Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde afdeeling
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reiziger, die in 1609 bij het begin van het bestand de nederlandsche gewesten bezocht, werd door de schrille tegenstelling van Zuid en Noord levendig getroffenGa naar voetnoot1). Reeds onmiddellijk over de tijdelijke grens zag hij in het eertijds bloeiende land van Brabant en Vlaanderen de door den loop van den krijg veroorzaakte ellende ten top gestegen, den boer alleen zorgend voor den dag van heden, onzeker van wat die van morgen hem brengen zou, den stedeling arm en klagend over achteruitgang, den koopman geruïneerd, den nijvere tot den bedelstaf gebracht, den soldaat verbitterd door wanbetaling en ieder oogenblik tot plunderen gereed, den inboorling vol ergernis over de bevoorrechting van Spanjaarden, die aasden op de laatste overblijfselen van wat eenmaal 's lands welvaart uitmaakte. Zoo was werkelijk de toestand van het gebied, waarover de Aartshertogen toen hadden te beschikken, meer dan de helft nog der voormalige Zeventien Provinciën, het grootste deel van land en volk der Nederlanden. Hoe diep was het eertijds rijke Antwerpen gezonken! Van een bloeiende zeestad, den trots zijner burgers, de bewondering van den vreemdeling, was het door het sluiten van de Schelde een verlaten haven, een vervallen landstad geworden, talrijk nog in bevolking maar ook in dit opzicht door emigratie dagelijks achteruitgaandeGa naar voetnoot2). Van de 40 genueesche kantoren waren er nog 2, van de talrijke duitsche, portugeesche en engelsche firma's was slechts een enkele overgebleven; een menigte van inheemsche koopen handwerkslieden had de verarmde stad hetzij ter wille van hunne godsdienstige overtuiging, hetzij wegens het verloopen der zaken, hetzij om beide redenen verlaten en zich begeven naar de bloeiende steden van Holland en Zeeland, naar Hamburg en Bremen, naar Londen en Rouaan. En wat er nog aan kooplieden was gebleven, werd dagelijks gekweld niet alleen door de zeeuwsche piraten op de Schelde, wier voorposten, de vestingen Lilloo en Liefkenshoek, als messen op de keel van Antwerpen waren, maar ook door de zware lasten, waarmede de eigen landsregeering hen bemoeilijkte. Middelburg, Breda, Bergen op Zoom, Lilloo trokken allengs nog veel van het aanvankelijk overgebleven verkeer der stad tot zich. Alleen nog eenige handel met het verarmde binnenland kon blijven bestaan. Een flauwe straal van hoop lichtte bij het sluiten van het Bestand voor de roemrijke zeehaven, eenmaal ‘het hart, de hoofdstad van België, ja Europa's schatkamer’, maar de sluiting der Schelde door de Zeeuwen ook thans nog maakte spoedig aan de hoopvolle verwachting een einde: de zuidelijke gewesten bleven verstoken van alle deelneming aan het internationale verkeer en de rust, die met den vrede kwam, gaf alleen aan het met bloed gedrenkte platteland van Vlaanderen, Brabant, Namen, Henegouwen, Luxemburg en Artois gelegenheid om zich eenigszins te herstellen. De havens van Duinkerken en Oostende, de eenige, die behalve Antwerpen in het Zuiden nog eenigszins in aanmerking konden komen, waar het handelsverkeer ter zee betrof, konden zich niet opheffen uit haar verval, hoe goed zij overigens gelegen waren. Uitvoer en invoer bleven afhankelijk van de Hollanders en Zeeuwen, die zelf met honderden kleine schepen den invoer in Vlaanderen bezorgdenGa naar voetnoot3). Handel en nijverheid kwijnden door het gemis aan voldoende grondstof, door het ontbreken van een débouché, waarlangs de voor de behoeften van de onmiddellijke omgeving overbodige productie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een uitweg kon vinden. De vlaamsche en brabantsche steden daalden allengs tot den rang van kleine plaatsen met eenige industrie, nauwelijks voorziende in de behoeften der bevolking van den naasten omtrek en door knellende middeleeuwsche gildebanden binnen enge perken besloten. In de vervallen steden kwijnde hier en daar nog een overoude tak van nijverheid: kantfabricage, weverij, brouwerij, voort, verouderd, op de wereldmarkten niet meer gezien, in de eigen omgeving den moeilijken kamp tegen het vreemde fabrikaat voerend met steeds afnemend succes. Naast de verkregen onderwerping aan den ouden landsheer zou een trouw onderdaan der Aartshertogen slechts één voornaam lichtpunt in den somberen toestand van het Zuiden hebben ontdekt: de volledige zegepraal der katholieke Kerk in deze eertijds het meest met ketterij besmette gewestenGa naar voetnoot1). In Artois, in de aangrenzende deelen van Vlaanderen, Brabant en Henegouwen, waar de beweging eenmaal was begonnen, geen spoor meer van calvinistische sympathieën; integendeel, de jonge universiteit van Douai en het door Jezuïeten geleide engelsche seminarie van St. Omer maakten deze streken tot de kern eener sterke katholieke reactie, die zich in ruimen kring deed gevoelen. Te Valenciennes en Kamerijk, te Brugge en Yperen, te Brussel en Mechelen geen spoor meer van de oude ketterij, al bleef nog menig voor het oog bekeerde heimelijk getrouw aan zijn verloochend geloofGa naar voetnoot2); het scherpe toezicht der leuvensche theologen waakte tegen iedere bedenkelijke uiting van priester of leek. Het strenge hof der vroom katholieke Aartshertogen, waar de voormalige kardinaal en zijn in kerkelijke gezindheid aan hare bet-overgrootmoeder, Isabella de Katholieke van Castilië, herinnerende gemalin hunne omgeving aan ingetogen, zelfs kloosterlijke vormen gewenden - welk een verschil met het weelderige en luchthartige hof der oude Bourgondiërs, van de landvoogdessen Margaretha en Maria! - gaf den toon aan in de voorname kringen zoowel als in die der burgerij van de brabantsche hoofdstad. Hooge en lage geestelijkheid betrachtten thans met ijver hare plichten. Nergens, behalve misschien in Beieren en Oostenrijk, was de katholieke tegenreformatie, door de Jezuïeten met heftigen geloofsijver bezield, zoo krachtig werkzaam geweest als in ‘de Nederlanden’, ‘les Pays-Bas’, zooals men het gebied der Aartshertogen meer en meer bij uitstek placht te noemenGa naar voetnoot3). Na den val van Oostende waren ook op de vlaamsche kust en in de noordwestelijke streken van Vlaanderen de ketters verdwenen; alleen te Nieuwpoort, te Gent en vooral te Antwerpen had men nu en dan nog met hen te maken maar ook hier nam hun aantal dagelijks af door de krachtige werkzaamheid van talrijke wereldlijke en geordende geestelijken, de eersten thans geleid door verstandige en geleerde bisschoppen, die nauwkeurig toezagen op het gehalte hunner priesters, de laatsten, Jezuïeten en Dominicanen vooral, vurig in den strijd voor het katholieke geloofGa naar voetnoot4). Doffe berusting had de plaats ingenomen van de woelige beweeglijkheid, die nog een eeuw te voren een der meest in het oog vallende karaktertrekken van het vlaamsch-brabantsche volk was geweest. De druk, door de spaansche bewindslieden in de omgeving van het hof, door de overigens zeer verzwakte, immers tot een paar terzio's versmolten en met vreemde elementen sterk vermengde spaansche legerbenden nog altijd hier uitgeoefend, wekten voortdurend wel eenige ontevredenheid, maar de groote persoonlijke populariteit der Aartshertogin, die meer dan haar echtgenoot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gunst der bevolking wist te winnen, hield die ontevredenheid nog in toom en de rust en vrede tijdens het bestand werkten tot verspreiding van den geest van berusting mede. Met levendige bekommering zag menigeen in het Zuiden het Bestand intusschen verloopen en daarmede de kans op een hernieuwden oorlog rijzen: dan - vreesde men - zou de ellende opnieuw schrikbarende afmetingen aannemen. En wat zou er dan worden van het getrouwe Zuiden? Dit hadden ook de zuidelijke Staten-Generaal van 1600 zichzelven en der regeering reeds afgevraagd. Wel was nu de toen zoo vurig gewenschte vrede verkregen maar van verbeteringen, laat staan van hervormingen, van tegemoetkoming aan de verlangens der bevolking was weinig te bemerken. De hooge adel bleef klagen over achteruitzetting tegenover de trotsche spaansche bevelhebbers en staatslieden, die zelfs den machtigen en roemrijken Spinola, als geboren Italiaan door hen gewantrouwd, ja geminacht, op den achtergrond trachtten te schuiven, al was hij tot grande van Spanje, ridder van het Gulden Vlies, opperbevelhebber van het leger, superintendent der spaansche financiën in de Nederlanden verheven. Aan het hoofd der regeering stonden met Spinola de spaansche staatssecretaris don Juan de Mancicidor, een spaansch staatsman van den ouden stempel, en de spaansche biechtvader van den Aartshertog, fra Inigo de Brizuela, die een grooten invloed op zijn hooggeplaatsten biechteling had; de inheemsche staatslieden, de staatssecretarissen Verreyken en PratzGa naar voetnoot1), de raadsheeren Maes en Pecquius in den Geheimen Raad, zagen zich tot den tweeden rang verwezen. Aan deze laatsten intusschen, bekwame juristen naar de bourgondische traditie als zij waren, is het te danken, dat ten minste de in den langen oorlog verslapte en bedorven rechtspraak werd verbeterd door het ‘Edit perpétuel’ van 1611, waarbij de verschillende ordonnantiën van vroeger en later tijd meer in overeenstemming werden gebracht met de bestaande privilegiën en het burgerlijk recht met een nieuw nationaal wetboek werd verrijkt, terwijl ook betrekkelijk het strafrecht oudere en nieuwere bepalingen tot een beter geheel werden samengevoegdGa naar voetnoot2). Dit en zorg voor de lang verwaarloosde dijken, vooral echter voor den herbouw der geplunderde en verwoeste kerken, voor de oprichting van kloosters, die in dezen tijd onder bescherming der vrome Aartshertogen weder aan alle kanten verrezen, verder steun aan enkele geleerden en schilders verleend, was het goede, wat de regeering van Albrecht en Isabella behalve den tijdelijken vrede aan het Zuiden brachtGa naar voetnoot3). De nieuwe regeering kon de armoede, den achteruitgang, de ellende, die er heerschten overal en op elk gebied, niet stuiten. Stoffelijke en geestelijke verslapping gingen hand aan hand. De leuvensche hoogeschool, kort te voren nog trots op den uit Leiden teruggekeerden Lipsius, den beroemden oudheidkenner, en zijn leerling Puteanus, was vervallen, en Douai erfde den ouden roem der brabantsche zusterinstelling niet; de studie der theologie, der katholieke theologie voerde er den boventoon maar geen enkel man van den eersten rang liet zijn woord meer klinken in de slecht bezochte gehoorzalen, nadat Lipsius in 1606 was gestorven. Buiten de universiteit leefde nog de mystieke medicus Van Helmont te Vilvoorde, een der grondvesters van de chemie en de nieuwere geneeskunde, legde de geleerde Jezuïet Jan Bolland te Antwerpen de grondslagen van de beroemde verzameling der Acta Sanctorum. Maar de meeste geleer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, een Heinsius, een Vulcanius, een Dodonaeus, een Clusius, een Simon Stevin, in het Zuiden geboren, hebben de frisschere geestelijke atmosfeer van het Noorden verkozen boven de dompige lucht van het Zuiden. De letteren konden zich niet ontworstelen aan den knellenden band der verouderde rederijkerspoëzie, die met den in 1599 gestorven Houwaert en zijn talentvollen tijdgenoot Van der Noot hare laatste mannen van naam had zien heengaan. Sedert zonken de letteren hier terug in een toestand van verstijving, die langer dan twee eeuwen duurde: Van der Noot had haar den dageraad getoond van een nieuwen dag, die voor haar evenwel niet zou opgaan, want geen dichter heeft er zijn spoor gevolgd en de dichtvormen der fransche Renaissance verder doen opnemen in de poëzie. De rederijkerskamers werden aan banden gelegd en leefden, onder den druk der jezuïetische censuur, voort in herinneringen aan den goeden ouden tijd der 16de eeuw. De vrome maar beperkte priesterdichter wordt het dichterlijke type der 17deGa naar voetnoot1). Het vlaamsche proza, dat nog omstreeks 1580 in den veelzijdigen schilder-poëet Karel Van Mander een evenknie van Coornhert had geleverd, verviel omstreeks 1600 meer en meer; Van Mander zelf ging als zoovelen van de besten zijner landgenooten uit het Zuiden naar Holland. De vlaamsche taal in het algemeen, nog veel minder dan een halve eeuw te voren de taal van de beschaafden van Vlaanderen en Brabant, daalde met het intellectueele peil zelve tot een diepte, die haar den naam van taal nauwelijks waardig deed keuren, vergeleken met de zuiverder spraak van het Noorden of met hare schitterende mededingster, het Fransch, Weldra werd het Vlaamsch zoo weinig meer dan een dialect, verwilderend door gebrek aan literatuur, door gemis aan tucht en regel, aan wetenschappelijke studie; het werd de taal der boeren en der kleine burgerij, geminacht door de ontwikkelden en voortdurend bedreigd door talrijke inkruipsels uit het Fransch. Vlaanderen en Brabant moesten in dit opzicht voortaan leven van de kruimels, die er vielen van de ruim voorziene tafel van het Noorden, en dat nog wel alleen voor zoover die geschikt werden gekeurd voor een uitsluitend katholieke bevolking. De vlaamsche kunst heeft nog met den in 1608 voorgoed te AntwerpenGa naar voetnoot2) gevestigden Petrus Paulus Rubens een tijdperk van schitterenden nabloei beleefd. Twee en dertig jaren lang heeft de echt vlaamsche renaissance-schilder van het heldere licht, wiens rijke verbeeldingskracht en gloeiende kleurschakeering nog steeds bewondering wekken, te Antwerpen zijn talrijke kunstgewrochten - men kent er meer dan 1500 - bewerkt. Groot schilder, talentvol teekenaar, graveur en etser tevens, heeft hij er een merkwaardige school van veelzijdige kunstenaars gevormd, die den roem der vlaamsche kunst hebben hoog gehouden ook in een tijdperk, toen die van het Noorden haar reeds begon te overtreffen. Zijn evenknie en leerling, de Antwerpenaar Antonie van Dijck, de grootste portretschilder zijner dagen, heeft slechts betrekkelijk korten tijd in zijn vaderstad gewerkt, in zijn jeugd zwervend door Italië en Frankrijk, later aan het hof van Karel I van Engeland gevestigd. Naast Rubens leefde te Antwerpen de beroemde ‘fluweelen’ Breughel, schilder van landschappen, dieren, genrestukken, graveur van naam, bij de Aartshertogen in hooge gunst, ook hoofd eener talrijke school. Onder leiding dezer beide meesters ontwikkelden zich nog kunstenaars als de schilders Van Baalen, Vrancx, Franken, Seghers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rombouts, Jordaens, Neeffs, de graveur Wierix en anderen, die zich door hen aansluiten bij de oudere vlaamsche scholen uit het midden der 16de eeuw, wier rechtstreeksche voortzetters zij zijnGa naar voetnoot1), katholiek-realistisch op oudvlaamsche wijze maar meer en meer onder invloed van de bloeiende kunstenaarsscholen van het Noorden gerakend. De levendige belangstelling van Albertus en Isabella heeft Rubens en de zijnen menig kunstwerk van beteekenis doen scheppen en de paleizen te Brussel, Tervueren en Mariemont herinnerden in dezen ten minste aan de oude verblijven der bourgondische vorsten, kunstbeschermers als zij, wier voetsporen zij hierin wenschten te drukken. Maar deze enkele uitzondering kwam niet in aanmerking tegenover wat het Zuiden bij het Noorden deed achterstaan.
In het Noorden toch in 1609 geen sprake van armoede en achteruitgang; integendeel, weinig anders dan bloei en welvaart. Niet dat de ontzaglijke rijkdom van enkelen hier toen zoozeer de aandacht trok, een verschijnsel, dat gewoonlijk met de schreeuwende tegenstelling van diepe armoede gepaard gaat. Dezelfde engelsche reiziger, van wien boven sprake was, getuigt, dat in het Noorden ‘geen bijzonder persoon buitengewoon rijk is en weinige menschen zeer arm zijn’Ga naar voetnoot2), zoodat het veelbegeerde ideaal van gelijkmatige verspreiding van welstand hier bereikt scheen. Een krachtig volk ‘noch overdreven vroom noch zeer bedorven’, zonder andere groote ondeugden dan zekere neiging tot dronkenschap ‘scherp maar eerlijk in den handel, de personen weinig toeschietelijk en zeer vrijmoedig tegenover hunne meerderen gelijk in alle volksstaten, begeerig naar winst, ijverig en zindelijk, spoedig ternedergeslagen bij den minsten tegenspoed, aanmatigend in voorspoed, vindingrijk in de nijverheid, slim in den handel en in het algemeen energiek, van nature langzaam maar tevens vol overleg en vasthoudend’, zoo schildert Overbury onzen volksaard, over het geheel juist. De oorzaak van hunne welvaart, zegt hij verder, is hun groote vrachtvaart, begunstigd door hunne ligging aan den mond der groote rivieren en aan den verbindingsweg tusschen Zuid- en Noord-, Oost- en West-Europa, door hunne relatiën met Indië. Meer dan 20000 schepenGa naar voetnoot3), gaat hij voort, bezitten zij; driemaal zooveel als het toenmalige Engeland, ‘waaraan zij de wet kunnen stellen ter zee en dat zij uit den handel kunnen stooten’. Amsterdam, dat den handel van Antwerpen en Lissabon tot zich heeft getrokken, thans een stad van meer dan 100000 inwoners en nog dagelijks toenemend, zoodat het spoedig aanzienlijk vergroot moest worden, is onder leiding eener energieke koopliedenregeering sedert de ‘alteratie’ van 1578 ‘de grootste handelsstad der Christenheid’, waar 40 schepen de vaart op Indië geregeld onderhouden en tweemaal per jaar aanzienlijke vloten van 7 à 800 schepen naar de Oostzee zeilen, afgezien nog van de talrijke vrachtvaarders langs de engelsche, fransche, spaansche, duitsche en italiaansche kusten, ja tot in den Levant toeGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En naast Amsterdam verheffen zich ook de andere steden van Holland tot hoogen bloei. Rotterdam wordt allengs de tweede groote handelsstad, ook al ten gevolge van Antwerpen's verval, en graaft zijn havens uit. Dordrecht bloeit door den herboren hout- en wijnhandel langs den Rijn en op Frankrijk. Leiden verheft zich door den nog altijd vloeienden stroom van waalsche en vlaamsche emigranten wederom tot een centrum voor lakennijverheid. Haarlem, Delft, Gouda worden van landsteden met eenige industrie evenzoo tot industrieele middelpunten van groote beteekenis. Bijna alle steden zien zich in dezen tijd genoodzaakt hare muren uit te zetten, haar grondgebied te vergrooten; zij bereiken een bevolkingscijfer van twintig-, dertig-, veertigduizend zielen en meer tot verbazing van den vreemdeling, die in zulk een klein bestek nergens ter wereld zooveel bloeiende steden bijeenzagGa naar voetnoot1). De gezamenlijke bevolking van Holland kan zonder overdrijving op 600000 zielen geschat wordenGa naar voetnoot2), bijna de helft misschien der bevolking van de Zeven Provinciën samen, die op het einde der 18de eeuw nog pas 2 millioen bedroeg. In Noord-Holland over het IJ ziet het oude landstadje Alkmaar zich overvleugeld, hoe welvarend ook te midden eener welgestelde boerenbevolking, door de bloeiende zeehavens Enkhuizen, Medemblik en Hoorn, met de dorpen van Waterland en de eilanden Terschelling en Vlieland, voorhavens als het ware van het machtige Amsterdam en zelf bloeiend door scheepsbouw, visscherij en handel op de Oostzee en FrankrijkGa naar voetnoot3); de scheepsbouw maakt er dorpen als die aan de breede Zaan tot middelpunten eener levendige industrie, waar de talrijke houtzaag- en oliemolens sedert het einde der 16de eeuw hunne vlugge wieken door de lucht beginnen te zwaaien. In Zeeland is het vooral Walcheren, dat zich krachtig verheft: Middelburg kan zich in handelsbeweging meten met de hollandsche steden; Vlissingen, Arnemuiden, Veere zien hunne havens nog gevuld met handels- en visschersvaartuigen en gaan gelijk op met de hollandsche zeeplaatsen over het IJ; Zierikzee en Brouwershaven op Schouwen volgen die lijn. Een sterk bewijs voor de welvaart der beide genoemde provinciën vormen de talrijke droogmakerijen en bedijkingen uit dezen tijd. Naast de oudere polders, in den grafelijken tijd door dijken en kaden van het water bevrijd, tot grootere of kleinere waterschappen als Rijnland en Delfland, de Krimpener- en Alblasserwaarden vereenigd en thans door verzwaring der dijken, door betere inrichting der windmolens en sluizen gemakkelijker dan vroeger te houden, komt nu de droogmaking van veenplassen en meren in Holland boven en beneden het IJ. Het veen, door het eeuwenlange turfgraven uit de plassen verwijderd of door de werking van het water en den wind uit de meren weggeslagen, liet na die verwijdering een vruchtbaren kleibodem over, die bij de snelle toeneming der bevolking ook ten plattelande en de daaruit ontstane behoefte aan meer land spoedig de gedachte aan droogmaking wekte. Was in West-Friesland de Zijpe definitief in 1598, daarna de Wieringerwaard door gewone indijking aan de zee ontrukt, thans werden de Beemster (1612), de Purmer (1622), de kleine waterlandsche meren (1623), de Wormer (1625), de Heerhugowaard (1631) en de Schermer (1635) drooggemaakt en zoo de overoude ‘koogen’ van het waterrijke West-Friesland en Waterland vergroot met een gebied, omvangrijker dan het vroegere land zelf; de overvloedige bevolking der omliggende streken vond een uitweg op den nieuw gewonnen grond tot voordeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook voor de kleine steden Alkmaar, Purmerend, Edam, Monnikendam. Maar nog woedde op de grenzen van het tegenwoordige Noord- en Zuid-Holland de grimmige waterwolf, het Haarlemmer meer, thans met drie andere meren in de nabijheid vereenigd, gezamenlijk omstreeks 15000 morgen beslaande en nog steeds zich uitbreidend over de omliggende deelen van Rijn- en Amstelland, een dreigend gevaar voor de gansche streek. De uitstekende ‘molenmaker en ingenieur’ Jan Adriaensz Leeghwater uit De Rijp, die bij de inpoldering van de andere meren voortreffelijke diensten had bewezen en tot ver in het buitenland, van Bordeaux en Metz tot Holstein als deskundige was geroepen, sloeg weldra ook het vorschend oog op dezen voortdurend meer land verslindenden waterplas, die in een eeuw meer dan 2½ maal grooter geworden was en zelfs Amsterdam, Leiden en Haarlem scheen te zullen vernielenGa naar voetnoot1). Millioenen hadden de onkosten bedragen, die met de demping der noordhollandsche meren waren gemoeid geweest, maar duizenden morgen grond, voor het meerendeel voortreffelijken grond, waren daarmede voor den landbouw reeds gewonnen. Men berekende omstreeks 1640 den omvang der in de laatste halve eeuw in Holland en Zeeland samen ingedijkte landen op 80000 morgen, bezaaid met kool- en raapzaad, rogge, tarwe, garst, haver, boekweit, boonen, erwten, door duizenden stuks vee begraasd, met tal van boomgaarden bedekt. Alleen de Beemster bracht toen ƒ 250000 zuivere winst per jaar op. Honderden van elders hierheen gekomen boeren vonden daar en in andere polders een rijk bestaan, want de welvaart van den hollandschen polderboer ontwikkelde zich snel ook in zijn nieuw veroverde woonplaatsen; de dorpen verdubbelden in omvang, de steden en havens in den omtrek bloeiden. Men zag op het oog, hoe thans alom de watermolens oprezen in het land, dat vóór 175 jaar nog geen enkele van die werken had gekend. Ten Zuiden van den Rijn werd zoo in 1614 de zoetermeersche polder tusschen Leiden en Delft aan het water ontrukt. In het waterrijke Zeeland en op de zuidhollandsche eilanden, waar de groote Allerheiligenvloed van 1570Ga naar voetnoot2) vreeselijke verwoestingen had aangericht en de oorlogstoestand der volgende jaren weinig gelegenheid tot herstel der schade had gelaten, was omstreeks 1580 na het verdrijven der Spanjaarden uit deze streken de herbedijking in vollen gang gekomen. Allengs rezen de verdronken landen van wat sedert Maurits' veroveringen Staats-Vlaanderen genoemd werd, van de eilanden in de monden van Maas en Schelde weder op uit den vloed. Zoo ontstond Rozenburg in de dagen van Leicester; zoo werd het eiland van Dordrecht, vóór 1589 weinig meer dan de stad met haren kleinen polder, aanzienlijk vergroot door aaneensluitende bedijkingen; zoo werden Goeree en Overflakkee uitgebreid in aanhoudenden kamp met het water. Dergelijke indijkingen verbeterden ook den toestand tusschen Heusden en Geertruidenberg, waar in 1583 Willemstad tusschen de lage landen verrees en aan den Moerdijk menig stuk gronds werd gewonnen. Zoo begonnen Schouwen en Duiveland elkander sedert 1614 allengs te naderen; St. Philipsland kreeg in 1645 zijn eerste dijken; Walcheren zag zich na 1631 in het zuidoosten vergroot; Noord-Beveland werd omstreeks 1600 krachtig beschermd voor zijn noordelijk deel; Zuid-Beveland is door bedijkingen in het telkens onderloopend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oosten aanzienlijk toegenomen na de vreeselijke verwoestingen van den spaanschen tijd. De verhouding van land en zee wisselde hier echter nog aanhoudend, maar in dezen tijd ten voordeele van het eerste, dat zijn ouden vijand steeds meer achteruit wist te dringen tot groot voordeel van landbouw en veeteelt, die zich ook hier weder ontwikkelden. Vooral was dit het geval met de veeteelt, de hoofdbezigheid van den hollandschen en zeeuwschen polderboer, aangezien de zware kleigrond zich daarvoor beter leende dan voor den verbouw van veldvruchten, die echter in de duinstreken bij Leiden en in het Westland ijverig werd verzorgd gelijk bij Gouda en Boskoop de boomkweekerij.
De eerste voorwaarde voor den schitterenden bloei, waarop Holland en Zeeland thans konden wijzen en die deze gewesten tot de voornaamste in de ‘Geuniëerde Provinciën’, de ‘Vereenigde Nederlanden’, maakte, was het herstel der rust binnen hunne grenzen geweest sedert nu meer dan 20 jaren en hunne groote veiligheid achter den breeden voormuur, door de andere provinciën van het Noorden en de veroverde deelen van Brabant en Vlaanderen gevormd. Daarbij en in samenhang daarmede was de thans hierheen verplaatste wereldhandel gekomen, die landbouw en nijverheid in beteekenis weldra zeer verre overtrof. Vóór 1609 mocht de toestand der O.I. Compagnie, die in dien wereldhandel door den aanvoer der indische producten zulk een aanzienlijke plaats innam, nog allesbehalve verzekerd geacht worden. Na het sluiten van het Bestand, toen de Compagnie door de geheime bepaling omtrent den indischen handel op een vasten grondslag rustte, sloeg zij hare vleugels breed uit. De komst op het einde van 1610 van den eersten Gouverneur-Generaal, Pieter Both, aan het hoofd van den eersten Raad van Indië, beide 1 Sept. 1609 door de Staten-Generaal [op voorstel der Bewindhebbers aangesteld, verbeterde onmiddellijk] reeds veel in de samenwerking der indische kantoren van de Compagnie; vooral toen in 1614 de krachtige Jan Pieterszoon Coen, reeds een paar jaren vroeger boekhouder-generaal en hoofd van de belangrijke kantoren te Bantam en Jacatra, als directeur-generaal van alle kantoren en lid van den Raad optrad, werd dit merkbaar. Het middelpunt van het nederlandsche gezag, dat een oogenblik in de afgelegen maar wegens hunne producten belangrijke Molukken of in het oude Malakka scheen geplaatst te zullen worden, werd sedert meer en meer op West-Java gevestigd, hoewel de Molukken geenszins uit het oog werden verloren. Daar en elders in Indië werd tegen de Engelschen, als concurrenten voor het oogenblik reeds meer te vreezen dan de aanhoudend terrein verliezende Spanjaarden en Portugeezen, een steeds bitterder strijd gevoerd, die meermalen tot ernstige botsingen aanleiding gaf. Maar Coen, onder Both's opvolgers, Reynst en Reael, reeds een man van grooten invloed en sedert 1619 eindelijk zelf gouverneur-generaal, zag in de verdrijving der Engelschen de hoofdvoorwaarde voor de vestiging van het nederlandsche gezag in den Archipel en daarmede voor de vestiging van den begeerden alleenhandel der Compagnie. Hij was vast besloten niet te rusten, voordat dit doel bereikt was, ook al zagen de bewindhebbers met eenige vrees den kostbaren en moeilijken strijd tegen Engeland's mededinging ontbranden en weigerden zij langen tijd halsstarrig hunnen gouverneur-generaal de daartoe noodige middelen in geld en schepen toe te staan. Deze afwerende houding der bewindhebbers, waarmede ook vorige gouverneurs te kampen hadden gehad, vond hare oorzaak voornamelijk in de minder goede geldelijke resultaten der Compagnie in de eerste jaren. De Compagnie was niet ingesteld, meenden zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet ten onrechte, om veroveringen te maken in het verre Oosten of tot het vormen van een groot indisch rijk onder nederlandsche heerschappij maar om winst te behalen en dit plachten de bewindhebbers hunnen ambtenaren in te scherpen zoowel ronduit als in bedekte termen: zij begrepen niet ten volle, dat in de toenmalige omstandigheden het eerste de onmisbare voorwaarde was van het laatste, en zagen in Coen's streven meer de begeerte naar macht en gezag van een aan hen ondergeschikten, hoewel door den verren afstand feitelijk zeer zelfstandigen ambtenaar. ‘Dividenden’ was hunne leusGa naar voetnoot1). Zulke dividenden, thans werkelijk voortspruitende uit door de Compagnie behaalde winsten, werden sedert 1610/11 dan ook uitgekeerdGa naar voetnoot2), nadat vroegere uitdeelingen nog uit de winsten der vloten vóór 1602 en dus eigenlijk ten voordeele der oude compagnieën, die in de Oostindische waren opgegaan, niet ten voordeele der aandeelhouders in de nieuwe vereeniging kwamen. De uitdeelingen van 1610 en 1611 bedroegen in producten en geld samen niet minder dan 162%. Deze enorme uitdeelingen gevoegd bij de ongeveer even groote gezamenlijke dividenden uit bovengenoemde vroegere winsten tot dien tijd reeds verkregen, hebben het krediet der Compagnie zeer verbeterd: meer dan 30% 's jaars was in het geheel tot nu toe aan de deelhebbers uitbetaald en al moest men tot 1620 op een nieuwe uitdeeling wachten, de aandeelen stegen weldra na eenige schommeling tot 300%. De Compagnie had de hoop harer talrijke binnenen buitenlandsche vijanden voorgoed teleurgesteld en vormde sedert een der vaste grondslagen voor den handelsbloei der nederlandsche gewesten. Zij vormden reeds een begeerlijk voorwerp van speculatie op de Amsterdamsche Beurs. De Staten-Generaal beschermden haar tegen die vijanden. De ondernemende Isaac Lemaire, die in 1609, gebruik makende van een daling der actiën, de prijzen daarvan nog meer had trachten te drukken door plotseling een groote partij op de markt te werpen, welk voorbeeld aanstonds door andere speculanten werd gevolgd, zag zich door een plakkaat der Staten-Generaal, op verzoek der bewindhebbers uitgevaardigd, in zijn voornemen belemmerd en alhoewel ‘de vryheyt der handelinge’Ga naar voetnoot3) de feitelijke uitvoering van het plakkaat belette, werd hij genoodzaakt Amsterdam te verlaten en zijn plannen voorloopig op te geven. Hij zag nu naar andere handelswegen om en stichtte een ‘Austraalsche’ Compagnie. Hij hoopte door de ontdekking van een nieuwen zeeweg naar Indië om Zuid-Amerika heen de. bepalingen van het octrooi der O.-I. Compagnie te ontwijken en tevens misschien een nieuw gebied, het groote onbekende ‘Zuidland’ (Australië), voor den handel te ontsluiten. Zijn in 1615 met twee schepen uitgezeilde zoon Jacques vond inderdaad ten Z. van straat Magelhaens (Magellaan) de sedert naar hem genoemde zeeëngte en kaap Hoorn en bereikte vervolgens langs dezen weg de Molukken maar werd door Coen met schip en lading aangehouden. De jonge Lemaire stierf van teleurstelling op de terugreis; zijn vader won bij den Hoogen Raad van Holland en Zeeland een proces over de aanhouding tegen de Compagnie maar deze had haar doel toch bereikt en haar tegenstander, door de geleden schade ontmoedigd, overleed in eenzaamheid te Egmond. Het lot van Lemaire zou ook dat van den Antwerpenaar Willem Usse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lincx worden, die evenzoo langen tijd, van 1591 af, niet ophield te strijden voor de oprichting eener Westindische Compagnie, welk plan door de Oostindische uit vrees voor haar eigen monopolie, door Oldenbarnevelt ook uit vrees voor nieuwe moeilijkheden met Spanje was tegengewerktGa naar voetnoot1). Toch vond hij ernstige medewerking. Toen het bestand gesloten was, zag Usselincx, hoewel door prins Maurits gesteund, dat er voorloopig van de zaak niets komen kon, en stak geld in de ontginning van de Beemster. Maar de rustelooze strijder kon zich niet lang in de aanvankelijke nederlaag schikken. Weldra vatte hij de zaak weder op en bracht haar inderdaad in 1614 zoover, dat de Staten van Holland en van Zeeland, waar hij steeds steun had gevonden, een ernstig oor aan zijn voorstellen leenden. Maar het verzet van Oldenbarnevelt en de Oostindische Compagnie deed ook nu weder zijn plan mislukken en Usselincx keerde weldra naar de Beemster terug, waar hij in de moeilijke eerste jaren van dien polder zijn gansche fortuin verloor en failliet ging. Hij trachtte desniettegenstaande zijn geliefkoosd plan te verwezenlijken, thans zelfs op nog grootscher voet dan te voren, in verband namelijk met krachtige emigratie naar het vruchtbare Guyana en het verleenen van hulp tegen Spanje aan de inboorlingen van de zilverrijke landen Chili en Peru en van Venezuela. Noch de Staten van Holland noch de Staten-Generaal wenschten echter deze grootsche plannen tot vorming van een nieuw koloniaal rijk te steunen en Oldenbarnevelt, voorzichtig staatsman en weinig avontuurlijk gezind, toonde hoe langer hoe minder sympathie voor den lastigen plannenmakerGa naar voetnoot2), die zijn vredelievende politiek tegenover Spanje, na het sluiten van het bestand zegevierend, dreigde te verstoren met een nieuw krachtig optreden in Spanje's rijkste koloniën. En niet alleen Usselincx had de oogen op het Westen gevestigd; ook de Oostindische Compagnie zelve zocht nog steeds naar een korteren weg naar Indië over het westelijk halfrond. De stoute engelsche zeevaarder Hudson ondernam in dienst der Compagnie in 1609 een tocht naar noordelijk Amerika om er een noordwestelijke doorvaart naar Oost-Indië te zoeken, een plan, dat voorloopig mislukte maar toch menigen blik naar de amerikaansche kusten trok en velen tot scheepvaarten uitlokte. Zijn tocht met de ‘Halve Maan’ over den Oceaan was het begin van onze vestiging in Nieuw-NederlandGa naar voetnoot3). Ook in Guyana en op de Antillen waren reeds vóór 1600 nederlandsche schepen verschenen om er tabak, suiker, verfhout enz. te halen, waarvoor zij afrikaansche negers voor de plantages, manufacturen, lepels, vorken, messen, wijnen, kaas en boter daarheen brachten. Moucheron en anderen, door Usselincx voorgelicht, behaalden er groote winsten; ondernemende kooplieden trachtten er omstreeks 1613 koloniën te vestigen op de ‘wilde kust’ van Guyana, het eerste begin eener vestiging in Essequebo en BerbiceGa naar voetnoot4). De uitvaardiging van een plakkaat der Staten-Generaal in 1614, waarbij aan hen, die ‘eenige nieuwe passagiën, havenen, landen of plaatsen’ zouden ontdekken, een vierjarig handelsmonopolie op de ontdekte streken werd beloofd, vuurde den ontdekkingsijver in westelijke richting nog meer aan. Een Compagnie van Nieuw-Nederland ontstond. Zij stichtte in 1615 het fort Nassau en dat op het eiland Manhattan aan den mond der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds sedert 1610 bevaren Hudsonrivier, terwijl de kust van wat men reeds Nieuw-Nederland noemde en waar weldra Nieuw-Amsterdam verrees, nauwkeurig werd opgenomen en de vaart daarheen aanhoudend toenamGa naar voetnoot1). De Compagnie van Nieuw-Nederland werd 26 Oct. 1614 geoctrooieerd en leverde reeds aanzienlijke winsten op. Evenzoo werden Brazilië en Guinea druk bevaren door schepen van hollandsche en zeeuwsche reeders, die zich in compagnieën vereenigden en reeds vóór het bestand op meer dan 200 schepen rijke ladingen verfhout, ivoor, goud, gom, zout en andere voortbrengselen dezer kusten hadden aangevoerdGa naar voetnoot2), daar gekocht voor messen, lepels, lijnwaad en zoogenaamde neurenbergsche waren, waarmede zij uit het vaderland vertrokken. Vooral de zouthandel, zoo belangrijk voor de visscherij, hield honderden vaartuigen en duizenden handen bezig, tot groot voordeel van Enkhuizen en andere havens. Nu Portugal in spaansche handen was, werd de westkust van Afrika, waar. het zout gemakkelijk werd gewonnen, de hoofdplaats voor dezen handel en zag men hier tal van zoutpannen aanleggen ook door de inboorlingen zelf. Onder al die toen opgerichte kleinere compagnieën, waarvan de meeste slechts eenige jaren bestonden, trekt vooral de Noordsche Compagnie in dezen tijd de aandacht tot zich. De Nederlanders, sedert het einde der 16de eeuw in de Noordelijke IJszee verschenen, begonnen in 1612 zich toe te leggen op de walvischvangst, waarin de Engelschen hen een paar jaren vroeger waren voorgegaanGa naar voetnoot3). Hevige twisten tusschen de engelsche Moscovische Compagnie, die hier van hare regeering het monopolie had verkregen, en de hollandsche reeders volgden; de Hollanders werden met geweld verdreven, zoodat ook zij zich aaneensloten tot een Noordsche of Groenlandsche Compagnie, die in 1614 octrooi verkreeg en welhaast met een twintigtal flinke goed bewapende schepen, ieder met eenige zware sloepen voorzien, dezen nieuwen tak van handel en nijverheid exploiteerde. De wijze, waarop dit geschiedde, was zeer eigenaardig en meer dan bij andere compagnieën van die dagen zien wij in de Noordsche Compagnie, ook na hare samensmelting in 1622 met een paar kleinere van denzelfden aard en strekking, het prototype van de groote ‘kartels’ onzer dagen. Gelijk bij deze was het doel door onderlinge samenwerking de concurrentie te vernietigen en dan door regeling onderling van productie en prijzen de markt der aangevoerde artikelen volkomen te beheerschen. Daarbij werd zorg gedragen voor het behoud van de zelfstandigheid der contractanten zoowel in het beheer als in de techniek van den handel, terwijl de verdeeling van de winst plaats had naarmate van de kapitaalkracht der verschillende firma'sGa naar voetnoot4). Zij bouwde op Spitsbergen eigen ‘loges’ voor de traankokerij, waarbij de visschers en andere zeelieden in het goede seizoen hunne tenten en hutten opsloegen, zoodat er dan zelfs een dorp, Smeerenburg genaamd, ontstond, dat bij hun vertrek ieder jaar weder verlaten werd. De Compagnie deed hare belangen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weldra zoo zwaar wegen, dat de Staten-Generaal jaarlijks eenige oorlogsschepen beschikbaar stelden tot bescherming van deze industrie, tevens een belangrijken tak van handel, waarvoor het walrussenivoor, het spek van walvisschen, walrussen en robben, de vellen vooral dezer laatste dieren, traan en baleinen kostbare artikelen leverden. Niet alleen handel en nijverheid maar ook de wetenschap voer er wel bij, want ieder jaar maakte men nieuwe ontdekkingen in deze onherbergzame en nog weinig bekende streken.
Stroomden zoo uit alle hemelstreken de handelsartikelen naar het kooprijke Holland en zijn zusterprovincie aan de monden der Schelde, voortdurend nog zochten de hollandsche en zeeuwsche kooplieden naar nieuwe handelswegen. Waer dat men sich al keerd of wend
End' waer men loopt of staet,
Waer dat men reyst of rotst of rend,
End' waer men henen gaet,
Daer vindt men, 'tsij oock op wat ree,
D'Hollander end de Zeeuw;
Sij loopen door de woeste zee
Als door het bosch de leeuw.
Zoo klonk het lied helder op uit hollandsche kelen in vroolijk juichend gezelschap, waar men den ouden trek naar vreemde landen bezong onder den zoeten klank van de luit. Als vanouds deden tal van schepen twee, driemaal van April tot September de reis uit Vlie, Texel en de Maasmonden naar de Oostzee. Zij brachten rijke ladingen koren, hout, was, koper, pelswerken van daar mede, waarvoor zij zout, spaansche wijnen, zuidvruchten, boter en kaas in lading hadden aangevoerdGa naar voetnoot1). De nederlandsche vaart door de Sont was zoo aanzienlijk, dat de oude Hanzesteden geheel op den achtergrond geraakten en op 20 Hanzeschepen wel vijfmaal zooveel nederlandsche vaartuigen gerekend werden de Sont te passeerenGa naar voetnoot2). De straatvaart, d.i. de vaart door de straat van Gibraltar, kwam in dezen tijd op naast die naar de Oostzee en de kusten van Frankrijk en Engeland, Spanje en Portugal. De grondlegger van den levanthandel was de bekwame handelsman Cornelis Haga, die zijn sporen als diplomaat verdiend had door gelukkige onderhandelingen aan het zweedsche hof en ook met de Russen uiterst nuttige betrekkingen had aangeknoopt. In 1611 zonden de Staten-Generaal hem als ‘orator’, gezant, naar Constantinopel, waar hij niettegenstaande de tegenwerking van de voor concurrentie beduchte Venetianen en Franschen slaagde in het verkrijgen van een handelsverdrag, dat den weg voor de kooplieden opende en hen ontsloeg van de verplichtingen, die zij tot nu toe hier aan Frankrijk's bescherming hadden gehadGa naar voetnoot3). Zijn handigheid kwam den kooplieden vooral te pas bij de talrijke rooverijen, waaraan de handelsvaartuigen op de kusten van Barbarije en tusschen de grieksche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eilanden blootstonden. De steeds verbeterende verstandhouding tot de Venetianen, die in de jonge Republiek van het Noorden hunnen bondgenoot tegen het ook hen bedreigende Spanje begonnen te zien, vooral sedert het gezantschap van Oldenbarnevelt's schoonzoon Cornelis Van der Mijle daarheen in 1610, strekte ook tot groot voordeel van onzen handel in het Oosten. De nederlandsche kooplieden ontzagen zich intusschen niet' om in de venetiaansche wateren een uitgebreiden smokkelhandel te drijven en werden ook op deze kusten aanzienlijke vrachtvaarders, die de inlandsche vrachtvaart zeer benadeelden en tusschen Venetië, Ancona, Napels, Livorno, Genua onophoudelijk op en neder voerenGa naar voetnoot1). Tot in Syrië en Alexandrië vertoonden zich de ondernemende handelslieden, die niet vreesden voor ‘Duyvel, Hel noch Doot’ en ‘al waer oock Spanjen noch soo groot, ja 's werelts machten een’, zich ‘niet’ lieten ‘krencken noch vertreen’. Ook de barbarijsche kusten, Algiers, Tunis en Marokko, bezochten zij trouw, tot de Canarische eilanden, St. Thomas, Opper-Guinea, en Angola toe. Een kort overzicht wijze naar een globale doch zeker veel te hooge schatting uit diezelfde dagenGa naar voetnoot2) omvang en beteekenis van den wereldhandel der Vereenigde Provinciën aan.
Het ligt voor de hand, dat bij zulk een ontwikkeling van den wereldhandel, al zijn de cijfers te hoog, ook de toestand van het ruilmiddel niet kon blijven zooals die in de laatste eeuwen geweest was. Nog in het begin der 17de eeuw leed het verkeer onder dezelfde ongunstige omstandigheden met betrekking tot de munt, waaronder men in de latere Middeleeuwen had geleefd. Vreemde munten waren nog altijd tegen afwisselende prijzen hier te lande in omloop, goede tegen hooge koersen, in de muntordonnantiën vastgesteld, slechte in weerwil van de hiertegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakte bepalingenGa naar voetnoot1). Op de banken der wisselaars, in de verschillende steden sedert Leicester's ordonnantie van 1586 aangesteld door de generaals der munt op voordracht der stedelijke besturen, lagen steeds de ‘manualen dienende den wisselers voor instructie op d'ordonnancie van der munte’, volgens welke zij de hun aangeboden muntspeciën of het ongemunte metaal moesten inwisselen. Zij moesten het bij hen ingekomene binnen een bepaalden termijn aan de provinciale munt inleveren. De pogingen door Maximiliaan I, Karel V en Philips II aangewend om door het doen aanmunten van goede stukken het geldwezen ten onzent te verbeteren en eenheid in de munt te brengen waren mislukt. De bepaling omtrent de munt in art. 12 der Unie van Utrecht, ‘dat die voorn. provinciën gehouden sullen syn sich metten anderen te conformeren in 't stuk van der Munte, te weten in den cours van den gelde’, was eerst in 1586 door Leicester's ordonnantie uitgevoerd maar de daarbij ingestelde nederlandsche reaal (van ƒ 2.50), bestemd om een rijksmunt te worden, vermeerderde eenvoudig het aantal munten evenals de latere rijksdaalder (ƒ 2.40) en leeuwendaalder (ƒ 1.90), terwijl de zoogenaamde rijkssteden van de oostelijke gewesten zich aan de algemeene bepalingen weinig stoorden, op eigen gezag nieuwe munt sloegen en de provinciale muntslag elders stand hield. De muntordonnantie der Staten van Holland van 1603 en die der Staten-Generaal van 1606 staan nog volkomen op hetzelfde standpunt als die van Maximiliaan en zijn opvolgers en het is dan ook niet verwonderlijk, dat wij vernemen van klachten over de munt, over misbruiken bij de wisselaars en de goud- en zilversmeden, die evenals de wisselaars hier te lande een uitgebreiden handel in muntspeciën plachten te drijven. Ook de pogingen van het bij een goede munt zoozeer belanghebbende Amsterdam om meer orde in de muntzaken te brengen mislukten. De verzwakking van den gulden van 396,6 azen fijn zilver in 1542 tot 225,2 in 1606 toont duidelijk aan, hoe de munt nog steeds schrikbarend achteruitging. Intusschen had de uitbreiding van het handelsverkeer reeds vóór 1600 het opkomen van kassiers ten gevolge gehad, bij wie de te Amsterdam handeldrijvende kooplieden van elders hunne gelden ter bewaring plachten te geven. Vooral waar de kassiers tevens wisselaars waren, gaf dit bij den toestand der munt aanleiding tot allerlei bedenkelijke misbruiken, zoodat de regeering, die den eigenlijken geldhandel steeds belemmerd had - volstrekt niet op grond van eenig kerkelijk verbod maar wegens de heerschende beschouwing van het geld als ruilmiddel - deze combinatie dan ook streng verbood. Maar geld is werkelijk niet alleen ruilmiddel doch ook handelsartikel en was dit in de 16de eeuw bij den toenemenden aanvoer van edel metaal uit Amerika steeds meer geworden, zoodat de tegenwerking der regeering in dezen weinig invloed had. De amsterdamsche regeering, door de toenemende verwarring in de munt en de groote stijging der waarde van sommige goede muntsoorten beangst geworden, zocht de oorzaak daarvan voornamelijk in de verderfelijke manipulatiën der kassiers en verbood in 1608 hun geheele bedrijf bij een keur, die evenwel reeds 14 dagen na de afkondiging moest worden gewijzigd en verzacht, aangezien de handel deze tusschenpersonen reeds niet meer kon missen. Tegelijk werd ook de handel in wisselbrieven en obligatiën, van Antwerpen op het einde der 16de eeuw hierheen overgegaan, streng verboden: niemand mocht daarin betalen of betaald worden, alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkende munt was bij betaling geoorloofd. Ook hierop moest men echter weldra terugkomen, want de wisselbrief had ook hier èn als betaalmiddel èn als kredietmiddel voorgoed ingang gevonden. Men was toen reeds een paar jaren bezig met het bewerken van een ander plan om den geldomloop en den geldhandel beter te regelenGa naar voetnoot1). Naast de handelsbeurs, die na den val van Antwerpen zich krachtig had ontwikkeld en eerst op de Nieuwe Brug onder den vrijen hemel of bij regen in de Oude Kerk maar sedert 1613 in een nieuw door Hendrik de Keyser uitgevoerd en algemeen bewonderd gebouw werd gehoudenGa naar voetnoot2), moest een handelsbank komen. Zij ontwikkelde zich spoedig uit de in 1609 opgerichte wisselbank. Die wisselbank toch was dit niet alleen, al was zij eigenlijk opgericht ‘om alle steygeringhe ende confusie int stuck van de Munte te weeren ende den luyden, die eenige speciën in de coopmanschappe van doen hebben, te gherieven’, maar tevens een kassierderij en bestemd om alle kantoren en banken van dien aard te vervangen. Zoo kon men aan de eene zijde alle geldsoorten bij haar - en bij haar alleen - gewisseld krijgen, aan de andere geld of tegen geld gewaardeerd metaal bij haar brengen en daaruit door middel van assignatiën op de commissarissen der bank hetzij door overschrijving van een post op een anderen naam, hetzij in specie doen betalen. Niemand mocht bij zulke betalingen hooger ‘assignatie’, aanwijzing op de bank, geven dan zijn deposito, zijn krediet bij de bank dus, bedroeg. De regeering begunstigde de ontwikkeling van hare wisselbank als kassier door de aldaar ingebrachte gelden te waarborgen en alle inbeslagneming daarvan te verbieden, eindelijk door alle wisselbrieven op Amsterdam alleen daar betaalbaar te stellen, voor zoover zij ƒ 600 en meer bedroegen. Alle wisselbanken der stad, alle kassierskantoren buiten de groote stadsbank werden streng verboden, terwijl voor het gemak van den koopman in de stad buitenontvangers der bank werden aangesteld, die hunne ontvangsten binnen drie dagen moesten verantwoorden. Noch de particuliere wisselaars noch de kassiers konden echter geheel verdrongen worden maar de door de regeering gewaarborgde amsterdamsche bank werd weldra de groote kredietinstelling, die den amsterdamschen wereldhandel krachtig kon steunen. De bij de bank ingebrachte deposito's, in 1609 1 mill., waren in 1626 tot 4 mill. gestegenGa naar voetnoot3). De muntverwarring kon evenwel door de oprichting dezer wisselbank niet worden weggenomen; het herstel der orde in dit opzicht kon eerst geschieden door ingrijpende verbetering der munt met afdoende verwijdering van slechte specie, een maatregel, die tot veel lateren tijd behoort. Toch gaf ook in dit opzicht de bank den koopman, die in goede specie moest betalen, reeds een groot gemak, daar de deposito's alleen in goede specie werden aangenomen of, zooals men zegt, het bankgeld (d.i. het geld in de kelders der bank in munt of in daarop gewaardeerd metaal voorhanden) alleen uit goede specie bestond, geprijsd naar de officieele ordonnantiën.
Naast den handel was de in zeer vele opzichten daarmede nauw samenhangende nijverheid van het uiterste gewicht. De oude takken van nijverheid, de lakennering, de bierindustrie en andere, die reeds sedert de 14de eeuw in de gewesten hadden gebloeid, bleven ook thans een voorname | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats innemen: bier was nog de gewone volksdrank en de lakenfabricage ging sterk vooruit door de immigratie van zoovele nijveren uit Vlaanderen en Brabant, met name te Leiden, Amsterdam, Haarlem en Delft. De nijverheid bleef intusschen nog, gelijk vroeger, gebonden aan de oude weinig gewijzigde gildebepalingen omtrent werktuigen, loon, aantal arbeiders, samenstelling van het fabrikaat, verkoopprijzen enz.; kleine bazen met een paar knechts vormden den regel; de hallen voor de verschillende artikelen moesten het toezicht op het fabrikaat en den verkoop gemakkelijk maken; de voornaamste bedrijven werden als vanouds door krachtige verbodsbepalingen tegen onderlinge en buitenlandsche concurrentie angstvallig beschermdGa naar voetnoot1). Naast die oude takken van nijverheid en enkele nieuwe als de platteelbakkerij, die zich in dezen tijd het eerst te Utrecht en Delft begon te ontwikkelen, de passementwerkerij te Dordrecht, de gobelinindustrie, ontstonden nu in verband met de drukke scheepvaart nieuwe neringen: de scheepsbouw' trad krachtiger dan ooit aan alle kanten te voorschijn; de houtzagerij bloeide aan de Zaan; de zeilmakerij en touwslagerij hielden in alle zeeplaatsen, ja tot diep in het land, vele handen bezig; de smederijen en metaalgieterijen werkten op groote schaal; de waterlandsche dorpen Jisp en Wormer waren de middelpunten van beschuitfabricage ten behoeve der scheepsvoeding; het zouten van levensmiddelen voor hetzelfde doel, de zoutnering in het algemeen voor de haring, het verpakken van dit artikel gaf aan duizenden een bestaan; tal van andere kleinere industrieën hingen met de zeevaart samen. Duizenden vonden nog altijd werk en brood bij de haringvisscherij, volgens Oldenbarnevelt het hoofdmiddel van bestaan van ‘veel duysent huysgesinnen int lant ende wordt mit groet pericle ende weynige recompensye gedaen gelyck ick seecker kan adviseeren’Ga naar voetnoot2), volgens de Staten zelve ‘een van de principaelste Mijnen der Vereenichde Nederlanden’. Het aantal der in de visscherij hun onderhoud vindenden wordt in Holland en Zeeland op 50 à 60000, waarvan 40000 zeevarenden, in de gansche Republiek op het dubbele geschatGa naar voetnoot3). In 1601 voeren 1500 buizen uit Holland en Zeeland ter haringvaartGa naar voetnoot4), viermaal meer dan een halve eeuw te voren. Niet alleen de zeeplaatsen maar ook landstadjes als Oudewater en Woerden deelden in de door de haringvisscherij behaalde voordeelen door hare touwslagerijen, zeilmakerijen enz. Uit dezelfde bron als voor den handel nemen wij hier ook een overzicht der visscherij over, evenwel met hetzelfde voorbehoud omtrent de cijfers, die niet als zuiver statistieke gegevens moeten beschouwd worden, slechts als globale schattingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoowel de handel als de visscherij van Holland en Zeeland wekten den naijver der concurreerende Engelschen. De ook al overdreven cijfers, die beroemde zeevaarders en economen als Walter Raleigh in dezen tijd hunnen landgenooten voorrekenden om hen voor de gevreesde Hollanders te waarschuwen, leveren een aardig getuigenis van dien naijver, die gelijken tred hield met het klimmen van den bloei dezer gewesten. De Nederlanders, de Hollanders liever gezegd, waren toen de ‘meesters van de zee’ en het streven van Engeland was hun dat meesterschap te ontweldigen. Dit was de reden, waarom het trotsche Albion in deze dagen zijn ouden eisch van het ‘Dominium Maris’, de heerschappij over de zeeën om Engeland's en Schotland's kusten, opnieuw te berde bracht en in scherper vorm dan te voren formuleerdeGa naar voetnoot2). Had men in de Middeleeuwen deze heerschappij slechts toegepast op het Kanaal en verder zich gehouden aan het algemeen erkende recht der aan de zee gelegen natiën op de onmiddellijke omgeving van de kust tot op 100 mijlen in zee, in den laatsten tijd begon de engelsche regeering meer te spreken over hare rechten ook op de Noordzee, het terrein onzer visscherijen, die van de Faröer-eilanden tot bij Yarmouth werden gedreven. De verschijning van De Groot's Mare Liberum in 1609, eigenlijk geschreven met het doel om het goede recht der Hollanders op de vaart naar Indië tegen de Portugeezen te handhavenGa naar voetnoot3), gaf den Hollander goede argumenten ook tegen deze pretentie der Engelschen en deed later een heftigen pennestrijd ontstaan. Het waren zeer ernstige belangen, die hierbij ter sprake moesten komen; niet alleen die van handel en nijverheid op zichzelf maar ook die van de staatsinkomsten, die voor een groot deel daarvan afhingen. De bovenvermelde berichtgever berekende, dat de inkomsten, uit de convooien en licenten op zeehandel en visscherij door den staat getrokken, respectievelijk konden geschat worden op niet minder dan 26 en 5 millioen guldens, terwijl de voor bescherming door oorlogsschepen noodige som, die in mindering kwam van die opbrengsten, ongeveer 3 millioen zou hebben bedragen; cijfers intusschen, die wederom ongetwijfeld veel te hoog zijn genomen. Ieder der 80 oorlogsschepen, waarvan alleen tegen de Duinkerkers 25, voor de visscherij 20, voor het toezicht in het Kanaal 8, voor dat in de Oostzee 10, voor dat op de kust van Frankrijk en Spanje 9, voor dat op de deensche en noorsche kust 8 noodig waren, kostte den staat volgens deze opgave ƒ 3000 's maandsGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hollandsche visscherij op de engelsche kust was bij oude tractaten, die tot de 13de en 14de eeuw opklommen, gewaarborgdGa naar voetnoot1) en nog bij het Groot-Entrecours van 1496, dat de handelsbetrekkingen tot Engeland regelde, in hare rechten van vrije uitoefening van het bedrijf bevestigd; die op de schotsche kust daarentegen kon niet op dergelijke tractaten wijzen, hoewel het stilzwijgen over het recht der visschers kon aangevoerd worden als argument voor de volkomen vrijheid van het bedrijf aldaarGa naar voetnoot2). Op het einde der 16de eeuw nu begon ook de engelsche visscherij zich krachtiger te ontwikkelen en twisten tusschen engelsche en vreemde visschers bleven niet uit, vooral toen de in aantal overmachtige hollandsche den engelschen telkens de baas bleken en dientengevolge de engelsche visscherij sterk begon af te nemen. Jacobus I, aangezet door juristen en economen, door de kooplieden en visschers der benadeelde zeeplaatsen vooral, verbood daarom bij plakkaat van Mei 1609 de visscherij op zijn kusten en in ‘zijn’ zeeën aan vreemdelingen, tenzij deze belasting daarvoor betaalden. Hevige beroering hier te lande, klachten, protesten, diplomatieke besprekingen waren de onmiddellijke gevolgen van dit besluit. Een aanzienlijk gezantschap vertrok in het volgende jaar naar Engeland om een van de grootste belangen der gewesten te verdedigen tegen deze ‘sinistre interpretatie’ der aloude tractaten. Werkelijk slaagde men erin bij de bezwaren van de toenmalige politieke omstandigheden, die Jacobus tot aansluiting bij de Staten drongen, het plakkaat te doen opheffen, maar Raleigh's vertoogen en Gentleman's en Welwod's bestrijding van De Groot's theorieën wekten de publieke opinie in Engeland op en richtten er vooral de aandacht op het Dominium Maris. Veelgelezen pamfletten, als het beroemde The Trade's Increase, waarin Engeland's handel en visscherij en de toenemende concurrentie werden geschilderdGa naar voetnoot3), deden in het begin van het Bestand het overige en in Juni 1616 kwam Jacobus I op zijn besluit terug: een tol werd plotseling van alle visschers geëischt en aanvankelijk zonder veel bezwaar aan de daartoe bij onze visschersvloot verschijnende heffers betaald, totdat een paar hollandsche konvooischepen hen verjoegen, een daad, die in Engeland hevige verbittering wekte. In het volgende jaar liep het erger. Alle visschers weigerden den tol te betalen; de koninklijke beambten, met de heffing belast, werd gemolesteerd en naar Holland gevoerd. Hevige verschillen, vernieling van vischnetten, bloedige gevechten tusschen de visschers van nederlandsche, engelsche en schotsche nationaliteit volgden en met groote moeite slechts werd een openlijke breuk tusschen Engeland en de Staten voorkomen. Een nieuwe ambassade, die van 1618, zou de voortdurende verschillen in het algemeen en vooral ook die over de Noordsche en Oostindische Compagnie trachten bij te leggen. Over de ‘groote’, d.i. de haringvisscherij, den lakenhandel enz. werd wel veel gesproken maar de zaak werd bij de juist toen ernstige moeilijkheden hier te lande voorloopig aangehouden, totdat die moeilijkheden voorbij zouden zijn en men een eventueele herziening der oude tractaten zou kunnen overwegen. Alleen voor de Oostindische Compagnie kwam men werkelijk tot een vergelijk. Zoo bleef de zaak der visscherij voorloopig bij het oude, al stond het te voorzien, dat Engeland zijn pretentiën spoedig weder luide zou laten klinken.
Bij het boven besprokene werd zoogoed als uitsluitend melding gemaakt van Holland en Zeeland. Deze beide gewesten dreven ook bijna geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met uitsluiting der overige den bloeienden handel en de groote nijverheid, die wij boven schetsten. Niet alleen de Oostindische Compagnie en hare jongere zuster, de Noordsche, maar ook de kleinere compagnieën, die zonder monopolie op Afrika en Amerika handelden, hadden hier haren zetel, vonden hier verreweg het grootste deel harer benoodigde kapitalen. De met dien handel, met de visscherij samenhangende industrieën hadden natuurlijk hier hare aangewezen plaats. Alleen Friesland komt van de andere provinciën nog eenigszins in aanmerking, wanneer wij spreken van de onmiddellijke voordeelen door handel en industrie afgeworpen, daar het met de eilanden aan zijn kust, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog, een talrijk contingent placht te leveren voor de bemanning der uitgezonden handelsvaartuigen en ook aan de zeevisscherij een niet onbelangrijk aandeel nam. In verband hiermede kan het dan ook niet onbillijk heeten, dat Holland en Zeeland, in bevolking bijna de helft van die der Vereenigde Gewesten tellend, samen 60 à 70% in de lasten van den staat bijdroegen en dientengevolge gewoonlijk een overwegende stelling in dien staat innamen. De bloei van Holland en Zeeland deed echter middellijk ook in de andere gewesten een krachtigen invloed ten goede gevoelen. Wel werden de belangen van de zeeprovinciën, van den zeehandel en de daarmede samenhangende nijverheidstakken in den gezamenlijken staat bijna altijd op den voorgrond gesteld, maar de toestand van vrede en rust, waarin thans ook de andere gewesten na de groote veldtochten van prins Maurits verkeerden, gaf ook hun gelegenheid om zich te verheffen uit den toestand van verval, waarin de langdurige oorlogstoestand hen had gebracht. De rivierhandel der steden aan Rijn, Waal en IJsel begon te herleven, het platteland kon weder geregeld bebouwd worden, de veeteelt in Friesland en Groningen kon weder met goeden uitslag worden hervat. Toch kon de bloei der landprovinciën van Utrecht tot Groningen niet in vergelijking komen met wat Holland en Zeeland te bewonderen gaven en zagen Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant, als wingewesten beschouwd en bestuurd, hunne belangen voortdurend schromelijk verwaarloosd, ja werden zij eenvoudig geëxploiteerd. De uitvoer van paarden, vee, boter en kaas uit Friesland gaf aan dit gewest een belangrijk aandeel in den handel. De verscheping van handelsartikelen uit Amsterdam naar de andere gewesten, van producten van allerlei aard naar Amsterdam, deed hier en daar, met name te Kampen en andere Zuiderzeesteden, te Groningen, te Harlingen, te Deventer eenige binnenlandsche handelsbeweging ontstaan maar overigens bleven de steden der landprovinciën vooreerst kleinere of grootere landstadjes, welker economische kring beperkt bleef tot hare onmiddellijke omgeving: marktplaatsen voor den omtrek en als zoodanig van groot belang voor de boeren ten plattelande, zetels van meer of minder talrijke garnizoenen, door kleine industrieën als de turfmakerij in het Noordoosten zich eenigszins verheffend maar over het geheel toch weinig toenemend in bevolking en binnen hare oude muren het oude middeleeuwsche leven voortzettend, slechts weinig bereikt door de nieuwere denkbeelden of deelnemend aan de groote bewegingen op economisch of geestelijk gebied, waaraan Holland en Zeeland zulk een levendig aandeel hadden. Eerst later, na het midden der eeuw, zouden ook zij op dagen van grooten voorspoed kunnen wijzen.
Holland en Zeeland gaven niet alleen in het stoffelijke maar in samenhang daarmede ook in het geestelijke den toon aan in de Vereenigde Nederlanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedert omstreeks 1590 hadden letteren, wetenschap en kunst zich daar tot een aanzienlijke hoogte weten te verheffen en Holland tot een brandpunt van geestelijke ontwikkeling gemaakt. Kon nog in de eerste jaren der eeuwGa naar voetnoot1) ten dezen op Leuven's hoogeschool, op het bisschoppelijk hof van Philips van Bourgondië te Wijk bij Duurstede, op Utrecht zelf gewezen worden, konden toen steden als Groningen, Deventer, Zwolle onder leiding van verlichte geestelijken en leeken als middelpunten van wetenschappelijk leven gelden, thans zijn het de bloeiende steden van het rijke Holland, waar de nijvere burgerij de behoefte aan geestbeschaving gevoelt en die tracht te bevredigen, ontgroeid aan kerkelijke voogdij, zich ontworstelend aan de knellende banden van de rederijkerskamers of, deze tot een nieuw vrijer leven wekkend, in de volkstaal sprekend tot het volk, het Latijn meer en meer overlatend aan de geleerde kringenGa naar voetnoot2). Nog schrijft het ‘wereldwonder’, Grotius, zijn wetenschappelijke en letterkundige werken in het klassieke Latijn, de internationale taal der wetenschap, zijn ‘Mare Liberum’ (1609), zijn ‘De jure belli ac pacis’ (1613), zijn studiën over de klassieken, zijn ‘Tragoediae sacrae’, zijn ‘Poemata’ (1617), zijn later uitgegeven vaderlandsche ‘Annales’ zelfs; maar daarnaast komt weldra de reeks zijner polemische geschriften in de volkstaal, zijn beroemde ‘Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid’, aantoonend, ‘dat ook deze wetenschap in dezelve taale’, die hij met trots ‘onze duitsche moedertaal’ noemt, ‘zeer wel kan verhandelt worden’Ga naar voetnoot3). Nog schrijven Emmius, Boxhornius, Meursius en Baudius hunne historische werken in het Latijn, maar Baudartius volgt in zijn omvangrijk werk over het Bestand het voorbeeld, door Bor, Van Meteren en Van Reyd omstreeks 1600 gegeven om de geschiedenis in de volkstaal aan het volk zelf klaar voor oogen te stellen. En de burger las met graagte de verhalen van de roemrijke daden, door zijn vaders en grootvaders, door hemzelven en de zijnen verricht. De droge voorstellingswijze van den eerzamen utrechtschen notaris Bor met zijn vermoeiende invoeging in den tekst van tallooze, zij het belangrijke documenten behaagde natuurlijk vrij wat minder dan de zaakrijke mededeelingen van den antwerpschen oudkoopman Van Meteren of de levendige kortheid van Van Reyd, den in vele zaken ingewijden dienaar van graaf Willem Lodewijk. De grondslag voor het nieuwe nederlandsche proza, door Coornhert en Marnix gelegd, was door de wetenschappelijke taalstudiën van Kiliaen in zijn beroemd ‘Etymologicon Theutonicae Linguae’ (1583) krachtig versterkt en Plantijn's werkzame pers had verschillende andere werken van denzelfden aard het licht doen zien, waardoor de kennis van den woordenschat onzer taal aanzienlijk werd verrijkt. Van Antwerpen sloeg deze beweging op wetenschappelijk taalkundig gebied spoedig over tot Amsterdam, waar de Oude Kamer ‘In Liefde Bloeyende’ in 1584 als vrucht eener gemeenschappelijke studie harer leden onder leiding van Hendrik Laurentsz. Spieghel en onder toezicht van Coornhert haar ‘Kort begrip leerende recht Duidts spreken’ uitgaf, met het doel om ‘de moeders taal weder in haar oude ere te brenghen’ en ‘de beteringhe van onze Nederlandsche tale’ te bevorderen door haar van de ‘borgoensche’ smetten, ‘vande onnutte lappen ende vuyle brodderyen te zuyveren’. Ook onder de Latijn schrijvende en sprekende geleerden aan 's lands hoogeschool te Leiden begon men te letten op de daar overigens nog weinig geachte volkstaal en al liet men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog niet ‘in landstaal (de) gheleerdheid ghenieten’, een geleerde als Daniel Heinsius (Heins) achtte het niet langer beneden zich een bundel ‘Nederduytsche Poemata’ (1616) naast zijn Latijnsche te plaatsen, terwijl hij reeds vroeger enkele daarvan in afzonderlijke bundels had laten verschijnenGa naar voetnoot1). Het Nederlandsche proza en de nederlandsche poëzie beide begonnen zich krachtig te ontwikkelen, vooral weder te Amsterdam, middelpunt van stoffelijken en geestelijken bloeiGa naar voetnoot2). Roemer Visscher, de veelzijdige koopman, wiens gastvrij huis ‘van schilders, kunstenaars, van sangers en poëten’ bezocht werd, verzamelde een aanzienlijken kring om zich, waarin jonge talenten als Coster en Brederoo, ridder Hooft en ‘sinjeur’ Vondel, aanzienlijken en burgerlieden, zich tot krachtige werkzaamheid aangespoord voelden door het voorgaan van den vroolijken puntigen Roemer, ‘tweeden Martialis’, en zijn begaafde dochters Anna en Maria Tesselschade. Visscher's zinrijke ‘Zinnepoppen’ (1614) verrijkten werkelijk zoo niet onze poëzie dan toch onze taal; zijn vriend Spieghel volgde in zijn ‘Hertspieghel’ (1618) Coornhert's wijsgeerige richting na evenzeer met groote liefde voor ‘ons grondwoordelijke taal’. Te Amsterdam, op welks ‘tooneelen de konst, die was verloren, haar adem weer (heeft) geschept’, zooals de geleerde leidsche prozaschrijver en dichter Pieter Schrijver (Petrus Scriverius) zong, gaf de rederijkerskamer, waartoe zij behoorden, de Oude Kamer, den toon aan. Haar ‘Nieuwen Lusthof’, een in 1602 gedrukt liederboek, verzamelde een aantal verzen harer leden; en hoe het boek in den smaak viel, getuigen de snel opvolgende nieuwe drukken, vijf in enkele jaren, getuigen ook de gelijksoortige bundels ‘Den Bloemhof’ van 1610 en ‘Apollo’ van 1615. Te Amsterdam leefden tijdens het bestand dr. Samuel Coster en Gerbrand Adriaensz. Brederoo; de laatste de hartstochtelijke zanger der liefde in zijn ‘Boertigh, amoreus en aandachtigh Liedt-Boeck’ (1622), de talentvolle dichter der beste dramatische volkspoëzie van dien tijd, van het ‘Moortje’ (1615) en ‘de Spaensche Brabander’ (1617), van verschillende ruwe maar geestige ‘kluchten’; de eerste, geleerde van vorming en neigingen, weldra overgegaan tot de tragedie, nadat hij eerst met goeden uitslag aan de klucht zijn krachten had beproefd. De Oude Kamer zag ook den jongen Hooft en den jongen Vondel in hunnen eersten tijd; Hooft, den deftigen burgemeesterszoon, in 1609 drost van Muiden geworden, weldra als ‘hooft van de poëten’ leider der Kamer en op zijn slot te Muiden het middelpunt, vooral na den dood van Visscher, van een gansche schaar van dichters, schrijvers, kunstenaars en geleerden; Vondel, de burgerjongen, zich door zijn genie ontworstelend aan zijn omgeving en genadiglijk opgenomen in dien werkzamen kring, waartoe ook de deftige Reael, Plemp en anderen behoorden. Het blijkt, dat de werken van velen hunner nog altijd sterk aan die der oude Rederijkers herinnerden, al komt hier de individualiteit der dichters steeds krachtiger uit, een belangrijke afwijking van de oude samenwerking zonder individueel optredenGa naar voetnoot3). Een opkomende strijd, uitgelokt door den talentvollen maar ijdelen en heerschzuchtigen Antwerpenaar Theodoor Rodenburg, aanzienlijk, hooghartig tegenover de amsterdamsche burgerlieden, kwam sedert 1614 de samenwerking tusschen de leidende personen in de rederijkerskamers te Amsterdam verstoren. Neef van Spieghel, was Rodenburg reeds veel vroeger lid der Oude Kamer geweest; bij zijn terugkeer van een half-diplomatieke zending naar Spanje, waar hij zijn riddertitel had verworven, weder in die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamer opgetreden, speelde hij er spoedig een voorname rol, Zoowel wegens zijn stand als wegens zijn verdiensten op letterkundig gebied. Zijn werken vielen echter meer in den smaak der Brabantsche Kamer, die, door vlaamsche en brabantsche emigranten gesticht, sedert omstreeks 1585 naast de Oude bloeide, dan in die van de eigenlijke Amsterdammers. Vooral Coster en Brederoo stelden zich tegenover hem en de slagvaardige Antwerpenaar bleef hun het antwoord niet schuldig maar critiseerde ook hunne geschriften onbarmhartig, hoewel minder ruw, in beschaafder vorm dan zij het de zijne deden. De Oude Kamer verdeelde zich allengs in twee partijen en zoo hoog liep de twist, dat Coster in 1617 een reeds vroeger gevormd plan uitvoerde en ‘een nieu Parnas’ stichtte, de ‘Neerlandsche Academie de Byekorf’, die, artistiek en wetenschappelijk beide, het doel der Oude Kamer krachtiger moest nastreven dan deze zelve naar de meening der oprichters in den laatsten tijd had gedaan. En de nieuwe Academie wilde meer. Zij wilde breken met den middeleeuwschen geest, die nog te veel in de Oude Kamer heerschte: zonen van het herboren Holland, wilden hare leiders ook in de letteren iets anders, iets beters dan de vaderen, dan de Rederijkers, wier erfgenaam de Oude Kamer wasGa naar voetnoot1). Het waren de oude en de nieuwe tijd, die zich scheidden, de geest van vrijheid en mondigheid tegenover dien der gebondenheid aan oude vormen. Beide richtingen vonden hare krachtige voorstanders en hare heftige vijanden. De Oude Kamer en de zich naast haar scharende Brabanders bleven meer in het spoor der Rederijkers voortarbeiden; Coster's Academie streefde naar streng klassieke vormen, naar volksopvoeding in ruimen zin. Uit den zoo geboren strijd kwam intusschen voor het tooneel veel goeds te voorschijn, niettegenstaande streng-gereformeerde kerkeraden en predikers dien bloei met ergernis zagen en vooral de vurige Academie dwarsboomden, soms met goed gevolg. Amsterdam was zoo in die dagen het middelpunt van krachtig letterkundig leven en naast de werkzaamheid aldaar is van die in andere steden alleen in de tweede plaats sprake. Te Leiden kende men naast den ouden Van Hout de reeds genoemde geleerden Schrijver en Heins, beiden dichters van talent, Gerard Vos (Vossius) en Van Baerle (Barlaeus), in voortdurende betrekking met de werkzame Amsterdammers; in Den Haag ontwikkelt zich de jonge Huygens, weldra door nauwe banden aan den Muiderkring verbonden. Te Leeuwarden richt de boekverkooper Jan Jansz. Starter in 1617 een rederijkerskamer op naar het voorbeeld, dat hij, van geboorte een Londenaar, in zijn tweede vaderstad Amsterdam had gezien, maar hij moet er al zeer spoedig zijn boekhandel opgeven, ook ten gevolge van zijn wilde levenswijze, zwerft dan eenigen tijd rond en wordt eindelijk soldaat, zijn liederenschat ‘Friesche lusthof’ nalatend als bewijs van zijn groot dichttalent. In Zeeland levert te Middelburg de deftige kringGa naar voetnoot2), waaruit de ‘Zeeusche Nachtegaal’ (1623) voortkomt en waarin de jonge Jacob Cats den toon aangeeft, meer het bewijs van den goeden wil van ‘dees Zeeuwen, die hier schreeuwen’ dan van dichterlijken aanleg en kunstzin. Uitzondering moet gemaakt worden voor den pensionaris Simon van Beaumont en voor Jacob Cats zelven, eerst advocaat, later landeigenaar te Grijpskerk, weldra pensionaris van Middelburg, die van meening was - nog in 1618 - dat in Zeeland ‘is de kunst vergeten’. Ook zij stonden met de Amsterdammers in betrekking zoowel door verwantschap als door gemeenschappelijke neigingen en de deftige Cats vereerde Hooft en Brederoo, Heins en Van Baerle zeer, maar volgde toch liever de meer ouderwetsche stemmige Anna Roemers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of haren vader na en voelde zich tot de ‘voetpaden’ der oude Rederijkers meer aangetrokken dan tot de ‘hemelvlucht’ der meer moderne poëten. Met dat al, schoon mannen als Cats nog veelszins het oude type vertoonen, ook op het gebied der letteren wijst het begin der 17de eeuw duidelijk aan, dat een nieuwe tijd gekomen is voor de Nederlanden, dat een nieuwe geest de gemoederen bezielt, dat de vrijheidsoorlog een nieuw volk het aanzijn heeft geschonken met nieuwe idealen, nieuwe nooden ook in geestelijk opzicht.
Op het gebied der wetenschap was het begin der 17de eeuw een tijd van bloei in Holland. De leidsche hoogeschool trok de beste krachten tot zich en was het middelpunt der geleerde studiën hier te lande. Lipsius, die in 1590, ontevreden over den loop der kerkelijke zaken, naar Leuven was vertrokken en daar bleef, was er als leider dezer studiën opgevolgd door den niet minder beroemden Franschman Josephus Justus Scaliger, den hugenootschen geleerde, die na eenige aarzeling nog op reeds gevorderden leeftijd aan de roepstem der leidsche curatoren, onder wie toen de humanist Janus Dousa nog de eerste plaats innam, gehoor had gegeven. De nieuwe schitterende ster trok de beste leerlingen der universiteit tot zich: Hugo de Groot, Daniël Heinsius, de jongere Dousa, Scriverius vormden zich in zijn school tot uitstekende kenners der Oudheid; ook in wiskunde muntte hij uit. Naast hem stonden zijn talrijke leerlingen, vooral de reeds genoemde jonggestorven taalkundige Janus Dousa de jonge, de schitterende Daniël Heinsius, sedert 1602 de glorie van Leiden en Holland, dichter en geleerde van europeeschen naam, grondlegger met Lipsius en Scaliger van de beroemde leidsche philologische school, de veelzijdige jurist en historicus Paulus Merula, de voortreffelijke kenner der oostersche talen Rapheling. Later kwamen de geleerden Baudius en Meursius, de beroemde handschriftenverzamelaar en kenner der Oudheid Gerard Vossius, regent van het leidsche Statencollege tot opleiding van predikanten, zijn ambtgenoot, de smaakvolle Barlaeus, de veelzijdige Petrus Scriverius, de scherpzinnige orientalist Erpenius den roem van Leiden verhoogen, op het gebied der studie van taal, letteren en geschiedenis deze hoogeschool tot de eerste van Europa makend. Onder hunne leiding vormden zich tal van jongere beoefenaars der oudheidkunde, die aan de stedelijke latijnsche scholen van Holland en de naburige gewesten, aan andere universiteiten van Europa hunne streng wetenschappelijke methode overbrachten. Behalve de studie der letteren bloeide ook die der theologie te Leiden. Gomarus en Arminius bestreden er elkander heftig, Episcopius en Polyander à Kerchove, een korten tijd Conrad Vorstius, Tuning, de beide Trelcatiussen beoefenden er deze wetenschap en trokken tal van toehoorders, waardoor zij een grooten invloed oefenden op de denkwijze hunner dagen. De geleerde Snellius, uitnemend wis- en natuurkundige, wijsgeer en taalkenner tevens, dwong er de bewondering zijner tijdgenooten af; de beroemde plantkundigen Pauw en Paludanus ontwikkelden den kruidhof der universiteit. De jonge hoogeschool van Leiden, gemiddeld reeds door 800 studenten bezocht, overtrof verre de andere inrichtingen van dien aard in deze gewesten. Te Franeker werd intusschen de daar in 1585 opgerichte friesche hoogeschool door den strengen calvinist Sibrandus Lubbertus en zijn ambtgenoot Martinus Lydius op het gebied der theologie goed vertegenwoordigd maar het aantal der studenten bleef zich tot een paar honderd beperken; kleiner nog was het aantal te Harderwijk, waar in dezen tijd de geleerde Pontanus, genees-, wis- en natuur-, geschiedkundige, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de theoloog Thysius leefden. Te Groningen werd in 1614 een hoogeschool opgericht, welker eerste rector Ubbo Emmius, de beroemde geschiedschrijver van' zijn streek en zijn tijd, haar grootste sieraad was, naast wien weldra de leidsche Gomarus optrad, de twisten aan de hollandsche hoogeschool moede; ook deze jonge inrichting telde jaarlijks reeds een zeventigtal nieuw ingeschrevenen. Vele protestantsche buitenlanders: Franschen, Engelschen, Denen, Zweden, Zwitsers, vooral Duitschers bezochten in die dagen deze hoogescholen, die dikwijls bijna evenveel vreemdelingen als inheemsche studenten telden. En ook buiten de hoogescholen bloeiden de geleerde studiën: predikanten als Wtenbogaert te 's-Gravenhage, als de voortreffelijke wis- en natuurkundige Plancius te Amsterdam, als Menso Alting te Groningen, als Boxhorn te Woerden zouden een leerstoel met eere beldeed hebben; mannen als Janus Dousa en Grotius genoten een europeesche vermaardheid als geleerde beoefenaars van letteren en recht, François Maelson te Enkhuizen en Willem Usselincx als economen en zeevaartkundigen. Cornelis Drebbel van Alkmaar werd, ondanks zijn fantastische denkbeelden, een der geniale uitvinders van dien tijd geachtGa naar voetnoot1); hij leefde, als uitnemend wis- en natuurkundige hoogelijk geëerd, aan het hof van keizer Rudolf te Praag en later bij den geleerden engelschen koning Jacobus I te Londen; Simon Stevin, wis- en natuurkundige, ingenieur en militair bouwkundige van europeesche beroemdheid, was prins Maurits' trouwe helper; de wetenschappelijke bouwmeesters en ingenieurs, die onze bruggen, vestingen en bouwwerken van anderen aard ontworpen, onze polders droogmaalden, onze dijken bouwden, de beroemde Leeghwater bovenal, maakten zich naam tot in Duitschland, Scandinavië en Italië toe, waar nederlandsche ingenieurs moerassen dempten en havens en bruggen bouwden. Onze latijnsche scholen waren bekend om het voortreffelijke onderwijs, dat er werd gegeven; de verbetering der omstreeks 1590 in Italië uitgevonden verrekijkers door Zacharias Jansz. en Hans Lipperhey te Middelburg is van dezen tijd; de zeevaartkunde en daarmede samenhangende wetenschappen: astronomie, geographie, cartographie, vonden talrijke beoefenaars zoowel onder de zeelieden als onder de niet-zeevarenden: de namen van Plancius, Van Linschoten, Willem Barendsz., Lemaire, Van Ceulen laten zich op dit gebied noemen. Met de geleerde studiën stonden vele takken van handel en industrie in nauw verband. Te Leiden en Amsterdam werden tal van wis- en zeevaartkundige instrumenten, kompassen, sextanten en verrekijkers vervaardigd, die de gansche wereld dienden. Daar vormden zich ook de beroemde boekverkoopers-firma's dier dagen, verspreiders der nederlandsche wetenschap. Te Leiden eerst de geleerde akademiedrukker Frans Rapheling, die er na 1584 de hierheen tijdelijk overgebrachte zaak van Plantijn voortzette; de energieke boekverkooper, drukker en pedel der Academie Lodewijk Elsevier, die er omstreeks 1590 zijn beroemde drukkerij vestigde; zijn oudste kleinzoon Isaäc, die hier in 1617 zijn zaak begon, opende de eerbiedwaardige rij der duodecimo's, die den roem zijner firma vestigden, uitmuntend door wetenschappelijke degelijkheid en kunstvaardige uitvoering. Te Amsterdam verhieven zich boven de talrijke kleinere drukkers en uitgevers dier stad de van Waesberge's en Cloppenburch maar vooral de beroemde globen- en kaartenmaker Willem Jansz. Blaeu, uitgever van voortreffelijke atlassen en kaarten, van wis- en zeevaartkundige werken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tevens van dicht- en letterkundige voortbrengselen, zelf een man van groote geleerdheid en door zijn tijdgenooten als de ‘vorst der boekdrukkers’ geëerd. Ook in dat opzicht overtrof het volkrijke bloeiende Holland verre de zusterprovinciën, waar zeer weinig boeken van beteekenis verschenen, gelijk het letterkundig en wetenschappelijk leven er niet met dat in Holland kon worden vergeleken. De talrijke pamfletten, door de gebeurtenissen van den dag, door de theologische twisten vooral uitgelokt, vonden in Holland zeer spoedig drukkers, die ze in duizenden exemplaren door het gansche land en daarbuiten verspreidden. De belangstelling van kooplieden en regenten, van de burgerij zelve, in de politieke toestanden van Europa deed te Amsterdam de eerste wekelijksche couranten ontstaan uit de in de zestiende eeuw reeds talrijke tijdcorrespondentiën, die op ongeregelde tijden als pamfletten gedrukt en alom verspreid werden. Op die losse berichten waren de gedrukte wekelijksche ‘nouvelles’ uit verschillende plaatsen van Europa gevolgd maar eerst omstreeks 1609 gaf Broer Jansz., ‘oud-courantier in het legher van Sijn princelijke Excellentie’, te Amsterdam geregeld zijn vrijdagsche courant uitGa naar voetnoot1). Denzelfden voorrang had Holland ook op het gebied der kunst. Zoowel de schilderkunst als de bouwkunst, de muziek en de graveerkunst trekken er in dezen tijd onze aandacht in hooge mate tot zich. Met Antwerpen's groote schilderschool begonnen zich die der hollandsche steden zoo niet in kleurenrijkdom en ideale opvatting dan toch in techniek van portretschildering te meten, al valt het toppunt van den bloei der hollandsche schilderscholen een halve eeuw later. Uit dezen tijd, het begin van een tijdvak van hoogen bloei, zijn de talentvolle portretschilders, opvolgers van Scorel en andere italianiseerende kunstenaars der 16de eeuw, een Cornelis Cornelisz. van Haarlem, die daar vele leerlingen vormde; de De Grebbers, in dezelfde stad woonachtig; de evenzoo daar gevestigde Frans Hals, een der grootste portretschilders van alle tijden, eveneens leermeester van vele later beroemde vakgenooten; de toen weinig minder geëerde maar ongetwijfeld beneden hem staande Michiel van Mierevelt, die te Delft werkte en de leermeester was o.a. van den beroemden Utrechtenaar Paulus Moreelse, zelf weldra hoofd eener Utrechtsche schilderschool; Aert Pietersen te Amsterdam, de kunstenaar van het tafereel der leden van het chirurgijnsgilde om de snijtafel; Johan van Ravesteyn te 's Gravenhage, schilder van een groot aantal tot ons gekomen portretten van krijgslieden uit de dagen van prins Maurits. Naast hen komt onze eerste zeeschilder van naam, Hendrik Cornelisz. Vroom, zijn mededinger Jan Willaerts en komen vele anderen van minderen rang. In alle groote steden van Holland ontstaan schilderscholen, waaruit welhaast de reeks van groote schilders voortkomt, die onze 17de eeuw ook in dit opzicht tot onzen bloeitijd zouden maken. Op het gebied der gravure was Hendrik Goltzius te Haarlem de algemeen erkende meester, al heeft hij na 1600 de graveerstift dikwijls voor het penseel nedergelegd; zijn leerling Jacob de Gheyn, evenals hij te Haarlem gevestigd en hem evenarend; zijn stiefzoon Matham, bekwaam etser en graveur als hij, vader van een geslacht van kunstenaars op zijn beurt; de De Grebbers, ook graveurs van grooten naam; Willem Jansz. Delff, schoonzoon van Mierevelt; tal van andere graveurs en etsers brachten reeksen van schilderstukken hunner tijdgenooten op steen of in koper over, illustreerden geschiedwerken of gaven zelfstandig losse graveerwerken uit, meestal portretten van beroemde en bekende tijdgenooten. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
architecten en beeldhouwers Hans Vredeman de Vries, Cornelis Bloemaert en vooral' Hendrik de Keyser, die het praalgraf van Willem I te Delft en Erasmus' standbeeld te Rotterdam modelleerde en ‘leven gaf aan marmer en metael, yvoor, albast en klay’, vertegenwoordigen in dit vak hun tijd op meesterlijke wijze. Zoo was er in een betrekkelijk klein bestek een opgewekt kunstleven te midden van een welvarende maatschappij, die voor de kunstproducten oog en geld had. De heerschende welvaart strekte vooral der bouwkunst tot voordeel. In de welvarende steden van Holland en Zeeland, rijk reeds aan kerkelijke en wereldlijke gebouwen uit een vroeger tijdperk, uit zich omstreeks 1600 ook in dit opzicht de kunstzin der burgerij. Raad- en gildehuizen, scholen, hallen en andere publieke gebouwen verrijzen bij menigte. Het is de bloeitijd der hollandsche Renaissance-kunst, geënt op die der Italianen, van een Palladio vooral, of zelfstandig teruggrijpend naar de klassieken. Het stadhuis en het Rijnlandsche huis te Leiden, het slachthuis en het stadhuis te Haarlem, de raadhuizen te Hoorn, Woerden en Naarden, het armenhuis te Enkhuizen, het stadhuis te Delft, weeshuizen en hofjes in vele plaatsen, de Beurs, de Zuider-, Noorder- en Westerkerk te Amsterdam, zoo menige stadspoort uit dezen tijd der stadsvergrootingen, toen alleen te Amsterdam in 1610 700 huizen verrezen, worden vernieuwd, verbouwd of van den grond af opgericht; nieuwe protestantsche kerken worden gesticht; de nijvere burger verfraait zijn oude woning of laat zich - men lette in dit opzicht op Enkhuizen - uit zijn verdiend geld een bescheiden maar solied huis met trapgevel bouwen. Eenvoudige timmerlieden - slechts enkele mannen als de zwerveling Hans Vredeman de Vries, op hoogen leeftijd omstreeks 1600 naar zijn vaderland teruggekeerd, waaruit hij tijdens den opstand geweken was, als de beroemde Utrechtenaar Hendrik de Keyser, als Cornelis Danckerts en Hendrik Staets, de drie bouwmeesters der in eigenlijk protestantschen zin gebouwde Zuiderkerk te Amsterdam (1614), als Lieven de Key te Haarlem en Leiden, verheffen zich boven hen - geven bij het werk blijk van helder inzicht in de eischen der praktijk en van kunstzin tevens, nu eens de duitsche Renaissance dan weder den inheemschen bouwstijl volgendGa naar voetnoot1) en uit de samenvoeging van beide een eigenaardigen gemengden stijl vormend, die ook, klassieke fransche en italiaansche motieven in zich opneemt. Ook in andere provinciën verrijzen naar het voorbeeld van Holland monumentale raadhuizen als die te Vlissingen en Brouwershaven, te Bergen op Zoom en Venlo, te Franeker en Bolsward, vooral het laatste een merkwaardig gewrocht van inheemsche bouwkunst; stadswagen als die te Leeuwarden en Nijmegen, gerechtshoven als dat te Groningen, hoofdwachten als die te Zwolle, poorten als de Kerkboog te Nijmegen, de Waterpoort te Sneek, fraaie gevels aan menige nog tot onze dagen overgebleven koopmans- of regentenwoning. Enkele namen van de scheppers dezer bouwwerken zijn tot ons gekomen, teekeningen en ontwerpen hier en daar; de werken over architectuur van De Vries, De Keyser, Pieter Koeck werden ijverig bestudeerd, de bouwwerken der meesters van de eene stad wekten die der andere tot navolging, werden met eenige wijzigingen elders ten voorbeeld genomen; schilders en graveurs, in den regel tevens teekenaars van naam, gaven patronen voor den bouw. Sommigen gevoelden zich over deze prachtige bouwwerken in baksteen met versierselen van gehouwen of zandsteen bezwaard en reeds in 1606 spreekt een schrijver over ‘ces magnifiques bastimens’, de ‘édifices sumptueux’, waarover het volk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaagt bij de groote lasten van den krijg en die den vreemdeling duidelijk doen zien, hoeveel geld in deze gewesten ‘overdadig’ wordt besteed door de magistraten zelveGa naar voetnoot1). Werkelijk begint de weelde, dochter van de welvaart, zich reeds in de eerste jaren der 17de eeuw op bedenkelijke wijze onder onze eerzame burgers te vertoonen. Nog zijn de regenten meerendeels eenvoudige koopliedenGa naar voetnoot2) en nijveren, die zich eerlijk en plichtmatig kwijten van hunne taak om het belang van het algemeen te verzorgen en zich in kleeding en manieren weinig onderscheiden van het geregeerde volk, dat hen, met behoud van de vrijheid om hunne daden te beoordeelen, vertrouwt en eert; Maar wij hooren toch reeds spreken over ‘plusieurs banquetz sumptueux et solemnelz’Ga naar voetnoot3), die men in de raadhuizen houdt op kosten van de stad. De zedenschilders beschrijven ons het Amsterdam van de dagen van het Bestand nog als een stad van eenvoudige zeden met eene roerige nijvere bevolking, plat van taal, ruw van toon maar nog weinig bedorven, afkeerig van den ‘Spaenschen Brabander’, die de uitheemsche manieren van de zuidelijke ‘sinjoren’ wil volgen, maar waar toch de weelde reeds hare intrede heeft gedaanGa naar voetnoot4) en de ‘rijkeluiskinderen’ zich trotsch boven de ‘gemeene burgerij’ beginnen te rekenen. Louise de Coligny brengt de eerste staatsiekoets hier te lande. In Den Haag aan het hof van prins Maurits wordt nog veel gedronken, ruwe taal gehoord en met het rapier gezwaaid onder de krijgsoversten, die er leven, maar in de omgeving zijner stiefmoeder, waar zijn broeder Frederik Hendrik verkeert, in die der gezanten van Frankrijk en Engeland, der hooge staatsdienaren van den jongen staat begint een fijnere toon op te komen, aan dien in de hoogere fransche kringen ontleend, waarnaar de Statenleden, die periodiek in Den Haag verschijnen, vooral de hollandsche, zich beginnen te richten. Met die fijnere fransche zeden komen echter ook schadelijke uitwassen zich vertoonen als het duel; dit wel voorloopig nog alleen in onze militaire kringen, schoon het noodig werd geacht, reeds tijdens het Bestand, om plakkaten ertegen uit te vaardigen.
Zoo was de algemeene toestand der Zeven Vereenigde Provinciën, een schitterend sterrenbeeld gelijk, dat aan Europa's staatkundigen hemel was opgegaan tot verbazing van allen, die de plotselinge opkomst ervan hadden bijgewoond. Is het wonder, dat velen zich afvroegen, of men hier te doen had met een meteoor, die weldra weder zou verdwijnen, of met een vast stelsel, dat zijn plaats aan den politieken hemel zou behouden? Er waren er, die twijfelden, vrienden zoowel als vijanden. Beide richtten daarbij het oog op enkele verschijnselen van ontbinding, die zich duidelijk vertoonden, met name op de kerkelijke en de staatkundige twisten in de nieuwe gemeenschap, zich met elkander vermengend en ook daarom zeer gevaarlijk voor den jongen staat, die na een bloedigen krijg zijn kortstondige rust, ja zijn bestaan door binnenlandsche onlusten inderdaad ernstig bedreigd zag. Zoowel de spaanschgezinde Bentivoglio als de engelsche, fransche en venetiaansche gezanten, die jegens de Vereenigde Gewesten goedgezind waren - zoowel zij, die juist om deze reden tegen het Bestand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hadden gewaarschuwd, als zij, die in weerwil daarvan het hadden gewenscht, letten met verdachte belangstelling op de ontwikkeling dezer heillooze oneenigheden, de erfenis, door den kamp op het gebied van religie en staatkundige beginselen nagelaten. Deze twisten en de daarvan onafhankelijke twijfel aan de mogelijkheid van het ongewijzigd voortduren eener eigenaardige aristocratisch gekleurde staatsinrichting, die men ten onrechte met den naam van ‘democratie’ bestempelde, deden menigeen het hoofd schudden bij de gedachte aan de toekomst van den jongen staat, die reeds zulk een glansrijk verleden achter zich had en door haar schitterend heden de algemeene aandacht trok. Men voelde zich hier intusschen over het algemeen gelukkig. Er heerschte opgewekt leven aan alle kanten, in de huizen en op de markten, aan de kaden en de havens, op de kermissen en in het huisgezin. De zware tijden waren zoogoed als voorbij, toen men zong: ‘Geluckig is het Land,
Dat God den Heer beschermt,
Als daer met moord en brand
De vijand rontom swermt.’
Het ‘moedige bloedige woedige swaerd’ was voorloopig in de scheede gestoken en ‘g'lijck den grootsten rapsack’ was de Spanjaard ‘verbaest’ gevloden ‘als een wind die blaest’. Maar thans dreigde een nieuwe vijand, nog meer te vreezen dan de oude. Wel mocht de rederijker waarschuwen ‘wacht U van 't Spaens bestandt’ en tot God bidden: ‘voor inlandtschen twist 't Vereende Land behoed!’Ga naar voetnoot1) |
|