Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 308]
| |
de steden zouden bij gebrek aan een krachtige centrale zoowel als. aan een krachtige gewestelijke regeering in een tijdperk van vrede, wanneer de behoefte aan samenwerking minder in het oog viel, onderling tot hevige twisten komen te vervallen; de calvinistische minderheid, die thans den boventoon voerde, zou in gewone rustige tijden voor de nog altijd katholieke meerderheid en de talrijke groepen van libertijnen en onverschilligen, moeten wijken of althans veel van haar gezag moeten verliezen; het Huis van Oranje, onder leiding van Maurits gevierd in den krijg, zou in een tijd van vrede zijn invloed spoedig zien dalenGa naar voetnoot1), vooral omdat Maurits als staatsman niet in de schaduw van zijn vader kon staan en de talenten miste om de instellingen der Unie met krachtige hand en politiek doorzicht te hervormen naar de behoeften, die een geregelde staatsinrichting in tijd van vrede eischt. Zoo was er veel, wat de gedachte aan vrede tegenhield. En voor de bewoners van Holland en Zeeland, ook voor velen in de andere gewesten, was de oorlog bovendien een bron van welvaart geworden, die niet kon worden gestopt zonder de grondslagen van het bestaan van duizenden te vernietigen. In het begin van den krijg had de handel met vijandelijk en neutraal gebied zoowel als de kaapvaart aan duizenden in Holland en Zeeland reeds groote voordeelen verschaft; naar Spanje en Portugal, naar Vlaanderen en Brabant, naar de Middellandsche Zee kwamen thans jaarlijks talrijke schepen uit de hollandsche, zeeuwsche en friesche havens. En de handel had juist nieuwe banen gevonden, die in geval van vrede stonden afgesloten te worden: de Hollanders en de Zeeuwen hadden eindelijk zelf den weg naar Indië ingeslagen. Had Philips II hun de gelegenheid om in Spanje en Portugal de producten van Amerika en Indië te halen en ze naar het Noorden van Europa over te brengen niet benomen of hen in hunne vrachtvaart op zijne landen niet te zeer bemoeilijkt, het zou misschien nog lang geduurd hebben, eer onze zeevaarders de door de vrachtvaart te behalen winst hadden opgegeven om zelf de kostbare en ook in andere opzichten bezwaarlijke tochten naar de verre kusten van Oost en West te ondernemenGa naar voetnoot2). Ernstig was ook door 's Konings raadslieden herhaaldelijk gewezen op de mogelijke gevolgen van een bemoeilijking, die de ondernemende koop- en zeelieden in hunne zucht naar winst naar de Indiën zelve zou kunnen drijven. Doch de verlokkende buit, bij inbeslagneming der hollandsche en zeeuwsche schepen te behalen, de hoop om den rebellen een onherstelbaren slag toe te brengen, de nog altijd te groote gedachte omtrent Spanje's macht, die de Nederlanders wel, naar zij meenden, gewapenderhand uit Indië zou kunnen weren, deed de spaansche regeering de waarschuwing in den wind slaan. De uitbreiding van de nederlandsche zeevaart had haar intusschen reeds kunnen voorspellen, wat er gebeuren zou. Niet tevreden met de vrachtvaart op de spaansche en portugeesche havens, hadden de Nederlanders hunnen handel voortdurend noord- en zuidwaarts uitgebreid. De antwerpsche koopman Balthasar de Moucheron, die na Antwerpen's val naar Middelburg was uitgeweken, had van daar uit in verbinding met amsterdamsche kooplieden de reeds in 1577 begonnen vaart op de Witte Zee krachtig aangevat; zijn in 1584 opgerichte factorij te ArchangelGa naar voetnoot3) werd het punt van uitgang der Nederlanders in die streken. Zij zeilden voorts door de straat | |
[pagina 309]
| |
van Gibraltar naar Italië en brachten er sedert den grooten hongersnood van 1589 het koorn van de Oostzee; te Venetië verschenen de eerste nederlandsche koopvaarders. Ook in Alexandrië, Tripoli en Constantinopel vertoonden zij zich, al was het voorloopig nog slechts steelsgewijze, totdat in 1598 de turksche sultan hun toestond onder fransche vlag in zijn havens handel te drijven. De vriendschap tusschen de opgestane Nederlanders en Frankrijk onder Hendrik IV had de fransche bemiddeling hierbij doen inroepen tot ergernis der Engelschen, die deze gevreesde concurrenten zeer ongaarne in den Levant zagen optreden maar wier vertegenwoordigers toch ook wel aan nederlandsche handelaars bescherming verleendenGa naar voetnoot1). Zelfs naar de Kaapverdische eilanden en de kust van Guinea waren reeds vele nederlandsche koopvaarders gezeild; soms vijfentwintig tegelijk ankerden er aan deze kusten, dreven er ruilhandel met de negers en verdrongen er de portugeesche handelaars, waagden zich langs de rivieren van Guinea diep landwaarts inGa naar voetnoot2). In deze omstandigheden kan het geen verwondering baren, dat de 2700 koopvaarders, die in 1588 bij de nadering der Armada in de hollandsche, zeeuwsche en friesche havens gevonden werden, spoedig met vele honderden toenamen, dat in deze dagen jaarlijks op de hollandsche werven meer dan duizend nieuwe schepen werden gebouwd en op het einde der eeuw het aantal der matrozen hier te lande, die van den handel op Spanje en Portugal alleen bestonden, op 25 tot 30000 werd begrootGa naar voetnoot3). De herhaalde inbeslagneming der schepen en gevangenzetting der bemanning, de moeilijkheden in Spanje en Portugal gedurende de laatste jaren in het algemeen den handel berokkend, deden ten slotte de kooplieden besluiten om te trachten zelf de begeerde waren uit Indië en Amerika te halen. Jaren lang reeds hadden nederlandsche zeelieden op de portugeesche schepen den weg naar Indië leeren kennen; die naar Amerika was nog veel beter bekend, daar reeds vóór de verovering van Portugal door de Spanjaarden deze natie liever nederlandsche dan portugeesche zeelieden op hare schepen had gebruikt uit vrees voor de concurrentie der Portugeezen in de vaart naar de AntillenGa naar voetnoot4). De aanteekeningen en berichten vooral, die de ervaren zeeman Jan Huyghen van Linschoten omtrent den zeeweg en de handelsbetrekkingen der Portugeezen in het Oosten had gemaakt en die in 1595 als ‘Reys-Geschrift van de Navigatien der Portugaloysers in Orienten’ werden gedrukt, waren hierbij van groot gewichtGa naar voetnoot5). Toch zag men er nog wel tegen op om den langen en door den vijand met gewapende schepen druk bevaren weg om de Kaap de Goede Hoop te bereizen. De betrekkingen van Moucheron en anderen in de landen aan de Witte Zee deden liever de aandacht vestigen op de vaart om het Noorden van Europa en Azië heen, waar volgens den geograaf Mercator een open zee moest bestaan, een meening, die door nadere berichten uit deze streken bevestigd scheen te worden. Die vaart moest aanmerkelijk korter zijn en wel kouder doch zeker met minder gevaar voor vijandelijke bemoeilijking gepaard dan die om het Zuiden. De ondernemende Moucheron stelde dus namens een door hem gevormde compagnie na overleg met prins Maurits, den admiraal-generaal, met | |
[pagina 310]
| |
Oldenbarnevelt, met admiraal Duivenvoorde en eenige leden der Staten, voor wie hij in een audiëntie zijn plannen had ontwikkeld, in December 1593 aan de Staten van Holland en Zeeland voor de zaak langs het Noorden te beproeven. Hij zou ¼ der onkosten dragen, mits hem ook ¼ in de opbrengst der in- en uitvoerrechten op de waren, die langs dien kant in de nederlandsche havens zouden komen, werd gewaarborgdGa naar voetnoot1). Dit aanbod werd wel om verschillende redenen afgeslagen doch de Staten rustten nu zelf twee schepen uit, waarbij eenige amsterdamsche kooplieden er nog een voegden, gezamenlijk onder bevel van Linschoten. Te Amsterdam wist de geleerde predikant Petrus Plancius, bekwaam sterrenkundige en geograaf, sympathie voor de zaak te winnen. In Juli 1594 zeilde de kleine vloot uit vergezeld door een terschellingsch jacht, dat den daar thuis behoorenden ervaren stuurman Willem Barendsz zou begeleiden. Men vond in straat Waaigat werkelijk open water maar moest wegens gebrek aan voedsel in het najaar terugkeeren. Het open water had de hoop op welslagen verlevendigd. Een jaar later zeilde weder een door de Staten-Generaal onder belangstellende medewerking van den PrinsGa naar voetnoot2) uitgeruste vloot van zeven schepen naar deze streken maar zag zich door stormen, ijsbergen en ijsschotsen gedwongen naar de genoemde straat terug te keeren en gaf eindelijk de zaak op. Beroemder dan deze eerste ondernemingen, waaromtrent tegenover de engelsche concurrenten en den vijand groote geheimhouding werd betracht, is die van Jacob van Heemskerck en Jan Cornelisz. RijpGa naar voetnoot3), door de amsterdamsche regeering op aandrang van Plancius in Mei 1596 uitgezonden om den prijs van ƒ 25000 te verdienen, welken de Staten na het mislukken der eerste op landskosten ondernomen tochten voor den ontdekker van den noordelijken zeeweg hadden uitgeloofd. Rijp was weldra gedwongen voor de ijsschotsen uit de zee benoorden Spitsbergen te wijken en naar de kust van Finland terug te keeren; Heemskerck, die oostwaarts opgezeild was, weder geleid door den moedigen Willem Barendsz, zag zijn schip eindelijk door het ijs ingesloten en moest op Nova-Zembla overwinteren, van waar hij op het einde van 1597, na vreeselijke ontberingen geleden te hebben, met een deel der zijnen in het vaderland terugkwam. De kloeke Barendsz was op de reis bezweken en de lijdensgeschiedenis der ongelukkige zeelieden, treffend als zij was, schrikte van verdere ondernemingen in het Noorden af: die zeeweg, al bestond hij, bleek voor geregeld handelsverkeer onbruikbaar, ten minste met de hulpmiddelen, waarover men toen te beschikken had. Men gaf de hoop nog wel niet geheel op maar ondernam toch voorloopig geen verdere pogingen. Het eenige, wat men, behalve den roem, met deze tochten gewonnen had, was de nadere ontdekking van Nova-Zembla en Spitsbergen, waar nederlandsche namen van kapen, straten en eilanden ook thans nog getuigen van de onverschrokkenheid der moedige zeelieden, die door hunne nauwkeurige aanteekeningen de eerste wetenschappelijke berichten omtrent het Noorden, zijn temperatuur, zijn zeestroomingen, zijn natuurverschijnselen bekend maakten. De naam van den terschellinger zeevaarder schittert nog thans als die van een der eerste poolreizigers, die voor een grootsch doel hun leven hebben veil gehad, en eeuwen later nog bezielde de herinnering aan den kloeken Barendsz den nakomeling tot nieuwe tochten naar het barre Noorden, in de dagen toen de moderne scheepvaartkunst einde- | |
[pagina 311]
| |
lijk voor het eerst zijn ideaal verwezenlijkte en om Noord-Azië heen het afleggen van den zeeweg naar de Stille Zuidzee mogelijk maakte. Tegelijk met Barendsz' laatsten tocht waren anderen den gevreesden weg om de Kaap ingeslagen. Voorgelicht door Cornelis de Houtman uit Gouda, die met groote gevaren in Portugal inlichtingen omtrent den portugeeschen handel in Indië had weten te verkrijgen, en door Linschoten's berichten omtrent den te volgen weg, vatten in den loop van 1594 eenige ondernemende amsterdamsche kooplieden den moed om een kleine vloot uit te rusten, die langs dezen weg zou trachten Indië te bereikten. Een ‘Compagnie van Verde’ kwam onder mannen als Hendrik Hudde, Reinier Pauw, Pieter Hasselaer en nog zeven andere vermogende kooplieden van Amsterdam tot standGa naar voetnoot1). Deze compagnie rustte voor eigen geld en dat van enkele andere ‘participanten’ onder goedkeuring en medewerking der Staten in 1595 vier schepen met 250 man uit, die den 2den April onder leiding van De Houtman en met een instructie van prins Maurits den gevaarvollen tocht ondernamen. Zonder ongeval bereikten zij Madagascar, in welks omtrek stormen en ziekte hen vijf maanden lang deden vertoeven, waarna zij, ten einde de sterke portugeesche nederzettingen in Voor-Indië te ontwijken, rechtstreeks op Java aanhielden. Den 22sten Juni 1596 ankerden zij voor Bantam. Het wantrouwen der eerst goed gezinde maar weldra door portugeesche handelaars opgezette inboorlingen belemmerde hunnen aanvankelijk welgeslaagden handel en gaf aanleiding tot vijandelijkheden, waarbij De Houtman, de ‘capitan mayor,’ zooals men hem noemde, gevangen raakte en niet dan tegen zwaar losgeld bevrijd kon worden. Hij wilde thans naar de Molukken zeilen en kwam langs Java's noordkust tot bij Lombok, maar een zijner schepen was onzeewaardig geworden en zijn door ziekte en ongevallen geteisterde manschap tot 90 man versmolten, waarom hij op aandrang der zijnen bezuiden Java om terugkeerde. Eerst in Juli 1597 vielen de stoute zeelieden in het vaderland binnen, in kleinen getale maar met een lading indische producten, die, hoewel lang niet voldoende om de kosten der onderneming te dekken, toch duidelijk aanwees, dat er in Indië groote winst te behalen viel. Nauwelijks was dan ook de eerste vloot thuis, of naast de ‘oude’ vormde zich te Amsterdam een ‘nieuwe’ compagnie, weldra door een te Rotterdam en door nog een andere aldaar gevolgd. Ook in Zeeland ontstonden twee compagnieën en als om strijd rustte men met hulp der Staten schepen uit voor de winstbelovende vaart, zoodat in 1598 reeds 22 vaartuigen naar Oost-Indië zeilden. Van een vloot van negen schepen onder Jacob van Neck en Wybrand van Waerwijck, door de beide amsterdamsche compagnieën vereenigd uitgerust, keerden in Juli 1599 na een korte reis van vijftien maanden vier rijkbeladen vaartuigen terug. Inderdaad de rijkdommen van Indië begonnen naar Holland te vloeienGa naar voetnoot2). Tegelijk begon men in Guinea op te treden en met steeds toenemenden ijver den steven naar Amerika te richten. De Moucheron zond onder goedkeuring van den Prins een expeditie naar Guinea, die het Prinseneiland veroverde en met een garnizoen voorzag; de onderneming moest evenwel wegens hitte en gebrek aan leeftocht spoedig worden opgegeven. Grooter schepen werden gebouwd, sterker vloten uitgezonden. Tachtig groote sche- | |
[pagina 312]
| |
pen voeren in dat jaar naar Oost en WestGa naar voetnoot1). Twee schepen zeilden in 1598 onder den ondernemenden Olivier van Noort door straat Magelhaens, haalden daar een reeds daarheen vertrokken eskader onder Mahu en de Cordes in en deden de reis om de wereld, wederom met goedkeuring en onder krachtige medewerking van den Prins. De tocht van Mahu en de Cordes liep slecht afGa naar voetnoot2). De laatste bevelhebber ervan, Sebald de Weert, viel op Ceilon. Ruw was het scheepsvolk, dat deze vaarten ondernam, ruwer dikwijls nog waren de kapiteins, die het aanvoerden. Zeeroof en ongebondenheid, moedwil en brooddronkenheid, muiterij, moord en doodslag zelfs waren op de uitgezonden vloten aan de orde van den dag, maar de ruwe gasten baanden den weg voor een lateren geregelden handel, die welhaast zich uit dit begin zou ontwikkelenGa naar voetnoot3). Nog vóór de eeuw ten einde was, betreurde men het verlies van den handel op Spanje en Portugal reeds niet meer. Er was een goede uitweg gevonden, die veel grooter voordeelen beloofde dan de oude vrachthandel ooit had kunnen opbrengen en de Staten-Generaal moedigden de deelneming aan deze eerste tochten aan door vrijstelling van lasten, hopende later groote inkomsten te zullen trekken van den indischen handel, die thans reeds sommigen kooplieden binnen korten tijd een kapitaal deed winnen, al zagen anderen zich bitter teleurgesteld door zware verliezen. De vaart op Spanje en Portugal had intusschen zoogoed als geheel opgehouden, toen koning Philips III, de tijdelijke telkens weder ingetrokken maatregelen zijns vaders tot een vaste politiek verheffend, bij dekreet van het najaar 1598 allen handel met de Nederlanders verbood, hunne in de havens aanwezige schepen verbeurd verklaarde en de bemanningen gevangen zetteGa naar voetnoot4). Met groote strengheid werden des Konings bevelen uitgevoerd. Nederlanders, die al dertig jaren in Spanje hadden gewoond, werden gevangengenomen en gepijnigd ten einde hen te dwingen nederlandsche goederen in havens en pakhuizen aan te wijzen. Alleen de korenschepen werden vrijgelaten en onder het voorwendsel, dat zij ‘Oosterlingen’ waren, kwamen vele hollandsche zeelieden spoedig los, zoodat van de aanvankelijk aangehouden 500 schepen omstreeks de helft weder terugkeerdeGa naar voetnoot5). Met name in de portugeesche havens en door portugeesche ambtenaren werd veel door de vingers gezien. In Februari 1599 volgde echter een plakkaat, waarbij ook in de landen der Aartshertogen alle handel met de oproerige Nederlanders werd verboden, een maatregel, die in de zuidelijke Nederlanden onmiddellijk groot ongerief veroorzaakte ten gevolge van gebrek aan koren, zout, haring, kaas, boter en andere artikelen, die er nog alleen door de schepen uit het Noorden werden aangebracht. De spaansche en zuidnederlandsche regeeringen waren besloten om deze krachtige verbodsbepalingen zoolang mogelijk te handhaven ten einde daardoor den handel der rebellen onherstelbare verliezen toe te brengen. Hoe weinig echter dit doel bereikt werd, blijkt uit het feit, dat Amsterdam in dit jaar, in weerwil van de sluiting der spaansche havens, op 640 meestal groote schepen kon wijzen, die de waren uit de Oostzeelanden naar die stad voerdenGa naar voetnoot6). Eindelijk vatte de vijand het voornemen op den oorlog krachtiger te voeren dan in de laatste jaren het geval was geweest. Onder den bekenden | |
[pagina 313]
| |
spaanschen veldoverste don Francesco de Mendoça, admirant van Arragon, werd in de Nederlanden een groot leger verzameld, waarmede men de Staatschen dacht aan te grijpen aan hunne zwakste zijde, aan de oostelijke grenzen. Een krachtige financieele ondersteuning uit Spanje maakte het mogelijk 25000 man bijeen te brengen, waarover onder Mendoça graaf Frederik van den Bergh en don Luis de Velasco het bevel zouden voeren. Ten einde de zuidelijke gewesten gunstig te stemmen en hen van den last van den krijg zooveel mogelijk te bevrijden, moest Mendoça, wanneer het hem niet gelukken mocht aanstonds in Gelderland of Overijsel door te dringen, zijn troepen eenvoudig in de naburige rijkslanden, met name in Kleef en Munster, legeren en daar op kosten der bevolking de winterkwartieren betrekken om in het volgende jaar den aanval te hernieuwen. Voor tegenstand van de zijde des duitschen Rijks was men bij den treurigen toestand, waarin dat Rijk onder keizer Rudolf verkeerde, niet ernstig beducht. Het was bedenkelijk, dat de Spanjaarden den zwakken oostelijken kant tot punt van aanval kozen. De zware onkosten van den aanvallenden krijg der voorgaande jaren, zwaar niet het minst door de wijze, waarop prins Maurits dien krijg voerde, met graven en schansenbouw, het landvolk sparend en den soldaat door goede, geregelde betaling en krachtige voeding in de goede stemming houdend, hadden van de krachten der Staten zooveel gevorderd, dat de schatkist uitgeput scheen. Juist in die oostelijke gewesten was de bevolking voor verreweg het grootste deel roomsch-katholiek en tegenover het heerschende Calvinisme slechtgezind. In Utrecht bleek bij een onderzoek, in 1593 ingesteldGa naar voetnoot1), dat ook daar nog veel aan de calvinistische gezindheid van de plattelandsbevolking ontbrak, ja dat het Catholicisme er nog krachtig voortleefde te midden der onderdrukking. Maar ook elders aan de grenzen was ten gevolge van den langdurigen krijg de ellende groot en de neiging tot vredesonderhandelingen levendig. Binnen de stad Groningen heerschte ernstige ontevredenheid over de wijze, waarop de Staten-Generaal de langdurige verschillen tusschen Stad en Lande door den stadhouder Willem Lodewijk en de naast hem aangewezen commissarissen hadden willen beslissen; men klaagde over achteruitzetting der stad en herinnerde zich, hoe de brusselsche regeering steeds een omgekeerde politiek had gevolgd. Bij de verovering der stad was namelijk graaf Willem Lodewijk met den ouden Leoninus, Johan Witten en Sebastiaan van Loosen, leden van den Raad van State, aangewezen om de oude verschillen bij te leggen. Na vrij wat moeilijkheden hadden zij in Februari 1595 een uitspraak gegeven, waarbij de nieuwe provincie Stad en Lande werd georganiseerd. Deze uitspraak evenwel was beiden partijen weinig naar den zin. De Ommelanden wilden niet met de stad ‘tot één corpus’Ga naar voetnoot2) vereenigd worden; zij beklaagden zich, dat zij, oude getrouwe aanhangers der Staten, tegenover de stem der machtige stad slechts één stem als tegenwicht in de schaal zouden kunnen werpen; zij achtten zich thans geheel ‘der stadt onderwerpigh ghemaeckt.’ De stad van hare zijde beklaagde zich over het verlies harer aloude privilegiën in de Ommelanden. Graaf Willem, de stadhouder, trachtte zooveel mogelijk te bemiddelen maar werd van beide kanten met ondank beloond. Er werd over gedacht om door toevoeging van Drente een drieledige provincie te vormen. En er kwam weldra nog meer reden tot ontevredenheid. Bij het Tractaat van Reductie was bepaald, dat de verschillen over stapel, brouwerij en justitie door de Staten-Generaal zouden uitgemaakt worden. Negen door | |
[pagina 314]
| |
dit lichaam aangewezen juristen uit alle provinciënGa naar voetnoot1) deden in 1597 een uitspraak, waarbij de benoeming van vier der acht leden in de Hoofdmannenkamer aan de stad werd toegestaan, alleen Groninger bier in de Ommelanden werd toegelaten en de stapel voor alle uit te voeren waren - voornamelijk vee en granen - binnen Groningen werd gehandhaafd, terwijl uitheemsche waren - lakens, hout, ijzer, steen, kalk, zout enz. - geheel vrijgesteld werden. Maar de uitvoering dezer bepalingen had weder heel wat voeten in de aarde: de Ommelanden waren ditmaal tot gehoorzaamheid bereid, terwijl daarentegen de stad zich heftig verzette, zelfs met openlijk verzet dreigend; de spaanschgezinden begonnen er het hoofd op te steken, sommigen hunner kwamen weder in de regeering en trachtten zooveel mogelijk den ouden toestand in de stad te herstellen. Van betaling der over het nieuw ingerichte gewest omgeslagen contributie was in deze omstandigheden geen sprake. Friesland voldeed in dit opzicht ook slechts zeer gebrekkig aan zijn verplichtingen ten gevolge van de twisten tusschen de verschillende kwartieren onderling, oude kwaal van dit altijd lastig te regeeren gewest, welks bevolking zich voortdurend tegenover die van andere gewesten verongelijkt achtte en vooral tegenover het machtige Holland een volkomen onafhankelijkheid wilde bewaren. De factie van Roorda was wel overwonnen maar nog lang niet verdwenen en maakte het den stadhouder voortdurend lastig zoowel op de landdagen als in de kwartieren zelve. Op het drentsche, overijselsche en geldersche platteland vond men nog altijd talrijke spaanschgezinden; zelfs in de steden aldaar was men verre van algemeen met Statenregeering ingenomen, terwijl de adel ernstig over het verlies van zijn invloed klaagde. Bovendien waren de vestingen in het Oosten zwak en eenigszins verwaarloosd, daar men van duitsche zijde geen krijg vreesde, nu Maurits er de laatste sterkten aan Spanje had ontweldigd en de kracht van den vijand gebroken scheen. Doch zou het duitsche Rijk de schending van zijn grondgebied door den Spanjaard inderdaad zonder verzet dulden? De politieke omstandigheden in de duitsche landen aan den Beneden-Rijn gaven in dit opzicht weinig hoopGa naar voetnoot2). Een sterke spaanschgezinde partij had zich daar gevormd, waarvan keurvorst Ernst van Keulen, oude vijand der Staten, de ziel kon heeten. Hij zou den Spanjaarden, wier tusschenkomst tegenover de dreigende protestantsche overheersching in het Westen des Rijks hij steeds gewenscht had, zeker geen belemmering in den weg leggen. In de hertogdommen Kleef, Gulik, Berg en Mark regeerde een half krankzinnige vorst, hertog Johan Wilhelm, voor wien eigenlijk zijn spaanschgezinde katholieke raden het bewind voerden, nadat zij zijn gemalin op zijde hadden gezet; zij wenschten niets liever dan met spaansche hulp de in meerderheid protestantsche stenden dezer hertogdommen om te zetten en den invloed der protestantsche erfgenamen van hunnen hertog: den keurvorst Johan Sigismund van Brandenburg en den hertog Wolfgang Wilhelm van Paltz-Neuburg, te vernietigen. Tegen de rijksstad Aken, waar jaren lang de Protestanten waren begunstigd, werd op aandrang der brusselsche regeering en van keurvorst Ernst de reeds vijf jaren te voren dreigende rijksban door den zwakken keizer Rudolf eindelijk uitgesproken. De hertog van Gulik-Kleef en aartshertog Albrecht werden met de uitvoering van dien ban belast en noodzaakten de fiere keizersstad in Augustus 1598 haar verzet op te geven en de alleenheerschappij der katholieke Kerk weder in te voeren, waardoor ook hier het Protestantisme voor- | |
[pagina 315]
| |
goed werd onderdruktGa naar voetnoot1); Zelfs in het protestantsche Oost-friesland, waar de zwakke graaf Edzard II voortdurend met zijn hoofdstad Emden overhoop lag, scheen de spaansche invloed zich te zullen vestigen met hulp van den graaf zelven, die herhaaldelijk reeds om een spaansche vloot in de Eems en een spaansch leger had verzocht ten einde zijn tot de Staatschen neigende stad te bedwingen. Door bemiddeling van de Staten-Generaal, die uit vrees voor deze plannen tijdelijk reeds een regiment friesche soldaten in Emden gelegerd hadden, was in Juli 1595 te Delfzijl wel een verdrag tusschen den graaf en de stad gesloten, doch Edzard weigerde dit verdrag te erkennen, bewerend, dat het hem afgedwongen was. Ook een nadere uitspraak van den Keizer, die de stad in hare rechten bevestigde, werd door den graaf niet geacht. Men verdacht hem niet alleen van te streven naar een onbeperkte heerschappij over zijn landen, met vernietiging van alle aanspraken der stenden, maar zelfs van heimelijke neiging tot het Catholicisme, daar zijn vrouw de zuster was van den koning van Zweden, den katholieken Sigismund Wasa, die echter met het zweedsche volk, dat hij wilde bekeeren, in twist geraakte en weldra zijn kroon verloor. Emden, dat in de nederlandsche oorlogen vooral door de ballingen, die er zich gevestigd hadden, een aanzienlijke stad was geworden, telde toen 6000 inwoners, die zich vooral met den handel bezighielden en een vloot van 600 groote en kleine schepen tot hunne beschikking hadden. De stad wilde zich niet aan de willekeur van den graaf onderwerpen en bleef voortdurend op de Staten-Generaal rekenen, die den burgers herhaaldelijk geld leenden om soldaten in dienst te nemen tegenover die des graven, die hen bedreigdenGa naar voetnoot2). Toch was ook hier een spaanschgezinde factie, voornamelijk bestaande uit op Spanje handelende kooplieden, die in de uitsluiting der Staatschen uit de spaansche havens voordeel voor zichzelf zagen en daarom de partij van Spanje wenschten te kiezenGa naar voetnoot3). Ook verder in het Rijk was op geen krachtig verzet tegen de spaansche aanmatigingen te rekenen. De krachtelooze politiek der protestantsche stenden tegenover de wassende macht der Katholieken, de verwaarloozing van alle rijksbelangen door keizer Rudolf, de verschillen tusschen Lutheranen en Calvinisten, het gebrek aan samenwerking, aan moed onder de leidende protestantsche vorsten - dat alles bracht een Jan van Nassau, die nog altijd op aaneensluiting aandrong, een Christiaan van Anhalt, die sedert 1595 in de Paltz de leiding der politiek in handen hadGa naar voetnoot4), en andere dieper inzicht toonende vorsten tot wanhoop aan de toekomst des Rijks en kon den Staatschen weinig goeds van duitsche zijde beloven. Bovendien was noch de steeds dubbelzinnige houding van koningin Elizabeth, bij wier onderhandelingen met Spanje men vreesde, dat zij den vijand de nog altijd in haar bezit zijnde pandsteden in ruil voor een voordeeligen vrede zou aanbieden, noch de geringe neiging van Hendrik IV van Frankrijk om de Staten krachtig met subsidiën te helpen, in staat om de laatsten te bemoedigen. Engeland vroeg zelfs een deel zijner troepen terug om ze in Ierland te gebruiken en Frankrijk maakte telkens bezwaren om de toegezegde jaarlijksche subsidiën te betalen, tot ergernis zoowel van den staatschen agent te Parijs, François van Aerssen, als van den franschen gezant in Den Haag, Buzanval, die niet naliet voortdurend te wijzen op het groote belang, dat Frankrijk had bij het voortbestaan van de onafhankelijkheid dezer gewesten. | |
[pagina 316]
| |
Inderdaad, wel mocht Buzanval zijnen Koning schrijven: ‘je croy, Sire que cette année sera la crise de (cet) Etat’Ga naar voetnoot1); want thans moest de nieuwe staat toonen tegen al deze moeilijkheden bestand te zijn. Hij heeft het getoond onder de meesterlijke leiding van Maurits en Oldenbarnevelt, door de offervaardigheid en de energie der hollandsche staatslieden gesteund.
De scherpe afwijzing in Maart van de aanbiedingen, uit het Zuiden gedaan, getuigde, dat men in het Noorden bereid was om den strijd voort te zetten. Mendoça was toen reeds te velde. In September 1598 rukte hij uit Brabant over de Maas en liet alle schepen op den Rijn in beslag nemen, waarna hij Orsoy bemachtigde. De vraag was, of hij zich thans volgens den raad van den in het Oosten van de Nederlanden zoo welbekenden graaf Frederik van den Bergh naar Emden zou wenden om van daar op Groningen aan te trekken, dan wel of hij volgens Velasco's raad door de Betuwe onmiddellijk op Holland zou aanvallen of in Gelderland zou dringen. Mendoça, een dapper soldaat maar geen veldheer van den eersten rang, liet geruimen tijd voorbijgaan zonder een beslissing te nemen, waardoor Maurits gelegenheid kreeg om maatregelen van tegenweer te treffen, de geldersche vestingen van garnizoenen te voorzien en inderhaast zoo goed mogelijk te versterken. De troepen, die Maurits na aftrek van de garnizoenen had kunnen bijeenbrengen, ruim 7500 man, verzamelde hij bij Arnhem; hij verschanste zich dicht bij het punt, waar de Rijn zich in tweeën scheidde: ten einde onmiddellijk overal hulp te kunnen bieden wierp hij over de beide rivierarmen twee sterke schipbruggen. Mendoça sloeg eindelijk het beleg voor ‘la putaine de la guerre,’ het telkens weder van meester veranderende Rijnberk, dat dapper werd verdedigd maar na den dood van den bevelhebber en een groot deel der bezetting door het springen van een kruithuis half October den vijand in handen viel. De spaansche benden hielden in het ongelukkige kleefsche land op gruwelijke wijze huis en bedreven er de schandelijkste wreedheden, overal de protestantsche boeren en stedelingen mishandelend en tot zware opbrengsten dwingend. Het hoofd der Protestanten in het hertogdom Berg, graaf Ulrich van Daun, die zich met een klein aantal ‘haneveeren’ op zijn slot Broek (Bruch) aan de Roer trachtte te verdedigen, werd tot overgave gedwongen en verraderlijk vermoord. Wezel, Rees, Emmerik, Xanten werden achtereenvolgens door de Spanjaarden bezet. De talrijke protestantsche bevolking der eerste stad, sedert het midden der eeuw in het bezit van godsdienstvrijheid, zag zich genoodzaakt hare predikanten weg te zenden en hare kerken weder voor den katholieken eeredienst in te ruimen. Van de Maas af tot ver in het Munstersche plunderden tuchtelooze spaansche benden het gansche land onbarmhartig uit; kloosters en kasteelen werden verwoest, zelfs in het Munstersche, niettegenstaande protesten van Ernst van Keulen, onder wien ook het munstersche bisdom stond en die zich nog wel door een sauvegarde had willen vrijwaren voor den last, dien hij begreep van zijn bondgenooten te zullen lijdenGa naar voetnoot2). De troepen van Mendoça leefden zoo maanden lang op kosten van den kleefschen en munsterschen burger en boer; zij sloegen hunne winterkwartieren op in de duitsche steden en dorpen bij de staatsche grens en lieten er regelmatig brandschatting opbrengen en proviand leveren. Dit begon toch te erg te worden voor het Rijk. De westfaalsche kreits | |
[pagina 317]
| |
kwam in beweging en hield samenkomsten, waar vrees en verbittering om den voorrang streden. In het vroege voorjaar van 1599 hielden ook de beide naastbijgelegen kreitsen vergaderingen, maar zelfs met hun drieën achtten zij zich niet tegen den ingedrongen vijand bestand. Vervolgens kwamen de afgevaardigden van vijf kreitsen te Coblenz bijeen, maar het was toen reeds lente geworden en de spaansche troepen verlieten de wederrechtelijk opgezochte winterkwartieren. Zij beloofden, nu hun doel bereikt was, den veldtocht verder in de Nederlanden te zullen voortzetten en den rijksgrond niet meer te betreden. Toen was men juist te Coblenz besloten een leger op de been te brengen, hoewel een katholieke minderheid verklaarde zich aan dit besluit niet gebonden te achten. Eindelijk kwam er in den zomer een krijgsmacht van omstreeks 15000 man bijeen, dank zij de iets krachtiger houding en meerdere samenwerking van den markgraaf van Ansbach, den landgraaf van Hessen en den hertog van Brunswijk, die het evenwel over de leiding langen tijd niet eens konden worden, totdat ten slotte niet de bekwame en krachtig protestantsch gezinde vorst Christiaan van Anhalt maar de onbekwame graaf Simon van der Lippe daarmede belast werd. Toen die krijgsmacht, slecht uitgerust en slecht betaald, te velde kwam, was het spaansche leger reeds lang niet meer op rijksbodem: het had den inval in Gelderland gewaagd. Wel terecht had prins Maurits de Staten gewaarschuwd, dat zij van duitsche zijde op geen ernstigen steun hadden te rekenen; graaf Jan van Nassau had in denzelfden geest geschreven, moedeloos te midden van de kleingeestige twisten en langzame onderhandelingen. Met eigen krachten moesten de Staten den vijand afweren; dat hadden zij in den winter van 1598 op 1599 duidelijk ingezien. De ‘staat van oorlog,’ het budget voor het volgende jaar, toonde werkelijk, dat men zich het gevaar bewust was. Een oogenblik hadden de Staten met het oog op de groote onkosten van een offensieven krijg nog gemeend, dat het voldoende zou zijn zich voor de defensie in te richten; de raad van koning Hendrik IV en de aandrang van hun eigen veldheeren bewoog hen om dit denkbeeld op te geven. Voor 1599 werd 2½ millioen beschikbaar gesteldGa naar voetnoot1), van Frankrijk werd vergunning gevraagd en verkregen om twee regimenten voetvolk en eenige ruiterij te lichten; de ruiterij zou staan onder den zestienjarigen graaf Frederik Hendrik, die daartoe dringend uit Frankrijk, waarheen hij een jaar te voren was vertrokken om er eenigen tijd aan het hof van koning Hendrik te leven, werd terugontboden; ook in Schotland werden nieuwe troepen gelicht, zoodat het leger tot ongeveer 16000 man vermeerderd kon worden. Het noodige geld werd gevonden door nieuwe lasten op den handel en door een omslag, die in Holland van alle bezittingen werd gevorderd, een zeer hatelijke belasting, die men alleen in deze omstandigheden waagde in te voeren. In het vroege voorjaar was alles gereed en kon de Prins zich naar het bedreigde Gelderland begeven. Tegelijk begon men met den grootsten ijver aan het uitrusten eener machtige vloot, die ongeveer 70 schepen zou tellen en bemand zou worden met de talrijke matrozen, lastige, ruwe gasten, die door het ophouden der handelsbetrekkingen met Spanje tijdelijk zonder werk waren, brandden van begeerte om, gelijk in de eerste jaren van den opstand, de kaapvaart aan te grijpen als middel om te leven en in de havens heel wat last begonnen te veroorzaken. Juichend nam het zeevolk dienst op deze vloot, die bestemd was om op de portugeesche en spaansche kust naar het voorbeeld | |
[pagina 318]
| |
van Drake en Essex de eene of andere haven, bijvoorbeeld Coruña of Vigos, aan te vallen en van daar uit allen handel, ook dien der neutrale mogendheden, op Spanje en Portugal te beletten. Aan het hoofd der vloot, waarop 8000 man landingstroepen en 3000 matrozen werden aangenomen, werd de bij het scheepsvolk in hoog aanzien staande Pieter van der Does als admiraal geplaatstGa naar voetnoot1). De gansche uitrusting zoowel als het plan zelf toonde, hoezeer de jonge staat zich zijne macht bewust was. Hij waagde het den handel der Engelschen en Oosterlingen de wet voor te schrijven en de ergernis der neutrale mogendheden over dit stoutmoedig optreden te trotseerenGa naar voetnoot2). Bij Frankrijk drongen de Staten, tegenover de plannen om het herkregen Calais tot een groote vrijhaven te maken voor den handel in die streken, erop aan, dat ook daar alle handel met de Zuidelijke Nederlanden zou belet wordenGa naar voetnoot3), opdat een algemeene stilstand van het verkeer de landen van den Koning alle te zamen aan gebrek zou prijsgeven. Wat Spanje nooit van de neutralen tegenover de Staatschen had kunnen verkrijgen, zou nu met groot vertoon van macht door deze zelve tegenover Spanje worden geëischt. In Maart was de Prins te velde en behaalde reeds dadelijk bij Emmerik eenige kleine voordeelen op den admirant, wien hij 's Heerenberg ontrukte. De Spanjaarden trokken verder in de volgende maand naar Schenkenschans en hunne voorhoede onder den doortastenden waalschen veldoverste La Barlotte vertoonde zich in Mei plotseling van de spaansche forten Crèvecoeur uit in de Bommelerwaard, blijkbaar met het doel om volgens Velasco's plan over Bommel in Holland binnen te dringen. Doch Maurits verijdelde het voornemen, versterkte in allerijl de bedreigde vesting en legerde zich langs de Waal om den vijand te beletten de rivier over te steken, liefst een veldslag in deze moerassige en door talrijke slooten doorsneden streek willende vermijden. Mendoça belegerde eenigen tijd het nu goed voorziene Bommel en bedreigde ook Tiel maar bepaalde zich spoedig tot het opwerpen van het fort Sint Andries, waar hij een vast punt hoopte te verkrijgen om van daar uit ieder oogenblik den inval te kunnen hernieuwenGa naar voetnoot4). Maurit's maatregelen waren zoo goed genomen en zijn dappere neven Ernst Casimir en Lodewijk Gunther van Nassau wisten den vijand in de Betuwe zoo goed tegen te houden, dat deze zijn plan op Bommel opgaf en over de Maas terugtrok. De muiterij onder zijn in de hoop op buit teleurgestelde troepen belette Mendoça verder iets uit te richten. Hij verdeelde zijn leger in de naburige brabantsche vestingen; het gevaar van deze zijde was geweken. Tegen den winter verspreidde ook Maurits, die tegenover St. Andries het eilandfort De Voorn bij Heerewaarden had opgericht, zijn leger doch behield nog genoeg troepen bij zich om in Maart 1600 plotseling Crèvecoeur te bemachtigen en daarna Sint Andries, het ‘duvelsch nest ende rooffgat’ aan de grens van de zwaar overstroomde Betuwe, te omsingelen, welks slecht betaalde bezetting het pasgebouwde fort voor een aanzienlijke som aan de Staten overleverde. Een schitterende afloop der in het vorige jaar dreigende gevaren! De bemachtiging van Sint Andries had ook aan dezen kant ‘den hollandschen tuyn beslooten’; de Spanjaarden zelf hadden ‘die laeste poort’Ga naar voetnoot5) daaraan gebouwd in de Bommelerwaard, waar het steeds een gevaarlijk punt was geweest. | |
[pagina 319]
| |
Niet zoo goed liep het met de ‘groote’ vloot af. Eind Mei uitgezeild, vond zij Coruña goed versterkt en gereed om haar terug te slaan, de kust overal welbewaaktGa naar voetnoot1) en zeilde toen naar de Canarische eilanden, waar Van der Does de rijke spaansche vloot uit Amerika hoopte te treffen; zij was hem evenwel reeds voor geweest en de eenige buit, dien hij behaalde, was die in de veroverde stad Las Palmas, waaruit de inwoners echter grootendeels met hunne have weggevlucht waren. Bij het eiland San-Thomé, dat hij ook veroverde en plunderde, deed een hevige buikziekte honderden der vlotelingen omkomen, ook den admiraal zelf, wiens door de stormen, den langen zeetocht en de ziekte zwaar geteisterde vaartuigen en bemanningen in het voorjaar van 1600 in treurigen staat de vaderlandsche havens bereikten; slechts enkele schepen zeilden nog naar Brazilië echter zonder voordeel en keerden eveneens terug. Groot was de teleurstelling over het lot der vloot, waarvan de Staten gehoopt hadden, dat zij een aanzienlijk deel der te land en ter zee gemaakte oorlogskosten aan buit zou terugbrengen. Die kosten waren buitengewoon zwaar geweest in dit jaar en zij hadden bijna uitsluitend op Holland gedrukt. Zeeland toch kon niets bijdragen wegens den stilstand van den handel op de zuidelijke gewesten; deze provincie kwam maandelijks ƒ 40000 te kort en scheen zelfs over te hellen tot onderhandeling met de AartshertogenGa naar voetnoot1). Op de stemming van dit gewest was van grooten invloed geweest, dat de genueesche edelman Frederik Spinola zich in Sluis genesteld had met eenige op zijn eigen kosten uitgeruste galeien, die den zeeuwschen handel ten zeerste belemmerden en nog meer nadeel berokkenden dan de rooverijen der Duinkerkers. Friesland klaagde ook steen en been over de onkosten van den offensieven krijg en de wijze, waarop de staatsche financiën werden beheerd, terwijl het zijn afgunst op Holland's bloei en rijkdom voortdurend deed blijken maar zelf feitelijk zeer weinig opbracht. Groningen had nog weinig of niets in de gemeenschappelijke lasten bijgedragen. Utrecht, Gelderland en Overijsel waren ten deele zelf door den vijand bedreigd, ten deele buiten staat om meer op te brengen. Zoo stond Holland eigenlijk alleen voor de financieele bezwaren. Het klaagde thans ook over de vermindering van zijn welvaart door de belemmering, het ophouden van den handel op de spaansche havens, over de onmogelijkheid om zijn ingezetenen nog meer lasten op te leggen; het wees er op, dat het in 1599 meer dan 5 millioen aan de zaken des lands ten offer had gebracht, terwijl zijn schuldenlast op ettelijke millioenen kon gesteld worden en nog altijd toenamGa naar voetnoot2). Voor den goeden gang der zaken was het noodzakelijk, dat aan den onverantwoordelijken toestand in Stad en Lande en Friesland een einde kwam. Ernstig was het vooral in Groningen gesteld. De houding van sommige regenten was hier zoo weerspannig, dat de Staten-Generaal in overleg traden met graaf Willem Lodewijk om krachtige maatregelen te nemen hetzij door ontmanteling der stad, hetzij door den aanleg eener citadel, hetzij door een sterk garnizoen en door ontwapening der burgerij, die zich tegen dwangmaatregelen scheen te willen verzetten. Het verzet ging hier minder uit van de spaanschgezinde elementen dan wel van sommigen onder de burgerij, die, hoewel onverdacht calvinist en staatschgezind, zich beklaagden over de gunstbewijzen der Staten-Generaal aan de Ommelanden. Van onderhandelingen met den Spanjaard was dan ook bij de leiders der ontevredenen geen sprake, alleen van weigering om de bevelen der centrale regeering op te volgen. De Staten-Generaal meenden, in weerwil van den aan- | |
[pagina 320]
| |
drang van Willem Lodewijk om met het oog op de nog altijd aanwezige spaanschgezinden voorzichtig te zijn, krachtig door te moeten tasten. In het voorjaar van 1600 namen zij het besluit om een deputatie naar Groningen te zenden, er de regeering te veranderen en dadelijk tot de ontwapening der burgerij over te gaan, waarbij een garnizoen, dat men in de stad zou leggen, goede diensten kon bewijzen. Een legertje van 14 vendels voetvolk en ruiterij onder den ervaren kolonel van den Tympel begaf zich om dit alles tot stand te brengen naar Groningen, waarheen reeds 11 vendels hun waren voorgegaan. Willem Lodewijk, die op verlangen der Staten-Generaal ten slotte de leiding der zaak in handen genomen had, liet deze troepen tegen den zin der stadsregeering binnen de poorten. Eerst werden door de met den Stadhouder gekomen gezanten der Staten-Generaal nu zoowel in de stad als in de Ommelanden de achterstallige contributiën der laatste vijf jaren, ƒ 625000, nogmaals nadrukkelijk opgeëischt; daarna werden de beide twistende staatsleden aangemaand om den onderlingen vrede te herstellen. Beide partijen stribbelden tegen. De Ommelanden gaven wel spoedig toe doch de stad toonde zich ongezind, wat betreft hare verhouding tot de Ommelanden, aan den eisch der Staten-Generaal te voldoen. De gedeputeerden gingen daarom, hoewel weder tegen den zin van Willem Lodewijk, werkelijk over tot ontwapening der burgerij, terwijl de leiders van den tegenstand naar 's Gravenhage werden opgezonden. Nadat zoo alle verzet gebroken was, begon het garnizoen wegens de nog altijd dreigende houding der burgerij een kasteel te bouwen, dat, niettegenstaande de protesten van de stad, binnen twee jaar voltooid werd. De krachtige wijze van handelen der Staten-Generaal, hierin weder door Oldenbarnevelt geleid, wist zoo de wederspannigheid der Groningers te doen ophouden en luide werd de landsregeering geprezen wegens de energie, betoond tegenover een gewest, dat zich aan haar gezag weinig scheen te willen storen, ofschoon toch ook velen de harde maatregelen tegen Groningen betreurdenGa naar voetnoot1). Met name was dit het geval in Friesland, waar in dezen zelfden tijd de oude partij van Roorda weder krachtig het hoofd opstak en onder leiding van eenige personen uit Westergoo den zetel der regeering van Leeuwarden naar Franeker begeerde over te brengen. De gedeputeerden van Ooster- en Westergoo scheidden zich werkelijk van die der steden en der Zevenwolden af, verklarend, dat zij het meeste in de lasten betaalden en dus ook het meeste te zeggen wilden hebben. Te Franeker begonnen zij een afzonderlijke regeering in te richten op den voet van volkomen Zelfstandigheid der friesche gouwen tegenover elkander en tegenover de steden. Ook hier werd de toestand dus zeer bedenkelijk. En er was meer, wat krachtig optreden noodig maakte. Friesland had reeds vroeger op eigen gezag zijn aandeel in de oorlogscontributie met ⅓, niet minder dan vier ton gouds, verminderd zonder zich om de gemeene landszaak te bekommeren. Enkele invloedrijke familiën waren verder sedert eenigen tijd gewoon onderling overeenkomsten te sluiten om de ambten en de daarmede verbonden inkomsten onderling te verdeelen, een misbruik, dat ten slotte alle posten, van de belangrijkste tot de minst gewichtige, in de handen moesten brengen van eenige weinige geslachten, die alle andere van het bewind uitsloten. Door heimelijk elkander hunne stemmen te beloven en die stemmen alzoo aaneen te ‘kuipen’ bereikten de contracteerende familiegroepen reeds spoedig voor een groot deel haar doel. Vooral waren het de oude hoofdelingen-familiën, waaruit de grietmannen gewoonlijk werden verkozen, | |
[pagina 321]
| |
die zich aan deze ‘ligues’ schuldig maakten. Reeds in 1599 klaagden eenige edelen en eigenerfden op den frieschen landdag, dat de grietmannen ten plattelande alle verkiezingen wederrechtelijk beheerschten en dat de ter Statenvergadering gezonden volmachten der grietenijen geheel van de aanzienlijke heeren afhankelijk waren, wanneer deze zich al niet zelf tot volmachten deden verkiezen. De leidende grietmannen dreigden zoo de beheerschers van het gansche gewest te worden en een verderfelijke gesloten oligarchie in Friesland te doen ontstaanGa naar voetnoot1). Graaf Willem Lodewijk en het Hof van het gewest trachtten tusschen de twistenden te bemiddelen maar die van Franeker wilden van geen bemiddeling hooren en beschuldigden Stadhouder en Hof als vanouds van eerzuchtige bedoelingen en tirannie. De oproerigen begonnen zelfs troepen te werven om zich te verdedigen tegen Willem Lodewijk, die thans een paar vendels uit het leger te Groningen liet komen om de orde te herstellen. Het begon op een burgeroorlog te gelijken. De Staten-Generaal zonden een deputatie naar Friesland maar ook dit mocht niet baten: de deputatie bleek tegenover het Hof en den stadhouder minder welwillend gezind, vooral toen die van Franeker haar beloften deden omtrent geregelder betaling der contributiën door de gouwen. Met groote moeite gelukte het eindelijk de afgevaardigden te Franeker te bewegen zich weder met de anderen te Leeuwarden te vereenigen maar aan de misbruiken der ‘kuiperij’ kwam geen einde. Toch maakte men in 1601 eenige bepalingen tot verbetering, waarbij o.a. werd ingevoerd, dat geen der hooge staatsambtenaren twee aanzienlijke ambten tegelijk mocht bekleeden, en tevens de termijn, gedurende welken één persoon hetzelfde ambt mocht waarnemen, op 2 of 3 jaren werd gesteld, terwijl nadrukkelijk verboden werd, dat iemand op zichzelven of op een bloedverwant zou stemmen. Maar deze bepalingen konden de misbruiken niet geheel doen ophouden, al was door de tusschenkomst der Staten-Generaal de orde voor het oogenblik hersteld. Kort te voren waren ook de oostfriesche zaken niet minder gevaarlijk geweest voor de veiligheid der oostelijke grenzen van de Republiek. De stad Emden zag zich in den winter van 1598 op 1599 weder zoogoed als belegerd door graaf Edzard, die een zijner zonen met eenige honderden soldaten naar het leger van den admirant had gezonden en de regeering te Brussel wederkeerig om steun verzochtGa naar voetnoot2). Graaf Edzard stierf kort daarna en zijn zoon Enno toonde zich aanvankelijk niet ongeneigd om zich met de stad te verzoenen, maar een poging daartoe mislukte en Emden wendde zich als naar gewoonte om hulp tot de Staten-Generaal. Deze aarzelden eerst bij de groote moeilijkheden in hun eigen naburig gebied ook nog in de zaken van Oost-Friesland tusschenbeide te komen. Zij boden eerst geld aan om de stad in staat te stellen troepen te werven maar, daar het gevaar van spaansche tusschenkomst ernstig dreigde, zonden zij in April 1599 tevens zeshonderd man onder Cornput naar de voorstad van Emden. Deze bezetting wekte bij een deel der burgerij wel eenige verbittering maar werd toch zonder verder bezwaar toegelaten, te eer daar Willem Lodewijk ingeval van verzet de Eems kon sluiten. Evenwel, de Staten begeerden niet anders dan het herstel der rust in deze streken, aan de eene zijde vreezend door een krachtig optreden aldaar Keizer en Rijk te ontstemmen, aan de andere zijde toch den spaanschen invloed willende weren. Zij zonden | |
[pagina 322]
| |
daarom een deputatie naar Oost-Friesland om tusschen de twistende partijen te bemiddelen. De jonge graaf, zeer onder den indruk van het mislukken van den spaanschen inval in de Nederlanden, toonde zich weldra bereid om iets toe te geven en verzoende zich met zijn hoofdstad op voorwaarden, die hoofdzakelijk aan het verdrag van Delfzijl ontleend waren maar op vele punten tot nieuwe verschillen aanleiding konden geven en dit in de eerstvolgende jaren dan ook herhaaldelijk deden tot groote bekommering der Staten-Generaal, die in de eerste jaren voortdurend het oog op deze streken moesten houden. De Aartshertogen deden in dezen tijd nog eens een poging om de Staten door bemiddeling des Keizers tot onderhandelingen over te halen. Een aanzienlijk gezantschap, bestaande uit den voormaligen keurvorst van Keulen, graaf Salentin van Isenburg, en twee andere graven, verscheen daartoe aan de staatsche grenzen maar het antwoord, dat de Staten hun gaven op hunne aanvraag om paspoorten naar 's Gravenhage, wees duidelijk aan, dat er aan geen vrede te denken viel. Zij begaven zich daarom zonder verder aan te dringen naar Brussel, van waar zij weder naar Duitschland terugkeerden zonder iets anders verkregen te hebben dan dat de Staten zich bereid verklaarden om de door hen in het Kleefsche bezette duitsche steden te ontruimen, mits de Spanjaarden hetzelfde deden. Ook een poging tot bemiddeling, door den koning van Denemarken aangewend, leidde tot niets. De stemming in het Zuiden bleek anders meer en meer tot den vrede te neigen. Albertus en Isabella, die op het einde van 1599 over Italië naar de Nederlanden gekomen waren en er op de gewone plechtige wijze de regeering hadden aanvaard, konden dit laatste niet zonder zwarigheden doen. De Staten der getrouwe gewesten toch verzochten vóór de huldiging genoegdoening op drie punten: verwijdering der spaansche garnizoenen, ontslag van alle vreemdelingen uit de ambten, vrede met de Vereenigde Nederlanden. De Aartshertogen weigerden zich daartoe te verbinden maar beloofden de privilegiën te zullen bezweren en gaven onderhandsche toezegging betreffende de drie voorwaarden, waarop de huldiging voor Brabant te Leuven na plechtige bezegeling der Joyeuse Entrée plaats had, gevolgd door die in de overige gewesten van het Zuiden. Overeenkomstig de gedane onderhandsche beloften riepen de Aartshertogen in April de Staten-Generaal opnieuw naar Brussel bijeen - een uiterst belangrijke samenkomst, die duidelijk aantoonde, wat de zuidelijke gewesten van het nieuwe bestuur verwachtten. Het begin der regeering van Albertus en Isabella had den Staten van het Zuiden reeds eenigen moed op de toekomst gegeven. De prins van Oranje, die den Aartshertog op zijn huwelijksreis vergezeld had, de hertog van Aerschot en de graaf van Aremberg waren in den Raad van State opgenomen; de laatste werd tevens admiraal, de markies van Havré hoofd der financiën, de graaf van Egmond kreeg het stadhouderschap van Namen, het Gulden Vlies werd door den Koning van Spanje aan al deze heeren verleend. De eerste jaren van Margaretha van Parma schenen terug te keeren, en zonder een nieuwen Granvelle: de namen der regeeringsleden waren bijna dezelfde, al waren de personen, thans de zonen der toenmalige Grooten, veranderd; een nationale regeering scheen eindelijk weder verkregen te zijnGa naar voetnoot1). De ernstige onderhandelingen, sedert eenigen tijd met Elizabeth gevoerd, de wisseling van vriendschapsbetuigingen met de fransche regeering, de her- | |
[pagina 323]
| |
haalde pogingen om met de Vereenigde Nederlanden tot een vergelijk te komen - alles scheen op een naderend tijdperk van vrede te wijzen, te eer nu op het oogenblik zelf van de bijeenkomst der Staten-Generaal de nederlaag van het leger van Mendoça der oorlogspartij een bittere teleurstelling had berokkend. Daarbij kwam de toenemende muitzucht onder het nog altijd slecht betaalde krijgsvolk. Reeds in het vorige jaar had men te Gent, te Antwerpen, te Lier en elders weder, als vanouds, eletto's zien verkiezen en de spaansche soldaten hooren dreigen met een herhaling van de antwerpsche Furie; thans zag men te Diest, midden in Brabant, de muiters heinde en verre in den omtrek plunderen en rooven. De eischen dezer benden, de strooptochten der staatsche troepen van Oostende, Breda en Bergen op Zoom tot diep in Vlaanderen en Brabant, de vernietiging van den handel van Antwerpen, het stilstaan der vlaamsche lakennijverheid door de aanhoudende verhuizing van werklieden naar en de concurrentie van Engeland en Holland, de ernstige hongersnood, gevolg van de rooftochten op het platteland en de sluiting van de vlaamsche havens voor den hollandschen korenhandel - al deze zaken eischten dringend voorziening. Regeering en onderdanen wenschten niets liever dan samenwerking om het ongelukkige land uit zijn treurigen toestand op te heffen, met bekommering zich herinnerend, wat in 1576 uit dezelfde oorzaken was voortgekomen. De besprekingen der brusselsche Staten betroffen dan ook vooral de middelen tegen de muiterij en de mogelijkheid van een vrede met de Vereenigde Nederlanden. Wat het eerste betreft, het eenige middel was geld en nog eens geld; dit had men niet tot zijn beschikking en de zaak blee dus zooals zij was. Wat den vrede aangaat, de Aartshertogen stemden toe in een uitnoodiging namens de Staten-Generaal te Brussel aan die van het Noorden tot het houden eener conferentieGa naar voetnoot1). In Juni vertrok een deputatie naar Antwerpen met een uit het Fransch in het Nederlandsch vertaalden brief - de noordelijken wilden sedert eenigen tijd geen in het Fransch gestelde brieven van deze zijde meer ontvangenGa naar voetnoot2) - die evenwel weinig meer succes had dan vroegere pogingen van dien aard: de haagsche Staten weigerden voorloopig paspoorten en drongen op volkomen afscheiding, ook der zuidelijke gewesten, van Spanje aan maar verklaarden zich bereid om nadere voorstellen te overwegen, mits die tot hen als tot ‘Staten-Generaal’ werden gericht, zooals ook andere mogendheden hen betitelden, terwijl zij in de brieven der zuidelijken nog steeds ‘gedeputeerden ter Staten-Generaal’ werden genoemd. De stemming in het Noorden was blijkbaar veel minder vredelievend. De ontmoediging, de ellende in het Zuiden, de muiterij onder de vijandelijke troepen scheen een gunstige gelegenheid te openen om een grooten slag te slaan en den vijand door een flinke onderneming tot het uiterste te brengen. De Staten lieten het oog vallen op Duinkerken, sedert jaren een gevaarlijk roofnest, dat den nederlandschen handel groote schade berokkende. De oorsprong van Duinkerken's beteekenis als Zetel van zeeroovers moet gezocht worden in de maatregelen, door Parma op bevel van koning Philips genomen tot voorbereiding van den aanval op Engeland. In 1583 richtte hij in deze vlaamsche stad een admiraliteit op en begunstigde het uitrusten van particuliere vaartuigen, die op de hollandsche en zeeuwsche koopvaarders en haringschuiten moesten azenGa naar voetnoot3). Reeds vier jaren later was het bedrijf der zeeroovers zoo gevaarlijk geworden, dat de Staten-Generaal | |
[pagina 324]
| |
bevel gaven hun voortaan geen genade meer te bewijzen maar hun bij gevangenneming onverwijld ‘de voeten te spoelen.’ Bracht men ze in een der zeeuwsche of hollandsche havens op, de beul was aanstonds gereed om bevelhebbers en manschap op te knoopen; slechts zelden werden enkele der jonge opvarenden gespaard. Zoo begon de krijg op leven en dood tusschen de nederlandsche en duinkerker zeelieden, die zestig jaren geduurd heeft. Weldra werden geregeld wachtschepen op de vlaamsche kust en de Schelde geposteerd om de roovers in het oog te houden; koopvaarders en visscherschuiten werden door convooien beveiligd of sloten zich welbewapend tot onderlinge verdediging aaneen. De geregelde strijd tegen de Duinkerkers was de hoofdbezigheid vooral der zeeuwsche admiraliteit. Toch gelukte het den Duinkerkers nog dikwijls bij vier of vijf tegelijk staatsche schepen, zelfs oorlogsbodems te overvallen en zich met den buit achter de gevaarlijke vlaamsche banken of in de talrijke kreeken te redden, voordat de wachtschepen hen konden inhalen. Zoowel om de Duinkerkers als om de andere kustbewoners te bedwingen en tegelijk het gewichtige Oostende te verlossen van de schansen, waarmede de Aartshertogen deze sedert jaren eenige vesting der Staatschen op de vlaamsche kust ter beveiliging van Vlaanderen hadden ingesloten; verder om den last van den oorlog op Vlaanderen te leggen en daardoor op de bewoners dezer streken te werkenGa naar voetnoot1), ook om gemakkelijker aan een fransch leger de hand te kunnen bieden en de gansche kust tegenover Engeland te beheerschen, drongen de Staten, geleid door Oldenbarnevelt, met nadruk op een krijgstocht naar Duinkerken aanGa naar voetnoot2). Maar prins Maurits, graaf Willem Lodewijk en Hohenlo achtten het plan gewaagd, bevreesd voor een mogelijke afsnijding van de troepen in het geval eener hereeniging van het spaansche leger, dat door het gevaar en de hoop op buit misschien van zijn muitzucht kon worden genezen, terwijl de Aartshertogen ongetwijfeld hunne uiterste krachten zouden inspannen om Vlaanderen te redden. Zij rieden aan liever het gewichtige Sluis te belegeren en na de verovering dier stad langzamerhand dieper in Vlaanderen binnen te dringen; Duinkerken was wel zwak bezet doch kon in korten tijd behoorlijk in staat van tegenweer gebracht worden, terwijl een beleg op zulk een verren afstand van de grenzen, waarbij alle voorraad over zee moest komen, gevaarlijk scheen. In het algemeen wilde bovendien de Prins zich liever niet door de Staten, ‘langrokken’, scheldt Van Reyd, aan een bepaald plan laten binden. Doch de Staten drongen aan: Willem Lodewijk zou in het nog altijd onrustige Noorden de orde handhaven, Hohenlo bij Hemert de geldersche grens bewaken, prins Maurits zelf in Vlaanderen de leiding op zich nemen. De Prins zette zich aan de voorbereiding. Met groote voortvarendheid werd het leger thans gereedgemaakt en in Juni reeds stonden 12000 man voetvolk en 3000 ruiters met 37 stukken geschut op Walcheren. Bijna al wat het staatsche leger aan voortreffelijke aanvoerders en uitgezochte soldaten kon aanwijzen, werd voor dezen grooten tocht bestemd. De jonge Frederik Hendrik, in het voorjaar juist in den Raad van State opgenomen, Lodewijk Gunther en Ernst Casimir van Nassau voerden met den beroemden engelschen veldoverste sir Francis Vere en graaf Everhard van Solms onder den Prins de troepen aan; tal van aanzienlijke fransche, engelsche en duitsche edelen omringden den beroemden opper- | |
[pagina 325]
| |
bevelhebber. Het was het schitterendste leger, nog ooit door de Republiek uitgerust. Oldenbarnevelt zelf aanvankelijk, Van der Dussen, De Huybert en verschillende andere nederlandsche staatslieden maakten als leden der Staten-Generaal en gedeputeerden te velde den tocht mede, tot niet geringe ergernis van den Prins, op wien zij min of meer toezicht wilden houden en die dat zeer goed gevoeldeGa naar voetnoot1). Het plan was om over zee naar Oostende te gaan maar tegenwind deed, weder tegen 's Prinsen zin, besluiten om eenvoudig van Walcheren uit de Wester-Schelde over te steken. Den 21sten Juni landde men aan de overzijde bij Philippine en trok nu dwars door Vlaanderen op Oostende aan, waar de staatsche vloot de noodige ververschingen zou aanbrengen. Den 30sten begon de Prins Nieuwpoort te belegeren, zonder dat men van den vijand iets naders wist, een feit, dat de in dit opzicht ten minste, onvoldoende voorbereiding van den tocht doet uitkomen. Plotseling ontving men bericht, dat het door de legeraanvoerders gevreesde inderdaad was geschied. De aartshertogin zelve had de muiters te Diest tevredengesteld ten deele door verpanding harer juweelen, ten deele door in een vurige toespraak geestdrift en hoop op buit bij hen op te wekken; de troepen van Velasco, die aan de Maas verspreid lagen, werden inderhaast bijeengetrokken en reeds den 28sten kwamen de Aartshertogen met 12000 man onder Mendoça te Gent. Van daar rukte het spaansche leger, zonder dat de Prins nog wist, wat er eigenlijk gaande was, snel naar de zeekust op en stuitte den 1sten Juli op het door de Staatschen bezette Oudenburg, noordoostelijk van Oostende, terwijl de hoofdmacht van het Statenleger een paar uur verder op het strand bij Nieuwpoort lag. Oudenburg werd met eenige forten bij Oostende zonder moeite op de verraste Staatschen veroverd. Nog bevroedde Maurits niet, dat hij tegenover een groote macht stond, en toen hij eindelijk tegen den nacht de zekerheid verkreeg, dat inderdaad het gansche spaansche leger in aantocht wasGa naar voetnoot2), stond hij nog aan de overzijde van de alleen bij laag water doorwaadbare haven van Nieuwpoort, terwijl zijn troepen reeds in den omtrek waren begonnen te plunderen en een derde van zijn leger onder graaf Ernst Casimir aan de andere zijde lag, geheel blootgesteld aan den vijand, daar bij hoogwater de verbinding afgesneden was. Maurits zond graaf Ernst bevel om den vijand zoo lang op te houden, totdat het water zou vallen, maar Albertus liet geen tijd verloren gaan, trok aanstonds naar het strand over de brug bij Leffinge, die men onbegrijpelijker wijze verzuimd had af te breken, en joeg de door de overmacht verbijsterde troepen van den graaf uiteen. Drieduizend man waren voor het staatsche leger verloren; 18 vaandels en 2 kanonnen vielen in handen des vijands, die nu zegevierend langs het strand zuidwaarts oprukte. De Spanjaarden aarzelden om het ook na de geleden verliezen nog te vreezen leger van den voortreffelijksten veldheer van dien tijd aan te vallen; sommigen wilden den Hollanders eenvoudig den terugtocht afsnijden, anderen drongen op een veldslag aan: nooit hadden de Geuzen immers nog een slag in het open veld kunnen winnen. Eindelijk dreven de voorstanders van een slag hun zin door maar het door het verschil van gevoelen ontstane oponthoud en de daarop gevolgde korte rusttijd der Spanjaarden gaven Maurits gelegenheid om zich op den slag voor te bereiden. Hij vreesde, dat de vijandelijke bezetting van Nieuwpoort zijn vloot, die thans daar in de haven lag, gedurende den slag zou verbranden, en zond ze in zee, niet | |
[pagina 326]
| |
om geheel tegen zijn gewoonte in alles op één kaart te zetten, zooals men heeft beweerd, maar uit voorzichtigheid. De jonge Frederik Hendrik, dien hij op de vloot had willen laten, smeekte het gevaar te mogen deelen en bleef ten slotte bij zijn broeder. In die omstandigheden begon de slagGa naar voetnoot1) op den 2den Juli des middags omstreeks 2 uur, nadat graaf Lodewijk Gunther sedert den morgen aan het hoofd der cavalerie met den langzaam aanrukkenden vijand op het strand had geschermutseld. Het was toen hoog water en het gevecht bepaalde zich daarom vooreerst tot de duinen. Voet voor voet drongen de dappere oudgediende spaansche voetknechten de zwakkere staatsche infanterie terug in een scherp gevecht van man tegen man; duin op duin werd door den vijand veroverd en het terugtrekken der Staatschen werd bijna een vlucht, naar het scheen, alleen door de uitputting der overwinnaars nog een oogenblik verschoven. De Prins echter vuurde zijn wijkende troepen aan, herzamelde de vluchtenden, sprak hun moed in, overal kenbaar aan den helm met de oranjepluimen, zelf met het rapier in de hand het voorbeeld gevend en zwerend met de zijnen te willen overwinnen of sterven. Er kwam werkelijk een oogenblik van stilstand bij den vijand, van herlevenden moed bij de Staatschen. Van dat oogenblik maakte Maurits gebruik om zijn reserve-ruiterij onder Francis Vere en hopman Balen van de landzijde op de vijandelijke infanterie te werpen, terwijl de op het bij de toenemende eb steviger en breeder strand geplaatste stukken geschut, die reeds in groot gevaar verkeerden, door een afdeeling matrozen bediend, onder den van dichtbij naderenden vijand schrik en verderf verspreidden. Tegelijk deed de hoofdmacht der staatsche ruiterij onder Lodewijk Gunther een woedende charge. De vijand werd werkelijk overhoop geworpen en vluchtte in verwarring. De slag was gewonnen. Maurits, voorzichtig als altijd, vervolgde de vluchtenden niet lang doch hield zijn troepen bij elkander, waardoor het leger van Albertus zich nog grootendeels kon redden. Onder de 700 krijgsgevangenen was de vijandelijke opperbevelhebber, de admirant van Arragon; Albertus zelf was nauwelijks ontsnapt en moest zijn paard en wapenrusting in handen der Staatschen laten; zesduizend dooden dekten het slagveld; honderd vaandels vielen den overwinnaars in handen. Toch was het gevaar niet geweken en Maurits waagde het niet thans verder door te dringen, te minder toen Albertus zijn leger herzamelde en zich bij Dixmuiden legerde. Het beleg van Nieuwpoort werd nog voortgezet maar weldra opgegeven. Ook bij Oostende bleek weinig voordeel te behalen en zeer tegen den zin der Staten dreef Maurits zijn besluit om terug te keeren door zonder zelfs een poging tegen Hulst of Sluis te wagen. Hij scheepte tegen het einde van Juli zijn troepen te Oostende in en begaf zich naar Middelburg. Het ontbonden leger werd in de grensvestingen verdeeld. De kostbare onderneming, die tonnen gouds had verslonden, had geen andere blijvende gevolgen dan den indruk der schitterende zege op vriend en vijand, 's Prinsen omgeving klaagde echter bitter over de roekeloosheid van de ‘langrokken’, die het leger en zijn aanvoerders aan zoo groote gevaren hadden blootgesteldGa naar voetnoot2). Ook Hendrik IV nam den Prins zijn snellen aftocht hoogst kwalijk en stijfde de Staten in hunne minder gunstige meening omtrent Maurits' beleid na de behaalde overwinning, al hadden zij ten slotte den Prins zelven laten beslissen. De Prins, hardnekkig van aard, liet zich niet bewegen om zijn algemeen plan van aanval op te geven. Hij wilde den oorlog voortzetten zooals die | |
[pagina 327]
| |
sedert 1590 gevoerd was: voorzichtig voortdringend wenschte hij den vijand stad voor stad te ontweldigen volgens zijn geliefkoosd stelsel van belegeren, dat nog nooit het doel had gemist. De Staten van hunne zijde waren niet ongeneigd om iets van belang te ondernemen maar drongen in de eerste plaats aan op zuinigheid en konden met de kostbare wijze van oorlogvoeren des Prinsen niet altijd vrede hebben. Het verschil liep zoo hoog, dat men er alom, ook buitenslands, over hoorde, zoodat Elizabeth het zelfs geraden achtte tot eendracht op te wekken en daartoe in het najaar een buitengewoon gezant mèt den onzen in Engeland, Noël de Caron, over de Noordzee zondGa naar voetnoot1). Van openlijken twist tusschen den grooten staatsman en den grooten veldheer was evenwel toen nog geen sprake, alleen soms van verschil van inzicht omtrent de te volgen militaire en staatkundige plannen. Dat de behoefte aan vrede zich echter in het Noorden nog niet sterk deed gevoelen, ondervonden de gezanten uit het Zuiden, die de vóór den slag van Nieuwpoort voorgestelde onderhandelingen kwamen aanvangen. De Staten gaven schijnbaar eenig gehoor aan de gedane voorstellen en zonden van hunne zijde eind Juli een deputatie onder leiding van Oldenbarnevelt naar Bergen op Zoom, waar ook namens het Zuiden drie heeren: de graaf van Bassigny, kolonel Bentinck en de pensionaris van Yperen, Codt, verschenen. Het bleek evenwel spoedig, dat deze onderhandelingen tot niets konden leiden. Oldenbarnevelt eischte namens de Staten, zooals na de vroegere verklaringen verwacht kon worden, nog steeds algeheele afscheiding, ook in het Zuiden, van Spanje en verwijdering der spaansche troepen, iets, waarvan onder de regeering der Aartshertogen geen sprake konzijn. Men ging na een paar dagen onderhandelens onverrichter zake uiteenGa naar voetnoot2). Wederom waren het de wapenen, die de beslissing moesten aanbrengen, en het vertrouwen op den Aartshertog, zijn energieke maatregelen om de gevolgen der nederlaag te verzachten, zijn krachtig aandringen op ruime geldelijke hulp bracht de Staten-Generaal van het Zuiden inderdaad, hoewel niet zonder aarzeling, tot het aanbieden van de bij den toestand des lands hooge som van 300,000 gulden ten einde de gevaren, die het Zuiden uit Oostende en de staatsche vestingen in noordelijk Brabant bedreigden, af te wenden. Van een tegemoetkoming aan hun verlangens betreffende het bestuur en de verhouding tot Spanje kwam evenmin iets als van vrede met het Noorden.Ga naar voetnoot3).
Op Oostende, welks voor de rust van Vlaanderen zoo gevaarlijke ligging Maurits' tocht duidelijker dan ooit in het licht had doen treden, had de Aartshertog thans het oog geslagen en de Staten-Generaal te 's Gravenhage zagen zich dan ook genoodzaakt krachtige maatregelen van tegenweer te nemen. Een nieuwe tocht naar Vlaanderen werd overwogen. Elizabeth beloofde daarvoor 5000 man hulptroepen, Hendrik IV liet de mogelijkheid van zijn medewerking doorschemeren en Maurits toonde zich, na overleg met Willem Lodewijk, niet ongeneigd om met deze kansen op vreemde hulp opnieuw iets in die richting te ondernemen, vooral daar de rooverijen van Sluis en Duinkerken uit nog steeds aanhielden onder het oog der sterke bezetting van Oostende, die intusschen reeds van alle kanten door de schansen van den vijand, onder bevel van den weldra losgelaten Mendoça werd omringd. Voorloopig scheen het noodig den vijand van die vesting, waarheen zijn troepen zich van alle zijden richtten, te verwijderen. | |
[pagina 328]
| |
Maurits sloeg daarom in Juni 1601 het beleg voor Rijnberk ten einde hetzij deze stad te veroveren, hetzij Albertus van voor Oostende naar den Rijn te lokken en dan zelf weder in snelle marschen naar Vlaanderen te gaan. Doch Albertus liet zich niet zoo gemakkelijk van Oostende, dat hij reeds aanving te belegeren, aftrekken: hij had van de Staten van Vlaanderen krachtige hulp voor de verovering der lastige vesting te verwachten. Maurits zag zich zeer tegen zijn zin genoodzaakt op uitdrukkelijk bevel der Staten de engelsche troepen onder Vere uit zijn leger naar de bedreigde stelling te zenden; met het overschot nam hij eerst Rijnberk, vervolgens Meurs in en trachtte daarna 's Hertogenbosch te bemachtigen, waar de spaansche bezetting evenwel nog bijtijds zoo werd versterkt, dat hij het plan moest opgeven. Drie jaren lang duurde het beleg van Oostende, door Albertus' veldheeren met even groote hardnekkigheid bestuurd als door de Staatschen de verdediging werd geleid, niet geheel intusschen naar het inzicht van prins Maurits, die, reeds van het begin af, de redding der stad onmogelijk achtte, terwijl de Staten voortdurend op maatregelen daartoe aandrongen, hetzij door middel van ‘diversie’, hetzij door rechtstreeksche pogingen tot ontzet. Het was een worsteling, die levendig aan den antieken heldenkamp om Troje herinnerde. Van beide zijden werden alle hulpmiddelen der toenmalige krijgswetenschap te baat genomen; beroemde veldoversten, jonge officieren en soldaten verschenen zoowel in het spaansche kamp als in de van de zeezijde steeds van versche troepen, van oorlogsmateriaal en levensmiddelen voorziene veste om er als op ‘een academia ofte hooge schole’ het handwerk van den oorlog te leeren; om ‘een meester van het ambacht’ te worden kwamen inlandsche en vreemde edelen en burgers, officieren en soldaten, ingenieurs en geneeskundigen, kanonniers en matrozen in grooten getale toevloeien; het scheen soms meer een kermis dan een beleg, want ook vrouwen en kinderen kwamen over zee hunne verwanten onder de bezetting bezoeken en tal van duitsche vorsten, engelsche en fransche edellieden met aanzienlijk gevolg vertoonden zich in de belegerde vesting en in het spaansche kampGa naar voetnoot1). De bezetting bedroeg weldra 7000 man, het vijandelijke leger bleef gewoonlijk niet beneden de 15 tot 16000; beide leden hevige verliezen, zoo door den strijd zelf als door de pestziekten, die zich in en om de stad verhieven. De dijken om de stad werden doorgestoken om den vijand te verdrijven door het water, dat hem in Holland zoo dikwijls had verbijsterd. Toen de toegang tot de haven door de spaansche werken onveilig was geworden, openden de Staatschen een nieuw vaarwater om de verbinding der stad met de zee te onderhouden. Bestormingen door de belegeraars en uitvallen der belegerden wisselden elkander af. De onkosten van dezen bezwaarlijken krijg putten jaren achtereen zoowel de staatsche schatkist als die der Aartshertogen uit. Toch gaf geen der beide partijen den kamp op: de Staten niet, omdat zij den ‘scherpen doorn’ in het lichaam van Vlaanderen niet wilden wegnemen; de zuidelijken niet, omdat zij in geval eener mislukking van het beleg groote gevaren voor Vlaanderen en het gansche Zuiden voorzagen. Acht bevelhebbers en gouverneurs, van wie verschillende na korter of langer tijd sneuvelden, volgden elkander op in de leiding der verdediging volgens de plannen van den Prins; van spaansche zijde waren graaf Frederik van den Bergh, Rivas en Ambrogio Spinola de leiders in dezen reuzenstrijd. Ten slotte moest daaraan wel een einde komen: de eene wal na den anderen werd door 's vijands kanonvuur onbruikbaar gemaakt, door zijn mijnen vernield; de grachten werden door | |
[pagina 329]
| |
puin opgevuld; brandballen en vuurpijlen, bommen en gloeiende kogels vernielden huizen en verblijfplaatsen van allerlei aard in de stad. Een oogenblik scheen het, alsof de chronische kwaal der spaansche legers in de Nederlanden, de muitzucht, het beleg zou doen opbreken, maar toen in den zomer van 1603 de energieke Ambrogio Spinola het bevel over de belegeraars op zich had genomen, werd de orde spoedig hersteld. Eindelijk waren de belegerden, voet voor voet binnen hunne laatste verschansingen teruggedrongen, bijna omsingeld en van de zee afgesneden, buiten staat om aan de dreigende bestorming weerstand te bieden. Zij gaven den 22sten September 1604 de stad, een puinhoop thans, die meer dan 70000 menschen van beide zijden had zien vallen, over aan Spinola, die de dappere bezetting met eerbewijzen ontving en volgens de gemaakte overeenkomst met slaande trom en vliegende vaandels naar de naaste staatsche vesting liet aftrekkenGa naar voetnoot1). Jaar op jaar hadden de Staatschen getracht de Spanjaarden door allerlei ondernemingen van Oostende, dat voor een mogelijke samenwerking met Frankrijk of Engeland veel waarde voor hen had, weg te lokken. Onwrikbaar hadden de Aartshertogen echter aan de onderneming vastgehouden, hoewel geldgebrek en daarmede samenhangende muiterij onder hun krijgsvolk hen dikwijls hadden belemmerd. Zoo was het Maurits mogelijk geweest de eene belangrijke grensvesting na de andere te bemachtigen. In den zomer van 1602 drong de Prins over de Maas diep in Brabant door, tot bij Sint Truyen in het Luiksche, waar de in het voorjaar tegen alle nog in Spanje gevangen Nederlanders - 400 personen - en een hoog losgeld ontslagen Mendoça een aanzienlijk observatie-leger had bijeengetrokken. Dit leger, welks kern gevormd werd door 8000 man versche italiaansche troepen, door Spinola zelf naar de Nederlanden gebracht, moest Brussel tegen de Staatschen beschermen - zoo ernstig was het gevaar, dat Brabant bedreigde. Maar de krijgsmacht van den vijand, de ongunstige stemming der brabantsche bevolking jegens het ‘geuzenleger’ en de moeilijkheid om zich van levensmiddelen te voorzien dwongen den Prins tot den terugtocht, waarop hij eerst Helmond bemachtigde en daarna het belangrijke Grave na dapperen weerstand veroverde. Een schitterende strooptocht van graaf Lodewijk Gunther naar Luxemburg veroorzaakte nieuwen schrik in het Zuiden, waar een hevige muiterij in het leger van Mendoça juist toen weder groote verwarring stichtte. Een talrijke afdeeling spaansche ruiterij, ‘het eskadron’ genaamd, legerde zich onder eigen bevelhebbers in het kasteel Hoogstraten en plunderde het noordelijk deel van Brabant heinde en verre methodisch uit. De brusselsche regeering, door een geldzending uit Spanje weder een oogenblik uit de verlegenheid gered, wierf aanstonds nieuwe troepen en liet graaf Frederik van den Bergh daarmede tegen de muiters optrekken. Deze wierpen zich nu in de armen van prins Maurits, die bij Oosterhout een leger verzameld had, hen op zekere voorwaarden in dienst nam en zich thans gereed maakte om zijn neef Van den Bergh slag te leveren, wat de laatste evenwel wist te ontwijken. Herhaaldelijk drongen de Staten bij den Prins aan op een nieuwen veldtocht naar Vlaanderen maar Maurits weigerde telkens daarin te treden, het gevaar van afsnijding voor zijn leger vreezend, vooral nu de Aartshertogen, behalve het leger voor Oostende, ook overigens een vrij aanzienlijke macht op de been hadden. Een onderneming tegen 's Hertogenbosch in het najaar van 1603 moest weldra worden opgegeven wegens de nabijheid | |
[pagina 330]
| |
van het vijandelijk observatieleger, dat een sterke afdeeling troepen binnen de stad wierp Zeer tegen den zin der anders weinig staatsgezinde burgerij, die echter evenmin een spaansch garnizoen begeerde. Hoeveel last de bevolking van die garnizoenen hebben kon, bleek duidelijk, toen de naar de Staten overgeloopen benden in Grave werden gelegerd en den ganschen omtrek tot diep in Brabant toe door hunne strooptochten onveilig maakten. Een poging van prins Maurits om Maastricht te verrassen mislukte evenzeer. Eindelijk liet de Prins zich overhalen om weder in Vlaanderen op te treden en daar een poging te wagen om Oostende te ontzetten. In April 1604 voerde hij een leger van ruim 11000 man naar het toenmalige eiland van Cadzand over; hij drong na eenige aarzeling zuidwaarts door, nam de schans Philippine, de vestingen IJzendijke, Aardenburg en andere spaansche sterkten aldaar in en ving den 19den Mei het beleg van Sluis aan. Deze stad had in de laatste jaren den zeeuwschen handel veel last veroorzaakt. Frederik Spinola was er meer dan eens in geslaagd om met zijn galeien de waakzaamheid van den zeeuwschen vice-admiraal Joost de Moor te verschalken en staatsche koopvaarders te bemachtigen. Eens zelfs had hij een aanslag op Walcheren gewaagd, die evenwel door de vloot was afgeweerd. Spinola's dood in een zeegevecht voor Sluis tusschen zijn galeien en de wachtschepen der Staten in Mei 1603Ga naar voetnoot1) had wel eenige verbetering in den toestand aangebracht doch Sluis bleef nog een gevaarlijk roofnest. De Prins zag ook in een beleg dezer stad minder gevaar dan in een nieuwen tocht dwars door Vlaanderen; het sterke garnizoen van Sluis had weinig leeftocht en daarop vooral rekende hij, toen hij de stad inslootGa naar voetnoot2). Wel deed Ambrogio Spinola herhaalde pogingen om haar te ontzetten en liet zelfs een oogenblik het leger voor Oostende zooveel mogelijk verzwakken ten einde met een voldoende macht Cadzand te heroveren en Maurits den terugtocht af te snijden, doch al die pogingen mislukten en zoo was Sluis genoodzaakt zich den 19den Augustus over te geven. Het was toen weder de vraag, of men nog verder zou doordringen dan wel zich met dezen nieuwen doorn in het vleesch van Vlaanderen tevreden zou stellen en Oostende zou opgeven. Maurits en Willem Lodewijk raadden tot het laatste en betoogden opnieuw het gevaar van een tocht in Vlaanderen, terwijl zij het stukgeschoten Oostende, ‘een hoop omgeworpen aarde’Ga naar voetnoot3), niet meer van groote militaire waarde verklaarden te achten. Met hunne geringe macht durfden zij het bovendien niet wagen den vijand aan te vallen. De Staten echter hielden vol. Heftige disputen werden gevoerd tusschen de beide veldheeren en de leden der Staten-Generaal en van den Raad van State, te Sluis verzameld. Eindelijk zou dan het leger naar Oostende optrekken: de veldheeren, ‘als der heeren Staten dienaars’, gaven ten slotte toe aan den aandrang om een poging tot ontzet der volgens hen thans overtollige vesting te wagenGa naar voetnoot4). Voordat het daartoe kwam, was Oostende gevallen. De bemachtiging van Sluis met de omringende schansen en vestingen had den Staten een zeer sterke positie in Vlaanderen verschaft; hunne ruiterij stroopte en brandschatte tot voor Gent en Brugge, terwijl de vaart op de Schelde thans voorgoed kon worden gesloten, daar men de beide oevers aan haren mond geheel in bezit had. De jonge Frederik Hendrik werd tot gouverneur van ‘Staats-Vlaanderen’ aangesteld, een belang- | |
[pagina 331]
| |
rijke post in deze streek, waar sedert jaren van beide zijden met zooveel talent was gestreden. Wel mocht graaf Ernst Casimir van Nassau naar aanleiding van deze wapenfeiten schrijven: ‘je ne pense point à la vérité qu'il y aye place au monde où un soldat qui faict profession des armes, puisse tant voir et apprendre qu'en nostre Païs-Bas’Ga naar voetnoot1). Het stroomde dan ook nog steeds officieren uit de naburige landen naar het kamp van prins Maurits, den algemeen erkenden meester in de krijgskunst, die altijd weder nieuwe wegen vond, nieuwe denkbeelden toepaste, gesteund door de dappere schaar van vorsten uit het Huis van Nassau, onder wie, naast hem Willem Lodewijk onbetwist de eerste plaats innam. Een groot verlies leed het roemrijke geslacht in deze dagen door den dood van den jongsten der zonen van graaf Jan, den ondernemenden generaal der ruiterij Lodewijk Gunther, die in het legerkamp voor Sluis aan een slepende ziekte overleed. De verstandhouding tusschen prins Maurits en de Staten was er door de verschillen over de vlaamsche veldtochten niet beter op geworden. Doch er was meer, wat den Prins en de Staten in deze jaren van elkander vervreemdde. De staatsrechtelijke betrekking tusschen den wegens zijn schitterende krijgsmanstalenten hooggeëerden en invloedrijken ‘dienaar’ der Staten en zijn ‘meesters’ was verre van zuiverGa naar voetnoot2). De vermenging van souvereine rechten met de plichten van een ambtenaar, die de omstandigheden omstreeks 1590 in 's Prinsen verhouding tot de Staten hadden doen ontstaan, gaven tot allerlei bezwaren aanleiding. Aan de eene zijde scheen Maurits het hoofd van den staat en trad hij soms zelfs op begeerte der Staten in die hoedanigheid op, zooals b.v. tegenover de vorsten van Indië, die hem hunne hulde kwamen brengenGa naar voetnoot3) en in officieele brieven zijn naam bovenaan geplaatst zagen; aan den anderen kant waakten zij angstvallig tegen pogingen om hunnen ‘eersten dienaar’, binnenslands als zoodanig te doen optreden. Zijn invloed in Zeeland, waar hij tegenover zijn zwager Hohenlo, den gemachtigde van zijn broeder Philips Willem, zijn rechten op het ambt van Eersten Edele handhaafde, was zeer groot. Daar en in Gelderland en Overijsel, waar de talrijke en machtige adel slechts noode de overheersching der burgerij in de Staten verdroeg, was men geneigd den Prins tot graaf of hertog te verheffenGa naar voetnoot4). Het leger en de lagere volksklassen in alle gewesten zouden zulk een verheffing ongetwijfeld zeer hebben toegejuicht, gehecht als zij waren aan den persoon van den Prins. En deze zelf was er wel niet begeerig naar doch ook niet ten eenenmale afkeerig van. Ontleende hij niet altijd eenige aanspraak aan de zijnen vader gedane opdracht, welker uitvoering eerst door den tegenstand van enkelen en later door 's Prinsen vermoording was verhinderd? De omstandigheid, dat Maurits den Staten in 1601 verzocht om op eigen hand en eigen kosten veroveringen in de zuidelijke Nederlanden te mogen maken en op de kust van Guinea den alleenhandel in peper en gember te mogen drijven ten einde de daarvoor noodige gelden bijeen te brengen, geeft duidelijk 's Prinsen neiging te kennenGa naar voetnoot5). Maar een beperkt gezag als dat zijns vaders was niet naar den zin van den eigenwilligen en als veldheer aan bevelen gewenden Maurits, die, wanneer hij eenmaal landsheer was, dat ook met de volle oppermacht zou willen zijn en zich niet de handen wilde gebonden zien door kooplieden en burgers op de | |
[pagina 332]
| |
wijze, die zijn in de behandeling der staatszaken zoo omzichtige vader zich zou hebben laten welgevallen. Maurits bezat niet als prins Willem het staatkundige genie, dat, bij een beperkte macht, feitelijk toch hemzelven de regeering in handen zou geven. Onderhandsche besprekingen over een opdracht der souvereiniteit aan Maurits werden in Maart 1602 door 's Prinsen vrienden in Zeeland met Oldenbarnevelt begonnen en deze riep in verband daarmede in diep geheim een klein aantal hollandsche staatslieden bijeen. Bij hen vond het denkbeeld om den Prins souverein te maken weinig ingang, maar men zag wel, dat men ten slotte de zaak niet zou kunnen tegenhouden, wanneer werkelijk Zeeland en Gelderland het voorstel deden. Oldenbarnevelt zelf liet zich met groote omzichtigheid over het plan uit en ten slotte kwam het conclave tot de meening, ‘dat tselve by dees tijd voor Syne Excellentie niet goet noch dienstelijck soude wesen’, een meening, die door den landsadvocaat aan de zeeuwsche heeren en door dezen aan den Prins schijnt overgebracht te zijn. De Prins, die blijkbaar van de zaak wist, liet haar thans rusten maar ook hierin - en niet geheel ten onrechte - meende hij Oldenbarnevelt tegenover zich te vinden, een gedachte, die de goede verstandhouding tusschen den Prins en den landsadvocaat niet bevorderde. Oldenbarnevelt was zoo in dezen tijd nog steeds de erkende politieke leider der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot1), die metterdaad allengs een Republiek werden, al droegen zij er officieel den naam nog niet van. Zijn machtige invloed bewerkte in dezen tijd de oprichting der Oostindische Compagnie, het groote handelslichaam, dat den grondslag van den handelsbloei en het koloniaal bezit der Nederlanden heeft gelegd.
Sedert 1598 was het aantal der kleine compagnieën voor den indischen handel nog toegenomen in weerwil der groote verliezen, die verscheidene der reeds bestaande vereenigingen van dien aard leden. Te Amsterdam waren er in 1600 vier, te Rotterdam en in Zeeland ieder twee, te Delft werd er ook een opgericht, te Hoorn en Enkhuizen een andere. Hoeveel er in het begin verloren is, valt moeilijk uit te maken, maar zeker is het, dat nauwelijks de helft der 22 in genoemd jaar hier te lande uitgeruste schepen terugkeerdeGa naar voetnoot2). De Staten-Generaal zagen weldra de wenschelijkheid in om de groote concurrentie tusschen de verschillende compagnieën te doen ophouden en op samenwerking aan te dringen maar de kooplieden sloegen een voorstel van dien aard aanvankelijk af, evenals een tweede, in het volgende jaar door de Staten van Holland gedaan. Vooral de machtige ‘oude’ compagnie verzette zich tegen zulk een ineensmelting, hoewel ook zij leed onder de gevolgen der concurrentie op de javaansche en moluksche markten, waar de prijzen ten gevolge van de groote vraag naar de artikelen tot het achtvoudige stegenGa naar voetnoot3) en de inlandsche vorsten reeds spoedig door tolgelden enz den handel bemoeilijkten. Ieder schip, dat terugkeerde, bracht nieuwe berichten over de noodlottige gevolgen der overmatige concurrentie. Holland's Staten hadden hierop ernstig het oog gevestigd. Er werd in de Statenvergaderingen over dit onderwerp herhaaldelijk beraadslaagd; een commissie uit Holland onderzocht de zaak en adviseerde in Mei 1601 tot de vereeniging der compagnieën onder bescherming der Staten-Generaal. Eindelijk begrepen ook vele kooplieden zelf hun belang | |
[pagina 333]
| |
in dezen en weldra sloten zoowel de compagnieën te Amsterdam als de beide te Middelburg zich aaneen onder medewerking van de stedelijke regeeringen, terwijl aan die vereenigde compagnieën, voor zoover deze steden betrof, uitsluitend recht tot den handel op Indië werd toegezegd. Op het einde van 1601 riepen eindelijk de Staten-Generaal op voorstel van Holland, in dezen weder door zijn landsadvocaat aangespoord, gemachtigden van alle toen bestaande compagnieën bijeen ‘omme tsamenlijck eene goede ende redelicke politie ende ordre op de voorsz. navigatie ende handelingen voor ettelycke jaeren te maken’. Ook dit maal mislukte de zaak nog door den tegenstand van die van Zeeland, die vreesden door het zooveel machtigere en rijkere Holland, met name door Amsterdam, geheel overvleugeld te worden. Maar de Staten liet zich niet uit het veld slaan. Onder leiding van Oldenbarnevelt werden de kooplieden opnieuw bijeengeroepenGa naar voetnoot1). De landsadvocaat wees nogmaals 'op het groote belang van samenwerking. Allerlei zwarigheden deden zich weder op: gewestelijke jaloezie, onderlinge verschillen der zeeuwsche en hollandsche steden, halsstarrigheid der vertegenwoordigers van het Noorderkwartier en van Zeeland hielden de zaak nog lang tegen. Eerst de tusschenkomst van den Prins bewoog Zeeland tot toegeven en tot het bijleggen der verschillen; in Holland deed de advocaat zijn best. Zoo kwamen de zaken zoover, dat de plannen van den 18den tot den 20sten Maart 1602 in de Staten-Generaal konden behandeld worden. Daar kwam men spoedig tot een einde en zoo werd den 20sten ‘post prandium’ bij meerderheid van stemmen de Vereenigde Oostindische Compagnie met een octrooi voor 21 jaar tot stand gebracht. Dit belangrijke octrooiGa naar voetnoot2), gedagteekend 20 Maart 1602, bevatte 46 artikelen, waarvan het eerste bepaalde, dat in iedere uitrusting de ‘Kamer’ van Amsterdam de helft, die van Zeeland ¼, die van Delft met Rotterdam en van West-friesland samen ook ¼ zou geven. Die ‘Kamers’ waren feitelijk de voormalige oude compagnieën, die zich thans in één lichaam oplosten. Het tweede artikel stelde een Kamer van Zeventienen in als ‘generale vergaderinge’ of bewindvoerend college, waarin Amsterdam 8, Zeeland 4, de Maas en het Noorderkwartier ieder 2 leden zouden hebben, terwijl het laatste lid door de drie laatstgenoemden bij meerderheid van stemmen zou worden aangewezen. De Zeventienen zouden in de eerste zes jaren te Amsterdam, daarna twee jaren in Zeeland zitting hebben en zoo vervolgens. Als ‘participanten’ zouden alle ingezetenen der gewesten mogen optreden met zooveel kapitaal als zij begeerden te storten mits zij binnen vijf maanden na 1 April hun verlangen te kennen gaven. In drie termijnen en binnen drie jaren moest het kapitaal gestort worden, wat later gewijzigd werd, zoodat de eindstorting eerst einde September 1606 plaats hadGa naar voetnoot3). De Kamers zouden ieder het toezicht hebben op de uit hare havens gezeilde schepen, die er zoo mogelijk ook moesten terugkeeren, ofschoon men, wanneer een harer soms veel specerijen verkreeg en een andere weinig, elkander daarmede moest gerieven. De Kamers moesten aan de provinciën of steden, welker ingezetenen 50000 gulden of meer gestort hadden, staten der aangekomen ladingen en van de gemaakte prijzen overzenden, wanneer die provinciën of steden zulks wenschten. Uitdeeling van percen- | |
[pagina 334]
| |
ten aan de participanten zou eerst plaats hebben, zoodra er 5% van het gestorte kapitaal aan winst in kas was. Alle ‘bewindhebbers’ der kleine compagnieën zouden in de nieuwe groote ook als zoodanig optreden; bij sterfgeval of vertrek zou men de Kamer van Amsterdam allengs op 20, van Zeeland op 12, van Delft en Rotterdam op 7, van Enkhuizen en Hoorn mede op 7 brengen. Later zou bij vacature de opengevallen plaats binnen drie maanden bezet worden door de Staten der provincie, waarin de Kamer lag, uit een nominatie van drie personen, door de overgebleven bewindhebbers der betrokken Kamer opgemaakt. Ieder bewindhebber zou later minstens 1000 pd. vlaamsch (ƒ 6000) kapitaal in de Compagnie moeten hebben, die van Hoorn en Enkhuizen de helft. Zij ontvingen allen gezamenlijk 1% van de opbrengst der retouren, waaruit zij een boekhouder, een kassier en een bode moesten betalen. Artikel 34 schonk aan de Compagnie het volle monopolie voor den tijd van 21 jaren, een getal aangenomen wegens een andere bepaling, namelijk dat men van 1603 af elke 10 jaar de rekening zou opmaken en ieder, die wilde, dan met zijn kapitaal uit de Compagnie zou kunnen treden; het monopolie gold tegenover andere ingezetenen dezer landen voor allen handel ‘beoosten de Cape Bonne Espérance ofte deur de Strate van Magellanes’. Daar mocht de Compagnie volgens art. 35 ‘opten naem van de Staten Generael der Vereenichde Nederlanden’ met ‘Princen ende Potentaten verbintenissen ende contracten maken’, sterkten bouwen, gouverneurs en rechterlijke ambtenaren aanstellen, troepen werven ‘eensamentlyck tot voorderinge vande neringe’. De gouverneurs, rechterlijke ambtenaren en troepen moesten den eed doen zoowel aan de Staten-Generaal als aan de Compagnie, aan de laatste ‘sooveel die neringe ende trafficque aengaet’. De hoofdambtenaren mochten eventueel niet verhinderd worden uit Indië over te komen om zich over het een of ander bij de Staten-Generaal te beklagen. Bij vermeestering van vijandelijke schepen moest de schatkist der Unie haar aandeel hebben volgens de gewone buitrechten. Specerijen, zijde en katoen zouden niet zwaarder belast mogen worden dan thans het geval was. De terugkeerende bevelhebbers van vloten of schepen moesten rapport doen, zoo noodig schriftelijk, aan de Staten-Generaal, die voor het octrooi 25000 pd. van de Compagnie ontvingen, welke som evenwel weder in het kapitaal der Compagnie werd ingebracht op den voet van een gewoon aandeel. Zoo was het gevaar, voor den indischen handel door de zware concurrentie ontstaan, afgewend, een gevaar, dat inderdaad niet alleen hier te lande maar ook elders als volstrekt niet hersenschimmig beschouwd werd. Men zag aan de andere zijde ook het nadeel van een monopolie zeer goed in, als altijd van meening, dat ‘de vrye navigatie ende traffycke voor alle man gemeen’ moest blijven, doch ernstige overweging had tot het monopolie doen overhellen als het minste der beide kwaden, waaraan men blootstond. Oldenbarnevelt zelf had niet dan noode tot dezen maatregel geradenGa naar voetnoot1). Behalve het monopolie scheen ook de groote zelfstandigheid der Compagnie in het verkrijgen van grondbezit, versterkingen en souvereine rechten een gevaarlijke zaak, welker bezwaren eerst later duidelijk aan den dag zouden komen maar die de landsregeering thans moest laten doorgaan, daar zijzelve niet in staat was om bij den reeds bezwaarlijken landoorlog nog den krijg in die verre gewesten voor haar eigen rekening te nemenGa naar voetnoot2); bovendien meende men de Compagnie door het octrooi voor een beperkt aantal jaren in dit opzicht in de macht te zullen hebben, ter- | |
[pagina 335]
| |
wijl de eed der ambtenaren en troepen aan de Staten-Generaal en het dezen toekomende algemeene toezicht op de handelingen der Compagnie het overige moesten doen; men beloofde zich verder groot voordeel voor den staat uit de talrijke schepen en de artillerie der Compagnie, die in tijd van nood konden opgevorderd worden. Toch was de groote macht der bewindhebbers tegenover de overige participanten, die zeer weinig hadden te zeggen, zeker een ernstige schaduwzijde van het octrooi, welks geringe waarborgen voor de latere aandeelhouders hoofdzakelijk te wijten zijn aan het nog niet bestaan dier aandeelhouders op het oogenblik van het tot stand komen van de zaakGa naar voetnoot1): de eerste bewindhebbers waren zelf nog de eenige aandeelhouders en zorgden vooral voor hun eigen belangen, terwijl de regeering geen reden zag om zich die der latere participanten bijzonder aan te trekken. Het kapitaal der Compagnie bedroeg ruim 6½ millioen gulden, verdeeld in actiën, die, zooals boven gebleken is, in alle Kamers volstrekt niet dezelfde nominale waarde hadden. Van dividenden kon natuurlijk voorloopig nog geen sprake zijn, daar er vooreerst aanzienlijke vloten moesten uitgerust worden en de handelsbetrekkingen eigenlijk nog moesten worden aangeknoopt. Men mocht tevreden zijn, wanneer in de eerste jaren de onkosten door de opbrengst der op de terugkeerende schepen medegebrachte goederen werden gedekt. De Compagnie ging aanstonds met kracht aan het werk. Reeds enkele dagen later vertrokken uit de hollandsche havens hare eerste schepen naar Indië, behoorend tot een vloot van 17 bodems, die, onder Wybrand van Waerwijck als admiraal, daar handel zou drijven en betrekkingen aanknoopen. Ruim vijf jaren bleef deze vloot uitGa naar voetnoot2). Admiraal Waerwijck verkreeg weldra te Bantam vergunning om een factorij te bouwen, waar hij een opperkoopman en eenige andere ambtenaren met eenig kapitaal en voorschriften voor de rechtspraak en den handel achterliet. Hij zond zijn schepen in alle richtingen door den Archipel, naar Banda, Atjeh, Djohor, Borneo, eindelijk ook naar Siam en China, waar hij tevergeefs handelsvrijheid trachtte te verkrijgen. Eerst in Juni 1607 keerde hij met zijn laatste schepen en een rijke lading terug in het vaderland, waarheen andere uit zijn vloot, even rijk beladen, hem waren voorgegaan. Intusschen was een nieuwe vloot van 13 goed ten oorlog geruste schepen nog vóór het einde van 1603 onder den ervaren admiraal Steven van der Haghen door de Zeventienen uitgezonden ten einde den Portugeezen in Indië afbreuk te doenGa naar voetnoot3). Deze vloot zeilde eerst naar Mozambique maar vond er geen buit en begaf zich nu rechtstreeks naar Goa en de andere portugeesche vestigingen op de kust van Malabar, waar Van der Haghen te Calikoet met den Samorin aldaar een verdrag van vriendschap sloot. Een bericht uit Ambon, waar hijzelf in 1600 het ‘Kasteel van Verre’ had gebouwd, het eerste vaste punt der Nederlanders in Indië, dat echter kort te voren weder door de Portugeezen bezet was, trok hem naar de Molukken. Hier heroverde hij het oude fort en plaatste er Frederik de Houtman als gouverneur; ook op Banda richtte hij een factorij op en zijn schepen bezochten menig eiland van dezen specerijrijken archipel, terwijl andere op de kust van Coromandel den grondslag legden van onzen later zoo bloeienden handel in indische katoentjes en tapijten en de eerste berichten omtrent Nieuw-Guinea, ja zelfs omtrent Nieuw-Holland brachten. Toen | |
[pagina 336]
| |
Van der Haghen op zijn thuisreis in Januari 1606 het eiland Mauritius aandeed, ontmoette hij er de derde vloot der Compagnie, die in Mei te voren onder Cornelis Matelief was uitgezeild, 11 schepen sterk. Matelief had bevel om vooral in de Molukken en in straat Malakka op te treden, wat hij dan ook met veel succes deed, zoo zelfs, dat hij Malakka, de hoofdvestiging der Portugeezen, durfde aantasten en de portugeesche vloten herhaaldelijk versloeg, hoewel hij het beleg der stad wegens de zwakheid zijner vloot weder moest opgevenGa naar voetnoot1). Een oogenblik werd er ernstig aan gedacht om in Atjeh een blijvende vestiging te stichten; de sultan van Atjeh stemde toe maar Bantam bleef ten slotte voorloopig nog het middelpunt onzer handelsbetrekkingen in deze streken. In de Molukken regelde Matelief de toestanden op Ambon, waar hij op verzoek der inlanders een onderwijzer plaatste en vergunning gaf tot het sluiten van huwelijken tusschen Europeanen en inlandsche vrouwen. Vervolgens bevestigde hij het gezag der Compagnie op Tidore en Ternate. Hij bedreigde ook Macao in ChinaGa naar voetnoot2) en trachtte tevergeefs vergunning te verkrijgen om Canton te bezoeken, wat de Chineezen en Portugeezen hem beletten. Hij keerde weldra naar Bantam en van daar naar het vaderland terug, nadat hij de voortzetting van zijn taak had opgedragen aan den pas met een tiental schepen in Indië aangekomen Paulus van Caerden. Dezen gelukte het echter niet de Spanjaarden, die van de Philippijnen uit de Molukken trachtten te beheerschen, zooals hij gewild had, geheel uit de eilanden te verdrijven; integendeel, hijzelf raakte gevangen en bleef met de bemanning van zijn schip in de handen des vijands. Toonde die nederlaag, dat de vijand in deze wateren nog geduchte kracht kon ontwikkelen, ook de vorige ondernemingen hadden reeds met de toenemende machtsontwikkeling der Spanjaarden en Portugeezen in Indië te kampen gehad. Schepen en troepen werden aanhoudend te Lissabon uitgerust; in Goa en Malakka, op de Philippijnen en te Macao maakte men zich tot krachtigen tegenweer gereed en verschillende armada's werden hier tegen de overal optredende Nederlanders uitgezonden. De Staten-Generaal begonnen eenigszins ongerust te worden en zonden in 1606 tweemaal een vloot onder den zeeuwschen admiraal Haultain naar de portugeesche kust om deze toebereidselen des vijands in het oog te houden. Den eersten keer behaalden de onversaagde zeelieden grooten buit maar de tweede maal werden zij door overmacht aangegrepen en zochten hun heil in de vlucht behalve de dappere Reinier Claeszen, vice-admiraal van Holland, die na een gevecht van twee dagen den brand in het kruit stak en met zijn schip in de lucht vloog. In het volgende jaar moest een nieuwe vloot onder Jacob van Heemskerck den vijand op zijn eigen kusten ernstiger bestoken. Doch ook in Indië bleek het noodig, wilde men het verkregene behouden, krachtig tegen den vijand op te treden en in December 1607 vertrok daartoe een vloot van negen groote schepen en vier jachten onder den admiraal VerhoeffGa naar voetnoot3), een kloek bevelhebber, die in last had om eerst bij Malakka, daarna in de Molukken de Portugeezen te bevechten en verder op den handel in zijde en specerijen te letten. Verhoeff bezocht eerst Mozambique en de kusten van Voor-Indië, knoopte daar betrekkingen aan, maakte vele portugeesche schepen prijs en begon zich ernstig met de bedreiging van Malakka bezig te houden, toen in April 1609 het bericht in Indië kwam, dat in Europa een wapenstilstand was gesloten en de vredesonderhandelingen met Spanje eindelijk tot een goed gevolg schenen | |
[pagina 337]
| |
te zullen leiden. Het was te verwachten, dat men voor Indië den status quo tot grondslag zou aannemen en de bewindhebbers begeerden dus de rechten en betrekkingen der Compagnie nog zooveel mogelijk uitgebreid te zien gelijk zij den bevelhebber lieten weten. De toestand der Compagnie was toen verre van schitterend. In het begin was het haar goed gegaan. Reeds onmiddellijk na de oprichting werden de aandeelen met 15% premie op de beurs verhandeld en de eerste goede berichten hadden ze tot 130%, ja, na de aankomst der eerste rijkbeladen schepen tot 140% opgedreven; maar er waren spoedig zooveel specerijen, met name ladingen peper aangekomen, dat de prijzen aanzienlijk daalden en de magazijnen opgevuld werden met slecht verkoopbare waar. Bovendien kwamen er weldra ongunstige berichten over den gang der zaken in het Oosten en de actiën daalden nu even snel als zij gerezen waren, tot 60, ja tot 48%. De bewindhebbers zagen het kapitaal versmelten en begonnen schulden te maken, hoewel zij geschut en ammunitie van de Staten-Generaal te leen hadden moeten vragen. Handige speculanten maakten van de gelegenheid gebruik om bedenkelijke praktijken ten uitvoer te brengen. De vijanden der Compagnie en van het monopolie, de wangunstigen binnen- en buitenslands wreven zich in de handen en ondermijnden haar krediet op allerlei wijzen, zoowel door het werpen van groote hoeveelheden aandeelen op de markt als door valsche berichten. Sommige aandeelhouders bleven in gebreke om hunne genomen aandeelen te betalen, andere maakten bezwaren tegen de leiding der zaken. Men begon hier en daar aan de levensvatbaarheid der Compagnie ernstig te twijfelen. Verder kwamen er mededingers op. Balthasar de Moucheron, die in 1597 van Middelburg naar Veere was verhuisd, had veel gewaagd en veel verloren, was eindelijk bankroet geraakt en naar Frankrijk gevlucht. Reeds vroeger had hij den franschen gezant Buzanval opmerkzaam gemaakt op de mogelijkheid om een amerikaansche Compagnie in Frankrijk te stichten; thans sloeg hij Hendrik IV de oprichting eener fransche Oostindische Compagnie voor. Ook de koopman Pieter Lijntgens, een doopsgezinde uit Amsterdam, die beweerde tegenzin te hebben tegen het aanhoudend krijgvoeren in het Oosten, werkte heimelijk in dezelfde richting en nam zijn kapitaal uit de Compagnie terug; hij ging naar Frankrijk en wist de gunst des Konings te winnen; het was voor de nederlandsche compagnie een geluk, dat hij kort daarna stierf. Het geringe krediet van De Moucheron deed ook zijn zaak geen voortgang hebben. Maar de vrees bleef bestaan, dat door de oprichting eener fransche compagnie de nederlandsche handel zoo niet ten eenenmale vernietigd dan toch aanzienlijk benadeeld zou worden. Een fransche compagnie toch, die van onze betrekkingen met de indische vorsten zonder meer gebruik kon maken, zou er den nederlandschen kooplieden den voet kunnen lichten. Daardoor zou Frankrijk echter de financieele kracht der nederlandsche gewesten, zijn oude bondgenooten, op onherstelbare wijze hebben geschokt - een gevaar, dat niet te licht geteld moest worden en waarop men van staatsche zijde te Parijs niet ophield te wijzen. Er bleven anders genoeg vijanden over, ‘libertijnen en mennonisten’, zeide Oldenbarnevelt verachtelijkGa naar voetnoot1). Een hunner, Isaac Lemaire, vanouds een vijand van het monopolie der Compagnie, liet zich door den in 1607 te 's Gravenhage gekomen franschen gezant Jeannin overhalen om met de fransche regeering in betrekking te treden over nieuwe ontdekkingsreizen en nieuwe plannen tot oprichting eener fransche Compagnie uit te werkenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 338]
| |
De staatsche regeering vond eindelijk een middel om de gedachten van den Koning van Frankrijk op een ander punt te richten. Zij liet hem eerst door haren agent, of gezantGa naar voetnoot1) te Parijs, Francois Aerssens, daarna door een hollandschen raadsheer in den Hoogen Raad, den nog altijd invloedrijken Francois Francken, aanbieden in overleg te treden over het plan tot oprichting eener Westindische Compagnie. Met den bekwamen zeevaarder en koopman Willem Usselincx, Linschoten en den geleerden Plancius had Francken reeds herhaaldelijk deze zaak bestudeerd. In den loop van 1606 kwam de oprichting eener Westindische Compagnie met hollandsch kapitaal en steun van Frankrijk ernstig ter sprake. Oldenbarnevelt had er toen wel ooren naar: hij zag er voordeel voor den nederlandschen staat in om ook in Amerika Spanje afbreuk te doen. Maar er rezen spoedig ernstige bezwaren. Ook deze Compagnie zou een monopolie moeten verkrijgen, waardoor met name de groote particuliere handel in zout, een belangrijk artikel voor de visscherij, zou worden getroffen. Volgens de plannen van Francken en de zijnen zou de nieuwe Compagnie zes ton gouds subsidie 's jaars van de Staten verkrijgen benevens troepen en 16 oorlogsschepen, eischen, die in deze omstandigheden niet konden worden ingewilligd. In de Statenvergaderingen van Holland en Zeeland werd wel een octrooi in dezen geest aangeboden doch het vond er hevigen tegenstand. Francken en Usselincx deden hun uiterste best om de verschillende belangen tot overeenstemming te brengen. Nog in den zomer van 1607 werd de zaak in de Staten ernstig besproken. Doch de bezwaren bleken te groot: de kooplieden toonden weinig lust om hunne kapitalen te wagen, de toenemende kans op vrede bewoog Oldenbarnevelt en andere staatslieden om de reeds in Oost-Indië bestaande moeilijkheden van dien aard niet nog te vergrooten en zoo bleef de zaak voorloopig slepen tot diepe ergernis van den vurigen Usselincx, die uit deze Compagnie reeds ‘de grootste trafique van de werelt’ meende te zien rijzenGa naar voetnoot2). Met dat al hadden sedert 1605 de aandeelhouders der Oostindische Compagnie groote sommen uitbetaald gekregen, eerst uit de retouren der nog door de oude compagnieën uitgeruste schepenGa naar voetnoot3), zelfs tot 50% in Febr. 1606, in het voorjaar van 1609 uit de zaken der Compagnie zelve tot een bedrag van 25%, welke som echter eerst een paar jaar later werd uitbetaald. Deze eerste dividenden, hoewel zij binnen zes jaar reeds een kapitaal bedroegen, een feit, dat onzen aan grove winsten reeds gewenden kooplieden toen volstrekt niet buitengewoon voorkwam, beteekenden in werkelijkheid voor de levensvatbaarheid der zaak nog weinig: zij schijnen hoofdzakelijk te hebben moeten dienen om de aandeelen op de markt te steunen, wat te eerder bereikt werd, daar het publiek den oorsprong van de uitdeelingen niet precies kende.Ga naar voetnoot4) De voorname kwestie was weldra, hoe de bepalingen zouden zijn, die met betrekking tot den indischen handel in de toen behandelde vredesvoorwaarden met Spanje zouden worden opgenomen. Daarvan hoofdzakelijk zou het afhangen, of de Compagnie te gronde zou gaan dan wel of zij zou voortleven en tot werkelijken bloei geraken. Wat thans in Indië ontbrak, scheen vooral eenheid van leiding. De kantoren op de kust van Coromandel, van waar de handel op Ceilon en de kustlanden van Bengalen en Achter-Indië werd gedreven, de betrekkingen | |
[pagina 339]
| |
met Calicoet, met Djohor en Atjeh, het kantoor te Patani voor den handel op China, Japan en Borneo, stonden in al te lossen samenhang met de hoofdvestiging der Compagnie te Bantam, waar Jacques L'Hermite de factorij leidde. Tusschen de factorij te Bantam en de kantoren op Ambon, Banda, Ternate en Makjan in de Molukken was evenmin veel verband, terwijl de verstandhouding tusschen de daar gevestigde ambtenaren te wenschen overliet. Er ontbrak een vast middelpunt met een ambtenaar, die boven alle andere het bewind voerde en de beschikking had over een voldoende macht om Portugeezen en Spanjaarden met succes af te weren en zich door de zijnen te doen gehoorzamen. ***
De oorlog was intusschen in Europa van staatsche zijde slap gevoerd, hetgeen in de eerste plaats viel toe te schrijven aan de groote krachtsinspanning bij het beleg van Oostende, dat ƒ 100 000 per maand had gekost en waarvoor weder Holland in de eerste plaats financieele offers had gebracht. De vijand daarentegen was in de gelegenheid gekomen om krachtiger op te treden dan hem in de laatste jaren mogelijk was geweest. Spanje had namelijk door den lang gewenschten vrede met Engeland in 1604 de handen aan deze zijde vrij gekregen. Wat Elizabeth dikwijls had gedreigd te zullen doen maar nooit had gedaan en ook de engelsche natie in haren nationalen afkeer van Spanje nooit had begeerd, was na den dood der Koningin in 1603 door haren opvolger, Jacobus I, eindelijk volbracht. De Staten, die wel wisten, dat de nieuwe engelsche monarch zeer vredelievend en weinig staatschgezind was, hadden gevreesd, dat de pandsteden thans ernstig gevaar liepen aan Spanje te worden overgeleverd, doch Jacobus liet zich door een kort na zijn troonsbestijging gezonden gezantschap der Staten, waarbij Oldenbarnevelt zich bevond en de jonge Frederik Hendrik tot meerdere opluistering was gevoegdGa naar voetnoot1), zoowel als door zijn eigen raadslieden overtuigen, dat de vrijheid der nederlandsche gewesten voor Engeland een groot voordeel was, en weigerde aan den aandrang der Spanjaarden gehoor te geven, hoewel hij hun beloofde van de pandsteden uit de Staten niet langer te zullen steunen. Ook verklaarde hij op verlangen van Spanje de Staten tot vrede te willen aanmanen maar de verheffing van hunnen agent Caron tot ambassadeur was met die verklaring weinig in overeenstemming en de Koning liet zelfs toe, dat de Staten de Schelde voortaan ook voor engelsche schepen gesloten hielden. Bij de geringe ondersteuning, van engelsche zijde in de laatste jaren door de Staten genoten, leverde het sluiten van dien vrede op zich zelf weinig verandering op, doch Spanje, thans van de vrees voor Engeland en Frankrijk beide bevrijd, geraakte erdoor in staat om krachtiger tegenover de rebellen op te treden. Oldenbarnevelt, die nu na Frankrijk ook Engeland den oorlog tegen Spanje zag staken, begon in deze omstandigheden ernstig bezwaar te zien in de toekomst der nederlandsche gewesten, die geheel alleen, zooals de ondervinding van vroeger geleerd had, ook nu nog den strijd niet veel langer zouden kunnen volhoudenGa naar voetnoot2). Over het algemeen scheen de regeering van Philips III, geleid door den machtigen gunsteling des vorsten, den hertog van Lerma, aanvankelijk van plan om door een krachtige oorlogvoering den vrede in de Nederlanden te bewerken. De nieuwe Koning was allesbehalve met de laatste | |
[pagina 340]
| |
maatregelen zijns vaders betreffende de Nederlanden ingenomen. De partij die thans in Spanje de zaken bestuurde, was echter voor een aanzienlijk deel samengesteld uit hen, die ook onder Philips II eenmaal de denkbeelden van den prins van Eboli, Ruy Gomez, tegenover die van Alva en de zijnen hadden voorgestaanGa naar voetnoot1); in Lerma scheen Eboli herleefd te zijn. Voor het oogenblik evenwel maakte de vrede met Frankrijk en Engeland het mogelijk om alle krachten van Spanje tegen de rebellen aan te wenden en de aandrang van aartshertog Albertus op krachtdadige financieele en militaire hulp vond thans gehoor, hoewel de schitterende hofstoet des jongen Konings schatten verslond. Spinola's veldheerstalent maakte ook te Madrid grooten indruk en wekte levendige hoop. De nieuwe spaansche regeering had zoo voor de nederlandsche zaken groote belangstelling getoond en duidelijk doen uitkomen, dat zij de Aartshertogen niet aan hun lot zou overlaten, integendeel van plan was om Spanje's invloed op den nederlandschen vazalstaat te versterkenGa naar voetnoot2). De onderneming van Mendoça, door den vorigen vorst aangevangen, was door de nieuwe regeering naar vermogen gesteund. Na den slag bij Nieuwpoort deed zij den Algemeenen Staten te Brussel hare goedkeuring te kennen geven over hunne moedige houding en dat wel in bewoordingen, die deden verstaan, dat de Koning de krachtsinspanning der ‘getrouwe’ gewesten beschouwde als geschied ‘à son service’, terwijl hij hun aanspoorde ‘à servir lui et ces princes (de Aartshertogen) avec la même fidélitéGa naar voetnoot3)’, uitdrukkingen, die in het Zuiden, waar men zich een oogenblik met de hoop op onafhankelijkheid had gevleid, een ontgoochelenden indruk maakten, daar eruit bleek, dat Spanje deze gewesten wel degelijk beschouwde als nog onder zijn gezag te staan. Het tijdstip scheen niet ongeschikt voor een krachtige oorlogvoering om tot vrede te komen: in het Noorden begon zich bij velen het verlangen naar het ophouden van den eindeloozen krijg te uiten, een wensch, die in het Zuiden reeds lang levendig was; de Aartshertogen brandden van begeerte om de opstandelingen tot rede te brengen en zij hadden thans weder een veldheer, die de herinnering aan Alexander van Parma verlevendigde. Ambrogio Spinola, door de verovering van Oostende en zijn daarbij ontwikkelde militaire talenten tot den hoogsten rang in het leger der Aartshertogen gestegen, had zich het algemeene vertrouwen weten te verwerven. Energiek en talentvol, ervaren in de nieuwste militaire taktiek, was hij een waardig tegenstander van prins Maurits, wiens voorzichtige wijze van krijgvoeren in Spinola's stoutmoedig wagen en onstuimig voortdringen een genie van tegengestelde orde tegenover zich zag. Onvermoeid, streng in de handhaving van orde en tucht, handig, gemakkelijk in den omgang, man van beschaafde vormen en politiek doorzicht, was de ruim 33-jarige Genuees geschikt om de bewoners der zuidelijke gewesten te verzoenen met het denkbeeld van een nieuw krachtig optreden. Een reis naar Spanje in den winter van 1604 gaf hem gelegenheid ook daar de regeering voor zijn plannen te winnen. Na zijn terugkeer in de Nederlanden door de Aartshertogen met het volle beleid van den krijg belast, maakte hij zich in 1605 tot een geduchten aanval gereed. Met twee legers, voor een groot deel uit nieuwe spaansche, italiaansche, duitsche en engelsche regimenten te vormen, zou hij eensdeels de zuidelijke gewesten beschermen, anderdeels de Staatschen op | |
[pagina 341]
| |
het lijf vallen. Nieuwe geldsommen uit Spanje, welks koning den veldheer zijner zuster tevens tot bevelhebber der spaansche hulpbenden verhief en hem het Gulden Vlies schonk, stelden hem in staat op die wijze op te treden. Wel vernielde Haultain bij Dover een groot deel der transportschepen, waarop een uit Spanje gezonden regiment werd overgevoerd, maar Spinola zette zijn plan door. Maurits had in het voorjaar tevergeefs Antwerpen pogen te verrassen door onverwachts een vloot en een leger onder graaf Ernst Casimir langs de Schelde tot vlak voor de stad te zenden. Daarna had hij zich met bijna 24 000 man in noordelijk Vlaanderen gelegerd, in de hoop op samenwerking met Frankrijk, dat in dezen tijd daartoe niet ongeneigd scheen en Vlaanderen voor zich dacht te winnen, in ieder geval Sluis in handen meende te krijgen. Spinola stelde hier een observatieleger onder Van den Bergh op en rukte zelf met ruim 11 000 man dwars door keulsch en guliksch gebied bij Kaiserswerth over den Rijn en daarop snel noordwaarts. Half Augustus 1605 bemachtigde hij Oldenzaal en sloeg het beleg voor Lingen, welks bevelhebber de stad bijna dadelijk overgaf. Algemeene ontsteltenis wekte deze stoute tocht in het gansche Noorden en Oosten. Overijsel, Groningen, Friesland achtten zich ernstig bedreigd; de nog altijd gespannen toestand in Oost-Friesland wekte bezorgdheid, te meer daar graaf Enno II zich thans nauw met Spinola inliet, troepen verzamelde en zijn zoon in spaanschen dienst liet treden. Willem Lodewijk vreesde ernstig voor een spaanschen inval in Groningen of Drente met hulp van den oostfrieschen graaf en met steun van een spaansch eskader, dat, gelijk men beweerde, naar de Eems op weg was. Er was meer dan voldoende reden voor ongerustheid omtrent de houding van den Oostfries, die reeds in 1602, tegen het verdrag van Delfzijl in, Emden met militaire macht ten onder had willen brengen. De Staten-Generaal hadden toen weder op verzoek van den magistraat bezetting in de stad geworpen, de handhaving van het verdrag verlangd en den graaf gedwongen van zijn voornemen af te zien. Allerlei plannen waren in die dagen besproken, met name dat om te Emden een admiraliteit op te richten ten dienste van het duitsche Rijk onder leiding van den graaf als rijks-admiraalGa naar voetnoot1), maar de toestand des Rijks en die van Oost-Friesland zelf was van dien aard, dat deze plannen spoedig werden opgegeven. Graaf Enno, ten einde raad, had zich toen naar 's Gravenhage begeven en na eenig tegenstribbelen berust in het haagsche verdrag van 1603, dat door bemiddeling der Staten-Generaal werd gesloten en stad en vorst voorloopig weder met elkander verzoende op grondslag van het verdrag van Delfzijl. Weder in zijn land teruggekeerd, maakte hij echter bezwaar de overeenkomst uit te voeren en de bekeering van zijn broeder en schoonzoon Johan, graaf van Rietberg, tot het Catholicisme toonde duidelijk aan, in welke richting het huis Cirksena thans zijn bondgenooten zocht. Men moest van staatsche zijde hier op sympathie voor de spaansche plannen rekenen en graaf Johan van Rietberg maakte zich inderdaad gereed om deze met een gewapende macht te bevorderen. De Prins verliet op het bericht van Spinola's komst in het Oosten ijlings Vlaanderen, vereenigde zijn benden met de friesche troepen van Willem Lodewijk en legerde zich met een sterke macht bij Coevorden, waarop Spinola zijn verdere plannen opgaf en nog vóór den herfst weder naar den Rijn aftrok. Maurits volgde hem naar den omtrek van Wezel. Aanslagen op Grave en Bergen op Zoom werden nog bijtijds door de Staatschen verijdeld; aan de andere zijde mislukte ook den Prins een | |
[pagina 342]
| |
aanslag op Gelder evenals een poging om de spaansche ruiterij bij Mühlheim aan de Roer te overvallen. De indruk van Spinola's stouten veldtocht was overigens groot genoeg om de Staten te bewegen zich tegen het volgende jaar flink te wapenen in weerwil van de zware lasten, die men reeds had op te brengen. Inderdaad, het gevaar was ernstig. Spinola trok in den voorzomer van 1606 opnieuw een aanzienlijke macht van 12 000 man bijeen en drong plotseling in Overijsel, terwijl zijn waalsche veldoverste Bucquoy met een even groot leger bij Mook verscheen. Het doel was den IJsel en de Waal tegelijk te forceeren en zoo het veel kleinere leger van Maurits tot achter Utrecht terug te dringen. De Prins verzekerde in allerijl de bedreigde rivieren door wachtschepen en schansen, legde een sterke afdeeling bij Tiel en Bommel en legerde zich met het overschot zijner troepen bij Deventer. Deze maatregelen beletten den vijand zijn voornemen uit te voeren maar Spinola veroverde toch Lochem en Grol, terwijl hij Doesburg en Zutphen berende en Bucquoy bij Nijmegen de Waal trachtte over te trekken. Doch 's Prinsen maatregelen waren ook hier goed genomen en redden de bedreigde gewesten. Het oorspronkelijke plan weder opgevend, sloeg de vijand thans het beleg voor Rijnberk, dat werkelijk in zijn handen viel. Muiterij in het spaansche leger belette Spinola van de reeds behaalde voordeelen gebruik te maken en Lochem viel dan ook weder voor Maurits. De Prins echter werd toen door een vermetelen tocht van den vijand, die plotseling van de Lippe kwam opzetten, belemmerd in zijn verdere plannen en brak het beleg van Grol bij diens nadering op, ten deele wegens in zijn kamp woedende koortsen, die zijn troepen zeer verzwakt hadden, ten deele uit vrees van een beslissenden slag. Over het algemeen was Maurits' roem door dit alles niet vergroot en overdreven vrees voor beslissende veldslagen werd zelfs als oorzaak van zijn herhaald terugtrekken aangegeven; daarentegen werd Spinola's stoutmoedigheid alom bewonderdGa naar voetnoot1) en alleen geldgebrek, de kanker der spaansche regeering, en het gevolg daarvan, soldatenoproer, deden zijn succes afbreuk. Aan beide zijden was men blijkbaar uitgeput en deed de overmatige krachtsontwikkeling der laatste jaren naar het einde van den krijg verlangen. In het voorjaar van 1607 bepaalde men zich dan ook tot wederzijdsche strooptochten. Frederik Hendrik verraste Erkelens en plunderde den omtrek dier stad; de spaansche ruiterij van Antonie van Grobbendonck brandschatte de Bommelerwaard en bedreef van Den Bosch uit allerlei kleine wapenfeiten op de grenzen van het staatsche gebied. Maurits, door de Staten aangezet om den vijand door een beslissenden slag van de rivieren te verdrijven, weigerde, ook op raad van Willem LodewijkGa naar voetnoot2) en diens tot veldmaarschalk verheven broeder, graaf Ernst Casimir, standvastig het lot van den staat in een veldslag te wagen, in het bewustzijn van de zwakheid zijner eigen krachten zich bepalend tot de verdediging der bedreigde streken. De neiging tot vrede werd aan de spaansche zijde sterk bevorderd door de nederlaag, die de spaansche vloot in het voorjaar in haar eigen havens had te lijden. Vrees voor een expeditie uit Spanje naar Oost-Indië had reeds herhaaldelijk vloten naar de spaansche kust doen zenden. Thans zeilde een scheepsmacht van 26 goed uitgeruste oorlogsbodems onder den onversaagden Jacob van Heemskerck naar de portugeesche en toen hij hier den vijand niet vond, naar de spaansche kust bij Gibraltar, waar een vloot | |
[pagina 343]
| |
van 21 groote schepen onder D'Avila gereed lag. Onder het geschut der stad viel de. moedige hollandsche admiraal den 25sten April den vijand aan, zelf voorop de baai inzeilend en zoo den anderen het voorbeeld gevend. De dappere aanvoerder sneuvelde bij het begin van den strijd maar de kapitein van zijn schip, Verhoeff - dezelfde, die de vloot naar Indië kommandeerde - zette met den vice-admiraal Alteras het gevecht voort. Ook D'Avila sneuvelde en de spaansche vloot, van alle zijden besprongen, geraakte weldra in verwarring, zoodat de helft harer schepen vernield werd en de andere helft deerlijk gehavend. Zoo werd de zege bevochten, die den onzen op 100, den Spanjaarden op niet minder dan 2000 dooden kwam te staan. Een landing bij Cadix of Gibraltar, die in het plan gelegen had, kon wel door het van alle zijden opkomen van vijandelijke troepen niet worden volbracht, doch ook zoo was de indruk der schitterende overwinning krachtig genoeg om aan de reeds aangevangen onderhandelingen een goeden stoot te geven. Maar Heemskerck, die ‘dwars door 't ijs en 't ijzer darde streven’, was gevallen. Een graftombe in de Nieuwe kerk te Amsterdam dekt zijn gebeente. Het was het laatste wapenfeit van beteekenis, dat vóór het tot stand komen van een langdurigen wapenstilstand plaats had. De noordelijke gewesten waren blijkbaar niet meer in staat om den eindeloozen oorlog krachtig voort te zetten. De schuldenlast van Holland, het gewest, dat meer dan de helft der thans reeds tot 10 millioen gulden 's jaars gestegen oorlogskosten placht te dragen, was tot 26 millioen geklommen en nog altijd verlangden de leiders van den krijg veel meer geld, van meening, dat eerst met nog 4 à 5 millioen 's jaars meer in werkelijkheid voordeel kon behaald worden. Zwaarder belastingen konden niet worden ingevoerd, verklaarde men in de Staten van Holland; de grens der draagkracht was bereikt, zoo was ook elders het algemeene gevoelen. Een ernstig onderzoek, door een tot geheimhouding, zelfs tegenover prins Maurits, verplichte commissie op verlangen van Oldenbarnevelt ingesteld naar den financieelen toestand en de mogelijkheid om den oorlog voort te zetten, leidde in Augustus 1606 tot een negatief resultaatGa naar voetnoot1). Van Frankrijk, dat op herhaalden aandrang van de Staten zijn subsidie tot 2 millioen 's jaars had verhoogd, was niets meer dan dit te verwachten, ja, het begon deze som met een aanzienlijk bedrag te verminderen en de binnenlandsche toestanden van dit rijk beletten het voorloopig krachtig naar buiten op te treden. De Hugenoten, sedert 1598 door het Edict van Nantes als een gewettigde staat in den franschen staat geworden, lieten zich tot ergernis van de rechtzinnige Katholieken in alles gelden. Telkens vernam men van oproerige bewegingen en van beraamde aanslagen op het leven des Konings, die duidelijk aantoonden, dat de nieuwe fransche regeering verre van zeker was van de toekomst en nog altijd te kampen had met moeilijkheden binnenslands. Vooral hertog Henri van Bouillon, met de Nassau's vermaagschapt, werd sedert eenige jaren verdacht van heimelijke samenspanning tegen het koninklijk gezag. Hij was toen de aanzienlijkste der hugenootsche heeren en de Koning, bevreesd voor een nieuwen Hugenoten-oorlog onder dezen aanvoerder, zag zich in 1604 genoodzaakt de hugenootsche grensstad Sédan met een leger te bedreigen, toen het eindelijk den Staten gelukte door hunne bemiddeling den vrede te herstellen, onder voorwaarde dat de Koning Sédan voor vier jaren in handen kreeg. Op Jacobus van Engeland viel evenmin te rekenen, vooral toen de spaansche regeering hem uitzicht gaf op een huwelijk van zijn zoon met | |
[pagina 344]
| |
een spaansche prinses, die dan de Nederlanden als bruidschat zou ontvangen - het oude lokaas der Spanjaarden. Ook de altijd twistende duitsche Protestanten waren tot hulp ongeneigd, zooals duidelijk bleek bij de zending van dr. Pieter van Brederode naar de duitsche hoven in 1603. De dood in 1606 van den ouden graaf Jan van Nassau, den onvermoeiden vriend der Staten in Duitschland, die tot op het laatst van zijn leven niet had opgehouden hunne belangen te verdedigen en de protestantsche duitsche vorsten tot samenwerking met de noordnederlandsche gewesten aan te zetten, was aan deze zijde een groot verlies. De graaf had nog de onderhandelingen van dr. Brederode krachtig gesteund en inderdaad waren van enkele vorsten kleine subsidiën verkregen, maar de resultaten der aanhoudende pogingen om hen tot samenwerking te bewegen bleven met dat al van weinig beteekenis: aan duitsche hulp viel voor een krachtig voortzetten van den krijg evenmin als vroeger ernstig te denken. Toch werd het verlies van den trouwen bondgenoot, die van het begin van den opstand af zijn sympathie voor de zaak der Nederlanders metterdaad had getoond, die zijn inkomsten, een tijdlang ook zijn persoon tot beschikking der Staten had gesteld en als grondlegger der Unie onschatbare diensten had bewezen, die later zijn zonen in nederlandschen dienst had doen treden en thans reeds ook zijn kleinzoons in het leger der Staten zag, die nooit had opgehouden zijn goeden raad ten beste te geven, hoewel hij dikwijls over ondank en miskenning had te klagen - het verlies van dien trouwen vriend werd diep gevoeld en was moeilijk te vergoeden, al was het ook hem onmogelijk gebleken om de duitsche vorsten tot een krachtige politiek te bewegen. Van een aanvallenden oorlog, zooals de Prins en koning Hendrik IV gevoerd wilden zien, kon in deze omstandigheden voor de Staten geen sprake zijn; van een groote ligue van alle protestantsche duitsche vorsten met de Staten, Engeland, en Frankrijk, waaraan sommigen dachten, evenmin. Oldenbarnevelt wees hierop herhaaldelijk met nadrukGa naar voetnoot1). Hij achtte den toestand der Vereenigde Provinciën zeer bedenkelijk en zag met bekommering het oogenblik naderen, waarop de wanhoop tot een ‘desperate resolutie’ van welken aard dan ook, hetzij een nieuwe aanbieding der souvereiniteit aan Frankrijk, hetzij een onderwerping aan de Aartshertogen zou kunnen brengen. Over het eerste punt werd in deze jaren herhaaldelijk geraadpleegd en in het voorjaar van 1607 verzocht Hendrik IV Aerssens naar de Staten te reizen ten einde hem te kunnen berichten, op welke voorwaarden men hem als souverein zou willen erkennenGa naar voetnoot2). Pogingen om Frankrijk tot een nieuwe oorlogsverklaring aan Spanje te brengen - een krijg, waarvan de gansche zuidelijke Nederlanden de prijs zouden kunnen worden - stuitten alle af op de voorzichtigheid der fransche regeering, die wel met levendige belangstelling den gang der zaken in Duitschland gadesloeg en zich begon gereed te maken om daar bij de toenemende spanning tusschen Protestanten en Katholieken op het juiste oogenblik tusschenbeide te kunnen komen, doch om dezelfde reden een openlijken krijg met Spanje niet begeerde, afgezien nog van de wenschelijkheid eener nog langere rust voor het fransche volk. Ook het lokaas van aanzienlijke machtsuitbreiding in het Noorden was niet bij machte om Hendrik IV over te halen en de fransche staatslieden begonnen te vreezen, dat een krachtige ondersteuning in geld, aan de Staten verleend, op den duur toch tot een | |
[pagina 345]
| |
oorlog met Spanje zou leiden. Villeroy ten minste, die toen in Frankrijk de buitenlandsche zaken bestuurde, toonde zich steeds huiveriger om de Staten te helpen. Oldenbarnevelt werd moedeloosGa naar voetnoot1) en dacht erover zich terug te trekken. Hij had in het voorjaar van 1604 reeds verzocht - en herhaalde dit verzoek in de beide volgende jaren - niet meer in de Staten-Generaal te worden afgevaardigd, daar zijn vertoogen tegenover de militaire eischen van den Prins en diens omgeving niet meer den noodigen indruk schenen te maken. De landsadvocaat gevoelde, dat hij zich met zijn begeerte naar vrede op een ook voor hem persoonlijk gevaarlijken weg bevond. Hij, de machtige en trotsche leider, had zeer vele vijanden, die klaagden over zijn trots, zijn heerschzucht, hem weldra van baatzuchtige bedoelingen beschuldigden en zijn invloed ondermijnden. Den Prins zou hij in ieder geval tegen zich innemen, nog meer dan te voren. Hij was overtuigd, dat binnenkort dan de geheele staatsinrichting der Unie herzien zou moeten worden. En hoe zou die herziening plaats hebben? Van de noodzakelijkheid ervan was hij volkomen overtuigd maar hij begreep, dat de kwestie van 's Prinsen machtspositie daarbij ernstig onder de oogen moest worden gezien. De fransche gezant vond dan ook, dat Oldenbarnevelt een zeer gewaagd spel speeldeGa naar voetnoot2). Doch de advocaat gaf een vaste overtuiging niet gemakkelijk op. Een eervolle vrede of desnoods een wapenstilstand scheen hem meer en meer het eenige redmiddel, hoewel hij zich ook de gevaren daarvan niet ontveinsde. Zou na een wapenstilstand het volk der noordelijke gewesten, eenmaal weder aan de zegeningen van den vrede gewend, zich niet spoediger aan de eischen der Aartshertogen willen onderwerpen? Was de organisatie in het Noorden wel op een tijdperk van vrede berekend? Zouden de Katholieken, nog altijd verreweg de groote meerderheid en thans door de herleving hunner godsdienstige gevoelens sedert het einde der 16de eeuw uit de vroegere onverschilligheid opgewekt, zich in een tijd van vasten vrede rustig blijven onderwerpen aan de heerschappij der Calvinisten, die godsdienstvrijheid voor de Katholieken nooit zouden toestaan? Zou het leger, zou de Prins zelf in een vrede of zelfs in een wapenstilstand berusten, die de militaire macht tot werkeloosheid en tot het, zij het dan tijdelijk, gemis der voordeelen van den krijg zou doemen? Zouden de gewesten ook tegenover Frankrijk en Engeland op den duur hunne onafhankelijkheid kunnen bewaren? Deze gedachten moesten zich aan den geest van den grooten staatsman opdringen bij het overwegen van de vraag, wat thans gedaan moest worden. Het gevaar voor zijn persoonlijken invloed bleef daarbij ook hemzelven niet verborgen maar zijn vrees voor den ondergang van den staat was sterker. En er waren velen in het land, vooral onder de magistraten, die dachten als hij. De oude ‘hertige mannen, die het spaansche jock gheproeft hadden’Ga naar voetnoot3), waren de een na den ander gestorven en een nieuw geslacht was opgestaan, dat den langen krijg moede was en naar vrede voorgoed of ten minste voor eenigen tijd verlangde, wanneer die op behoorlijke voorwaarden te verkrijgen zou zijn. De meerderheid in de hollandsche Statenvergadering was zoo gestemd. En de landprovinciën, nog pas aan des vijands aanvallen blootgesteld, begeerden nog vuriger naar het einde der aanhoudende gevaren, waarmede zij altijd het eerst werden bedreigd. De financieele lasten van den krijg werden overal ter dege gevoeld, niet het minste in het zwaar belaste Holland. Er waaide in het Noorden een wind, die vredesdenkbeelden verspreidde, vredesverwachtingen opwekte. | |
[pagina 346]
| |
Ook de stemming in het Zuiden was nog altijd sterk voor den vrede. Reeds sinds jaren hadden de Staten der zuidelijke gewesten daarop aangedrongen; herhaaldelijk was er reeds onderhandeld; het laatst nog hadden de Staten-Generaal van 1600 te Brussel ten duidelijkste hunne wenschen in dit opzicht te kennen gegeven. En de Aartshertogen, die de groote afhankelijkheid van Spanje in de laatste oorlogsjaren zwaar op zich voelden drukken, waren niet ongeneigd aan het verlangen hunner onderdanen toe te geven. Zelfs Spinola, door geldgebrek in zijn plannen belemmerd, begeerde naar een tijd van rust. En in Spanje verlangde de machtige partij van Lerma niets liever dan vrede om te kunnen genieten van de voordeelen der heerschappij, vooral na het nieuwe staatsbankroet van 1607. De omstandigheden brachten zoo van beide kanten tot toenadering, zeer tegen den zin van Maurits en Willem Lodewijk, die de neiging der Staten tot den vrede als een groot gevaar beschouwden, iederen stap in die richting als een schrede naar een afgrond van ellende brandmerkten en hun uiterste best deden om de Staten te weerhouden voort te gaan op een weg, die naar hunne vaste overtuiging tot den ondergang van den Staat moest leidenGa naar voetnoot1). De beide veldheeren zagen in de spaansche vredesaanbiedingen niets meer dan list en bedrog, dan een poging om te heerschen door verdeeldheid te zaaien en onder den schijn van vrede de hand uit te strekken naar de heerschappij over het Noorden, die men door den krijg niet had vermogen te bereiken. Ook in Spanje was een sterke partij zoo niet tegen een wapenstilstand, wanneer die in het belang der monarchie of van de getrouwe gewesten noodig mocht schijnen, dan toch tegen een vrede, waardoor de rebellen feitelijk onafhankelijk zouden worden verklaard. Dat streed niet alleen tegen den castiliaanschen trots, tegen de waardigheid van een staat als Spanje maar ook tegen de traditioneele belangen der monarchie. De spaansche oorlogspartij begreep, dat een vrede met de rebellen het opgeven van de spaansche wereldheerschappij beteekende. Noode had zij - en dan nog onder welke voorwaarden! - berust in de vorming van den vazalstaat der Aartshertogen, maar de oude dienaren van Philips II, Fuentes en andere leden der vroegere partij van Alva, de Mendoça's en wie al meer in Frankrijk en Italië, in Duitschland en Engeland, in Polen en Scandinavië de wereldomspannende politiek van Spanje hadden verdedigd, konden niet treden in Lerma's vredespolitiek, die hun het einde van Spanje's grootheid scheen te voorspellen. |
|