Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VI
| |
[pagina 347]
| |
December opnieuw naar 's Gravenhage liet zenden, thans met den secretaris van Turnhout, Johan Gevaerts, om met enkele voorname regeeringspersonen in het Noorden te spreken en de grondslagen voor een bepaalde onderhandeling te leggen. Door bemiddeling van Oldenbarnevelt werden deze agenten nu ook bij prins Maurits toegelaten en verkregen van dezen ten antwoord, dat hij een aanbod der Aartshertogen aan de Staten-Generaal zou afwachten. 10 Januari verschenen zij dan ook met een bepaalde instructie voor die vergadering, maar die instructie was zoo weinig berekend naar den toestand van het oogenblik en zij liet de rechten van Spanje ook op de noordelijke gewesten zoo onvoorzichtig luide klinken, dat de agenten reeds vóór het einde der maand met een weigerend antwoord moesten heengaan. De Staten deden ten scherpste uitkomen, dat de Vereenigde Provinciën sedert de afzwering zich als een ‘vrye staet’ beschouwden, dat zij door de omliggende mogendheden sinds lang als zoodanig waren erkend en niet konden onderhandelen, zoolang de tegenpartij meende ‘iets’ te kunnen ‘pretenderen’ tegen de volledige vrijheid der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot1). Het scheen, dat deze afwijzing de zaak beslist had en de onderhandelingen zouden worden afgebroken, maar het tegendeel gebeurde: door middel van een bloedverwant van Cornelis Aerssens, griffier der Staten-Generaal, den gefailleerden brusselschen koopman Cruwel, werden de onderhandelingen (6 Febr.) opnieuw geopend. Cruwel, die zeide te komen namens den invloedrijken Richardot, lid van den Geheimen Raad, en pater Jan Neyen, biechtvader van aartshertog Albertns en commissaris-generaal der Franciscanen, kreeg door Aerssens spoedig gehoor bij Oldenbarnevelt en Maurits. Hij vertoonde hun een schrijven van pater Neyen, als zoon van een voormaligen dienaar van prins Willem velen welbekend, waarbij deze verklaarde, dat de Aartshertogen een bestand van 10 of 12 jaren zouden begeeren op den grondslag van het bezit op dit oogenblik van beide zijden, mits de Nederlanders de vaart naar Indië opgaven en zich met de heropening van die naar Spanje tevredenstelden. Voorloopig mochten alleen de Prins, Oldenbarnevelt en de griffier Aerssens van de zaak weten, terwijl van den anderen kant alleen Spinola en de Aartshertogen in het geheim heetten te zijn. Neyen verklaarde zich bereid om over te komen, tevens doende verstaan, dat de Aartshertogen wel iets wilden toegeven betreffende de onafhankelijkheid der Vereenigde ProvinciënGa naar voetnoot2). Het bleek intusschen bij deze onderhandelingen reeds, dat er zelfs in den boezem der Statencolleges al personen waren, die heimelijk met Spinola en de Aartshertogen in betrekking stonden, met name in het Utrechtsche, ja, dat enkele dier personen in het leger van Spinola waren geweest en hem inlichtingen hadden verstrektGa naar voetnoot3). De bekende omstandigheid, dat bij de veelhoofdige regeering in de nederlandsche gewesten het altijd mogelijk was voor geld achter staatsgeheimen te komen en dat menig lid der Statenvergaderingen tegen het goud ook zelfs van den vijand niet bestand was, moest in deze tot voorzichtigheid manen. Zelfs van Oldenbarnevelt achtte de fransche gezant Buzanval, die hem jaren achtereen had gadegeslagen, het volstrekt niet ondenkbaar, dat hij door gunstbewijzen en geldelijke geschenken ten minste voor sommige fransche plannen was te winnen, al zou hij nooit door Spanje omgekocht kunnen worden. Prins Maurits werd van hen, die in de Nederlanden de leiding der zaken in handen hadden, in ieder geval boven zoo iets verheven geacht. En volkomen terecht: feller, tevens eer- | |
[pagina 348]
| |
lijker en oprechter vijand had Spanje niet in deze gewesten, aan welker heil de Prins zich met hart en ziel had toegewijd. Zoo kwam dan pater NeyenGa naar voetnoot1) in 25 Febr. 1607 heimelijk te Rijswijk en werd nog in den nacht van zijn aankomst even geheimzinnig naar 's-Gravenhage gebracht, waar hij met prins Maurits, Oldenbarnevelt en Aerssens in het stadhouderlijk verblijf op het Binnenhof een samenkomst hield. Hoogst merkwaardig mocht deze samenkomst heeten tusschen den ‘eerbiedwaardigen geus’, zooals Neyen den Prins betitelde op diens schertsende vraag, of hij zich wel vertrouwde onder de Geuzen, den grooten nederlandschen staatsman, den griffier en den listigen geeslijke, die hier de regeering van het Zuiden kwam vertegenwoordigen. Eenige leden der Staten-Generaal werden thans in het geheim betrokken en eindelijk werd de pater zelf in de vergadering van dat lichaam toegelaten, waardoor de zaak weldra algemeen bekend werd, zoodat het fransche gezantschap half Maart reeds op de hoogte was en ijlings zijn regeering met de zaak in kennis stelde. De volmacht van den pater bleek onvoldoende te zijn, waarom hij naar Brussel terugkeerde. Hij verscheen weldra weder, thans met drie verschillende aanbiedingen, die hij achtereenvolgens moest trachten bij de Staten-Generaal ingang te doen vinden. De eerste twee werden, als onvoldoende, aanstonds afgewezen en eerst de derde werd aangenomen, niet zonder de betuiging van de ernstige ontevredenheid der Staten over deze onoprechte wijze van onderhandelen, die algemeen wantrouwen wekte. Het laatste stuk hield in, dat de Aartshertogen geneigd waren om over een bestand op grondslag van het ‘Uti Possidetis’ te onderhandelen met de gewesten van het Noorden ‘in qualiteit ende als deselve houdende voor vrye landen, provinciën en steden, waarop sy niet en pretenderen’; slechts geboren Nederlanders zouden afgezanten zijn; plaats en tijd der onderhandeling zou aan de Staten worden overgelaten; voorloopig zou alvast een wapenstilstand voor acht maanden worden gesloten en met het oog op de langzame wijze van werken in de gewesten eerst tegen September antwoord van de Staten verlangd worden over het sluiten van het begeerde bestand. De groote inschikkelijkheid van den vijand en de blijkbare dubbelzinnigheid van de bewoordingen der onafhankelijkheidserkenning wekten wel eenig wantrouwen doch men stapte over de bezwaren heen en kwam den 11den April tot het besluit om de wapenschorsing aan te nemen en de onderhandelingen onmiddellijk voort te zetten; binnen drie maanden echter moest ook Spanje zelf de wapenschorsing goedkeuren en de onafhankelijkheid der gewesten, zij het dan op dezelfde wijze, erkennen. Op aandrang van Neyen maar zeer tegen den zin van prins Maurits werd later nog, na heel wat tegenstribbelen van Zeeland, bepaald, dat Heemskerck's vloot zou worden teruggeroepen en ook op de spaansche kust en in de Middellandsche zee alle vijandelijkheden zouden ophouden. Een officieel schrijven der Staten-Generaal aan de provinciën deelde dit alles mede en verzocht alom een algemeenen vasten- en biddag te houden met het oog op het groote belang der onderhandelingen. Er waren hier te lande en elders velen, die met prins Maurits en graaf Willem Lodewijk het hoofd schudden en niet deelden in de algemeene vreugde over het uitzicht op vrede. Wat beteekende in de verklaring dat woordje ‘als’ vóór ‘houdende’? vroeg de fransche staatsman Jeannin: bewees het niet, dat de vijand eigenlijk de onafhankelijkheid slechts schijnbaar | |
[pagina 349]
| |
wilde erkennen? Jacobus I toonde bij de mededeelingen van den staatschen gezant evenzoo een ongeloovig gelaat. In Duitschland achtte men deze toegefelijkheid ‘wonderlijck’, zoowel van katholieke als van protestantsche zijde. Was het geen spaansche regel, dat men ketters geen woord had te houden? vroegen velen. Ook Hendrik IV was verbaasd en in het begin zelfs eenigszins uit zijn humeur over dezen onverwachten loop der zaken doch beloofde een gezantschap te zenden, bestaande uit Jeannin en Rosny, om Buzanval ter zijde te staan bij de onderhandelingen, die de Staten niet zonder hem wenschten te voeren, en in allen gevalle een oog in het zeil te houdenGa naar voetnoot1). Ook Christiaan van Anhalt en andere duitsche vorsten waarschuwden ernstig. Ijverige Calvinisten, beducht voor de noodzakelijkheid om meerdere vrijheid en rechten aan de Katholieken toe te staan, zagen de onderhandelingen met bekommering aan. Anderen vreesden, evenals de Prins zelf, voor binnenlandsche woelingen, voor wanordelijkheden onder het talrijke krijgsvolk, voor achteruitgang van den handel in tijd van vrede, daar de handel juist in en door den oorlogstoestand zulk een vlucht had genomen. Wat de binnenlandsche woelingen betreft, het gebeurde in Groningen en Friesland en de opkomende gisting in Utrecht toonden aan, dat het gevaar van die zijde niet te licht geteld moest worden. Was eenmaal de vijand voorgoed geweken, dan zou tweespalt tusschen de gewesten en de leden daarvan in het bijzonder niet uitblijven. Ook Oldenbarnevelt en de zijnen zagen in, dat ingeval van vrede aanstonds maatregelen moesten worden genomen om de regeering der gewesten op een anderen, een geregelder voet in te richten. Maar de vrees voor gevaarlijke binnenlandsche woelingen was ook in een ander opzicht niet ongegrond. De oude tegenstelling tusschen strenge en gematigde Calvinisten was in den laatsten tijd zeer verscherpt door den hernieuwden twist over het leerstuk der praedestinatie naar aanleiding van het verzet daartegen van den amsterdamschen predikant Jacobus Arminius, die den door Coolhaes en Coornhert reeds omstreeks 1580 daartegen begonnen strijd weder opvatte. De benoeming van Arminius tot hoogleeraar te Leiden in September 1603 wekte hevige ergernis bij zijn rechtzinnige tegenstanders, onder wie zijn ambtgenoot Franciscus Gomarus een voorname plaats bekleedde. Over dit leerstuk, weldra ook over allerlei andere punten, de calvinistische leer betreffende, werden sedert hevige disputen, zoowel aan de universiteiten als op de kansels, tusschen de beide richtingen gevoerd. Bij Arminius sloten zich de meer vrijzinnige en gematigde elementen, bij Gomarus de streng-confessioneele en vurige Calvinisten aan. Van beide zijden werd aangedrongen op het houden eener nationale synode om de verschillen bij te leggen; maar de Staten-Generaal, beducht voor een herhaling der woelingen van kerkelijken aard uit den leicesterschen tijd, aarzelden om aan dezen wensch gevolg te geven en verleenden eerst in 1606 hunne toestemming. Arminianen en Gomaristen stonden toen reeds overal heftig tegenover elkander, zooals bleek op de provinciale synoden en classicale vergaderingen, uit de heftige betuigingen op de kansels, uit de scherpe pamfletten, van beide kanten uitgegeven. Menigeen vreesde niet ten onrechte voor de gevolgen dezer nog altijd in heftigheid toenemende kerkelijke beroering in een tijd van vrede. Vooral was die vrees niet ongegrond met het oog op de omstandigheid, dat de twist herhaaldelijk zoo hoog was geloopen, dat de regeering zich ermede moest bemoeien. De wijze, waarop in 1606 de toestemming der Staten- | |
[pagina 350]
| |
Generaal tot het houden eener nationale synode was gegeven, namelijk onder beding, dat die synode eene herziening van de Confessie, van den Catechismus en van de Kerkorde zou ter hand nemen, had reeds de ergernis van vele aan hunne kerkelijke instellingen gehechte strenge Calvinisten opgewekt. Naar aanleiding van de voorloopige besprekingen, waarbij de partijen elkander duchtig te lijf gingen, kwamen de Staten-Generaal ertoe om het plan op een nationale synode voorloopig niet uit te voeren. De Staten van Holland beletten in 1608 zelfs het houden van provinciale synoden en toonden duidelijker dan ooit hunne sympathie voor hen, die een wijziging der kerkelijke instellingen in vrijzinnigen geest verlangden. Een hevige ontstemming der strenge Calvinisten tegenover hun ouden tegenstander Oldenbarnevelt en de zijnen, die intusschen volstrekt niet allen Arminianen waren, was het gevolg van deze gezindheid. Men beschuldigde de Arminianen van een plan om de oude leer, de oude kerkelijke instellingen met hulp der Staten te willen omverwerpen. Men schold van de kansels op de ‘libertijnsche’ staatslieden en bracht deze bij de streng calvinistische menigte in verdenking. Inderdaad deze dingen begonnen een gevaarlijken loop te nemen, ook op staatkundig gebied. De nauwe samenhang tusschen kerkelijke en staatkundige zaken in een staat als die der Vereenigde Nederlanden kon ieder oogenblik aanleiding geven tot bedenkelijke woelingen tegen de regeerende staatsmacht; de herinnering aan de leicestersche factie was nog op verre na niet verdwenen en het vuur der toen zoo gevaarlijke, ten deele kerkelijke, ten deele staatkundige partijschappen kon met weinig moeite weder worden aangeblazen tot een hevigen brand, die alle gewesten zou kunnen teisteren. In Utrecht zoowel als in sommige hollandsche steden, ook in Friesland staken de aanhangers der oude democratische partij weder het hoofd op, gedachtig aan de rol, die zij tijdens Leicester in verband met de kerkelijke woelingen hadden gespeeld.
Oldenbarnevelt had in weerwil van alle bedenkingen tegen onderhandeling tot zoover zijn zin kunnen doordrijven maar niet dan ten koste van ernstige onaangenaamheden met den Prins en grove lasterlijke aanvallen van zijn talrijke vijanden. Zelfs Buzanval was van meening, dat de advocaat diens verworven rijkdommen door een vrede in veiligheid wilde brengen, en diens vijanden beschuldigden dezen steeds luider door Spanje omgekocht te zijnGa naar voetnoot1), een beschuldiging, waarvan natuurlijk geen woord waar was maar die, zooals gewoonlijk in zulke dagen van tweespalt, bij velen ingang vond en spoedig in pamfletten van uiterst hatelijken aard algemeen werd verspreid. De gezant te Parijs, Francois Aerssens, bracht den advocaat herhaaldelijk op de hoogte van dergelijke ook daar in omloop zijnde geruchten, waarvan niemand beter dan hij de onwaarheid kende; de gezant speelde in deze zaken een dubbelzinnige rol, aan de eene zijde den advocaat, wien hij veel verplicht was, te vriend willende houden, aan de andere den Prins willende believenGa naar voetnoot2). Oldenbarnevelt bleef te midden van dat alles vastelijk overtuigd, dat de krijg niet langer kon worden voortgezet, en meende in het verzet de voorboden te zien van ‘militaire alteratie’ en ‘confusie populaire’, die het gevolg zouden zijn van een verder doorzetten van den oorlog. Maar ook naar zijn meening was ‘een valsche, onseeckere, bedriegelycke peys te houden en te vlieden als 't hoochste quaet’ en inderdaad begon Spanje een zonder- | |
[pagina 351]
| |
linge houding aan te nemen: de bevestiging van de voorloopige afspraken door de spaansche regeering bleef uit en Neyen vertrok in den zomer op bevel der Aartshertogen naar Madrid om haar tot ernstiger medewerking aan te sporen. Oldenbarnevelt zelf begon opnieuw ernstig wantrouwen te koesteren in de ware gezindheid des vijands. Een belangrijke memorie van zijn hand uit dezen tijd getuigt van de twijfelingen, die ook zijn gemoed verontrustten en hem soms ernstig deden aarzelen om dezen weg verder te volgenGa naar voetnoot1). Een oogenblik scheen het, alsof ook hij ten slotte zou overhellen naar een nieuwe poging om den franschen Koning tot een krachtig gezamenlijk optreden tegen den vijand te bewegen en alle gedachten aan een spoedigen vrede te laten varen. Maar Hendrik IV was toen nog niet van plan om den oorlog met Spanje weder te beginnen en het reeds in Mei aangekomen fransche gezantschap, waarvan de bekwame Jeannin de leiding had, gaf dit ten duidelijkste te verstaan. Eindelijk kwamen in October de vereischte stukken uit Spanje. De Koning liet daarbij aan de Aartshertogen en Spinola weten, dat hij, als prijs voor een erkenning der staatsche onafhankelijkheid, godsdienstvrijheid voor de Katholieken zou begeeren voor zoolang als het bestand of de vrede zou gesloten worden. De onderhandelingen, die te 's Gravenhage zouden plaats hebben, konden nu voortgaan. Namens de Aartshertogen verschenen daar weder pater Neyen en de audiencier van den Geheimen Raad, Verreyken. Bovendien had Engeland, naast den gewonen gezant Winwood, lord Spencer aangewezen om aan de besprekingen deel te nemen en kwamen ook van wege Denemarken, Brandenburg en de Paltz afgezanten opdagen om bij de voor gansch Europa belangrijke onderhandelingen tegenwoordig te zijn. Keizer Rudolf, als altijd de belangen des Rijks verwaarloozend, bleef op den achtergrond. Hoe voorzichtig men te werk moest gaan, bleek reeds spoedig uit de wijze, waarop Neyen en Verreyken met de spaansche bekrachtiging handelden, die zij eerst na allerlei tegenstribbelen en op dringend aanhouden der Staten-Generaal wilden overgeven. In deze omstandigheden was het wenschelijk zich bij een mogelijk afbreken der onderhandelingen op allegebeurlijkheden voor te bereiden en Oldenbarnevelt gaf zich dan ook veel moeite om van de aanwezigheid der verschillende gezanten van bevriende mogendheden gebruik te maken tot het sluiten eener ‘generale ligue’, hetzij tot het voortzetten van den oorlog, hetzij om het met Spanje en de Aartshertogen te sluiten verdrag door die mogendheden te doen waarborgen. Het laatste gelukte in Januari met Frankrijk. Engeland echter, dat overigens reeds sedert 1604 door een geheim verdrag met Frankrijk verbonden was, weigerde aanvankelijk zich tegenover Spanje ronduit te verklaren en de andere staten volgden dit voorbeeld. Frankrijk bleef dus onze eenige werkelijke bondgenootGa naar voetnoot2); eerst in Juni kwam Engeland tot een dergelijk verdrag, dat den Staten krachtigen steun beloofde. Nog eenige moeilijkheden, met name betreffende de toelating van den vreemdeling Spinola als onderhandelaar, moesten worden uit den weg geruimd, voordat in het begin van 1608 de voorloopige wapenstilstand werd verlengd en de eigenlijke onderhandelingen konden beginnen. Prins Maurits weigerde er deel aan te nemen, hoewel hij ten slotte aan den aandrang der Staten had toegegeven en in de onderhandelingen zelve berust hadGa naar voetnoot3); als vertegenwoordiger | |
[pagina 352]
| |
der belangen van het Huis van Nassau trad in zijn plaats Willem Lodewijk op, door Frederik Hendrik ter zijde gestaan. Vooral Jeannin had den Prins ertoe weten te bewegen tegenover de vredesplannen een toegevender houding aan te nemen dan te voren. De fransche gezant, die den vroeger afgetreden en in September 1607 gestorven Buzanval op uitstekende wijze verving, bewees daarmede den Nederlanden een grooten dienst. Ook liet hij niet na pogingen aan te wenden om Maurits en Oldenbarnevelt ten minste voor het oog met elkander te verzoenen en werkelijk is het hem door bemiddeling van Willem Lodewijk en de prinses-weduwe Louise de Coligny gelukt een betere verstandhouding tusschen de beide leiders der Staten te bewerken, hoewel hij het wederzijdsche wantrouwen niet geheel kon wegnemenGa naar voetnoot1).
Op den 1sten Februari 1608 kwamen de gezanten des vijands met groote statie over Rotterdam in Holland, door den Prins zelven aan de Hoornbrug bij Rijswijk ontvangen. Het waren Spinola, de spaansche onderhandelaar don Juan de Mancicidor, de zuidnederlander Richardot benevens de beide vroegere gezanten Neyen en Verreyken, met een gevolg van 166 schitterend uitgedoste edellieden, tal van bedienden en rijke bagage. Niet minder luisterrijk was de stoet, die hen ontving: prins Maurits met Willem Lodewijk en Frederik Hendrik, omstuwd door tal van beroemde staatsche krijgsoversten en staatslieden. Een ontzaglijke menigte was tusschen Delft en 's Gravenhage geschaard om het merkwaardige schouwspel te genieten van de ontmoeting tusschen de beide grootste veldheeren van hunnen tijd. Maurits' statiekoets voerde de voorname bezoekers naar de voor hen ingerichte woningenGa naar voetnoot2) Velen in den lande toonden zich bekommerd over de statigheid van' de ontvangst der gezanten van den aartsvijand en waren beducht voor den indruk, dien de pracht en weelde der Spanjaarden op het volk zouden kunnen maken. Velen ook zagen in de komst der gezanten een groot gevaar voor den calvinistischen godsdienst. Zouden zij geen steun verleenen aan de talrijke Katholieken, die nog altijd, zij het dan in het geheim en voor grof geld van de schouten en hunne dienaren toegevendheid koopend, in stad en land hun godsdienstplichten bleven waarnemen? Men sprak in den laatsten tijd van eenige beweging onder de Roomschen, van Jezuïeten, die zich zelfs in Holland zouden vertoond hebben, en het was geen ondoordringbaar geheim, dat in de samenkomsten der Katholieken, evenals vroeger voor den Koning, thans voor de Aartshertogen als landsheeren werd gebeden, wat bewees, dat men in die kringen op het herstel van het oude gezag en daarmede van vrijheid voor de Katholieken vurig hoopte. Na eenige dagen van plichtplegingen en bezoeken begonnen de onderhandelingen in de sedert zoo genoemde Treveskamer op het Binnenhof. De Staten-Generaal hadden een commissie aangewezen, één lid uit elke. provincie, onder leiding van Oldenbarnevelt, die met Willem Lodewijk en den aanzienlijken hollandschen edelman Walraven van Brederode de centrale regeering der Vereenigde Provinciën moesten vertegenwoordigen. Ook de gezanten der bevriende mogendheden namen aan de onderhandelingen deel. Reeds bij het begin rezen er bezwaren. Zoo zegelden de Aartshertogen nog altijd met de wapens van de zeventien, dus ook van de noordelijke gewesten, hetgeen de Staten niet wilden toestaan en wat dan ook verder nagelaten werd. Zoo begeerden de gezanten des vijands de besprekingen in | |
[pagina 353]
| |
de fransche, de Staten ze in de nederlandsche taal te houden, wat ten slotte in dier voege werd beslist, dat de zuidelijken in het Fransch, de noordelijken in het Nederlandsch zouden spreken en de stukken in beide talen zouden worden gesteld. Maar weldra kwam men tot veel ernstiger verschillen: de zaak van den handel op Indië moest worden besproken. Dagen en weken lang werd over dit belangrijke punt onderhandeld. De vijand wilde de vaart der Nederlanders op Oost- en West-Indië geheel doen ophouden; de afgevaardigden der Staten verklaarden dit voor onmogelijk. Er vielen hooge woorden; scherpe terechtwijzingen, heftige verwijten, fiere verklaringen werden gewisseld, zonder dat men tot een besluit kwam. Over den godsdienst, het andere teedere punt, werd weinig gesproken; daarop waren bijna alle vroegere onderhandelingen afgestuit en men scheen thans dit punt van beide zijden niet te willen aanroeren, ja, het geheel te willen laten rusten, wat handhaving van den bestaanden toestand in zich sloot en dus den Staten niet onaangenaam kon zijn. De laatste waren over het algemeen blijkbaar van meening, dat bij den toenemenden afval van de oude Kerk, nu het Calvinisme de overhand had behouden en de Katholieken meer en meer, eerst feitelijk, later ook wettelijk van alle openbare ambten werden uitgesloten, de dagen der oude Kerk geteld waren: de vele onkerkschen in den lande begonnen zich meer en meer bij het Calvinisme aan te sluiten ten einde niet buiten de regeering te worden gehouden en het aantal der Katholieken nam zoo dagelijks af. In deze omstandigheden scheen het wenschelijk zoo weinig mogelijk over kerkelijke zaken te spreken: het verdwijnen van het Catholicisme scheen velen staatschen politici een kwestie van tijd - en van niet langen tijdGa naar voetnoot1). Zij rekenden op de kracht van het eigenbelang, dat de Katholieken ertoe zou brengen het oude geloof te verzaken, en meenden dus deze zaken veilig te kunnen laten rusten. Ook omtrent den duur en den aard van een tijdelijken vrede kon men het langen tijd niet eens worden. Aan een vasten vrede bleek Spanje nog niet te denken. Richardot beklaagde zich over de hooge eischen der Staten; deze van hunne zijde klaagden over halsstarrigheid en onoprechtheid bij hunne tegenstanders. Het eenige, wat van beide zijden ten slotte werd goedgekeurd, was, dat ‘Uti possidetis’ bij een vrede de grondslag zou zijn. Eindelijk, den laatsten Maart, werd goedgevonden pater Neyen naar Spanje te zenden om een duidelijk en beslissend bescheid in de zaak van den handel op de Indiën te verkrijgen ‘ende alle goede officiën te doen’. Met het vertrek van Neyen was de voortgang der onderhandelingen voorloopig gestuit. Toch bleven de overige gezanten nog vertoeven en hervatten de besprekingen weder op het einde van April, in afwachting van 's paters terugkomst. De wapenschorsing werd telkens verlengd. De Staten van Holland verklaarden inmiddels, dat zij van de vrije vaart, op welk deel der wereld ook, nooit afstand zouden willen doen, en ofschoon sommige gewesten aanvankelijk zwarigheid hadden gemaakt om desnoods op dit punt alles te laten afstuiten, klagend over te grooten invloed der handelsbelangen tegenover die der nijverheidGa naar voetnoot2), kwamen de Staten-Generaal ten slotte eenstemmig tot hetzelfde besluit. Ook de fransche gezant zag de noodzakelijkheid in om dit punt vast te houden, daar vrije handel een levensvoorwaarde voor de nederlandsche gewesten van het Noorden mocht heeten. Het duurde lang, voordat Neyen uit Spanje terugkwam. De wapenschor- | |
[pagina 354]
| |
sing werd tot het einde des jaars verlengd, niet zonder ernstig verzet van den Prins en graaf Willem Lodewijk, die uit een militair oogpunt een veel korteren termijn gewenscht vonden maar alleen door het meer dan andere gewesten van den Prins afhankelijke Zeeland krachtig werden gesteund, terwijl de overige provinciën en de Raad van State meer de financieele zijde van de zaak in het oog hielden en voor een langeren termijn gestemd waren. Nog tot Juli zou men de wegens Neyen's afwezigheid weinig zakelijke onderhandelingen voortzetten. Er werd met de achtergebleven gezanten onderhandeld over grensscheiding, teruggave der verbeurdverklaarde goederen, tollen, schulden, geestelijke goederen, domeinen, loslating der gevangenen enz.; omtrent de religie kon zonder berichten van Neyen over de meening van Spanje niet tot eenig besluit worden overgegaan. Meer en meer bleek het, dat de religie en de handel de punten waren, die het meeste verschil zouden opleveren. En nog altijd bleef Neyen, die in Spanje tegen de oorlogspartij een zwaren strijd had te voeren, hoewel Lerma en zijne vrienden reeds zeer voor den vrede gestemd waren, te Madrid vertoeven, nu en dan in vage termen zijn terugkomst aankondigend ten einde het afbreken der onderhandelingen te verhoeden of wel de verwachting te spannen. Zoo verliepen de maanden April, Mei, Juni, Juli. De Staten werden ongeduldig, de gezanten van Denemarken waren reeds vertrokken en ook die der duitsche vorsten begonnen zich tot heengaan voor te bereiden. De belangstelling van de bevolking ook der noordelijke gewesten in de haagsche onderhandelingen was intusschen zeer levendig gebleven. Bij het begin van de wapenschorsing, die den 13den April 1607 door de Staten-Generaal ter algemeene kennis was gebracht en door een plechtigen dank- en bededag alom was gevierd, bleek reeds, dat de stemming verdeeld was. De hier te lande gewone groote vrijheid van spreken, die de verbazing der vreemdelingen placht op te wekken, gaf weldra aanleiding tot levendige kritiek op den gang der onderhandelingen, niet alleen in bijzondere gesprekken en van de kansels, waar de voor herleving van den katholieken eeredienst beduchte en op de standvastigheid in dit opzicht der ‘libertijnsche’ Staten, wier gematigden zin en geringen geloofsijver zij bij ondervinding kenden, weinig rekenende streng-calvinistische predikanten heftig tegen den vrede protesteerden. Tal van gedrukte pamfletten werden in grooten kring verspreid. Er verschenen verdichte ‘samensprekinghen’ tusschen den Paus en den Koning van Spanje, zoogenaamde ‘brieven’ van ‘bakkers’ en andere burgerlieden aan den Paus, ‘echo's’ van ‘de teghenwoordige vredehandelinghe’. ‘droomgezichten’, ‘raetsels’, ‘bedenkingen’, vertooghen’, ‘discoursen’, ‘schuytpraetjens’Ga naar voetnoot1). Vooral de vorm van dialogen was voor deze geschriften zeer gezocht. Het pamflet ‘Een oud schipper van Monnickendam’, herinnering aan burgemeester Cornelis Dirksz. die den slag op de Zuiderzee tegen de Spanjaarden won, is een der bekendste geschriften van dezen aard, een geestig en scherp pamflet, dat door zijn vignet, waar een hollandsch matroos en een Spanjaard aan een stok trekken, die de Indiën moet voorstellen, duidelijk te kennen gaf, waar de schoen zou wringen. Ook de bewindhebbers der Oostndische Compagnie gaven in 1608 een ‘Discours by forme van remonstrantie’ uit, ‘vervatende de noodsaeckelickheyd van de Oost-Indische navigatie’, dat herhaaldelijk werd herdruktGa naar voetnoot2). De onvermoeide Willem Usselincx trachtte in verschillende | |
[pagina 355]
| |
geschriften de publieke opinie op het belang der vrije vaart ook naar West-Indië en op de voordeelen van den oorlog opmerkzaam te maken. Bijna al deze pamfletten zijn tegen de onderhandelingen gericht en waarschuwen tegen de spaansche listen. Heftig zijn vooral ‘De spinnekop ende tbieken’, waarin Spinola's naam onder dien van het eerste dier verborgen is en het tweede de Staten bedoelt, en ‘Den nederlandtschen byekorf’, tevens titel eener verzameling van bijna 40 pamfletten, in dezen tijd tegen den vrede verschenen. Het kort te voren verschenen geschiedwerk van Bor verlevendigde de herinnering aan de spaansche gruwelen uit de dagen van Alva, gelijk dat van Van Meteren reeds vroeger had gedaan, en vond tal van gretige koopers. De bekende brief van Justus LipsiusGa naar voetnoot1) werd ter waarschuwing der voorstanders van een bestand herhaaldelijk te Düsseldorf gedrukt en bij duizenden exemplaren in de Nederlanden verspreid. De voorstellen en officieele stukken, van beide zijden gewisseld, werden te midden van de heerschende gisting door de Staten zonder eenigen commentaar ter kennis van het algemeen gebracht. De landsadvocaat bleef ook bij de heftige spanning der gemoederen, schoon hij het mikpunt was van menigen hatelijken aanval, standvastig bij zijn plan om zoo mogelijk den vrede te bewerken, fier zeggend: ‘ick let op alles, betrouw op Godt den Heere en doe mijn devoir’Ga naar voetnoot2), rekenend op den steun en het vertrouwen der ‘eerlycke luyden’. De argwaan tegenover Spanje en de Aartshertogen nam nog toe, nadat men vernomen had, dat de spaansche regeering ook afzonderlijk te Parijs en Londen met Frankrijk en Engeland onderhandelde en allerlei aanbiedingen aan deze mogendheden deed; de nu en dan hooge toon der vijandelijke ambassadeurs scheen met deze onderhandelingen in nauw verband te staan. Zelfs Jeannin werd gewantrouwd. Men sprak reeds van de aanstaande komst eener spaansche armada en van geheime overeenkomsten tusschen Spanje en de beide mogendheden. De geschenken, door de spaansche gezanten aan sommige invloedrijke personen hier te lande aangeboden, de beloften, door hen ondershands aan anderen gedaan, versterkten de ontevredenheid over hunne wijze van handelen en de verdenking jegens hen. Eindelijk, 22 AugustusGa naar voetnoot3), bracht Jeannin aan de staatsche onderhandelaars namens de gezanten des vijands het voorstel over om de onafhankelijkheid der Nederlanden voor altijd te erkennen, mits 1o de vaart op Indië werd gestaakt, en 2o de katholieke eeredienst zonder eenige beperking werd toegelaten. Spanje wilde die punten niet opgeven. Het wist - wat de in dit opzicht slecht onderrichte staatslieden der gewesten nog niet hadden ingezien - dat het Catholicisme thans verre van stervende was in de noordelijke Nederlanden. Onder leiding van den krachtigen en voortvarenden Sasbout Vosmeer, sedert 1592 apostolisch vicaris voor de afgevallen gewesten, was het Catholicisme begonnen zich in alle stilte te herstellen uit zijn vervalGa naar voetnoot4). De nuntius te Keulen, onder wien de vicaris ressorteerde, steunde den ijverigen en bekwamen priester in zijn moeilijk werk ten krachtigste. Niet minder ijverig waren de Jezuïeten, die, hoewel klein in aantal - in 1610 waren er slechts 8 in de noordelijke Nederlanden - de ruim 200 daar thans nog werkzame wereldlijke katholieke geestelijken hielpen in het wederopbouwen der vervallen gemeenten, die reeds weder duizenden ijverige | |
[pagina 356]
| |
Katholieken telden. Spanje mocht die strijders voor het oude geloof niet in den steek laten. Evenmin kon het van zijn standpunt den voordeeligen handel op Indië voor de gevaarlijke concurrenten openstellen. De fransche gezanten rieden, hoewel zonder veel kracht, tot aanneming van het spaansche voorstel, die van Engeland en de duitsche vorsten tot verwerping van dat omtrent den godsdienst. Maar beide eischen waren ten eenenmale onaannemelijk voor de Staten en ook Oldenbarnevelt was van meening, dat men er niet in kon treden. Nooit zou men de vaart op de Indiën kunnen opgeven zonder den staat het grootste nadeel te berokkenen en men kon thans den Katholieken op verlangen van Spanje geen vrijheid toestaan, hoewel het naar de meening van den advocaat zeer goed te doen, ja, geraden zou zijn om hun onmiddellijk na het sluiten van den vrede uit eigen beweging meerdere vrijheid te laten door de plakkaten tegen hen feitelijk buiten werking te stellen. Richardot voerde aan, dat de vaart op Indië van het begin af voor alle natiën gesloten was, ook voor Spanje's beste bondgenooten, en dat het dus niet aanging staatsche koopvaarders toe te laten, en dat de Doopsgezinden, nakomelingen der Wederdoopers, bij verwerping meerdere vrijheid in de noordelijke gewesten zouden genieten dan de Katholieken, vertegenwoordigers van het voorvaderlijke geloof. Maar Oldenbarnevelt en de zijnen meenden, dat tegenover zulke spaansche eischen niets anders te doen viel dan de onderhandelingen af te breken. Met algemeene stemmen besloten dan ook de Staten-Generaal hiertoe, verontwaardigd over de houding des vijands, en tevens om in een openlijk plakkaat de dubbelzinnigheid, de trouweloosheid des Spanjaards aan de kaak te stellen ten einde zich tegenover inboorling en vreemdeling te verantwoorden wegens het van hunne zijde voortzetten van den eindeloozen krijgGa naar voetnoot1). De Prins en zijn partij schenen gelijk gehad te hebben met de bewering, dat de vijand de Staten slechts om den tuin wilde leiden ten einde door een wapenschorsing zijn financiën te herstellen en dat hij geen ernstige onderhandeling begeerde. Zij juichten over dezen afloop. Toch ging men nog niet voorgoed uiteen. Jeannin namelijk stelde nu onmiddellijk, ook namens de andere bevriende mogendheden, bepaaldelijk een bestand, ‘trèves voor veel jaren’, voor. Na eenige aarzeling verklaarden de Staten hiertoe geneigd te zijn, altijd mits hunne onafhankelijkheid onvoorwaardelijk werd erkend. De gezanten uit Brussel verlangden drie weken uitstel en zochten de zaak weder op de lange baan te schuiven. Op aandrang van den Prins en onder den indruk van de gebleken dubbelhartigheid namen de Staten-Generaal echter het besluit om op deze wijze niet langer te onderhandelen en zonden den brusselschen gezanten een scherp geformuleerde resolutie, waarin hun werd gezegd, dat hun verblijf hier niet langer noodig wasGa naar voetnoot2). Zoo nam den 30sten September het gezantschap der Aartshertogen, klagend over de ‘rouwe ende precise resolutie’, in blijkbaar toornige stemming, bij monde van Spinola zijn plechtig afscheid. Velen zagen het met weemoed, anderen met vreugde, nog anderen met gemengde gevoelens van twijfel en wantrouwen vertrekken. Wat zou dit heengaan voor de toekomst opleveren? Maar Oldenbarnevelt gaf met dat al de hoop op een bestand nog niet op, terwijl de Prins erop aandrong, dat men zich thans krachtig op het hervatten der vijandelijkheden zou voorbereiden. Werkelijk begon in weerwil van den wapenstilstand de krijg reeds weder. Aan den Rijn werd in November door de staatsche ruiterij een hevig gevecht geleverd, waarin de | |
[pagina 357]
| |
jonge graaf Adolf van Nassau, een der kleinzonen van den overleden graaf Jan, het leven verloor. Ook bij Sluis werd weder gevochten. Terwijl de Prins in een schrijven aan de hollandsche vroedschappen en aan de Staten van Utrecht, Gelderland en Overijsel - Zeeland was het natuurlijk geheel met hem eens - de gevaren van een bestand nog eens nadrukkelijk voor oogen stelde; terwijl Willem Lodewijk in een brief aan Friesland en Groningen dit voorbeeld volgde en beiden herhaaldelijk in het openbaar en in engeren kring hunne meening te kennen gaven; terwijl van de kansels vele predikanten openlijk tot den krijg aanvuurden en felle pamfletten de openbare meening in deze richting trachtten te leiden, bleef de advocaat op zijn stuk staan. Ook hij van zijn zijde diende bij zijn meesters, de Staten van Holland, een krachtige memorie in, maar ten gunste van een bestand, op grond van den toestand des lands en de zoo dikwijls gebleken onzekerheid der oorlogskansenGa naar voetnoot1). Met Jeannin en de engelsche gezanten bleef hij voortdurend in betrekking om zijn doel te bereiken. Het was hoog spel, dat hij speelde, daar men hem reeds een spaanschgezinde schold en zijn beste vrienden, overigens vol vertrouwen op zijn ongemeen beleidGa naar voetnoot2), twijfelden, of hij het in deze ‘tempeesten’ wel zou kunnen houden. De advocaat echter kende geen vrees of aarzeling, waar het zijn beginselen gold. Juist in dezen tijd deed hij echter iets, wat moeilijk kan verdedigd worden: hij nam, op verzoek des franschen Konings, in het geheim, dus zonder voorkennis der Staten, een geschenk van dezen aan ten bedrage van 20 000 gulden, een groote fout, waaruit zijn vijanden later munt sloegen, daar het geheim natuurlijk niet bewaard kon blijven in dien tijd van onbescheidenheid en heftige vijandschap. Jeannin was daarbij de tusschenpersoon; hij hoopte door het geschenk Oldenbarnevelt nauwer te verbinden aan de belangen van Frankrijk, waar ook diens beide zoons uitermate vriendelijk aan het hof werden ontvangen. De niet te ontkennen baatzucht van den grooten staatsman heeft hem in deze gevaarlijke omstandigheden tot dezen stap gebracht, dien hij later zelf ernstig zal hebben betreurd. Dat staatslieden, ook ten onzent, van vreemde mogendheden geschenken aannamen, was ook toen niets ongewoons, maar dan gebeurde dit altijd met voorkennis hunner regeering en niet in het geheim, zooals hier was geschied. De Prins en zijn partij bleven van meening, dat een bestand zeer tot ons nadeel zou strekken, vooral een bestand voor vier of vijf jaren, waarvan toen sprake was. De handel, zeiden zij, zou verloopen; de protestantsche godsdienst zou lijden onder de meerdere vrijheid voor de Katholieken die men wist, dat de vijand zou eischen en waartegen men van de zijde der in meerderheid rekkelijke Staten weinig verzet meende te mogen wachten; men zou zware sommen moeten blijven betalen voor het in dienst te houden krijgsvolk; de vijand zou allerlei pogingen aanwenden om verdeeldheid en twist te zaaien. Zij trachtten uit de houding der spaansche en brusselsche gezanten bij de onderhandelingen aan te toonen, dat de woorden des vijands geen vertrouwen verdienden, vooral dat zijn aangeboden erkenning der onafhankelijkheid in het woordje ‘als’ een dubbelzinnigheid bevatte, die in zijn latere handelingen en beweringen nog sterker was uitgekomen. De Prins beriep zich op zijn bewezen diensten en zijn ambt als stadhouder om de Staten te bewegen tegenover de pogingen van anderen ‘goede correspondentie’ met hem te houdenGa naar voetnoot3). De advocaat daarentegen | |
[pagina 358]
| |
hield vol, dat het onmogelijk was den krijg op denzelfden voet voort te zetten en dat een goed gewaarborgd bestand veel minder gevaar opleverde dan de tegenpartij beweerde, al zouden hervormingen en verbeteringen in de regeering spoedig noodig blijken, daar men tot nu toe alles slechts voorloopig en met het oog op de defensie had geregeldGa naar voetnoot1). Zoo stonden de partijen tegenover elkander, toen er iets onverwachts plaats had. In een tafellade in een der vertrekken, waar de gezanten gewoond hadden, ontdekte men de daar achtergelaten instructie, door de Aartshertogen aan de gezanten verstrektGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk had Richardot deze list uitgedacht om de regeering der noordelijke gewesten te overtuigen van de goede gezindheid der Aartshertogen, die er inderdaad uit bleek, zoowel als van de eerlijkheid der vijandelijke onderhandelaars in hunne op aandrang van Spanje gedane eischen. Aan de andere zijde echter vonden de Prins en de zijnen er het bewijs in, dat het punt der godsdienstvrijheid voor de Katholieken ook te Brussel een hoofdzaak geacht was en dat de gezanten voor het verkrijgen daarvan op fransche hulp hadden gerekend. Het stuk werd eerst in de Staten-Generaal ter tafel gebracht, daarna gedrukt en verspreid; beide partijen beriepen zich erop om hare meening over den loop der onderhandeling te staven. De gezanten der bevriende mogendheden lieten intusschen niet af voor een bestand te werken, tot diepe ergernis van den Prins, die herhaaldelijk heftig tegen hen optrad, een dringenden brief aan Hendrik IV schreef om hem te bewegen dit voornemen te laten varen en zelf de hollandsche steden afreisde om de plannen der in de Staten zeer talrijke voorstanders van de Treves zoo mogelijk te verijdelen. De burgerijen kwamen hier en daar tegenover de vredelievende neigingen der Staten in beweging, aangezet door de vooral voor het herstel van den katholieken eeredienst beduchte predikanten en door 's Prinsen officieren, die uit een militair oogpunt de hervatting van den oorlog begeerden. Openlijk werd Oldenbarnevelt gesmaad, ja zelfs in op straat gevonden anonieme brieven van geheime verstandhouding met Spanje beschuldigd. De onbuigzame advocaat greep de zaak dier bij de Staten ter tafel gebrachte brieven aan als een gelegenheid om ook van zijn zijde krachtig op te treden voor zijn overtuiging. In de Staten-Generaal wees hij in een lange rede op zijn eervolle loopbaan en verklaarde geneigd te zijn zich tegenover de beschuldigingen zijner tegenstanders voor eenigen tijd of zelfs voorgoed uit de zaken terug te trekken. Niemand waagde het in de vergadering den handschoen op te nemen; integendeel, velen betuigden hem hunne instemming en toen Oldenbarnevelt den volgenden dag werkelijk niet in de hollandsche Statenvergadering verscheen, riep deze hem op de eervolste wijze in haar midden terug, terwijl zij een groote belooning uitloofde voor de ontdekking van den schrijver der bovenvermelde brieven. Zoo was de persoonlijke invloed van den advocaat, in plaats van gebroken, voorloopig nog bevestigd en prins Maurits moest met het besluit der Staten ten opzichte dezer brieven, waarvan ook hem uitdrukkelijk kennis werd gegeven, genoegen nemen. Toch bleef hij niet in gebreke herhaaldelijk schriftelijk en mondeling tegen een bestand te werken, waartegenover ook de advocaat in zijn gevoelen volhardde en er even ijverig vóór het bestand werkzaam was in overleg vooral met Jeannin. De tweespalt tusschen de beide leiders der Staten leverde bij de toenemende gisting onder de burgerij een groot gevaar op en de bevriende | |
[pagina 359]
| |
gezanten zagen de noodzakelijkheid in om te trachten aan de hoogloopende verschillen een einde te makenGa naar voetnoot1). Den 19den November bracht Jeannin de beide leiders in elkanders tegenwoordigheid en verkreeg zoo inderdaad eenige overeenstemming: Oldenbarnevelt bezwoer Maurits, dat hij alleen 's lands welzijn beoogde, en wist, door toe te stemmen in het op de been houden van 30 000 man voor 1609, 's Prinsen wantrouwen te temperen. Jeannin werkte krachtig op den Prins en bewoog dezen ten slotte, ook door een persoonlijk schrijven zijns Konings, om van den tegenstand af te zien, vooral toen Hendrik IV dreigde bij langer verzet tegen een nieuwe onderhandeling voorgoed allen steun aan de Staten te zullen weigeren. Ook Willem Lodewijk, Louise de Coligny en de invloedrijke hofprediker Wttenbogaert trachtten Maurits tot een betere stemming tegenover de plannen op een bestand en de bedoelingen van den advocaat te brengen. Het bleek, dat de Prins zich door Oldenbarnevelt's vijanden zeer tegen dezen had laten innemen, maar ook, dat hij nog toegankelijk was voor een betere opvatting omtrent den verdienstelijken staatsman, den ouden medestander zijns vaders, die zich in vele gevallen een trouw vriend van het huis van Oranje had betoond. Zoo was de weg voor nadere onderhandeling hier gebaand en Jeannin kon thans openlijker met zijn voorstellen optreden. Oldenbarnevelt had reeds in het begin van November de groote meerderheid der hollandsche steden en de edelen tot zijn gevoelen weten over te halen; alleen Amsterdam en Delft weigerden nog maar het laatste gaf in December ook toe. Van de overige provinciën behalve Zeeland was geen tegenstand te verwachten: daar was men over het algemeen zeer voor een hetzij definitieven, hetzij tijdelijken vrede. Ook Zeeland gaf zich thans eindelijk onder invloed van prins Maurits gewonnen. Van deze zijde was de zaak beslist en de gisting onder de burgerij begon zichtbaar te verminderen, nu de Prins het voorbeeld van toenadering had gegevenGa naar voetnoot2). De groote vraag was, wat Spanje thans zou doen. Van de Aartshertogen waren Jeannin en Oldenbarnevelt na de uitlatingen van Richardot zoogoed als zeker. Jeannin was met dezen laatste in correspondentie en weldra ging weder een biechtvader van Albertus naar Spanje om de spaansche regeering tot toestemming te bewegen. De neiging der Spanjaarden tot den vrede was echter in het najaar weder verminderd door de hoop, dat Engeland en Frankrijk, na aanvankelijk welgelukte pogingen om wantrouwen tusschen deze beide mogendheden te zaaien, op den duur niet zouden samengaan. Philips III liet zelfs een oogenblik doorschemeren, dat hij ten slotte weigeren zou om de onafhankelijkheid der noordelijke gewesten op eenige wijze te erkennen. Het gelukte dan ook niet spoedig, niettegenstaande den bijstand van de vredespartij en haar leider, den hertog van Lerma, zelfs aan de handige diplomatieke werkzaamheid van den onvermoeiden Jeannin alle bezwaren te overwinnen: de biechtvader bleef geruimen tijd in Spanje zonder tot een resultaat te komen. Ten slotte echter schenen de kansen op de toestemming der spaansche regeering groot genoeg te zijn om de onderhandelingen te hervatten. In de vroeger bij de onderhandelingen te 's Gravenhage gebezigde termen zou de onafhankelijkheid van het Noorden door Spanje en de Aartshertogen worden erkend. De gevonden instructie had bij de Staten-Generaal wel niet alle wantrouwen omtrent de bedoeling dezer woorden wegge- | |
[pagina 360]
| |
nomen doch zij stemden den 11den Januari 1609 toe in een hervatting der onderhandelingen op dezen grondslag, thans bepaaldelijk met het doel om geen vrede maar een bestand te bewerken, liefst voor 20 of 15, desnoods voor 12 jaren. Men zou verder geen bepalingen omtrent religie of handel aannemen, die met de onafhankelijkheidsverklaring in strijd waren. De Prins en graaf Willem Lodewijk verklaarden in de zaak te berusten, ‘ziende de inclinatie van de Provinciën tot de Trèves’, hoewel zij een duidelijker verklaring des vijands hadden gewenschtGa naar voetnoot1). Alleen de stad Amsterdam maakte in het belang van haren handel nog ernstig bezwaar tegen ieder toegeven op het punt van de vaart naar Indië, al was het slechts in den vorm. Maar de overige leden der Staten van Holland schroomden ten slotte niet Amsterdam te overstemmen. De wapenschorsing werd eerst tot den 15den Februari en daarna herhaaldelijk voor korte termijnen verlengd. De vreemde gezanten vertrokken begin Februari uit 's Gravenhage naar Antwerpen, dat als plaats der nieuwe besprekingen was aangewezen; daar ontvingen hen Spinola en Richardot met hunne ambtgenooten. Voorloopig zou Jeannin met de andere gezanten hier de onderhandelingen voeren, terwijl eerst later, zoodra werkelijk de grondslagen voor een vergelijk getroffen waren, staatsche gemachtigden zouden verschijnen; dan zouden de Staten-Generaal zich tijdelijk te Bergen op Zoom vestigen om de zaken te bespoedigen. Jeannin had de brusselsche regeering reeds bewogen om toe te stemmen in een bestand voor minstens 12 jaren en met vrijlating desnoods van den handel op Indië. De in het Zuiden algemeene wensch naar vrede, bij de gebleken onmogelijkheid om den oorlog nog langer voort te zetten en de toenemende vrees om door een krijg ook met Frankrijk tusschen twee vuren te geraken, had de Aartshertogen tot groote toegeeflijkheid gebracht. De bezwaren bleven ook nu evenwel niet uitGa naar voetnoot2). Vooreerst maakten de Aartshertogen bezwaar tegen den titel ‘Hauts et Puissants Seigneurs’, ‘Hoogmogende Heeren’, die de Staten voor zich verlangden. De onafhankelijkheidsverklaring, door Spanje eindelijk in den besproken vorm toegestaan, leverde minder moeilijkheden op. Over de religie werd weder weinig gesproken. Daarentegen bleek de kwestie van den handel voor Spanje een te belangrijk punt om er zonder meer op te kunnen toegeven, toen eindelijk Jeannin een goedgekozen algemeenen term vond, zoodat de handel op Indië niet in bepaalde bewoordingen werd vermeld, hoewel hij feitelijk zou worden toegestaan. Na heel wat verschil over den duur van het bestand, dat de vijand aanvankelijk slechts voor 10 jaren wilde sluiten, en over het recht van contributie in Brabant en Vlaanderen, dat de Staten binnen zekere grenzen eischten, gelukte het den handigen Jeannin de zaken op het einde der maand zoo ver te brengen, dat men de grondslagen behoorlijk gelegd kon rekenen en dus de staatsche gemachtigden kon ontbieden. Op het laatste oogenblik was de brusselsche biechtvader nog uit Spanje teruggekeerd met bevelen des Konings, waaruit het ten slotte bovendrijven van de meening der vredespartij was gebleken. Het was hoog tijd, want de gezanten der bevriende mogendheden zagen geen kans om bij langer oponthoud de Staten te bewegen de wapenschorsing nogmaals te verlengen. Zelfs Jeannin was nog einde Maart bevreesd voor een mislukking der onderhandelingGa naar voetnoot3). De vraag was thans vooral, of de Staten tevreden zouden zijn met de algemeene | |
[pagina 361]
| |
termen van het artikel omtrent den indischen handel. Jeannin schreef er dringend over aan henzelven en aan Oldenbarnevelt en kwam den 18den Maart in de vergadering der Staten-Generaal te Bergen op Zoom, waar hij den loop der antwerpsche bemiddeling beschreef, aandringend op een spoedig en toestemmend antwoordGa naar voetnoot1). Ook de Raad van State, prins Maurits, de prinses-weduwe, graaf Willem Lodewijk en graaf Frederik Hendrik, eindelijk prins Philips Willem, die tijdens de wapenschorsing vergunning had verkregen om in de brabantsche steden, met name te Breda, te verkeeren, waren aanwezig. De stemming in de hooge vergadering was thans zeer gunstig ten opzichte van het verkregen resultaat. Zelfs prins Maurits en de andere vorsten uit het Huis van Nassau, wier bijzondere belangen van financieelen aard door Jeannin en de zijnen in het oog waren gehouden, toonden zich tevredengesteld. Omtrent de grenzen in Brabant bleek men spoedig tot een besluit te kunnen komen en het artikel betreffende den indischen handel scheen in zijn vaagheid den Staten voldoende. Zoo was de zaak zoogoed als beklonken en kon de wapenschorsing veilig nog voor eenige dagen verlengd worden, daar men iederen dag de definitieve sluiting van het bestand kon verwachten. Den 25sten Maart trok dan ook een statige deputatie uit de Staten van Bergen op Zoom naar Antwerpen om de onderhandelingen tot een einde te brengen. De deputatie bestond uit Oldenbarnevelt en de andere heeren, die de onderhandelingen te 's Gravenhage hadden gevoerd; eenige dagen later verscheen ook Willem Lodewijk bij haar om de belangen van het Huis van Nassau te behartigen. De ontvangst te Antwerpen was schitterend en de bevolking toonde zich over het algemeen jegens de staatsche afgevaardigden goed gezind. De beslissende besprekingen werden thans aangevangen en vorderden snelGa naar voetnoot2). De Staten bleven op hun eisch van 12 jaren staan, stelden zich tevreden met den titel ‘Illustres Seigneurs les Etats’ en keurden het artikel over den indischen handel goed, toen de gezanten van Spanje en de Aartshertogen mondeling uitdrukkelijk erkenden, dat het, zonder het woord te noemen, toch vrijen handel gedurende het bestand inhield, en zelfs toestemden om nog een afzonderlijke akte daaromtrent te zullen teekenen. Het teedere punt van de vrijheid van godsdienst voor de Katholieken werd niet in het eigenlijke verdrag genoemd op verlangen der Staten, die ondershands beloofden hun ten minste ten plattelande alle vrijheid te zullen laten, voor zoover zij er totnogtoe reeds had bestaan. De 12 jaren nam de vijand nu, zij het ‘met contestatie’, aan en nog vóór het einde der maand was het eigenlijke tractaat er door. Nog enkele belangrijke zaken, de confiscatie van goederen sedert 1567, met name die van het Huis van Nassau en de daaraan verschuldigde tegemoetkomingGa naar voetnoot3), de tijdelijke grensscheiding in Brabant, Vlaanderen en elders, de bezetting van Lingen en Meurs van spaansche, die van Emden, waar in 1607 de strijd tusschen graaf Enno en stad weder tot krachtig optreden had genoodzaakt, van staatsche zijde leverden nog eenige moeilijkheden op, die uit den weg geruimd werden, voordat den 9den April 1609 het bestand plechtig werd geteekend. De gezanten des vijands toonden zich bij dat alles over het algemeen zoo toegevend, dat de bevriende mogendheden de hooge eischen der staatsche gemachtigden, die onder anderen ook den afstand van het geheele, door de Span- | |
[pagina 362]
| |
jaarden bezette Overkwartier van Gelderland vroegen, meenden te moeten temperen. Zoo waren dan de langdurige onderhandelingen tot een goed einde gekomen en was een bestand voor 12 jaren gesloten, dank zij de bemiddeling vooral van den bekwamen Jeannin en de behoefte aan verademing, van beide zijden gevoeld, zoowel van die der Staten als van die der Aartshertogen, van de laatsten nog het meest, zooals duidelijk was gebleken. Te Bergen op Zoom maakte Zeeland nog enkele bezwaren maar gaf ten slotte toe, zoodat de daarheen gezonden afgevaardigden met een toestemmend antwoord en de ratificatie der Staten-Generaal naar Antwerpen konden terugkeeren. Den 16den verlieten zij onder het kanongebulder van de antwerpsche kade, van de oorlogsschepen op de Schelde en de forten Lilloo en Liefkenshoek te scheep de stad, waar zij een zoo belangrijk werk hadden afgedaan, een ‘swaer en moeyelijck besogne’, zooals de advocaat naar waarheid schreef, waarvan aan Jeannin en hem vooral de eer toekwam.
Het thans gesloten tractaat bevatte, behalve de daaraan toegevoegde akten, niet minder dan 38 artikelenGa naar voetnoot1), waarvan het eerste in overeenstemming met het verhandelde inhield, dat de Aartshertogen in hun eigen naam en dien des Konings met de ‘Illustres Seigneurs, les Etats-Généraux des Provinces Unies des Pays-Bas, en qualité et comme les tenant pour pays, provinces et états libres sur lesquels ils ne pretendent rien’ een bestand sloten voor 12 jaren (art. 2) op den grondslag van het bezit van het oogenblik, ‘uti possidetis’ (art. 3). Het vierde artikel stelde een algemeenen vredestoestand vast zoowel voor de landen binnen als voor die buiten Europa, voor zoover de laatste betreft wegens den verren afstand eerst binnen een jaar in te gaan (art. 5) en met de algemeene bepaling, dat er wederzijdsche handelsvrijheid zou zijn, terwijl in de spaansche bezittingen buiten Europa de bewoners der gewesten ‘ne puissent exercer aucun trafic sans la permission expresse du dit sieur Roi’ maar hun buiten die bezittingen volkomen vrijheid van optreden zou worden gelaten. Bij geheim toegevoegd artikel werd de vergunning, waarvan hier sprake was, door de afgevaardigden van 's vijands zijde namens den Koning en de Aartshertogen uitdrukkelijk gegeven, ‘en sorte que le dit trafic leur soit libre et assuré’. De volgende artikelen hadden betrekking op tollen, lasten enz., die voor de wederzijdsche onderdanen niet mochten worden verhoogd. Art. 7 gaf aan de bewoners der noordelijke gewesten, handelend in de spaansche of aartshertogelijke landen, dezelfde rechten tegenover dezelfde verplichtingen als in 1604 daar aan de Engelschen waren gegeven en opgelegd, met name wat betreft vrijheid van geweten en den te bewijzen eerbied voor de katholieke religie. Art. 13 bepaalde teruggave van alle geconfisqueerde goederen onder afrekening der daarop rustende schulden (art. 16), met uitzondering evenwel der in de steden verkochte huizen (art. 17), wat te veel last zou geven, en alleen voor den tijd van het bestand, zoodat niets vervreemd mocht worden. Art. 20 bepaalde hetzelfde voor de geestelijke goederen, voor zoover die vóór Januari 1607 niet reeds vervreemd waren, in welk geval een jaarlijksche rente zou worden betaald; alles echter alleen ten bate van de kerken, colleges en personen, die onder de gehoorzaamheid der Aartshertogen stonden en in het Noorden bezittingen hadden of onder die der Staten en in het Zuiden een en ander bezaten. Art. 29 stelde vast, dat geen nieuwe forten mochten worden opge- | |
[pagina 363]
| |
richt; art. 30, dat het Huis van Nassau niet mocht worden vervolgd wegens de schulden, sedert 1567 door prins Willem gemaakt; art. 34, dat alle gevangenen wederzijds zonder losgeld zouden worden vrijgelaten. Het tractaat werd door de ambassadeurs van Frankrijk en Engeland als bemiddelaars, daarna door die der strijdende partijen geteekend. Dan volgde de bovengenoemde geheime bepaling. Een tweede bijgevoegde akte bevatte de verklaring der fransche en engelsche gezanten bij art. 3, dat alle landen, onder het markiezaat van Bergen op Zoom, de baronie van Breda en het land van Grave met Kuik behoorend, aan het Huis van Nassau of de Staten zouden komen te vervallen; verder nog, dat de handel op de spaansche bezittingen in Indië aan de vergunning van den Koning van Spanje gebonden zou zijn en evenzoo die op de staatsche bezittingen aan de vergunning der Staten. De fransche gezanten beloofden aan de Aartshertogen en Spanje in een derde akte namens de Staten en prins Maurits, dat in de brabantsche landen, die thans onder de Staten stonden, op het punt der religie niets zou worden veranderd en derhalve het Catholicisme zou worden toegelaten. Eindelijk beloofden in een toegevoegd artikel de Aartshertogen ƒ 300 000 te betalen aan de erfgenamen van prins Willem wegens gelden, die de Prins indertijd nog van de algemeene landsregeering had te vorderen. De ratificatie der Aartshertogen kwam zonder eenig bezwaar. Na drie maanden kwam ook die van den Koning van Spanje, die erbij opmerkte, dat hij hoopte, dat de Staten de ‘onder hen ressorteerende’ Katholieken gedurende het bestand goed zouden behandelenGa naar voetnoot1). Eindelijk waarborgden bij verdrag van 17 Juni de beide bemiddelende mogendheden, Frankrijk en Engeland, op aandrang der Staten de handhaving van het bestand, in aansluiting bij de verdragen van 1608, ook voor het geval dat de handel in Indië door of van wege den Koning van Spanje werd bemoeilijkt. Een poging, om in dit verdrag van waarborg de algeheele onafhankelijkheid der Staten uitdrukkelijk door de bondgenooten erkend te zien, mislukte: beide vreesden daardoor Spanje te verbitteren, al hadden zij metterdaad reeds sedert lang de rechtmatigheid der afzwering van 1581 erkend.
Zoo was dan het door Oldenbarnevelt sedert jaren gewenschte verkregen en - Jeannin kon het aan zijn regeering schrijven - ‘au grand contentement d'un chacun, même de M. le prince Maurice’. Het verdrag was dan ook zeer voordeelig voor het Noorden. Thans was alle gevaar voor een overrompeling als in 1605 en 1606 geweken; de aanhoudende achteruitgang der financiën nam een einde; het aantal der troepen kon verminderd worden; voor de zeevaart behoefde niet meer op buitengewone bescherming aangedrongen te worden; iedere beweging binnenslands zou men met kracht kunnen onderdrukken; men kon het zinkende krediet herstellen; de landsschulden, die 12 millioen gulden beliepen en weldra 10 tot 14% interest dreigden te eischen, konden worden afgelost; met Frankrijk, dat 14 à 15 millioen, en Engeland, dat meer dan 8 millioen had te vorderen, kon men thans over afdoening onderhandelen; de vrede zou aan handel en nijverheid ten goede komen; de oostelijke naburen konden beter in het oog gehouden worden, wat van veel belang was, nu in Maart 1609 hertog Johan Wilhelm van Gulik, Kleef, Berg en Mark was gestorven en daar ernstige verwikkelingen over de nalatenschap dreigden te ontstaanGa naar voetnoot2). Maar de goede verstandhouding tusschen den Prins en | |
[pagina 364]
| |
Oldenbarnevelt had veel geleden en de verzoening voor het oogenblik had den Prins geenszins het vroegere vertrouwen op den landsadvocaat teruggegeven. En de advocaat had wel over zijn vijanden gezegevierd doch zij lieten ook thans niet af hem te belasteren en zeer velen in den lande bleven nog altijd in het op zijn aandrang vooral gesloten bestand een groot nadeel zien, vooral toen het algemeen ruchtbaar werd, dat men in het Zuiden het tot stand komen van het verdrag als een verlossing beschouwde, daar men er inderdaad niet meer in staat was om krijg te voeren en bij een aanval van staatsche zijde zoogoed als hulpeloos zou hebben gestaan. De vreugde over den tijdelijken vrede had echter voor het oogenblik overal de bovenhand en de dankdag van den 6den Mei werd in het Noorden even algemeen gevierd als men in het Zuiden juichte over het gesloten verdrag, dat er door zeer velen als de inleiding op een vasten vrede werd beschouwd: Richardot o.a. twijfelde er aan, of ook na 12 jaren rust de middelen en de neiging tot voortzetting van den oorlog in het Zuiden zouden aanwezig zijn, en dankte God voor het tot stand komen van het verdragGa naar voetnoot1). De krijg, die thans reeds langer dan veertig jaren de Nederlanden in beroering had gebracht, was voorloopig geëindigd. |
|