der Unie de voorname raadsman van den Raad, die ook de brandschattingen, de subsidiën van vreemde mogendheden, de inkomsten uit verbeurdverklaarde goederen beheerde en het financieele beheer der door de Staten-Generaal onmiddellijk bestuurde deelen van Vlaanderen en Brabant voerde. De thesaurier der Unie en de secretaris van den Raad van State waren dientengevolge als leiders der financieele belangen van de Unie aanzienlijke ambtenaren van den staat. De instructie van 1588 kende den Raad van State de leiding van den oorlog toe. Hij bestuurde dientengevolge de aanwerving en afdanking der troepen, verleende aanstelling aan de hoplieden en hoogere officieren, hield de soldijlijsten in orde, droeg zorg voor de vestingwerken en de magazijnen van oorlogsmateriaal en had het opperste militaire rechtsgebied. Eindelijk mocht de Raad van State, krachtens zijn instructie, tusschenbeide komen in geschillen tusschen de provinciën of leden van dien onderling. In dit laatste opzicht intusschen, gelijk in andere, rezen herhaaldelijk conflicten met de Staten-Generaal, het lichaam, dat den Raad van State meer en meer van zijn algemeen gezag had beroofdGa naar voetnoot3). Slechts zeven provinciën waren in den loop van den krijg tegen Parma en zijn opvolgers van de oorspronkelijke gewesten en deelen daarvan, die de Unie onderteekend hadden, in de Staten-Generaal overgebleven. De pogingen van Drente en van het door Maurits veroverde westelijk en noordelijk Brabant in 1608 om op hunne beurt weder toegang te verkrijgen tot dat lichaam waren afgewezen voornamelijk door den invloed van Holland, dat het aantal der stemmende kleine landgewesten niet wilde vermeerderen, bovendien omdat de brabantsche streken veroverd land waren en ook Drente als zoodanig beschouwd kon worden, hoewel het ‘landschap’ in elk geval ‘jure postliminii’ aanspraak had om gerekend te worden tot de gewesten der Unie, die het in 1580 had geteekendGa naar voetnoot4). Het college van ‘Mijne Heeren de Staten-Generaal’ was eigenlijk alleen de vergadering van de gecommitteerden der, zoolang er geen andere souverein was, ‘souvereine’ gewesten ter behartiging der hun ‘gedefereerde’ gemeenschappelijke belangenGa naar voetnoot5), dus oorspronkelijk volstrekt geen met de souvereiniteit belast lichaam, al werd het thans door buitenlandsche en zelfs door inlandsche schrijvers daarvoor gehouden en soms reeds | |
[pagina 420]
| |
met den titel van ‘Hoogmogende Heeren’ versierd; het maakte toen en later in ieder geval dien indruk. Het ontleende zijn recht om zich met de zaken, die het allengs aan zich trok, in te laten aan sommige bepalingen der Unie van Utrecht, waarin het college wel niet genoemd werd, maar van gemeenschappelijk overleg der gewesten sprake wasGa naar voetnoot1). Ieder gewest zond een onbepaald aantal afgevaardigden naar Den Haag, waar zij sedert 1593 niet slechts zooals vroeger een of meermalen per jaar maar permanent zitting namen. De leden hadden in de verschillende gewesten zittingtijden van verschillenden duur, sommige voor het leven, andere voor één of meer jaren; ook de hun verleende tegemoetkoming voor reis- en verblijfkosten was in de gewesten verschillend, van ƒ 4 tot ƒ 6 per dag behalve de reiskosten. Met het oog op de hooge kosten en de bezwaren van verre reizen en langdurig verblijf in Den Haag voor leden uit de andere provinciën waren deze dikwijls niet of slechts door een paar leden vertegenwoordigd, terwijl Holland daarentegen geregeld verscheidene leden zond. De rangorde der provinciën in de vergadering was: Gelderland, als hertogdom reeds in de vergaderingen der bourgondische Staten-Generaal de andere gewesten van het Noorden voorgaande, dan Holland, Zeeland, Utrecht, FrieslandGa naar voetnoot2), Overijsel, Stad en Lande. Het presidium ging in deze volgorde week voor week rond. In vele gevallen, met name in de belangrijkste, die betreffende vrede, oorlog en financiën, moest volgens gewoonte of krachtens de Unie eenstemmigheid heerschen; in andere werd bij meerderheid van stemmen beslist. Behalve in enkele zaken van formeelen aard mochten de afgevaardigden niet naar hun welmeenen maar alleen volgens de hun verstrekte lastgeving stemmen, welk feit duidelijk aanwijst, dat, al waren de Staten-Generaal met de uitoefening van sommige souvereiniteitsrechten belast, al liet men hun zeker ‘oppertoezicht’ of een ‘tezamenloopende magtoefening’Ga naar voetnoot3), zij daarom nog niet souverein waren, integendeel, dat deze souvereiniteit bij de gewesten afzonderlijk berustte. Tallooze malen zien wij dan ook, dat de afgevaardigden zich ‘ongelast’ verklaren en naar hunne gewesten reizen of schrijven om een bepaalde lastgeving; slechts enkele malen daarentegen ervaren wij, dat zij het wagen ongelast te beslissen, en ook dan nog slechts onder voorbehoud van nadere goedkeuring door hunne lastgevers. Deze omslachtige wijze van werken moest schromelijke gevolgen hebben, naarmate de Staten-Generaal meer en meer zaken aan zich trokken. De buitenlandsche zaken werden reeds spoedig na 1588 aan den Raad van State ontnomen, vooral in verband met de bepalingen der Unie aangaande vrede en oorlog, verbonden en verdragen en met de aanwezigheid van den engelschen gezant in het laatste lichaam. Het oppergezag in oorlogszaken zoowel te water als te land berustte feitelijk bij de Staten-Generaal, die ook in dit opzicht de bevoegdheid van den Raad van State meer en meer tot de eigenlijke administratie beperkten. De zeezaken stonden geheel onder hen: de admiraal-generaal werd door de Staten-Generaal benoemd, de admiraliteitscolleges moesten hun oppergezag erkennen, vooral sedert het leicestersche college van ‘superintendentie’ in zeezaken was verdwenen. De kapiteins-generaal en andere officieren moesten den Staten-Generaal trouw zweren. De financiën, het muntwezen stonden onder hun oppertoezicht. De uitoefening van eenige souvereiniteitsrechten, het bestuur over de veroverde landen in Brabant en Vlaanderen, de ‘Gene- | |
[pagina 421]
| |
raliteitslanden,’ kwamen hun toe. Algemeene ordonnantiën gingen van hen uit maar konden in de gewesten alleen door de gewestelijke Staten worden afgekondigd. Zij hadden rechtsgebied over delicten, tegen de Generaliteit begaan door ambtenaren in dienst der Generaliteit. Zij konden tusschenbeide komen in de geschillen tusschen de gewesten of leden daarvan. Zij benoemden veldmaarschalken, gezanten, consuls, den thesaurier-generaal der Unie, hun eigen griffier, den secretaris van den Raad van State, en nog enkele andere ambtenaren van bijzondere beteekenis. Het lag voor de hand, dat, gelijk tusschen hen en den Raad van State, ook tusschen hen en de Staten-Provinciaal moeilijkheden moesten voorkomen. De omstandigheden van den opstand tegen Spanje sedert 1572 hadden aan de Staten van Holland en Zeeland en de andere door de Pacificatie van Gent en de Unie van Utrecht met hen verbonden gewesten van het Noorden de souvereine macht doen toevallenGa naar voetnoot1). Het mislukken van de overeenkomst met Anjou na het ééne jaar van zijn feitelijke regeering, de verijdeling, door prins Willem's noodlottigen dood, van de plannen om dezen werkelijk souverein te maken, de weigering van Frankrijk en Engeland in 1585 om de souvereiniteit te aanvaarden, de nederlaag van Leicester bij zijn pogen om met den Raad van State het oppergezag in handen te krijgen - dat alles samen liet de Staten-Provinciaal der verschillende gewesten feitelijk in het bezit der souvereiniteit, nadat de souvereine landsheer in 1581 was afgezworen. Maar ook die Staten-Provinciaal waren niet anders dan afgevaardigden van steden en adel der gewesten, de steden namens de burgerijen, de adel als vertegenwoordigend het platteland. Zij moesten in Holland in afwijking van vroegere bepalingen dienaangaande sedert 1585 zweren in alle ‘saaken van beschryving te helpen besluiten en adviseeren sulx zyluiden bij hunne principaalen sullen sijn gelast’Ga naar voetnoot2) en mochten alleen in andere ‘voorvallende saaken’ ter vergadering ‘na haar verstand in goede conscientie’ oordeelen. Aan de eene zijde werd bovendien hunne souvereiniteit beperkt door de grenzen, die zij zichzelf hadden aangewezen bij het afstaan, in de bepalingen der Unie en in de instructie van 1588, van sommige souvereiniteitsrechten aan centrale lichamen als Staten-Generaal en Raad van State, voor zoover dit niet anders kon in een, hoe weinig ook, samenhangenden bondsstaat; aan de andere zijde door de rechten, die de bijzondere ‘leden’ der provinciën zelve, d.i. de deelen, waaruit zij bestonden, beweerden te bezitten, vooral nu er geen landsheer meer was om hun die te betwisten. Zoo was ook hier de deur wijd geopend voor verschillen en conflicten betreffende de souvereiniteit. Te meer was dit het geval, omdat de eenheid der gewesten evenveel als, zoo niet meer nog te wenschen overliet dan de eenheid van den bourgondischen staat zelf. Midden in sommige gewesten lagen onafhankelijke heerlijkheden, die met de Unie niets te maken hadden, gelijk Vianen in Holland, oudtijds een leen van het Sticht, thans vrije heerlijkheid der Brederodes; Kuilenburg, het graafschap der Pallandts; de kleefsche landen van Ravestein en Zevenaar; Buren, het graafschap der Oranjes, eertijds der Egmonds; Ameland, het erfgoed der Cammingha's, later der Arembergen maar thans geconfisqueerd. Ieder gewest was gevormd uit de samenvoeging van een aantal heterogene deelen: steden, landschappen, heerlijkheden, die ieder een klein geheel op zichzelf vormden met eigen rechten, eigen | |
[pagina 422]
| |
gewoonten van bestuur en rechtsbedeeling, afkomstig ten deele uit oude middeleeuwsche zelfs oudgermaansche toestanden, ten deele uit de door de bourgondische vorsten in de 15de en 16de eeuw gemaakte bepalingenGa naar voetnoot1). Ieder gewest vormde zoo een staalkaart van verschillend geregeerde deelen, in bonte verwarring dooreengemengd; geen stad werd volkomen zoo geregeerd als een andere, geen dorp bijna kwam volkomen overeen met andere dorpen, zelfs in dezelfde streek op korten afstand gelegen. In Zeeland had de ten deele als katholiek naar het Zuiden uitgeweken, ten deele naar Holland verhuisde, ten deele uitgestorven adel zeer weinig in te brengen, veel minder nog dan in het stedenrijke Holland; in Utrecht, Gelderland. Overijsel en Drente daarentegen was hij zeer invloedrijk; in Friesland en Stad en Lande was hij wel, als zoodanig, van staatsrechtelijken invloed verstoken maar wist door zijn uitgestrekt landbezit toch groote macht uit te oefenen. De Statenvergaderingen geven zoo in de verschillende gewesten een zeer verschillend beeld te zien. In Holland en Zeeland vormden zij een goed samenhangend college. In Utrecht bestond er tusschen de drie afzonderlijke leden een vrij scherpe tegenstelling. De friesche landdag was met zijn vier afzonderlijk stemmende kwartieren veel minder een geheel evenals de uit twee afzonderlijke leden bestaande Staten van Stad en Lande en nog minder die van Overijsel, waar de drie steden en de ridders uit de drie kwartieren afzonlijk samenkwamen, of die van Gelderland, waar de drie staatsche kwartieren - het Overkwartier was sedert Parma verloren - in een soort van afzonderlijke Statenvergaderingen raadpleegden en dan later op een ‘landdag’ bijeen kwamen. Al die verschillen waren resultaten der verschillende historische ontwikkeling zooals die in ieder der gewesten had plaats gehad. De steden, oppermachtig in Holland, waar zij thans 18 stemmenGa naar voetnoot2) tegenover 1 van den adel in de Statenvergadering uitbrachtten, en Zeeland, waar de Eerste Edele, als den adel vertegenwoordigend, tegenover 6 steden stond, hadden in Utrecht, door slechts één stad vertegenwoordigd, tegenover zich twee andere leden der Staten, geëligeerden en adel; in Gelderland's drie overgebleven kwartieren hadden de landsteden met een machtigen landadel te kampen; in Overijsel konden de groote steden zich met haar drieën tegenover den talrijken adel nauwelijks handhaven; in Friesland vormden de steden, meestal slechts kleine marktvlekken, samen één kwartier tegenover de drie van het platteland; in Stad en Lande lagen de machtige stad en het platteland voortdurend met elkander overhoop. De hollandsche landsadvocaat had alleen in Zeeland een tegenhanger. De naar zijn voorbeeld opgekomen utrechtsche ‘advocaat’ was na den dood van den bekwamen Floris Thin in 1590 door een met ongeveer gelijke bevoegdheid toegerusten secretaris der Staten vervangen gelijk er in Friesland een ‘secretaris van staat’ bestond. Maar de genoemde ambtenaren en raadslieden der Staten hadden lang zooveel beteekenis niet als Oldenbarnevelt, de politieke leider van het machtige gewest, die zich door zijn vaste tegenwoordigheid in de hollandsche deputatie ter Staten-Generaal maar vooral door zijn persoonlijke autoriteit de leiding zoowel der buitenlandsche als der binnenlandsche zaken had weten te verzekerenGa naar voetnoot3). Evenmin namen de syndici en advocaten der steden in andere gewesten in het gewestelijk bestuur de plaats in, die de invloedrijke ‘pensionarissen’ der hollandsche steden in hun gewest bekleedden: | |
[pagina 423]
| |
mannen als Hugo de Groot, de geleerde pensionaris van Rotterdam, waar hij Oldenbarnevelt's broeder opvolgde, als De Haan te Haarlem, geregeld namens hunne stad ter vergadering der Staten van hun gewest verschijnend, mochten dienaren zijn hunner stedelijke regeeringen, zij waren feitelijk hare leiders, reeds in Leicester's dagen. De burgemeesters der hollandsche en zeeuwsche steden hadden lang niet overal evenveel invloed op het stadsbestuur: in Amsterdam waren zij in verband met hunne vrije electie door de vroedschap bijna oppermachtig;Ga naar voetnoot1) in de meeste andere steden moesten zij behalve de vroedschap ook den stadhouder, die er de electie uit de door de vroedschap aan te bieden nominatie bezat, min of meer naar de oogen zien. In de geldersche en overijselsche steden oefenden nog steeds colleges van gemeenslieden, die de burgerij heetten te vertegenwoordigen, contrôle op de regeering van het stedelijk patriciaat. In de stad Groningen was dit laatste zoogoed als alleenheerschend, terwijl ook in de andere genoemde gewesten de contrôle weinig beteekende, daar de magistraat deze colleges in zijn macht had weten te krijgen en op hunne samenstelling in den regel grooten invloed had. In de friesche grietenijen, de groningsche gouwen, de drentsche dingspelen was het landbezit van grooten invloed bij het bestuur en heerschte in meerendeels zeer gewijzigden vorm nog menig oud-germaansch gebruik. Groot onderscheid was er in deze omstandigheden ook in het dagelijksch bestuur der gewesten. In Holland en Zeeland werd het dagelijksch bestuur uitgeoefend door Gecommitteerde Raden met groote zelfstandigheid tegenover de Staten-Provinciaal, uit wier midden zij niet eens gecommitteerd waren, daar zij door ridderschap en steden zelve waren aangesteld. Men had in Holland twee colleges van dien naam: het algemeene college van 10 leden in Den Haag en een tweede van 7 leden in Hoorn met plaatselijke bevoegdheid voor Holland benoorden het IJ, welk laatste college sedert de dagen van Sonoy, die na Haarlem's val hier lange jaren de leiding had gehad, op verlangen van de kleine steden van noordelijk Holland was blijven bestaan. In Zeeland stelde ieder lid der Staten een lid voor het college der Gecommitteerden, dat in bevoegdheid met het hollandsche overeenkwam. In de overige gewesten hadden de colleges der Gedeputeerde Staten als dagelijksch bestuur wel grooten invloed op den gang der zaken maar tegenover de Staten zelf minder macht. Over het algemeen echter was, hoe meer de staat der Vereenigde Nederlanden, waarin Holland den toon aangaf, zich ontwikkelde in macht en aanzien, Holland's voorbeeld van steeds grooter invloed op de regeeringsvormen der andere gewesten. De toenemende macht der steden en in die steden van het stedelijk patriciaat deed, met alle verschil in bijzonderheden, ten slotte stedelijk en gewestelijk bestuur in alle gewesten steeds meer op elkander gelijken, al bleef eenvormigheid uitgesloten en verschilden in ieder geval de namen der bestuurscolleges. Het patricisch karakter van het stedelijk bestuur was alom overheerschend. Verschillend als de inrichting van het bestuur in de verschillende gewesten, hoewel lang niet in die mate, was ook de bevoegdheid van den stadhouder of gouverneur. Zoowel de naam als het ambt zelf was eigenlijk in een staat, als de Vereenigde Nederlanden thans geworden waren, weinig gewettigd. Dat beide, naam en ambt, nog bestonden, was weder een gevolg van de bijzondere omstandigheden, waarin men in 1585 verkeerd had. De wensch der Staten om tegenover Leicester in Holland en Zeeland | |
[pagina 424]
| |
iemand te stellen, aan wien men zonder vrees ten minste in naam de leiding der binnenlandsche zaken kon opdragen, had aldaar het herstel van het stadhouderschap ten behoeve van Maurits ten gevolge gehadGa naar voetnoot1); Villiers en daarna Nieuwenaar in Utrecht, in Gelderland en Overijsel, Willem Lodewijk in Friesland waren in ongeveer dezelfde omstandigheden door die gewesten met hetzelfde ambt bekleedGa naar voetnoot2) De traditie der aanwezigheid van stadhouders onder het bourgondische gezag, de behoefte aan een ambtenaar, die het uitvoerend bewind in civiele zaken uitoefende, had overal de functiën van het ambt bepaald. Vanouds waren civiel en militair bewind in de gewesten in dezelfde handen geweest: het was daarom verklaarbaar, dat het kapitein-generaalschap van het gewest met het stadhouderschap vereenigd bleef. Bij den aanvang van het Bestand was Maurits in het bezit van deze functiën in niet minder dan vijf provinciënGa naar voetnoot3), Willem Lodewijk in de beide noordelijke met DrenteGa naar voetnoot4). De beide stadhouders hadden behalve hunne commissiën namens de gewestelijke Staten er ook een van de Staten-Generaal ontvangen en ook dezen hadden zij den eed afgelegd, een gevolg van de omstandigheden bij het optreden van Leicester hier te lande. Bij de regeling der stadhouderlijke functiën had men in het algemeen de instructiën der oude stadhouders onder het bourgondische bewind ten grondslag genomen, een handelwijze, die bij het thans ontbreken van den landsheer, als wiens vertegenwoordiger de bourgondische stadhouder optrad, tot zonderlinge gevolgen leidde. De nieuwe stadhouders of gouverneursGa naar voetnoot5) toch, hoewel nu ambtenaren der Staten, bezaten daardoor rechten, die eigenlijk niet bij hun nieuw ambt pasten, zelfs rechten, die eigenlijk alleen den souverein toekwamen. Vandaar dat de invloedrijke ambtenaar, vooral de persoonlijk hoogvereerde en door afkomst en bezittingen invloedrijke Maurits, stadhouder der voornaamste gewesten, tevens als Kapitein-generaal der Unie hoofd van het leger, in het algemeen belast met de uitvoerende macht, in de oogen van met de staatsche regeering niet van nabij bekenden, ja, wat meer beteekende, in de schatting van de groote menigte der landzaten het karakter kreeg van wat men later in de Republiek met een half monarchalen titel het ‘eminent hoofd’ van den staat noemde, al bleven de Staten hunne souvereiniteit ook steeds tegenover hem handhaven. Hij moest, volgens de hollandsche instructie voor den stadhouder, de welvaart en de privilegiën van het gewest en den hervormden godsdienstGa naar voetnoot6) handhaven, toezicht houden over de rechtspleging, de stedelijke magistraten volgens de stedelijke privilegiën aanwijzen, had de hooge ambten op voordracht van de Staten te begeven, eventueel remissie en gratie van geslagen vonnissen te verleenen, de verdediging te land als kapitein-generaal, ter zee als admiraal te leiden. In de andere provinciën, onder Maurits gesteld, was zijn bevoegdheid ongeveer dezelfde. Willem Lodewijk had in zijn gewesten lang niet zooveel in te brengen als zijn neef in de zijne, hetgeen wederom een gevolg was van de wijze, waarop hij zijn stadhouderschap in Friesland had verkregen. In deze omstandigheden lag het voor de hand, dat het stadhouderlijk gezag overal met dat der Staten in conflict kwam: de | |
[pagina 425]
| |
ambtenaar, die door zijn invloed op de magistraatsbestelling in zekeren zin zijn meesters aanstelde, kon zich moeilijk als hun ondergeschikte beschouwen en zij konden hem moeilijk als zoodanig behandelen. Van beteekenis was het hierbij, dat in ieder geval prins Maurits zich thans financieel van de Staten onafhankelijk kon gevoelen. Onmiddellijk toch na het sluiten van het Bestand had Jeannin in opdracht van zijn Koning krachtige pogingen in het werk gesteld om in samenwerking met Oldenbarnevelt en Willem Lodewijk de verschillen tusschen de zoons van prins Willem betreffende diens erfenis te beëindigen. Eigenlijk was de oudste, Philips Willem, de erfgenaam van zijns vaders bezittingen zoowel in het Noorden als in de overige bourgondische landen en deze, die reeds in November 1608 tot bevestiging zijner aanspraken in Den Haag was gekomen, bleek weinig geneigd om zijn rechten op te geven, al was hij zeer bereid om aan Maurits af te staan, wat dezen toekwam krachtens de bepalingen bij het huwelijk zijner moeder gemaakt. Bij de in Juni 1609 gemaakte schikking behield Philips Willem het prinsdom Oranje met de bourgondische bezittingen en die in Brabant en Vlaanderen; Maurits verkreeg het recht van eigendom op Vianden en de andere luxemburgsche goederen, die zijn oudere broeder echter nog voor zijn leven zou bezitten, benevens het markiezaat van Veere en Vlissingen en andere goederen op Walcheren, Grave met het land van Kuik, de heerlijkheden van Niervaart, de Leck en Polanen en het recht op Lingen en Kloppenburg; Frederik Hendrik ontving voor zijn deel de heerlijkheid Geertruidenberg met de andere omliggende goederen; ieder der drie broeders kreeg verder ⅓ van de som van ƒ 300000, door de Aartshertogen als schadevergoeding aan 's Prinsen familie toegezegd; eindelijk werden ook andere financieele zaken in de familie geregeld. Deze schikkingen en de daarmede samenhangende verdubbeling van Maurits' politieke traktementen, terwijl zijn militaire tot ƒ 120 000 's jaars werden vermeerderd, alles ter vergoeding van door hem oorspronkelijk bezeten maar weder aan den lande afgestane domeinen, rechten en geestelijke goederen, eindelijk de ƒ 25000 's jaars hem en zijnen erfgenamen toegelegd, stelden hem in staat om een vorstelijken staat te voeren, ook in tijd van vrede. Frederik Hendrik moest zich voorloopig met een bescheiden inkomen vergenoegen, grootendeels voortspruitend uit zijn hooge militaire functie als generaal der ruiterij.
Het karakter der regeering in de noordelijke gewesten kan in het algemeen worden beschreven als aristocratisch, getemperd door het stadhouderlijke gezag, gebonden aan de door de landsheeren verleende stedelijke, landelijke en gewestelijke privilegiën ‘van oude hercomen’, welker handhaving den ingezetenen een zekere mate van vrijheid verzekerde, en aan de rechten en keuren, door de stedelijke regeeringen eertijds met toestemming van den landsheer voor haar rechtsgebied gemaakt. Maar deze aristocratische regeering, samengesteld uit de stedelijke en landelijke aristocratiën, werd in de verschillende gewesten meer en meer het voorrecht eener gesloten kaste, welker leden, de ‘regenten’, erop uit waren zooveel mogelijk het verkregen gezag in handen te houden en tot hun eigen kring te beperken, opdat de eer en het voordeel van dat gezag voor hen en de hunnen zouden behouden blijven, een streven, dat hen reeds nu bij de geregeerden niet ten onrechte in verdenking bracht. Het in elkander ‘kuipen’ van stemmen bij verkiezingen was omstreeks 1600 zoowel in FrieslandGa naar voetnoot1), | |
[pagina 426]
| |
waar het woord vermoedelijk is ontstaan, als in andere gewesten gebruikelijk en onderlinge overeenkomsten over de bezetting der te begeven ambten waren reeds toen in verschillende gewesten en steden in zwang. Het gebeurde in dezen tijd nog wel, dat menschen van minderen stand door bekwaamheid, persoonlijk aanzien of vermogen zich in den kring der regenten wisten te dringenGa naar voetnoot1); men maakte nog niet veel zwarigheid om zulke nieuwelingen in de regeering eener stad, want daar vooral kon dit geschieden of, voorzoover Holland betreft, zelfs in den adel op te nemen. De economische verhoudingen, waarin men in het begin der 17de eeuw leefde, gaven daar gereedelijk aanleiding toe. De adelsbrieven, die reeds gedurende het Bestand door de Koningen van Frankrijk en Engeland aan deelnemers aan gezantschappen naar hunne hoven of andere begunstigden werden verleend, werden door de burgerlijke heeren niet zonder welgevallen aangenomen, al schroomden zij soms er in de Vereenigde Nederlanden zelf gebruik van te maken en noemden zij zich daar niet zonder aarzeling met den nieuwbakken riddertitel, hun door den buitenlandschen vorst verleend. Van volksinvloed op de regeering was zoo goedals geen sprake. De eenige wijze, waarop het volk zich kon doen gelden, was door verzet, door oproer. Wat nog van de oude instellingen van democratischen aard in de steden van Gelderland en Overijsel, in Groningen en Friesland overgebleven was, beperkte zich feitelijk tot namen: practisch waren de ‘gemeene meenten’ in handen der stedelijke aristocratieën gekomen, de gilden en schutterijen sinds lang van allen staatkundigen invloed beroofdGa naar voetnoot2) en werden de landelijke instellingen door de groote grondbezitters beheerscht. Maar dit alles was werkelijk met goedvinden van de bevolking zelve geschied, die, ‘handelbaar en gehoorzaam misschien meer dan eenige andere natie’, gaarne den last der. regeering overliet aan hen, die er lust in hadden en ‘een afkeer had van alle ambitie’ in staatszaken, van ‘ijdel eerbejag’, mits slechts over het algemeen ieders persoonlijke vrijheid en bijzondere belangen werden geëerbiedigd, de misbruiken niet al te erg en de lasten niet al te hoog liepen, mits in het algemeen in haar geest werd geregeerd. Er was bovendien in dezen tijd nog geen groot verschil in zeden en levenswijze tusschen de regeerende klasse en de burgerij; deze zou nog niet geduld hebben, dat de regenten al te uitsluitend de belangen der hunnen bevorderden en al te zeer afweken van de ‘familiare eenvoudigheyt’, waarop zij van oudsher gesteld wasGa naar voetnoot3). De vrees voor oproer en verzet was intusschen groot genoeg om de regenten tot matiging te bewegen. De populariteit van het stadhouderlijk gezag moest hen steeds herinneren aan de mogelijkheid, dat de stadhouder zich grooter invloed zou willen verzekeren, ja de monarchale waardigheid zou kunnen begeeren. De invloed der predikanten, wier kansels een voortreffelijke gelegenheid aanboden om de volksmenigte te bewerken, moest voortdurend in het oog gehouden worden. De talrijke blauwboekjes eindelijk, bij iedere gelegenheid ‘onder de gemeente gestrooid’, waren een machtig middel van volksagitatie en de vrijmoedigheid, waarmede men hier te lande, vooral in Holland, vanouds de handelingen der regeeringen zoowel schriftelijk als mondeling placht te bespreken, gaf ten minste eenigen waarborg tegen eventueele machtsoverschrijding van de zijde der regenten, hoewel deze ook in dit opzicht reeds maatregelen trachtten te nemen om hunne heerschappij te bevestigen door | |
[pagina 427]
| |
bescherming van elkanders vonnissen en beperking der drukpers door verbodsmaatregelen. De hollandsche resolutie van 1591, die voorschreef, dat Hof en Hooge Raad van Holland en Zeeland bij een aanklacht van een bijzonder persoon tegen een stadsregeering eerst inzage van de stukken moesten verleenen aan de betrokken stad en deze om inlichting moesten vragen; het recht om verdachte ingezetenen zonder eenige opgave van redenen uit het stadsgebied te verbannen; de steun, in sommige gevallen door de steden aan elkander verleend bij het vervolgen van drukkers of schrijvers van ‘fameuse libellen’, toont aan, dat de stadsbesturen de neiging hadden om aan de aloude vrijheid niet al te veel speelruimte te laten, alhoewel sommigen bezwaar maakten om deze in tijden van oorlog en landsgevaar gemaakte bepalingen ook in dagen van rust toepasselijk te achtenGa naar voetnoot1). Toch bleef nog veel van die vrijheid, in den volksgeest diep geworteld, behouden. In de herbergen, de barbiers- en boekverkooperswinkels, in de trekschuiten en wagens, waar men in zeer gemengd gezelschap zat, plachten nog steeds burgers en boeren vrijuit van gedachten te wisselen over de handelingen van vroedschappen, burgemeesters en Staten, ja zelfs over die van den Prins. Menig regent hoorde daar uit den mond des volks de scherpste kritiek op de daden zijner standgenooten en al behandelde men hem en de zijnen met zekeren eerbied, men behield zich het recht van eigen meening voor en uitte die in woord of schrift in de duidelijkste termen. Die vrijheid van spreken en schrijven bleef in weerwil van alle pogingen der regenten om ze te breidelen een kenmerk der nederlandsche bevolking, een middel tevens, waardoor de regenten de volksmeening in belangrijke gevallen konden polsenGa naar voetnoot2).
De toestand der regeering in de Vereenigde Nederlanden was zoo verre van bevredigend of zelfs beantwoordend aan de eenvoudigste eischen van een geregeld landsbestuur. Zoolang het oorlogsgevaar voortdurend deze landen had bedreigd, was alles nog tamelijk wel gegaan maar het was de vraag, of Oldenbarnevelt's buitengewoon talent van ‘persuasie’ bij het voorloopig verdwijnen van dat gevaar, bij het ontbreken van krachtige middelen om onwilligen of wederspannigen te dwingen ten behoeve der regeering samen te werken, groot genoeg zou zijn om tijdens het Bestand den goeden loop der zaken te verzekeren; het was de vraag ook, of Maurits' invloed op de regeering, in oorlogstijd uit den aard der zaak groot, in vredestijd, als er geen legers waren aan te voeren of steden te belegeren, hem op den duur voldoende zou bevredigen. In verband met de algemeene erkenning van de groote gebreken in den regeeringsvorm heeft men zich werkelijk gezet tot het maken van plannen tot verbetering. Er is sprake geweest van uitbreiding der macht van den Raad van State, zoodat deze weder werkelijk een bestuurscollege zou kunnen worden met groote uitvoerende macht, al bleef de opperleiding aan de Staten-Generaal, die het recht van vrede en oorlog, van het sluiten van verbonden, van het uitschrijven van belastingen voor zich zouden behoudenGa naar voetnoot3). Er is sprake geweest van 's Prinsen verheffing tot voorzitter van dien Raad, tot stadhouder, ja tot vorst over alle gewestenGa naar voetnoot4), onder voorwaarden, die de vrijheden des lands zouden verzekeren, ongeveer op dezelfde wijze als men prins Willem in 1584 had willen verheffen. Maurits, | |
[pagina 428]
| |
een man van militaire autoriteit, die geen tegenspraak duldde, begeerde echter een zoo beperkte souvereiniteit niet en de andere gewesten vreesden voor de vermeerdering der toch reeds groote macht van Holland, wanneer de centralisatie grooter werd. Oldenbarnevelt zelf kende Maurits en de belangen des lands te goed om niet te vreezen, dat bij diens verheffing groote bezwaren zouden ontstaan, en bleef bij zijn meening, dat de bestaande toestand, uit den loop der zaken voortgevloeid, moest gehandhaafd worden. Jeannin, de fransche gezant, van wiens regeering aandrang tot verbetering van den regeeringsvorm was uitgegaan, zag ten slotte weinig gevaar in het behoud daarvanGa naar voetnoot1). Zoo is ten slotte van de plannen tot hervorming, verandering of verbetering in dezen geest niets gekomen. De tot 1617 voortdurende twisten met Zeeland over de quoten, ten gevolge waarvan de Unie zich jaren achtereen in groote financieele moeilijkheden gewikkeld zag, toonden intusschen duidelijk aan, dat er in de werking der staatsmachine vrij wat haperde. Ditzelfde bleek uit verschillende bewegingen van plaatselijken aard gedurende het Bestand, met name te Utrecht, waar, gelijk in den leicesterschen tijd, voor een herhaling van welks oneenigheden menigeen in den lande beducht was, kerkelijke en staatkundige onlusten dreigden dooreengemengd te worden. Reeds vóór het sluiten van het Bestand was hier een stemming opgemerkt van zeer bedenkelijken aard. Toen in 1606 Spinola zijn inval in het Oosten deedGa naar voetnoot2), was in de stad gisting ontstaan onder de nog altijd talrijke Katholieken en ook bij de feestviering voor het Bestand hadden deze een weinig bevredigende gezindheid aan den dag gelegdGa naar voetnoot3). Maar behalve openlijke en geheime Katholieken waren er nog velen binnen Utrecht, die de woelingen onder Van Deventer hadden gesteund en tegenover den zeer machtigen invloed van den landadel en de daarmede verbonden regentenfamiliën de rechten van de burgerij in regeeringsaangelegenheden hersteld wilden zien. Ontevredenheid over de zware lasten der laatste jaren en over het drijven van neringen ten plattelande tot schade van Utrecht was dit komen verergeren. Onder leiding van een bekwaam man van aanzienlijke geboorte, jonker Dirk Canter, en den oud-schepen Hendrik Van Helsdingen, naast wie zich weldra ook de woelgeest Van Brakel weder in de stad vertoonde, ontstond nu 20 Januari 1610 een heftige beweging onder de burgerij, die er in slaagde de overheid tot wijken te brengen en de sedert 1588 gevestigde stadsregeering te doen veranderen. De nieuwe stadsregeering, na overleg met de Staten-Generaal door prins Maurits als stadhouder bevestigd, trachtte nu ook in de gewestelijke Statenvergadering, waarin totnogtoe de adel zeer veel had in te brengen, hare wenschen door te drijven en eischte herstel van het eerste lid, dat der geëligeerden, in den ouden vorm, uitzetting van sommige edelen uit het tweede lid, dat van den adel, benevens vrijheid van godsdienst voor de Katholieken, terwijl vele oude aanhangers van Van Deventer het hoofd weder opstaken en zich in de stad deden geldenGa naar voetnoot4). De Staten van Utrecht, vreezend, dat de adel zijn invloed op de zaken van het gewest geheel zou verliezen, weigerden in deze eischen te treden maar zagen zich aanstonds persoonlijk bedreigd door het gewapende volk, zoodat zij de hulp van de Staten-Generaal en Maurits inriepen om aan de woelingen een einde te maken. De Staten-Generaal, omtrent den aard der beweging reeds eenigszins ingelicht, zonden den Prins met zijn broeder Frederik Hendrik en | |
[pagina 429]
| |
vijf aanzienlijke staatsleden uit verschillende gewesten naar de stad, waar de toestand zeer ernstig bleek. De Prins zelf, wien, gelijk eenmaal onder dergelijke omstandigheden aan Leicester, thans de absolute regeering over het gewest werd aangeboden, was blijkbaar daarvan niet zoo geheel afkeerig, gedachtig aan de hem sedert eenige jaren ook hier door de oude, met Holland samenwerkende regenten betoonde tegenwerking en meenend in den volksinvloed tegenover hen steun te kunnen vinden. De nieuwe stadsregeering verlangde in verband met deze plannen, dat de Staten-Generaal hem van zijn ouden eed als stadhouder zouden ontslaan, opdat men hem een ruimere instructie zou kunnen geven. De Prins geraakte zoodoende spoedig in een valsche positie, terwijl de utrechtsche democraten zich steeds scherper tegenover de Staten-Generaal plaatsten en alle pogingen tot minnelijke schikking der zaak ten eenenmale mislukten. Het zag er weldra te Utrecht naar uit alsof men naar een algeheele verandering van den regeeringsvorm der Republiek streefde en de houding van den Prins scheen velen in verband met de plannen van het vorige jaar verdacht. De Staten-Generaal, door Oldenbarnevelt gewaarschuwd, zagen het gevaarvolle van de zaak spoedig in en gaven van de verder te nemen maatregelen tot handhaving van den totnogtoe bestaanden regeeringsvorm in Utrecht kennis aan de gezanten van Frankrijk en Engeland, de vertegenwoordigers der bij de toestanden in de Republiek belanghebbende mogendheden. Zij verplaatsten zich (16 Maart 1610), met den Raad van State tijdelijk naar Woerden, waarheen ook de provincie Holland hare afgevaardigden zond en waar de eerste staatslieden der Republiek derhalve samenkwamen, door de beide gezanten vergezeld. Hierheen ontbood men nu ook Staten en stadsregeering van Utrecht met den Prins en de andere leden der nog te Utrecht vertoevende bezending. Werkelijk kwamen de opgeroepenen, ook de Prins, die echter had moeten beloven naar Utrecht te zullen terugkeeren, op den bepaalden tijd opdagen en de beide partijen zetten hare grieven tegenover elkander uiteen. De Staten-Generaal verlangden met Zijne Excellentie en de gezanten als arbiters te worden erkend en de Staten van het gewest zagen hierin geen bezwaar; de oproerige stad echter weigerde en verlangde alleen den Prins als scheidsrechter, mits te voren ontslagen van den eed als stadhouder door hem aan de Staten-Generaal afgelegd, wat weder door de Staten van Utrecht werd geweigerd. Het verzoek der stad, om den Prins naar Utrecht te laten terugkeeren, werd aan de andere zijde door de Staten-Generaal afgewezen; de utrechtsche regeering werd ernstig tot toegeven aangemaand, ook door de vreemde gezanten, beducht voor een burgeroorlog in den jongen staat. Maar Utrecht bleef op zijn stuk staan en men verliet 19 Maart Woerden in volle oneenigheid, terwijl de vrees voor een openlijken burgerkrijg steeds levendiger werd. Zoover kwam het echter niet. Intusschen duurde het eenige dagen, alvorens door die van Utrecht aan het verlangen der Staten-Generaal werd gehoor gegeven, zoodat men te 's-Gravenhage, waar geruchten gingen aangaande een wijdvertakt plan om de Republiek in een monarchie onder prins Maurits te veranderenGa naar voetnoot1), besloot desnoods de weerbarstige stad met geweld te dwingen. Een schriftelijk vertoog der stad Utrecht aan de Staten-Generaal gaf blijk van weinig gezindheid om het hoofd in den schoot te leggen en den 27sten namen de laatsten, in weerwil van 's Prinsen ernstig bezwaar, het besluit om krijgsvolk naar de stad te zenden. Maurits weigerde ronduit zelf aan het hoofd van het te zenden leger op te treden; hij wilde ook den 26-jarigen Frederik Hendrik, ‘als nog wezende te jong’, | |
[pagina 430]
| |
tegenover de vermoedelijk groote verantwoordelijkheid niet met het commando belasten. De Staten-Generaal tastten echter in het dreigende gevaar in overleg met beide gezanten door en benoemden Frederik Hendrik toch, terwijl de Raad van State met dezen naar Jutfaas bij Utrecht vertrok om op het platteland de orde te handhaven en voor mogelijke gevallen bij de hand te zijn. De stad weigerde aanvankelijk het opgelegde zware garnizoen van 2000 man voetvolk en eenige ruiterij in te nemen; Canter en de zijnen wapenden de burgerij en brachten geschut op de wallen, geneigd om tot het uiterste tegenstand te bieden. Maar de geduchte krijgsmacht, om Utrecht samengetrokken, thans ongeveer 9000 man sterk, bracht de volksleiders weldra tot andere gedachten. Zij riepen nog de bemiddeling van het altijd onafhankelijke Amsterdam in, maar toen deze ronduit geweigerd werd, openden zij onderhandelingen eerst met Frederik Hendrik en den Raad van State, daarna met de Staten-Generaal zelf. Reeds den 6den April onderwierp zich de stad volgens het verlangen der overwinnaars aan de beslissing van de vreemde gezanten, de Staten-Generaal, den Raad van State en prins Maurits onder belofte van algemeene amnestie - een afloop, die velen mishaagde wegens de daarin begrepen straffeloosheid voor Canter en de zijnen, die zelfs nog tot de naaste gewone regeeringsverandering op het kussen mochten blijven. De moeilijkheden waren hiermede volstrekt niet afgeloopen, zoodat de Staten-Generaal eenige weken later aanleiding vonden om weder handelend op te treden en de regeering der stad binnenstijds door de oude regenten te vervangen - een schending van het 6 April gesloten verdrag maar noodzakelijk geacht wegens de nog voortdurend oproerige houding van Canter en zijn medestanders, die weder een bezending naar de steden van Holland hadden gezonden en door hun heftig optreden eindelijk ook prins Maurits van zich vervreemdden. De oude thans herstelde regeering eischte van alle ambtenaren, schutters en in het algemeen van de gansche burgerij een eed van trouw, reorganiseerde de schutterij en nam met hulp van het sterke garnizoen, eerst onder graaf Ernst Casimir van Nassau, later onder den engelschen kolonel Ogle gesteld, krachtige maatregelen om de nog altijd onrustige burgerij in bedwang te houden. Een samenzwering, met het doel om Canter en Helsdingen weder op het kussen te brengen en de Staten van het gewest gevangen te nemen, werd nog den 14den December ontdekt en met kracht onderdrukt; de schuldigen werden streng gestraft met verbanning en verbeurdverklaring van goederen, sommigen zelfs ter dood veroordeeld, maar de vonnissen werden niet uitgevoerd doch gewijzigd in gematigden zin. Zoo kwam, dank zij de krachtige houding der Staten-Generaal, weder door den Landsadvocaat geleid, aan deze ernstige woelingen een einde, ofschoon de geest van verzet nog lang niet geheel was uitgedoofd en strenge waakzaamheid tegenover de aanhangers der verslagen partij noodig bleek. Dergelijke moeilijkheden kwamen in het najaar van 1609 ook te Leeuwarden voor, waar de bevolking zich beklaagde over de wijze, waarop de regeerende magistraat de stedelijke financiën beheerde en de regeering der stad tot zijn kleinen kring beperkte. De gilden en gemeenslieden kwamen hier in heftige beweging en noodzaakten op den 1sten Januari den magistraat zich voorloopig naar den wil der gemeente te schikken, ofschoon de nieuwe regeering nog weinig naar den zin der ontevredenen handeldeGa naar voetnoot1). Het bleek uit de houding van graaf Willem Lodewijk in deze zaak, gelijk uit die van prins Maurits te Utrecht, dat dergelijke volksbewegingen | |
[pagina 431]
| |
tegen de regentenaristocratie den stadhouders niet onaangenaam waren, en dit maakte de zaak des te bedenkelijker, te meer daar de overal heerschende kerkelijke verschillen allengs scherper vorm begonnen aan te nemen en de ontevredenheid des volks tegenover de Statenregeering aanwakkerden, zoodat geruchten van aanstaande groote veranderingen in de staatsinrichting der gewesten, hetzij door vermeerdering van den volksinvloed op de regeering, hetzij door verheffing van den Prins tot een hoogere waardigheid, zich telkens weder konden verspreiden. Zulke geruchten moesten vooral indruk maken in Holland, waar de Statenregeering het krachtigst ontwikkeld was en haar machtige leider, Oldenbarnevelt, aan haar hoofd pal stond voor hare autoriteit. De gevaren, die in den leicesterschen tijd het gezag der Staten hadden bedreigd in dagen van groote spanning en volksbeweging, stonden Oldenbarnevelt en den zijnen nog levendig voor den geest en zij waren er op bedacht om zooveel mogelijk ertegen te waken, dat niet, gelijk toen, kerkelijke en staatkundige hartstochten weder zouden worden dooreengemengd. Toen hadden de Staten gezegepraald en hunne autoriteit was krachtiger dan te voren uit den strijd te voorschijn gekomen. Maar het verzet tegen hen werd toen door een vreemdeling geleid en vreemdelingen hadden hier te lande steeds met tegenzin der landzaten tegen hun gezag te kampen gehad. Stelde echter thans prins Maurits zich tegenover de Statenregeering, met wie hij in de laatste jaren herhaaldelijk in botsing was gekomen, dan was het niet moeilijk te voorzien, hoe de strijd tusschen den Prins met de door staatkundige en kerkelijke hartstochten opgezweepte burgerij en de aristocratische regeeringspartij zou eindigen. Zoolang Oldenbarnevelt nog met krachtige hand de teugels van het bewind in handen had, scheen voor dergelijke gevaren niet gevreesd behoeven te worden en met vol vertrouwen zag de thans in Holland, Utrecht en de voornaamste steden van Gelderland, Overijsel en Friesland op het kussen zittende partij op naar den man, als het ware de verpersoonlijking der Statenregeering, die sedert 1588 de landszaken op zulk een schitterende wijze had geleid. Zoolang een ‘autoriteit’ als de zijne, zij het dan hoofdzakelijk door de macht zijner persoonlijkheid, aan het hoofd der regeering stond, schenen gedurende de eerste jaren van het Bestand de bezwaren van den regeeringsvorm niet overwegend en de hoop van Spanje, dat deze aanleiding zouden geven tot onlusten, verre van verwezenlijking. Maar reeds waren er elementen aanwezig, die deze gerustheid zouden doen verdwijnen en het gansche land, in de eerste plaats Holland, aan den rand van een burgeroorlog zouden brengen. |
|