Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 396]
| |
tegen elkanders belang. Het tweede bepaalde, dat de beide fransche regimenten voetvolk en de twee compagnieën ruiterij voorloopig in staatschen dienst zouden blijven en dat Frankrijk daarvoor 600000 livres per jaar zou betalen. De verhouding tot Engeland werd beheerscht door de verdragen van 1585 en 1603, hoewel de vrede tusschen dat land en Spanje in 1604 voorloopig alle kans op hulp van deze zijde had weggenomen. Helderziende nederlandsche staatslieden hadden kort vóór het Bestand gevreesd, dat de Vereenigde Nederlanden ten slotte toch nog de souvereiniteit aan Hendrik IV of Jacobus I zouden moeten aanbieden, en het was te verwachten, dat èn Frankrijk èn Engeland ditmaal niet als in 1584 het aanbod zouden afwijzen. Oldenbarnevelt zelf was in dit opzicht niet zonder vrees geweest; het was een der redenen, waarom hij het Bestand begeerde. De engelsche bezettingen in de pandsteden Brielle, Vlissingen en Rammekens, de fransche troepen in staatschen dienst, 4200 man, door Frankrijk betaald, de verdere subsidiën, na 1594 hierheen gevloeid en op te zamen 200 millioen francs geschat, konden als getuigenissen van deze meer of minder afhankelijke verhouding worden aangevoerd; talrijke fransche en engelsche officieren en soldaten dienden bovendien met toestemming hunner regeering in Maurits' veldleger. Het streven van Oldenbarnevelt, den leider nog steeds der buitenlandsche politiek, was erop gericht om tegenover deze verhouding tot de beide groote bondgenooten en, gebruik makend zoowel van hunne onderlinge ijverzucht als van hun beider vrees voor Spanje's overmacht, den staat, dien hij bestuurde, zooveel mogelijk ook tegenover hen als onafhankelijk te doen optreden, als gelijke van Venetië, die andere roemrijke republiek, met welke wegens de gemeenschappelijke belangen tegenover Spanje en wegens handelsrelatiën nadere betrekkingen konden worden aangeknoopt. De plotselinge dood van den krankzinnigen hertog Johan Wilhelm van Gulik in Maart 1609, de gespannen toestand in Duitschland, waar katholiek en protestant zich tegenover elkander wapenden, de herleving van het Catholicisme onderleiding der sedert het Concilie van Trente meer en meer op den voorgrond getreden Jezuïeten, de vrees vooral voor geheime plannen, waarvan men niet ten onrechte de katholieke vorsten verdacht, om gezamenlijk onder leiding van paus Paulus V en het Huis van Oostenrijk in Spanje en Duitschland zoowel de katholieke Kerk uit hare moeilijkheden te redden als den staatkundigen toestand van Europa te beheerschen, gaf aanleiding genoeg tot onderhandelingen, waarin de Vereenigde Nederlanden zich konden doen gelden. De hoofdpersoon, op wien daarbij de oogen van vriend en vijand zich richtten, was Hendrik IV, de machtige koning van Frankrijk, niet in de laatste plaats voor zijn plannen rekenend op den steun van de Vereenigde Nederlanden, die sedert 1598 in Francois Aerssen, hunnen ambassadeur, welke titel en rang hem in November 1609 ten deel vielen, een bekwamen diplomaat te Parijs onderhielden. Aerssen of Aerssens, zooals men hem hier te lande nog gewoonlijk noemdeGa naar voetnoot1), met den Advocaat in oogenschijnlijk voldoende verstandhouding, genoot het volle vertrouwen van den bij den koning invloedrijken staatsman Sully meer dan dat van den Koning zelven, die hem niet ten onrechte verdacht van intriges met de Hugenoten, vooral met den hugenootschen hertog Henri van Bouillon, den zwager van prins | |
[pagina 397]
| |
Maurits, een stokebrand, en reeds in 1609 zijn verwijdering had verlangdGa naar voetnoot1). De gunst, die de Koning den ambassadeur der Staten-Generaal desniettemin betoonde, de. eer, die hij hem bewees, getuigden minder voor persoonlijke waardeering van den gezant dan voor 's Konings vriendschap jegens de Staten, die hij als zijn beste bondgenooten beschouwde gelijk de bevordering van gezant tot ambassadeur te kennen gaf, hoe belangrijk ook zij zijn post achtten. Aerssen was een talentvol maar onvoorzichtig en intrigeerend man, die den ouden landsadvocaat, aan wien hij veel te danken had, heimelijk tegenwerkte en in het oogloopende sympathie toonde voor de streng gereformeerde leer, waarvan deze niet weten wilde. De dood van den gulikschen hertog gaf aanleiding tot een gevaarlijke verwikkeling onmiddellijk na het begin van het Bestand, een verwikkeling, die weldra dreigde uit te loopen op een algemeenen europeeschen oorlog, waaraan ook de Vereenigde Nederlanden zich niet zouden kunnen onttrekken, naar te verwachten viel. Ja, mocht die oorlog ontstaan, dan zou het zelfs niet wenschelijk voor hen zijn zich daaraan te onttrekken, want niet alleen zou daarin beslist worden, wie meester zou zijn op hunne grenzen aan den Neder-Rijn, maar ook over de vraag, of het Huis van Oostenrijk, of Spanje's partij, of het Catholicisme in Europa de overhand zou behouden dan wel of de geduchte politiek-kerkelijke macht van het Protestantisme, te midden waarvan zij nu reeds 40 jaren hadden gestreden, voorgoed zou worden gekluisterd. Met groote belangstelling sloeg men dan ook hier te lande den gang der gebeurtenissen in het Guliksche gade, want van haren afloop hing het af, of aan de oostergrenzen der Nederlanden het nog altijd zeer belangrijke hertogdom in de handen eener vijandige dan wel eener bevriende macht zou komen. Kwam het in katholieke handen, dan was de gansche oostergrens met uitzondering van het weinig beteekenende protestantsche Bentheim in de macht van tot Spanje neigende vorsten, van het aartsbisschoppelijke Trier en Keulen over het Guliksche tot naar het bisschoppelijke Munster en verder noordwaarts naar het steeds onbetrouwbare Oost-Friesland. Ontstond dan eenmaal de groote religiekrijg, dien vooruitziende staatslieden binnen enkele jaren verwachtten, dan was de verbindingsweg der Vereenigde Nederlanden met de duitsche protestantsche vorsten, met den ouden calvinistischen bondgenoot in de Paltz, zoowel als met Hessen, Brandenburg en Saksen in Noord-Duitschland zoogoed als afgesloten. Kwam integendeel het hertogdom in protestantsche handen, dan behoefde men geen vrees te koesteren voor vijandelijke invallen uit het Oosten, reeds herhaaldelijk zoo gevaarlijk gebleken voor de rust der opgestane gewesten. De erfenis van den hertog van Gulik was dan ook reeds lang te voren door beide partijen zorgvuldig in het oog gehouden. De keurvorst van Brandenburg, Johan Sigismund, gehuwd met de dochter van de oudste zuster des overledenen, stond reeds sedert 1604 gereed om, zoodra de erfenis openviel, met hulp der Staten-Generaal en van den keurvorst van de Paltz, die beloofd hadden hem desnoods gewapenderhand te steunenGa naar voetnoot2), zich van het geheele land meester te maken. Maar naast hem maakte een ander protestantsch vorst, paltzgraaf Wolfgang Wilhelm van Neuburg, zoon der tweede zuster van den hertog, aanspraak en trachtte door onderhandelingen met katholiek en protestant zijn rechten te bevestigen. Bovendien ontleenden nog de hertog van Zweibrücken aan het huwelijk met de derde zuster, de markgraaf van Burgau, zoon van aartshertog | |
[pagina 398]
| |
Ferdinand van Tirol uit een morganatisch huwelijk, aan dat met de vierde zuster, eindelijk de keurvorst van Saksen Christiaan II en de hertog van Coburg aan toezeggingen van keizer Maximiliaan I en dynastieke verbintenissen uit de eerste helft der 16de eeuw meer of minder sterke gronden van aanspraak op de erfenis, die zij in hun belang trachtten te exploiteeren. En te midden van al die erfgenamen stond in overleg met Spanje en de Aartshertogen de Keizer, in beraad om, als vertegenwoordigend de hooge oppermacht des Rijks, ter wille van de groote politieke beteekenis der betwiste landen in te grijpenGa naar voetnoot1). De Keizer, de zwakke Rudolf II, in dezen door zijn omgeving tot ongewonen spoed bewogen, verklaarde reeds in het begin van April de zaak der erfenis zelf te willen beslissen en voorloopig het gansche land onder den hertogelijken Raad en de hertogin-weduwe benevens een paar keizerlijke commissarissen te stellen, opdat de Rijkshofraad de verschillende aanspraken zou kunnen onderzoeken. Dit wilde natuurlijk zeggen, dat de Keizer voorloopig het gebied onder zich zou houden, wat te bedenkelijker was, omdat wegens de onzekerheid der aanspraken reeds herhaaldelijk de bewering was gehoord, dat het hertogdom eenvoudig als opengevallen rijksleen ter beschikking van den Keizer zou staan. Maar Brandenburg en Neuburg grepen onmiddellijk toe. Zij lieten, de eerste in het Kleefsche, de ander in het Marksche, beiden in het Guliksche daden van inbezitneming verrichten; de jonge Neuburg zelf verscheen in Düsseldorf, de hertogelijke residentie, en werd daar wel door de hertogelijke raden afgewezen maar vestigde zich in het slot Benrat, terwijl weldra ook de brandenburgsche markgraaf Ernst als vertegenwoordiger van den keurvorst in het land verscheen. De beide vorsten kwamen door bemiddeling van Hessen en Nassau bij het verdrag van Dortmund den 10den Juni 1609 overeen om de tusschenkomst des Keizers af te wijzen en voorloopig het land gezamenlijk te beheeren. Zij begaven zich naar de hoofdstad Düsseldorf, werden daar door de bevolking vol vreugde ontvangen en zoowel Kleef-Mark als Gulik-Berg erkenden en huldigden hen, met uitzondering echter van de stad Gulik en verscheidene edelen uit beide deelen; de beide ‘possideerende vorsten’ regelden daarna te zamen de kerkelijke en staatkundige zaken in het gansche gebied. De protestantsche Unie te Heidelberg erkende deze schikking en van den steun van Hendrik IV en de Staten-Generaal kon men zeker zijn, dachten de possideerenden. Maar nu trad de Keizer krachtig op, aangezet door zijn energieken neef, aartshertog Leopold, bisschop van Passau, die een groote rol in het Rijk hoopte te spelen. Nadat Rudolf door zijn naar het Guliksche gezonden voorloopige commissarissen tegen het dortmunder verdrag had laten protesteeren, verscheen plotseling den 23sten Juli Leopold zelf als keizerlijk commissaris in de vesting Gulik, die de possideerenden had afgewezen, en nam, gesteund door de minderheid van den adel, de regeering van het hertogdom in handen. Hij rekende vooral op de hulp van Spanje en de Aartshertogen maar deze, bevreesd voor een oorlog met Hendrik IV en de Staten-Generaal, waagden het niet hem openlijk te helpen en stijfden hem voorloopig alleen met goeden raad en heimelijke subsidiën. Hendrik IV, door het stoutmoedige optreden van Leopold aan den Beneden-Rijn verontrust, begon onmiddellijk met veel vertoon troepen te verzamelen aan zijn noordergrens, schijnbaar tot oorlog bereid maar inderdaad, naar Aerssen meende, meer geneigd om door opzienbarend optreden de keizerlijke partij van verdere stappen terug te houden dan om werkelijk | |
[pagina 399]
| |
aan het hoofd van een groot leger op te rukken en de rechten der possideerenden te verdedigen, zooals hij dreigdeGa naar voetnoot1). De protestantsche Unie toonde zich matig belangstellend in de zaak en van de Staten-Generaal was het niet te verwachten, dat zij, die den vrede pas met zoo groote moeite verkregen hadden, anders dan in de uiterste noodzakelijkheid de wapenen zouden opvatten, vooral daar zij op Hendrik's krijgsplannen niet al te zeer vertrouwdenGa naar voetnoot2); zijn inzichten omtrent hunne provinciën zelf, waarmede zij gedurende den loop der onderhandelingen van het Bestand ten volle bekend geworden waren, gaven hun aanleiding tot een voorzichtige politiek. In deze omstandigheden bleven de guliksche zaken nog tot in het najaar onzeker, toen Hendrik IV, begeerig om een groote anti-habsburgsche partij in Europa te vormen en thans zeker van de hulp van hertog Karel Emanuel van Savoye, dien hij in Italië noodig had, een scherper toon begon aan te slaan. Ook de protestantsche Unie begon zich op aandrang van keurvorst Frederik IV van de Paltz en zijn leidenden staatsman, vorst Christiaan van Anhalt, voor te bereiden tot den oorlog, die, naar verwacht werd, tegen het voorjaar zou uitbreken en gansch Europa in vuur en vlam zou zetten. Hendrik IV liet zich uit alsof hij het oogenblik gekomen achtte om met hulp der protestantsche elementen in Europa de habsburgsche macht voorgoed te breken. Wel bleken Engeland, Zweden en Denemarken vooralsnog weinig gezind om zich naast hem te scharen, maar van de Vereenigde Nederlanden dacht hij zeker te zijn, toen de Staten-Generaal beloofden een leger van 14000 man onder prins Maurits beschikbaar te stellenGa naar voetnoot3) behalve nog de onder hen dienende fransche troepen. Een persoonlijke zaak scheen de beslissing te zullen verhaasten en Hendrik werkelijk tot den krijg te prikkelen. De vlucht van prins Henri II van Condé en zijn jonge schoone gemalin, door den nog steeds in liefdeshistories verwikkelden Hendrik IV heftig begeerd, in November van het hof te Parijs naar Brussel, waar haar gemaal haar aan 's Konings aanzoeken hoopte te onttrekken, bracht den teleurgestelden koninklijken minnaar buiten zichzelvenGa naar voetnoot4). Hij verlangde van de Aartshertogen de uitlevering der vluchtelingen, in ieder geval van de schoone dame, die blijkbaar niets liever wenschte. De bezwaren der brusselsche regeering verbitterden den Koning, die Condé bovendien van politieke intriges met Spanje verdacht, ten zeerste. Ook in deze zaak verklaarden de Staten zich ten slotte geneigd den Koning ter wille te zijn, al begeerden zij liever niet in de gelegenheid gesteld te worden om die welwillendheid metterdaad te toonen door den prins van Condé aan te houden te Breda, waar hij dacht zich te vestigen in het kasteel van Philips Willem van Oranje, zijn zwagerGa naar voetnoot5); zij ontzegden Condé den toegang tot hun eigen grondgebied, wat Hendrik IV, die gehoopt had, dat zij hem daar zouden vatten, slechts matig bevredigde. Condé liet zich te Breda evenwel niet zien en verliet weldra ook Brussel, terwijl de Aartshertogen zijn gemalin op zijn verzoek onder nauw toezicht hielden; hij begaf zich naar Milaan onder spaansche bescherming, wat te bedenkelijker moest schijnen, omdat hij bij ontstentenis van den ziekelijken jongen dauphin Lodewijk, na hertog Gaston van Orleans, de naaste erfgenaam was van de fransche kroon. Deze liefdesgeschiedenis bleek de spanning tusschen Spanje en Frankrijk | |
[pagina 400]
| |
zeer te verergeren en werkelijk verwachtte men in het vroege voorjaar het uitbreken van den oorlogGa naar voetnoot1). Men hoorde van oorlogstoerustingen aan alle zijden en vooral te Parijs werd de oorlogzuchtige toon onrustbarend. In Februari werd te Halle in Saksen een militaire overeenkomst tusschen Hendrik IV en de protestantsche Unie gesloten, waarbij de wederzijdsche hulp met troepen werd vastgesteld. Maurits begon in Gelderland zijn leger bijeen te trekken, terwijl van de andere zijde Spinola zich langzaam begon voor te bereiden, hoe weinig ook de Aartshertogen thans reeds den krijg begeerden hernieuwd te zien evenmin als Spanje zelf, uitgeput als beide waren. Het was een zonderlinge verhouding, die van de bij de guliksche kwestie belanghebbende mogendheden in het voorjaar van 1610. Frankrijk, dat steeds den hoogsten toon voerde, zou bij uitlevering der prinses van Condé waarschijnlijk onmiddellijk zijn krijgstoerustingen hebben gestaakt; Spanje, de Aartshertogen, de Vereenigde Nederlanden waren zeer weinig geneigd om oorlog te voeren hetzij ter wille van de fransche prinses, hetzij wegens de guliksche kwestie; de protestantsche Unie was allesbehalve ten strijde gereed, al drong Christiaan van Anhalt ook op krachtige wapening aan; de duitsche katholieke Liga was het evenmin. En toch scheen het uitbarsten van den krijg binnen korten tijd te wachten. Hendrik IV had er geruimen tijd reeds op aangedrongen, dat uit de Vereenigde Nederlanden Oldenbarnevelt zelf, als leider der buitenlandsche aangelegenheden, en graaf Willem Lodewijk, als ingewijd in alle krijgszaken, in buitengewone ambassade naar Parijs zouden komen om met hem en zijn raadslieden de voor een gemeenschappelijken veldtocht noodige maatregelen te besprekenGa naar voetnoot2). Er was zelfs sprake van een reis des Konings naar Den Haag, al zou hij daar alleen als bijzonder persoon verschijnenGa naar voetnoot3). De oorlog scheen in Maart 1610 alleen van de komst der staatsche ambassadeurs af te hangen, maar Oldenbarnevelt verklaarde in deze omstandigheden - er waren te Utrecht en elders ernstige binnenlandsche moeilijkheden ontstaan - het land niet te kunnen verlaten en ook Willem Lodewijk kon niet gemist worden, zoodat ten slotte Oldenbarnevelt's schoonzoon Van der Mijle met Walraven van Brederode en uit Zeeland Jacob van Malderee in het begin van April in plechtig gezantschap naar Parijs vertrokken. De langzaamheid, waarmede de geheele zaak door de Staten was behandeld, spiegelde zich af in de buitengemeen rustige en gemakkelijke wijze, waarop de gezanten hunne reis volbrachten, zich overal ophoudend en korte dagreizen makend, zoodat zij eerst den 20sten April Parijs bereikten. Zij werden met groote eerbewijzen in die stad ontvangen, tot diepe ergernis van de spaansche en andere gezanten zelfs met grooter eer dan aan eenig staatsgezantschap te voren betoond was geworden. Plechtig en eervol was de ontvangst in het Louvre door den Koning, wien zij op plechtige wijze nogmaals den innigen dank der Staten brachten voor zijn steun bij het sluiten van het Bestand en krachtige hulp van staatsche zijde in uitzicht stelden voor de zaak der verdediging van de rechten der possideerende vorsten, waartoe zij 's Konings medewerking verzochten bij hun streven naar een nauw verbond tusschen Engeland, Frankrijk, de Staten en de duitsche protestantsche vorstenGa naar voetnoot4). Alles ging plechtig genoeg en aan schoone woorden was geen gebrek zoowel van de eene als van de andere zijde. De Koning merkte intusschen spoedig op, dat de mededeelingen der ambassa- | |
[pagina 401]
| |
deurs meer fraaie complimenten dan werkelijke aanbiedingen bevattenGa naar voetnoot1) en het bleek ook bij de onderhandelingen zeer spoedig, dat de Staten, door Aerssen ongunstig ingelicht aangaande 's Konings eigenlijke gezindheidGa naar voetnoot2), weinig bereid waren om onmiddellijk den gevaarlijken krijg te beginnen. Er werd nu te Parijs met veel vertoon besloten om een buitengewoon fransch gezant, de Béthune, naar Den Haag te zenden ten einde daar met prins Maurits en Oldenbarnevelt de bijzonderheden van den te ondernemen veldtocht vast te stellen. Tegelijk echter verzekerde de Koning onder de hand aan den pauselijken nuntius, die hem namens paus Paulus V tot vrede kwam vermanen, dat bij terugkomst der prinses van Condé de zaak wel geschikt zou kunnen worden, en trachtte heimelijk de terugzending van de Aartshertogen te verkrijgen: zoo weinig wilde hij toen werkelijk den oorlog om Gulik, al werden de krijgstoerustingen nog steeds voortgezet. De staatsche gezanten, die in deze omstandigheden weinig meer te verrichten hadden, maakten zich spoedig gereed om naar huis terug te keeren en de Koning gaf zich geen moeite om hen terug te houden, de hem gezonden betuigingen van vriendschap met gelijke munt betalend en van zijn zijde met zijn gewone bonhomie verklarend de guliksche zaak eigenlijk geheel grootmoediglijk ter wille der Staten te drijven. Bij hunne afscheidsaudientie ontmoetten de staatsche gezanten den juist uit de Nederlanden teruggekeerden Béthune maar de berichten, die deze medebracht, waren van dien aard, dat het duidelijker dan ooit bleek, hoe weinig oorlogzuchtig de Staten gezind waren. De Koning verborg zijn ontevredenheid niet en sprak waarschuwend van de groote belangen, die op het spel stonden en van de karigheid, waarmede de Staten de zaak behandelden, terwijl hij nu uitdrukkelijk verklaarde op het einde van Mei zelf aan het hoofd zijner troepen uit Mézières naar het Guliksche te zullen oprukken en op het gelijktijdig oprukken van prins Maurits te rekenen. Het scheen dan toch tot oorlog te zullen komen. Het verblijf der prinses van Condé te Brussel had den Koning zoodanig verbitterd, dat hij geen oogenblik langer wilde wachten om den krijg te beginnen, die hem gelegenheid zou schenken om zijn doel met haar te bereiken en tevens, bij de gebleken onmacht van Spanje en de Aartshertogen, de guliksche zaken naar zijn zin te regelen zonder van zijn zijde al te veel in de waagschaal te stellen. Een schitterend fransch leger van meer dan 30000 man stond bij Mézières gereed; de Staten zouden 18000 man onder prins Maurits naar Düsseldorf zenden; Anhalt had 10000 man voor de Unie verzameld; de hertog van Savoye zou met fransche hulp Milaan veroveren; een ander fransch leger stond aan de Pyreneeën. In Frankrijk zou Maria de Medicis, de Koningin, aan het hoofd van een regentschap gedurende 's Konings afwezigheid de zaken leiden; half Mei zou zij gekroond worden, een plechtigheid, die tot nu toe was uitgesteld. Een paar dagen later zou de Koning naar de grens vertrekken. De vraag was nog, of de Aartshertogen den doortocht der fransche benden naar Gulik zouden toestaan dan wel weigeren. Weigerden zij, dan zou Hendrik IV ook hun gebied aantasten en de oorlog was uitgebroken. Maar zij stonden den doortocht toe, zich niet bestand achtend tegen de fransche legers. Toch kon in de bestaande omstandigheden uit den aanval op Gulik nog een groote europeesche oorlog ontstaanGa naar voetnoot3). De kroning van koningin Maria geschiedde | |
[pagina 402]
| |
werkelijk op den 13den Mei maar op den 14den werd de Koning door den dweper Ravaillac verraderlijk vermoord.
De onverwachte dood van Hendrik den Groote, zooals zijn tijdgenooten hem noemden, den eersten der toenmalige vorsten, bracht plotseling verandering in den staatkundigen toestand van Europa. Frankrijk werd voor jaren onder een minderjarigen vorst, voor wien een grillige moeder met hare gunstelingen te midden van intriges en twisten regeerde, tot werkeloosheid naar buiten en regeeringloosheid naar binnen gedoemd. De spaanschgezinde partij kreeg daar thans weder grooten invloed en de Hugenoten traden op den achtergrond; de verhouding tot de Staten werd veel minder goed, al bevestigde de Koningin-regentes nog de verdragen, in 1609 met hen gesloten. De groote europeesche oorlog, waarvan men den aanvang had meenen te zien, bleef voor het oogenblik uit. Toch was nog niet alle kans op het uitbreken ervan verdwenen, want de guliksche zaak bleef nog onbeslist en thans waren het alleen de Staten-Generaal, op wie de possideerende vorsten al hun hoop hadden gesteld. Immers van Engeland viel niets te verwachten: dat was duidelijk gebleken, toen kort na het plechtige gezantschap naar Frankrijk ook een naar Engeland uit Den Haag was vertrokken. Dat gezantschap, samengesteld uit admiraal Johan van Duivenvoorde, heer van Warmond, die evenwel vóór de afreis stierf, de pensionarissen van Dordrecht, Amsterdam en RotterdamGa naar voetnoot1) en Albert Joachimi uit Zeeland, had koning Jacobus te bedanken voor zijn hulp bij het sluiten van het Bestand, verder te spreken over de schulden van de Staten aan Engeland, over de visscherij op de engelsche kust en eindelijk over de wenschelijkheid, dat ook Engeland in het belang van het Protestantisme krachtig de hand zou bieden tot steun der possideerende vorsten. Maar Jacobus, die den oorlog schuwde en bovendien nog steeds hoopte op een dynastieke verbinding tusschen zijn Huis en dat van de spaansche Habsburgers, verlangde zich niet in de guliksche zaken te wikkelen, hoewel hij geldelijken steun beloofdeGa naar voetnoot2). Dat de zaken in Frankrijk geheel veranderd waren, bleek onmiddellijk uit de houding der fransche ministers, van wie Sully thans bijna allen invloed had verloren en daarentegen Villeroy meer op den voorgrond trad, tegenover Aerssen en later ook tegenover den na 's Konings dood dadelijk naar Frankrijk gezonden Cornelis van der Mijle, den bekwamen schoonzoon van Oldenbarnevelt; beiden moesten spoedig inzien, dat te Parijs thans alles naar Spanje neigdeGa naar voetnoot3), dat men er den vrede wilde en de zaak van Gulik geheel aan de Staten dacht over te laten. Van der Mijle keerde dan ook zonder eenige toezegging dan die van, overeenkomstig de beloften in Februari aan de Unie gedaan, een hulpleger naar Gulik te zullen zenden, naar de Nederlanden terug, overtuigd, dat van de nieuwe fransche regeering niets meer viel te verwachten. Deze begeerde, ter wille van de verwarde binnenlandsche toestanden, tegenover het buitenland een onzijdige politiek te volgen en evenmin aan de duitsche Protestanten als aan de duitsche Katholieken steun te verleenen. De Staten begrepen thans ten volle, dat zij zelf voor hunne belangen in het Guliksche moesten waken. In de eerste plaats kwam het er op aan te zorgen, dat de vesting Gulik niet langer in handen bleef van aartshertog Leopold. Eene poging van dezen om in het Luiksche bij Stockhem aan de Maas troepen bijeen te | |
[pagina 403]
| |
brengen ten einde zich in Gulik te handhaven, was reeds 1 Mei verijdeld door den tijdig op verzoek van Christiaan van Anhalt afgezonden graaf Frederik Hendrik, die zich met eenige staatsche ruiterij en een paar honderd man voetvolk daarheen had begeven en de verzamelde benden zonder moeite uiteenjoeg. Half Juli rukte prins Maurits zelf met een goed uitgerust leger van ruim 16000 man, een ‘secours wel zeevenmael hoogher als nae proportie aangenaem was’, met veld- en belegeringsgeschut van Schenkenschans naar Gulik, dat hij onmiddellijk belegerde, weldra gesteund door Christiaan van Anhalt met duitsche benden en eindelijk ook door de nog door Hendrik IV beloofde 8000 man fransche hulptroepen. Het door Maurits op zijn gewone wijze methodisch gevoerde beleg eindigde reeds den 1sten September met de overgave der vesting, zonder dat ‘merckelijk verlies’ was geledenGa naar voetnoot1). Leopold, die den strijd hier had opgegeven, was reeds in Mei met de troepen, die hij nog had kunnen bijeenbrengen, naar Boheme getrokken. Gulik werd bij gemeenschappelijk overleg der bondgenooten gesteld onder den staatschen hoofdofficier Frederik Pithan, die er gouverneur zou zijn voor de possideerende vorsten aan het hoofd van een gemengd garnizoen van neuburgsche en brandenburgsche vendels. De guliksche landen waren onbetwist voorloopig in handen der possideerenden en de legers keerden ongemoeid naar huis terug. Van den grooten krijg tegen de spaansch-habsburgsche macht kwam nog niets. De fransche regeering toonde steeds grooter toenadering tot de spaansche. Sully, die de plannen van Hendrik IV had willen voortzetten, werd meer en meer op zijde geschoven en in Januari 1611 zelfs uit het bewind verwijderd, terwijl zijn oude mededinger Villeroy, die steeds toenadering tot Spanje had gewenscht, ten volle triomfeerde; de onderhandelingen over een huwelijksverbintenis tusschen de fransche en spaansche koningsfamiliën leidden zoo steeds meer tot het door de spaanschgezinde partij te Parijs vurig gewenschte doel, terwijl daarentegen de band met de Staten-Generaal, Savoye en de protestantsche vorsten voortdurend losser werdGa naar voetnoot2). De zending in het najaar van 1611 van een buitengewoon gezant naar Den Haag, De Reffuge, moest de Staten geruststellen omtrent de plannen der fransche regeering en hen verzekeren van hare vriendschappelijke gezindheid, ook al werden door dynastieke verbinding de betrekkingen tusschen Frankrijk en Spanje inniger. Evenwel moest de gezant tevens de Staten herinneren aan hunne financieele verplichtingen tegenover Frankrijk, voortspruitend uit de verleende subsidiën, terwijl de verdere betaling der fransche regimenten van de nakoming van bovengemelde verplichtingen zou afhangen - een omstandigheid, die de Staten zeer in verlegenheid bracht, aangezien zij juist slecht bij kas waren. Hij moest vooral met Oldenbarnevelt op goeden voet blijven en de vredespartij zooveel mogelijk steunen ten einde ook Spanje tevreden te stellen en zoo de gewenschte onzijdigheid van Frankrijk te bewaren. In Januari 1612 werden eindelijk de huwelijksplannen tot een gelukkig einde gebracht en daarmede was de richting der fransche regeering vooreerst bepaald, al werd er nog geen formeele alliantie met Spanje gesloten. De jonge koning Lodewijk XIII zou huwen met de spaansche prinses Anna, zijn zuster met den spaanschen troonopvolger (later Philips IV); men zou elkander helpen in geval van noodGa naar voetnoot3). En, wat nog erger was, ook Engeland wenschte niets liever dan door het huwelijk van den prins van Wales (later Karel I) met een spaansche of fransche prinses | |
[pagina 404]
| |
in deze combinatie te worden opgenomen, ten einde dan - het oude plan - de Nederlanden als bruidsschat voor deze beiden te verkrijgenGa naar voetnoot1). De Staten-Generaal, door hunne oude, beiden thans tot Spanje neigende bondgenooten zoogoed als verlaten, bleven dus alleen voor de guliksche zaak staan, want wat de steun der altijd oneenige en tot geen krachtig besluit te brengen duitsche protestantsche vorsten beteekende, was sinds lang bekend. De positie van Aerssen aan het fransche hof werd bij dat alles niet beter, vooral toen hij zijn betrekkingen met de oude bewindslieden, met de over den nieuwen koers ontevreden Grooten, met de leidende Hugenoten niet opgaf. Hij zelf zag de onhoudbaarheid van zijn stelling ook wel in en reeds in het begin van 1611 was er ernstig sprake van zijn terugroeping, maar aan de andere zijde wilde hij, eerzuchtig en weinig bemiddeld als hij was, niet gaarne van den eervollen en wegens de groote geschenken zeer voordeeligenGa naar voetnoot2) post afstand doen en schroomde men de Hugenoten en de ontevreden Grooten door zijn terugroeping te ontstemmen. Men liet hem de beslissing over en hij bleef, ook met toestemming van den advocaat, voorloopig nog te Parijs. Toch was er tusschen Oldenbarnevelt en Aerssen reeds weinig meer van het oude wederzijdsche vertrouwen: de laatste klaagde luide over den landsadvocaat, vooral over de bekendmaking aan het fransche hof zelf van zijn eigen geheime rapporten aangaande den nieuwen toestand te Parijs en over de huwelijksplannen, die hij reeds ontdekt had, toen ze nog zeer in het verborgen werden behandeldGa naar voetnoot3). Hij beschouwde Oldenbarnevelt als den geheimen overbrenger dier berichten met het doel, meende hij, om hem onmogelijk te maken en Van der Mijle in zijn plaats als gezant in Frankrijk te doen optredenGa naar voetnoot4). Dat Aerssen's berichten werden overgebriefd, lijdt geen twijfel, maar dat de advocaat dit zou gedaan hebben, daarvan is nooit een enkel bewijs gevonden: het is geschied tijdens een ziekte en buiten weten van OldenbarneveltGa naar voetnoot5). Maar Aerssen, in de laatste jaren zich steeds meer gevoelend en steeds minder gezind om zich te regelen naar de aanwijzingen van den in de buitenlandsche zaken der Vereenigde Nederlanden nog altijd oppermachtigen advocaat, die hem als den jongeren ondergeschikte vrij hooghartig placht te behandelen, bovendien verbitterd door de dagelijks ondervonden tegenwerking en persoonlijke vijandschap te Parijs, geloofde vast aan Oldenbarnevelt's dubbelhartigheid. Hij weigerde thans voor de door hem onderstelde intrige tusschen Oldenbarnevelt en zijn fransche vijanden te wijken en bleef, steeds heftiger in vijandschap ontstoken tegenover hem, die eenmaal zijn begunstiger was geweest, zich vastklemmen aan zijn plaats. Prins Maurits steunde hem daarbij, gewaarschuwd voor de steeds wassende macht van den advocaat, niet alleen in de buitenlandsche zaken maar ook in de binnenlandsche. De bezwaren namen toe. De geldelijke eischen van de fransche regeering aan de staatsche maakten de verhouding tusschen de eerste en de Staten-Generaal nu en dan zeer gespannen. Eerst verlangde namelijk Maria de Medicis, dat de Staten ⅓ zouden betalen van de schuld, die Frankrijk indertijd bij Engeland had aangegaan ten einde de Vereenigde Nederlanden tegen Spanje te kunnen ondersteunen, welk ‘tiers’ volgens het in 1603 | |
[pagina 405]
| |
gesloten verdrag van Hamptoncourt ten laste der Staten zou komen. Van die som was nog nooit iets betaald en de Koningin beweerde, dat Hendrik IV daarvan reeds had gesproken, maar de Staten en hun gezant hielden vol, dat de Koning hun die sommen bij zijn leven had kwijtgescholden, in allen gevalle hen er nooit om gemaand had. Nu verlangde Engeland in 1610 van Frankrijk de betaling van het Tiers, waarop het laatste natuurlijk bij de Staten op betaling aandrong. Groote oneenigheden ontstonden hierover, totdat eindelijk in 1613 de zaak naar den zin van Frankrijk geregeld werd. Tevens kwamen er hoogloopende verschillen over de vóór en gedurende het Bestand aan de Vereenigde Nederlanden verstrekte subsidiën en over de betaling der beide fransche regimenten in staatschen dienst. Aerssen hield met kracht de rechten zijner regeering staande maar sprak en handelde zeer onvoorzichtig, zelfs op kwetsende wijze tegenover de fransche ministers, ja tegenover de Koningin en haar jongen zoon, luid roemend op zijn vriendschap met den overleden Koning, klagend over den achteruitgang der fransche zaken, over de kortzichtigheid der nieuwe bestuurders; hij dichtte hun verkeerde praktijken toe en spande heimelijk samen met de Hugenoten en de groote protestantsche heeren aan het hof, met Bouillon en Condé, die den regeerenden ministers den voet wilden lichten, ja ook de Koningin gaarne van haar gezag hadden willen berooven. Zoo werd het zomer van 1613, toen de gezant zich om redenen van gezondheid en van particulieren aard na zeven jaren afwezigheid voor een tijdelijk verblijf naar Den Haag begaf. De fransche regeering evenwel verlangde hem niet terug te zien en gaf hem bij zijn vertrek een aanzienlijk geschenk, dat hij zonder gewetensbezwaren aannam, ofschoon hij wel kon begrijpen, wat ermede bedoeld werd: een gewone beleefdheid aan een gezant, die zoovele jaren lang te midden vanbelangrijke onderhandelingen een bevrienden staat had vertegenwoordigd en thans voorgoed heengingGa naar voetnoot1). Maar Aerssen wenschte geenszins heen te gaan en vond in Den Haag wederom steun bij prins Maurits, den zwager van Bouillon en vriend der Hugenoten. In Den Haag was toen fransch gezant de sedert de lente daarheen gezonden Benjamin Aubéry, sieur Du Maurier, een hugenootsch edelman van weinig aanzienlijke geboorte, van gematigde gezindheid, goed vriend van de Staten, voormalig dienaar van den hertog van Bouillon en ook met Oldenbarnevelt op zeer goeden voet. Hij had na zijn afscheid van Bouillon onder Sully gediend en was belast geweest met het beheer der subsidiën aan de Staten, dus met de nederlandsche zaken goed bekendGa naar voetnoot2). Hij was geen vriend van Aerssen, die, in overeenstemming met de hugenootsche leiders, wegens Du Maurier's aansluiting bij de nieuwe regeering diens zending naar vermogen had tegengewerkt, maar werd daarentegen door Louise de Coligny en Oldenbarnevelt krachtig gesteund en voelde zich weldra in Den Haag te midden van de talrijke kolonie fransche edelen en officieren thuis. Hij trachtte van het begin af overeenkomstig zijn instructiën, ‘en un cas, qui peut estre jusques à présent est sans exemple’Ga naar voetnoot3), den terugkeer van Aerssen naar Parijs te beletten. Aerssen, hoewel ook door den nog hier te lande vertoevenden De Reffuge tegengewerkt, gaf den kamp niet op en trachtte met hulp zijner vrienden en van zijn prinselijken beschermer tegen den zin van Oldenbarnevelt zijn hernieuwde uitzending te verkrijgen, wijzend op het groote belang zijner | |
[pagina 406]
| |
intieme betrekkingen met de Hugenoten. Hij wendde zich in een heftig schrijven tot de Staten-Generaal, zich weinig bedektelijk richtend tegen den advocaat zelf als hoofd der partij, die het Bestand had doorgedreven. Tot diep in het najaar duurde de onzekerheid, totdat eindelijk in November Du Maurier herhaaldelijk en ten krachtigste het verlangen der fransche regeering en van de Koningin persoonlijk in de Staten-Generaal en daarbuiten te kennen gaf. Ook prins Maurits liet toen Aerssen vallen, ofschoon de strenge Calvinisten dezen bleven steunenGa naar voetnoot1). In Februari 1614 was de zaak beslist: Aerssen zou niet terugkeeren naar Parijs. Van dat oogenblik af was hij de doodvijand van den advocaat, die hem, naar hij sedert steeds beweerde, den voet had gelicht om diens eigen schoonzoon Van der Mijle de eer en het voordeel van den belangrijken post te bezorgen en door dezen de fransche politiek in handen te houden. De advocaat, wat hij in deze ook gewenscht moge hebben, waagde het echter niet zoover te gaan maar deed Gideon van Boetzelaer, heer van Langerak, benoemen, een weinig bekwaam en in de diplomatie onervaren hollandsch edelman, die reeds lang zulk een post had begeerd. Hij gold eerst als werktuig van prins Maurits maar bleek weldra, bij 's Prinsen weinige geneigdheid om zich met staatkunde in te laten, zich volgzaam te gedragen naar de raadgevingen van den grooten leider der staatsche politiek, wiens staatkundige inzichten ten opzichte van Frankrijk dientengevolge de verhouding tot dat land nog bleven beheerschen. Dat was vooral van veel belang bij het uitbreken van de nieuwe moeilijkheden in Frankrijk. In het begin van 1614 stelden de ontevreden prinsen van den bloede zich scherp tegenover de regeering, waarin thans met den pauselijken nuntius en den spaanschen gezant de biechtvader der Koningin en haar italiaansche gunsteling Concini, weldra tot maarschalk d'Ancre verheven, de leiding hadden. De Hugenoten stonden op de zijde der prinsen en het scheen, dat Frankrijk stond aan den vooravond van een nieuwen burgeroorlog. Ware Aerssen toen gezant der Staten te Parijs gebleven, het zou zeer goed mogelijk zijn geweest, dat de Staten op aandrang van prins Maurits hunnen franschen regimenten zouden vergund hebben zich met de Grooten in verbinding te stellen. Thans geschiedde dat niet, al deserteerden vele van de hugenootsche officieren en soldaten. Een nieuwe zending van Van der Mijle als buitengewoon gezant naar Parijs moest dienen om de goede verstandhouding tusschen de Staten en de fransche regeering te bewaren; het gelukte hem zonder moeite de handhaving van het tractaat betreffende de beide regimenten te verkrijgen en tevens de benoeming aan het hoofd daarvan van Gaspard de Coligny, heer van Châtillon, kleinzoon van den admiraal en neef van prinses Louise, kort nadat de rust in Frankrijk was hersteld door een verdrag tusschen de twistende partijen. De hugenootsche Grooten bleven evenwel steeds door middel van Aerssen heimelijk in betrekking tot prins Maurits en de orthodoxe gereformeerden, hunne geloofsgenootenGa naar voetnoot2).
De guliksche zaken waren intusschen een nieuwe phase ingetreden. Neuburg en Brandenburg waren wel volgens het verdrag van Dortmund gezamenlijk bezitters der bestreden erfenis geworden maar de eerste hield niet op door geheime onderhandelingen met de katholieke partij zich van die zijde steun te verzekeren, ook van den in 1612 na den dood van Rudolf opgetreden nieuwen keizer Matthias, den onbeteekenenden voormaligen landvoogd der Nederlanden, maar vooral van het hoofd der duitsche | |
[pagina 407]
| |
katholieke partij, Maximiliaan van BeierenGa naar voetnoot1). Onaangenaamheden tusschen de beide possideerende vorsten en hunne beambten en onderdanen in het algemeen' maakten een gezamenlijk bezit op den duur bezwaarlijk en de mogelijkheid van een openlijken strijd tusschen hen werd steeds grooterGa naar voetnoot2). Aan zijn geheime besprekingen werd door Neuburg eindelijk afdoend beteekenis gegeven, toen hij, zoon van een streng Lutheraan, in Juli 1613 te München heimelijk tot het Catholicisme overging en daarop huwde met een dochter van den beierschen hertog, terwijl daarentegen de luthersche keurvorst van Brandenburg nog in hetzelfde jaar openlijk de gereformeerde leer omhelsde en zijn zoon, keurprins Georg Wilhelm, in plaats van den gestorven markgraaf Ernst met het bestuur over zijn guliksche landen belastte. Scherper kon de tegenstelling niet zijn. Het scheen, dat in het Guliksche de strijd tusschen katholiek en protestant toch zou aanvangen, te meer omdat de aanvankelijke zegepraal der protestantsche zaak aan den Neder-Rijn in de gansche omgeving haren invloed deed gevoelen, zoodat Aken weldra weder onder een protestantsche stadsregeering stond, terwijl zich ook in Keulen een sterke partij van denzelfden godsdienst begon te verheffen en in het naburige Mülheim een nieuwe protestantsche handelsstad onder begunstiging der possideerenden de oude metropool van den Neder-Rijn begon te bedreigen in haren handel met de Nederlanden. Een breuk tusschen Brandenburg en Neuburg lag in de naaste toekomst. Men stond in 1614 reeds min of meer gewapend tegenover elkander. Ieder oogenblik kon een uitbarsting volgen en beiden trachtten zich voor een dergelijk geval hulp te verzekeren; de eerste natuurlijk bij de Staten-Generaal, thans ten volle zijn ‘religionsverwandten’, de laatste even natuurlijk bij de zijne: de Aartshertogen, Spanje, de duitsche katholieke Liga. Die verzekering werd hun van beide zijden gegeven. Terwijl de Aartshertogen en Spanje Neuburg in geval van een aanval beloofden te zullen helpen en Spanje hem een jaargeld verleende, begonnen de Staten zich nader in te laten met den keurvorst en diens belangen te bevorderen, ofschoon zij zich nog van een beslissend optreden onthielden. Brandenburg begon. Zijn poging om Düsseldorf te bemachtigen mislukte wel en Neuburg, die thans openlijk katholiek geworden was, werd hier door de vertoornde burgerij als heer ontvangen, maar het gewichtige Gulik werd in Mei 1614 plotseling door Pithan ingevolge een opdracht der Staten om voor de hem toevertrouwde vesting te waken bezet, met hulp van een deel van het garnizoen der nabijgelegen stad Meurs, die aan prins MauritsGa naar voetnoot3) behoorde, en zoo met een groot staatsch garnizoen voorzien, terwijl het neuburgsche deel der bezetting als onvertrouwbaar werd weggezonden. Ook Neuburg bleef niet stil zitten maar verzamelde troepen en vroeg te Brussel en München om hulp, de aangeboden bemiddeling der Staten afwijzend, ofschoon nog eerst te Wezel en daarna in Den Haag over een verzoening der beide vorsten werd onderhandeld, met medewerking ook van Frankrijk en Engeland. Die bemiddeling leidde niet tot het doel en van beide zijden begon men zich ten oorlog toe te rusten. Einde Augustus rukte Spinola, in weerwil der vermaningen van Frankrijk en Engeland om den vrede te handhaven, met 20000 man van Maastricht op, bezette Aken, waar hij de protestantsche regeering omverwierp, vervolgens ook Düren, trok bij Rijnberk over den Rijn en bemachtigde | |
[pagina 408]
| |
reeds 5 September het door de Brandenburgers slecht voorziene Wezel, dat niet eens verdedigd werd. Bij het toenemen van de moeilijkheden hadden ook de Staten hunne troepen verzameld en een leger onder prins Maurits en Willem Lodewijk, ongeveer even groot als dat van Spinola maar beter uitgerust, rukte in het begin van September bij Elten over den Rijn. Maurits kwam te laat om Wezel te redden maar bemachtigde Emmerik en Rees en liet Goch, Gennep en Ravestein van Nijmegen uit bezetten. De brandenburgsche keurprins sloeg in Kleef, de hertog van Paltz-Neuburg - hij was thans zijn vader als zoodanig opgevolgd - in Düsseldorf zijn zetel op. De laatste bracht bovendien met hulp der hem door Beieren en Keulen verstrekte onderstandsgelden een klein leger van 5000 man bijeen, waarmede hij Spinola's troepen versterkte. Oorlog scheen thans onvermijdelijk. Maar noch Spanje noch de Vereenigde Nederlanden begeerden dien, beide nog niet genoeg hersteld van de uitputting, die het Bestand had doen sluiten. De beide legers lagen echter zoo dicht bij elkander, dat een ernstig gevecht onmiddellijk zou kunnen volgen. Maurits en Spinola begonnen daarom te onderhandelen en kwamen overeen voorloopig ieder te laten behouden, wat hij had, en vijandelijkheden te vermijden. Weldra verschenen buitengewone gezanten van Frankrijk en Engeland te Xanten om er met de gecommitteerden van Maurits en Spinola en die der possideerenden te onderhandelen, waarbij zich nu ook de Staten-Generaal en de duitsche protestantsche Unie lieten vertegenwoordigen. Zoo kwam den 12den November het verdrag van Xanten tot stand, waarbij, met denkbeeldig behoud van de eenheid des hertogdoms, het bestuur gescheiden werd in twee afdeelingen. Brandenburg zou van Kleef uit het kleef-marksche deel met Ravestein beheeren; Neuburg van Düsseldorf uit het gulik-bergsche deel. De door de Staten en de Aartshertogen bezette vestingen zouden op overeen te komen tijd en wijze worden ontruimd. Dit laatste geschiedde echter voorloopig niet, hoewel de legers weder werden ontbonden en de aanvoerders naar huis terugkeerden. Noch Spanje noch de Staten wilden het aan deze zijde behaalde voordeel prijsgeven, niettegenstaande de pogingen van Frankrijk en Engeland om hen bij overeenkomst daartoe te brengenGa naar voetnoot1). Het verdrag van Xanten kon in deze omstandigheden weinig anders dan een wapenstilstand heeten, ofschoon daardoor in de toekomst misschien de definitieve verdeeling der erfenis gemakkelijk zou worden. Van den Keizer was in deze geheele zaak weinig sprake: Matthias kon zich in Gulik evenmin doen gelden als zijn broeder. De treurige toestand van het Rijk was oorzaak, dat de verschillende duitsche staten zich door buitenlandsche verbintenissen trachtten te vrijwaren voor de gevolgen van het gemis aan een centrale macht, die de onafhankelijkheid der deelen van elkander kon handhaven. Het was in die omstandigheden natuurlijk, dat vele noordduitsche vorsten en steden, evenals in het zuidelijker gedeelte de keurvorst van de Paltz, de vriendschap zochten der machtige Staten-Generaal, die in staat waren om hen met de wapenen te verdedigen tegen eventueele aanvallen hunner vijanden binnen en buiten hunne grenzen. Van groote beteekenis was voor deze zaken de verbintenis der Staten met de Paltz, waar dr. Brederode nog steeds de belangen der Staten behartigde; want de keurvorst van de Paltz, Frederik V, was het hoofd der protestantsche Unie en demachtigste der protestantsche vorsten in het Rijk, wiens geslacht reeds | |
[pagina 409]
| |
meer dan eens in vroeger dagen de keizerskroon op de hoofden der Habsburgers had doen wankelen en bij de verzwakking der keizerlijke familie bestemd scheen thans eindelijk hare erfenis te aanvaarden. In Oost-Friesland bleven de oude geschillen voortdurenGa naar voetnoot1). De Stenden, Emden en de graaf Enno lagen nog steeds met elkander overhoop en de Staten-Generaal moesten voortdurend tusschenbeide komen, met name om Emden tegen den graaf te steunen; zij waren degenen, in wier macht het land eigenlijk kon geacht worden te zijn, hetzij zij hier raadgevend of bemiddelend, hetzij zij bevelend optraden. Een nieuw gezantschap der Staten-Generaal onder leiding van Joachimi verscheen in het voorjaar van 1611 op den landdag van het rumoerige graafschap om de twistende partijen te verzoenen en slaagde met vrij wat moeite in het tot stand brengen van het verdrag van Osterhusen, waarbij ook de vroon- en hofdiensten werden geregeld, die de bevolking zou verplicht zijn voor den graaf te verrichtenGa naar voetnoot2). Als onderpand van den vrede werd door den graaf het sterke kasteel Leeroort ingeruimd aan een staatsch garnizoen, dat voortaan met dat te EmdenGa naar voetnoot3) het land feitelijk in bedwang zou houden. Ook de oude Hanze zag tegenover het machtige Denemarken, dat de opperheerschappij in de Oostzee voor zich verlangde en zijn Sonttol voortdurend verzwaarde, geen andere kans om hare belangen in de Oostzee te verdedigen dan door aansluiting bij hare oude mededingers, de Nederlanders, die haar sinds lang hadden overvleugeldGa naar voetnoot4). Zes harer voornaamste steden hadden nog getracht onder leiding van Lübeck door een verbond met den hertog van Lüneburg (1606) zichzelf te helpen. Lübeck, Hamburg, Bremen, Brunswijk, Lüneburg, Maagdenburg trachtten op die wijze een vaste kern te vormen voor het oude verbondGa naar voetnoot5), maar zonder de Staten ging het niet, zooals duidelijk bleek, en Lübeck sloot zich in 1613 alvast bij deze aan. Het gevaar, waarin de stad Brunswijk verkeerde, om door den hertog, die sedert jaren met haar overhoop lag en zich om haar te onderwerpen met Denemarken verbonden had, gewapenderhand tot gehoorzaamheid aan zijn gezag gedwongen te worden, bracht twee jaren later ook de andere genoemde steden ertoe om de hulp der Staten te verzoeken tegen machtsoverschrijding van vorsten en landen in hare nabijheid. Oldenbarnevelt zag de groote beteekenis van zulk een verbond met de Hanzesteden ook voor den nederlandschen handel duidelijk in. Hij leende een open oor aan het verzoek, mits de Hanze zich nauw met de Staten verbond. Zoodra de steden zich na lange aarzeling hiertoe geneigd toonden, verzamelde graaf Frederik Hendrik een leger van 4500 man, waarmede hij half November 1615 de grenzen overschreed en de door hertog Frederik en koning Christiaan van Denemarken belegerde stad naderdeGa naar voetnoot6). De komst van het Statenleger, schoon te laat gekomen om Brunswijk te redden, besliste de zaak nog vóór het einde des jaars door het sluiten van een verdrag, dat vooral den hertog belemmerde. Maar het belangrijkste gevolg van dat optreden was het verbond, dat de zes steden en nog vier andere: Wismar, Rostock, Greifswald en Stralsund, in 1616 met de Staten-Generaal sloten, een verbond tot bescherming der handelsvrijheid op Noord- en Oostzee en de daarin uitmondende stroomen, waardoor feitelijk het beschermheerschap der Staten over een groote uitgestrektheid werd | |
[pagina 410]
| |
uitgebreid, vooral toen ook Lüneburg en Mecklenburg zich daarbij aansloten.Ga naar voetnoot1). De bezetting van Soest en Lippstadt van Wezel en Rijnberk uit door spaansche garnizoenen toonde aan, dat de brusselsche regeering de beteekenis van deze zaken wel inzag en op hare beurt haren invloed in noordwestelijk Duitschland wenschte te versterken, maar de macht der Staten-Generaal had zich daar veel krachtiger ontwikkeld. De naderende crisis in het duitsche Rijk zou niet zonder de Staten tot een einde kunnen worden gebracht en hun groote staatsman hield ook naar deze zijde voortdurend het oog geopend voor de dingen, die komen zouden.
In dezelfde lijn van gedachten ging ook de politiek der Staten in het Noorden. Tegenover de overmacht van Denemarken, zoo gevaarlijk voor onzen oostzeehandel, wilde Oldenbarnevelt Zweden steunen, dat in het eerste rijk en Polen zijn grootste vijanden zag. De oude betrekkingen van Denemarken met Spanje, de steun, dien deze mogendheid aan de katholieke Wasa's in Polen had verleend om hun de bemachtiging der hun pas ontvallen zweedsche kroon mogelijk te maken, bracht als van zelf een toenadering tusschen Zweden en de Staten te weeg. Karel IX, de protestantsche koning van dat rijk, die er den katholieken tak der Wasa's had verdrongen, ontving dan ook met de meeste onderscheiding den agent der nederlandsche kooplieden Cornelis Haga, die in 1610 aan zijn hof verscheen, wel niet als officieel gezant maar met een aanbeveling van de Staten om er de door zweedsche kapers geschade belangen van hollandsche kooplieden gedurende den oorlog tusschen Polen en Zweden te verdedigen. Karel had reeds in 1599 getracht met de Staten een verbond te sluitenGa naar voetnoot2) en deze poging in 1608 herhaald, maar men had hier toen nog weinig vertrouwen in hem. Deze eerste betrekkingen leidden weldra tot de komst van een zweedsch gezantschap hier te lande nog in hetzelfde jaar, wederom met het doel om de Staten over te halen tot een verbond tegen Denemarken en Polen, ja tot de opneming van Zweden in onze alliantie met Frankrijk en Engeland. Dit wilden de eersten wel niet, maar toch trachtten zij tusschen Zweden en Denemarken te bemiddelen door een gezantschap, dat in 1611 naar het Noorden vertrok doch den oorlog reeds uitgebroken vond en van den jegens de ‘kramers en kruideniers’ hooghartigen Christiaan IV van Denemarken ten slotte het bitse bescheid kreeg, dat hij wel den Koning van Spanje, hun wettigen heer en meester, geen Staten-Generaal als onafhankelijke macht erkendeGa naar voetnoot3): hij weigerde den Sonttol eenigszins te verlichten, verontwaardigd als hij was over de komst van een groot aantal nederlandsche kolonisten naar de nieuw gestichte zweedsche stad Göteborg, die de Sont moest beheerschen. Het gezantschap keerde terug zonder den oorlog te kunnen bezweren en de dood in 1611 van Karel IX, door zijn jongen zoon Gustaaf Adolf vervangen, bracht Zweden in groot gevaar. De Staten onthielden zich, om Denemarken niet geheel te ontstemmen, van een steeds door Zweden met nadruk verlangd openlijk hulpbetoon aan de benarde zweedsche legers en vloten maar konden niet beletten, dat vele amsterdamsche kooplieden den zweedschen vorst steunden en dat nederlandsche schepen, soldaten en matrozen den Zweden ondershands belangrijke diensten bewezen. Eerst in 1613 werd de vrede in het Noorden hersteld en Oldenbarnevelt, | |
[pagina 411]
| |
voor Denemarken's toenadering tot Spanje beducht, liet zich sedert met nauwere betrekkingen met Zweden in, ook met het oog op de algemeene politiek. In April 1614 sloten de Staten eindelijk met Zweden een defensief verbond voor 15 jaren. De verhouding tot Denemarken werd er niet beter op, daar Christiaan IV evenmin gesticht was over de nauwe verbintenis, door de Staten met Lübeck en de andere Hanzesteden aangegaan. Met de grootste voorzichtigheid moest echter van deze zijde de deensche regeering worden behandeld, want Denemarken had de Sont, den onvermijdbaren toegang tot de Oostzee, nog geheel in zijn macht en moest daarom in het belang van onzen handel zooveel mogelijk ontzien worden. De omstandigheid, dat Christiaan IV een zwager van Jacobus I van Engeland was, kon hierbij van gewicht zijn. In ieder geval moest men Denemarken zooveel mogelijk trachten gerust te stellen aangaande onze plannen in het Noorden. Het plechtige gezantschap, dat in 1618 onder leiding van den aanzienlijken gelderschen edelman Floris II van Pallandt, heer van Culemborg, naar Kopenhagen vertrok, had dan ook ten doel om koning Christiaan van zijn ongunstige houding tegenover de Staten terug te brengen en de moeilijkheden met Denemarken, zoowel over den Sonttol als over de algemeene politiek der Staten in het Noorden en de gevaarlijke deensche plannen tot oprichting eener Oostindische Compagnie, te doen ophoudenGa naar voetnoot1). In verband met de politiek tegenover Zweden en Denemarken stonden ook de eerste diplomatieke betrekkingen tot het half barbaarsche Rusland, waar nog de verwarde toestand aanwezig was, die er bij den grooten troonstrijd op het einde der 16de eeuw was ontstaan. Eerst de verheffing van Michaël Romanow tot tsaar van Rusland deed de orde terugkeeren in deze streken, waar onze kooplieden reeds vóór 1600 groote belangen hadden te verdedigen zoowel aan de kust der Witte zee als in het binnenland van het uitgestrekte rijk. In 1614 kwamen de eerste twee russische gezanten, geleid door den hollandschen koopman Isaäc Abrahamsz. Massa in Den Haag aan. De pogingen van Zweden om in Moscovië vasten voet te krijgen gaven aanleiding tot de zending van een staatsch gezantschap in het volgende jaar naar Zweden en Rusland om den gestoorden vrede tusschen deze beide rijken te herstellen en hen zoo tegenover Polen te vereenigen, tevens om handel en scheepvaart op die landen te bevorderen. Werkelijk gelukte het, dank zij ook den bemoeiingen der staatsche gezanten - Reinout van Brederode, heer van Veenhuizen, Dirk Bas en Jocahimi - om den vrede tot stand te brengenGa naar voetnoot2). Voor onzen handel op het Noorden waren deze goede betrekkingen met Rusland en Zweden van onschatbare waarde; het optreden der Vereenigde Nederlanden als europeesche mogendheid verhief hun aanzien ten zeerste, tot diepe ergernis der Engelschen, die zich veel moeite gaven om de beteekenis der Staten als onafhankelijke mogendheid te verkleinen, ja hen als beschermelingen van Engeland's Koning voor te stellen - een handelwijze, die weinig strekte om een goede verstandhouding met Engeland te bevorderen maar op de vorsten en landen van het Noorden, reeds van nabij bekend met de macht van den jongen staat, weinig indruk maakte. Ook Polen zocht weldra de vriendschap van de Staten, wier invloed en beteekenis de poolsche koning Sigismund met het oog op zijn plannen tegenover Zweden en Rusland had leeren inzien; in 1617 bood hij den | |
[pagina 412]
| |
staatschen gezant in Brandenburg, Sticke, een alliantie aan met verzekering van belangrijke handelsvoordeelen in zijn uitgestrekt en voor den nederlandschen handel van Danzig tot in het binnenland gewichtig rijk. Weinig minder belangrijk dan deze verbintenissen in het Noorden en Oosten waren die in het Zuiden van Europa. De gemeenschappelijke vijandschap tegen Spanje had omstreeks 1610 onze eerste betrekkingen met het turksche rijk ten gevolge. Op verzoek van den invloedrijken turkschen admiraal Halil Pasja en door bemiddeling van den nederlandschen koopman Jacob Gijsbrechtsz, die te Constantinopel woonde, begaf zich in 1611, naar aanleiding van de tallooze rooverijen, waaraan onze schepen van de zijde der zeeroovers in de Middellandsche zee blootstondenGa naar voetnoot1), Cornelis Haga naar Turkije, vergezeld van eenige aanzienlijke jongelieden, die de wereld wilden zien. Het gelukte den bekwamen diplomaat om de bezwaren, door de fransche, engelsche en venetiaansche gezanten tegen zijn ontvangst gemaakt, te overwinnen en reeds in den zomer een verdrag van vriendschap en koophandel tot stand te brengen waarbij den nederlandschen kooplieden vergund werd voortaan onder eigen vlag de turksche havens te bezoeken; nederlandsche slaven werden vrijgelaten, bescherming tegen de zeeroovers werd verleend en de aanstelling van consuls in de voornaamste havensteden werd toegestaan. ‘Orator’ Haga bleef jaren achtereen de belangen van handel en politiek daar vertegenwoordigen. Vooral tegenover de zeerooverij op de barbarijsche kusten, bevorderd door het beheer der slechts in naam onder turksch oppergezag staande afrikaansche gewesten en door de nog weinig krachtige ontwikkeling der zeemacht van andere europeesche handelsvolken, was zijn aanwezigheid te Constantinopel van groote beteekenis. De bekende Dortenaar Simon de Danser en zijn engelsche evenknie Warde waren omstreeks 1609 de meeste beruchte leiders der internationale zeerooversbenden, die zich op de moeilijk toegankelijke riffen en rotsen van Afrika's noordwestkust genesteld hadden en jaarlijks honderden schepen van allerlei landaard buitmaakten. De goede betrekkingen met Marokko, met welks beheerscher in Mei 1609 een handelsverdrag werd gesloten, konden niet verhinderen, dat herhaaldelijk zeetochten tegen deze roovers, even schadelijk als die van Duinkerken, noodig waren. Uit een politiek oogpunt tegenover Spanje waren, nu de turksche zeemacht na Lepanto ernstig getroffen scheen, de betrekkingen met Venetië en Savoye van nog meer belang en Oldenbarnevelt had hierop dan ook reeds lang het oog gevestigd. Hertog Karel Emanuel van Savoye, die reeds lang scherp tegenover Spanje stond, zond in 1614 graaf Jan van Nassau, kleinzoon van prins Willem's broeder, die in zijn leger diende, om den Staten steun in geld of soldaten te vragen en ofschoon men dit verzoek niet inwilligde, met hoeveel aandrang het ook herhaaldelijk werd ingediend, men hield de betrekkingen met Savoye aan. Ernstiger liet men zich in met Venetië, den machtigen koopmansstaat aan de Adriatische zee en Spanje's doodvijand in Italië, waarmede de jonge staat van het Noorden reeds sedert eenige jaren vriendschapsbetuigingen had gewisseld, met name in 1606, toen de venetiaansche Republiek in oorlog met Spanje en paus Paulus V dreigde te gerakenGa naar voetnoot2) en een nauwere verbinding tusschen de beide vrije gemeenebesten wenschelijk scheen. Deze ontstond nog wel niet maar na het sluiten van het Bestand liet de venetiaansche regeering den Staten herhaaldelijk weten, dat haar de zen- | |
[pagina 413]
| |
ding van een vertrouwd persoon tot voorbereiding van ‘onderlinge correspondentie’ aangenaam zou zijn. Prins Maurits, door Aerssen van die gezindheid onderricht, stelde dan ook in Augustus 1609 voor een gezant derwaarts af te vaardigen en Van der Mijle zag zich met die zending belastGa naar voetnoot1). Hij won te Fontainebleau op last der Staten den raad in van Hendrik IV omtrent de te Venetië aan te nemen houding en begaf zich toen over Frankrijk naar het doel zijner reis. Hij werd met de grootste eerbewijzen ontvangen tot diepe ergernis van Spanje en paus Paulus V, die er tegen het aanknoopen van betrekkingen met de nederlandsche rebellen protesteerden, terwijl daarentegen de fransche en engelsche gezanten te Venetië - de laatste Dudley Carleton - hem steunden. De benoeming van een gezant der republiek Venetië om wederkeerig de Staten-Generaal te begroeten was het gewenschte gevolg van deze zending: reeds in het voorjaar van 1610 verscheen Tomaso Contarini als zoodanig in den Haag. Van een verbond, zooals de Staten wenschten, wilde men echter in het voorzichtige Venetië nog niet hooren: het bleef voorloopig bij wederzijdsche plichtplegingen en eerst in 1615 werd een nederlandsch consul te Venetië officieel erkend. In het volgende jaar, toen Venetië een moeilijken krijg had te voeren met de zeeroovende Uskoken aan de dalmatische kust en hun beschermer, aartshertog Ferdinand van Stiermarken, en het kruit, kogels en soldaten noodig had, kwam eerst de gezant Lionello en vervolgens de agent Suriano, de hulp der Staten verzoeken, vooral om aan Venetië toe te staan 3000 man te werven onder graaf Johan Ernst van Nassau, die zich aangeboden had den oorlog te leidenGa naar voetnoot2). De Staten gaven gereedelijk deze vergunning en stonden zelfs de werving toe van een tweede regiment van 1000 man onder een bekend staatsch officier, den heer van Wassenhoven. Eenige koopvaardijschepen, ten oorlog toegerust, brachten in het voorjaar van 1617 Johan Ernst met de beide regimenten naar Venetië over, maar herhaalde oproeren der soldaten, de bezwaren van den krijg in deze streken niet het minst, de dood van Johan Ernst en een groot aantal zijner officieren nog in hetzelfde jaar, baarden groote teleurstellingen: slechts een zeer klein aantal der troepen keerde in 1620 behouden terug. Suriano, blijvend resident van Venetië bij de Staten geworden, verkreeg nog andere voordeelen voor zijn Republiek, zoodat de verbinding tusschen de beide gemeenebesten steeds inniger werd en men van beide zijden ernstig aan een nauwe alliantie tusschen den staatschen ‘leeuw met het zwaard’ en den ‘leeuw met het boek’ van San Marco begon te denken. Oldenbarnevelt, die, door Van der Mijle ingelicht, geheel in overeenstemming met prins Maurits het gewicht van zulk een alliantie ten volle inzag met het oog op een te wachten hernieuwing van den oorlog tegen Spanje, toonde zich zeer geneigd om haar op den duur tot stand te brengen, al begeerde hij voorloopig nog Spanje zooveel mogelijk te ontzien. Zoo was reeds zeer spoedig na het sluiten van het Bestand de staat der Vereenigde Nederlanden overal in Europa geacht als een gewenscht bondgenoot of gevreesd als een machtig vijand. Ook buiten Europa was zijn naam geëerd; zelfs met het verre Perzië waren staatkundige betrekkingen aangeknoopt, die voor de toekomst van groot belang konden zijn. En overal bleek het staatsmansbeleid van den advocaat, die naar alle zijden de gelegenheid opzocht om den staat, welks buitenlandsche betrek- | |
[pagina 414]
| |
kingen hij leidde, als souvereine, onafhankelijke mogendheid erkend te zien en hare handelsbelangen door staatkundige verbintenissen te steunen.
De grootste moeilijkheden leverden in dit opzicht de betrekkingen met Engeland op, dat naast Frankrijk de oudste bondgenoot was der nederlandsche rebellen, thans van den opkomenden staat der Vereenigde Nederlanden maar, reeds met grooten naijver tegenover de concurreerende handelsnatie bezield, met toenemend wantrouwen hare schitterende rol in de wereld gadesloeg. Overal bijna, waar de nederlandsche handel optrad, vond hij den engelschen tegenover zich, in noordelijk en zuidelijk Europa zoowel als in de afgelegen landen van Zuid- en Oost-Azië, in de noordelijke Poolzeeën zoowel als op den Atlantischen Oceaan. Wij zagen, dat de belangen van visscherij en handel beide herhaaldelijk tot ernstige moeilijkheden met Engeland aanleiding gaven en dat herhaalde gezantschappen noodig waren om de gerezen bezwaren uit den weg te ruimen of ten minste tijdelijk minder ernstig te doen voorkomen. Het aanhoudende gekibbel over de ‘vrijheid der zee’ en over het recht van handel op het Noorden en Indië gaf den wederzijdschen vasten ambassadeurs, Noël de Caron te Londen en Winwood in Den Haag, handen vol werks en had meer dan één buitengewoon gezantschap ten gevolge. Daarbij kwam, dat koning Jacobus, hoewel hij wegens het huwelijk zijner oudste dochter, Elizabeth, (1613) met den jongen keurvorst Frederik V van de Paltz bij den gang der zaken in het duitsche Rijk veel belang had en zijn theologische studiën hem de oogen hadden moeten openen voor het gevaar, dat ook Engeland van katholieke zijde dreigde, weinig geneigd bleek om ten dezen een ‘vigoreuse resolutie’ te nemen en zich naast de Vereenigde Nederlanden te plaatsen ter bescherming der protestantsche belangen in Duitschland, in Europa. Oldenbarnevelt's brieven aan Caron, zijn gesprekken met Winwood zijn vol van klachten over de slappe houding der engelsche regeering, die door een huwelijk van Jacobus' oudsten zoon en, toen deze in 1612 stierf, van diens broeder Karel met een spaansche prinses zich met Spanje hoopte te verbinden - een verbintenis, die natuurlijk voor de Staten een uiterst schadelijk karakter moest dragenGa naar voetnoot1). Spanje wist op handige wijze de besprekingen over dit huwelijk jarenlang te rekken, den naar deze voor het huis Stuart zoo schitterende verbintenis hakenden Jacobus voortdurend hoop gevend maar steeds hooger eischen stellend, zoodat de engelsche regeering in hare besluiteloosheid ten opzichte van de duitsche zaken bleef volharden. Wel liet zij zich in 1613 in verband met het paltzische huwelijk tot een verdrag met de Vereenigde Nederlanden en de protestantsche Unie brengen maar hare beloften en betuigingen hadden bij hare bekende gezindheid tegenover Spanje weinig beteekenis. Alleen bleek bij het sluiten van dat verdrag en de besprekingen over de verheffing van prins Maurits tot ridder van den Kouseband in het volgend jaar, een gunstbewijs, dat door Oldenbarnevelt en de Staten aanvankelijk met eenig wantrouwen was begroet wegens de mogelijke verbinding van den Prins daardoor aan de engelsche belangen, ten duidelijkste, dat ook Jacobus thans de Staten feitelijk als souvereine mogendheid erkende. Het bezit der pandsteden door Engeland en het nog steeds zitten van den engelschen gezant in onzen Raad van State waren in verband met deze onafhankelijkheid feiten van bedenkelijken aard en Oldenbarnevelt | |
[pagina 415]
| |
had dan ook reeds lang de wenschelijkheid ingezien om beide hinderlijke feiten te doen ophouden door volledige terugbetaling van de door de Staten aan Engeland verschuldigde sommen, waaraan nog vrij wat ontbrak. Eerst wanneer deze geheel waren afbetaald, kon de daaruit voortvloeiende verplichting ophouden; eerst dan kon alle schijn van afhankelijkheid van Engeland, alle gevaar verdwijnen, dat Jacobus de pandsteden aan Spanje zou overleveren. Het was alleen de vraag, of Engeland wilde medewerken, en tijdens de onderhandelingen over het Bestand was hiervan nog geen sprake geweest. De financieele moeilijkheden, waarin Jacobus steeds verkeerde, brachten hem er echter op het einde van 1615 toe, na een nieuw aanbod van Caron, dienaangaande onderhandelingen te openenGa naar voetnoot1). Wel betaalden de Staten jaarlijks 40000 pond sterling aan Engeland, maar bijna ¾ van deze som ging weg aan de garnizoenen, die Engeland in Den Briel, Vlissingen en Rammekens had, en een aanzienlijke som ineens zou de engelsche regeering juist toen zeer te pas komen. Er werd geloofd en geboden en men kwam in het voorjaar van 1616 overeenGa naar voetnoot2) om de zaak voor 100000 pond in eens en driemaal 50000 pond in termijnen van zes maanden af te maken, terwijl de engelsche garnizoenen in staatschen dienst zouden overgaan. Het viel niet te ontkennen, dat deze overeenkomst voor Engeland, dat in het geheel nog 600000 pond te vorderen had, weinig voordeelig mocht heeten, afgezien nog van het belang, dat het bij het bezit der pandsteden had. Maar Oldenbarnevelt wist de zaak op handige wijze tot een goed einde te brengen tot ergernis van vele engelsche regeeringsleden, ja spoedig ook van Jacobus zelven, die weldra berouw had over het gebeurde. In Juni 1616 zijn de pandsteden zoo weder staatsch geworden en plechtig door de Staten-Generaal overgenomen. De engelsche gezant - in datzelfde voorjaar was sir Dudley Carleton als zoodanig uit Venetië naar Den Haag overgeplaatst - bleef zitting houden in den Raad van State. Carleton was een man, die zich aanvankelijk berekend toonde voor de zware taak om bij de moeilijkheden op handelsgebied, die zich allerwegen voordeden, en de staatkundige verwikkelingen, die niet uitbleven, de goede verstandhouding tusschen Engeland en de Vereenigde Nederlanden te bewaren, al stond hij persoonlijk reeds spoedig met Oldenbarnevelt op minder goeden voet, een verhouding, die bij de bemoeiingen van den engelschen gezant namens zijn Koning met de binnenlandsche twisten van het jonge gemeenebest tot betreurenswaardige gevolgen zou leiden.
Te midden van dat alles hield de advocaat steeds het oog op de handelingen der ‘papistische ligue,’ die zich naar zijn overtuiging gereed maakte om haren slag te slaan. Naar alle zijden waarschuwde hij, betoogde hij, herinnerde hij aan wat er in 1588 was gebeurd, aan Spanje's alom bekende begeerten, aan de beweging in het Catholicisme, aan de noodzakelijkheid voor de protestantsche elementen om zich met elkander te verbinden tot afwering van den aanval, dien hij jaar op jaar sneller zag naderen. In zijn brieven aan Caron te Londen, aan Aerssen en Langerak te Parijs, aan Haga te Stockholm, aan Sticke te Berlijn, aan dr. Brederode te Heidelberg, aan andere agenten en gezanten klinkt het voortdurend: houd een oog in het zeil, let op de troepenbewegingen in Italië en Oostenrijk, in Beieren en Bourgondië, zorg voor de samenwerking van onze oude en nieuwe bondgenooten, tracht hunne binnen- en buitenlandsche moeilijkheden tot oplossing te brengen, hunne macht bijeen te houdenGa naar voetnoot3). De | |
[pagina 416]
| |
groote staatsman liet niet af maatregelen te nemen met het oog op den algemeenen europeeschen krijg, dien hij voorzag en waarin hij zijn staat, het werk niet het minst zijner handen, in groot gevaar achtte evenzeer als de belangen van staatkundige vrijheid, vrijheid van gedachten in het algemeen. Spanje en de ‘jezuïetische’ Liga, geleid door Beieren en Oostenrijk - die combinatie houdt hem bij voortduring bezig, beheerscht zijn gedachten en met bekommering merkt hij de teekenen des tijds op, denkend aan de zwakheid en verdeeldheid van hen, op wier steun zijn geliefd gemeenebest in de oogenblikken des gevaars zou hebben te rekenen. Waar zou de eerste slag vallen? In Savoye? in Gulik? in Bohemen? in de Paltz? Hij wist het niet, maar dat er iets ernstigs gaande was, zag hij duidelijk aan de werkzaamheid der kabinetten, aan de troepenbewegingen, aan de operatiën der bankiers, aan de beroering der gemoederen. Zijn veelomvattende geest, gescherpt door jarenlange ondervinding van diplomatieke zaken, door de gevaren, te midden waarvan hij het roer van den staat had bestuurd, voorgelicht door zijn omvangrijke studie der politieke verhoudingen sedert den dood van Karel V, waakte voor allen, voor het door inwendige twisten verscheurde Frankrijk, voor het door Spanje bedrogen Engeland, voor de zwakke en oneenige duitsche staten en staatjes, voor de Venetianen en Zwitsers, voor Zweden en Denemarken, voor Turkije en Rusland zelfs. Geen verschijnsel van eenig gewicht op politiek gebied ontging zijn geoefenden blik. Hij leefde nog lang genoeg om den aanvang van den strijd te zien. De keuze van Ferdinand van Stiermarken tot koning van Bohemen in 1617; het begin van den boheemschen opstand in Mei 1618; de dood van keizer Matthias in Maart 1619 - het gebeurde alles nog tijdens het leven van Oldenbarnevelt. Maar juist in die dagen was zijn kracht reeds verlamd door de binnenlandsche twisten in zijn eigen staat; het denkend hoofd, waarin zoovele grootsche plannen van samenwerking tusschen alle bedreigde staten waren omgegaan, stond op het punt om te vallen van de sterke schouders, die den last van meer dan 40 jaren arbeid in staatsdienst hadden gedragen. En toen de verheffing van Frederik V van de Paltz tot koning van Bohemen in Augustus 1619, samenvallend met de keuze van zijn mededinger Ferdinand van Stiermarken tot keizer van Duitschland, den lang verwachten krijg tusschen protestant en katholiek in het Duitsche Rijk eindelijk tot uitbarsting bracht en deze zich meer en meer over bijna gansch Europa uitbreidde om dertig bloedige jaren lang dood en verderf te verspreiden - toen was Oldenbarnevelt niet meer. Met hem was de eenige man heengegaan, die op dat oogenblik in staat geweest zou zijn om de beteekenis van deze gebeurtenissen voor gansch Europa, voor den eigen staat ten volle te peilen en - misschien - om de bedreigde belangen door aaneensluiting van alle belanghebbenden te verdedigen. Van Den Haag uit had hij jarenlang de uitbarsting voorspeld, maar toen zij kwam, was hij er niet meer om den jongen staat, dien hij leidde, aan te voeren in den strijd voor dezelfde belangen, waarvoor die staat jaren achtereen zoogoed als alleen had gestreden en die nu niet meer in het kleine gebied der Nederlanden maar in gansch Europa op het spel stonden. Anderen plukten de vruchten van wat hij had gezaaid en zetten zijn politiek voort, maar met minder kracht en minder talent. Zij, die hem opvolgden, moesten erkennen, dat zijn weloverwogen buitenlandsche staatkunde aan de Vereenigde Nederlanden, bij het begin van het Bestand nauwelijks een onafhankelijke staat geacht, in enkele jaren een geëerde plaats onder Europa's mogendheden had verzekerd. Dat was het werk in de eerst plaats van Oldenbarnevelt, ook in dezen de voortzetter van prins Willem's werk. Hij is het geweest, die, in het belang zoowel | |
[pagina 417]
| |
van den nederlandschen handel als van de algemeene staatkunde des lands, den grondslag heeft gelegd van de betrekkingen, die de Republiek van de 17de eeuw met zooveel glans heeft onderhouden; hij was het, die haar een zetel gaf in Europa's raadszalen. |
|