Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 292]
| |
bijna dertig jaren aanhield. Juist in de jaren, toen Maurits' overwinningen de, door het voor de spaansche macht noodlottige optreden in Frankrijk ontstane, kans om Spanje's gezag in het Noorden te doen verdwijnen zoo glorierijk ten gunste der staatsche zaak keerden, juist toen scheen het belang van Engeland en Frankrijk mede te brengen om met de nederlandsche rebellen eindelijk een nauw verbond tegen Spanje aan te gaan. Elizabeth was hiertoe persoonlijk nog altijd weinig geneigd. De Koningin kon niet toelaten, dat Spanje in de Nederlanden en in Frankrijk de macht in handen zou krijgen en zoo, nauw met Oostenrijk verbonden, Europa zou beheerschen; daarom was zij èn de Nederlanden èn Frankrijk in hun uiterste gevaar te hulp gekomen. Maar nu de Staten aanvallende partij waren geworden en zelfs aanleiding vonden om naar Normandië en Luxemburg hulpbenden aan Hendrik IV te zenden, achtte de vorstin het oogenblik gekomen om bij hen op terugbetaling der sedert 1585 gemaakte onkosten aan te dringen, een aandrang, die de Staten zeer in ongelegenheid bracht; hare troepen liet zij thans alleen in den winter nog in de nederlandsche gewesten en gebruikte ze in het gunstige jaargetijde in Frankrijk. De vrijmoedige toon, dien de door de trotsche vorstin geminachte maar thans het hoofd opstekende koopliedenregeering tegenover haar en hare eischen waagde te voeren, moest haar wel kwetsen, daar zij hen sedert lange jaren als hare beschermelingen had leeren beschouwen. Er bestond dan ook in 1595 en 1596 een zekere spanning in de betrekking tusschen de Nederlanden en Engeland, die van hare zijde tot dreigende vertoogen, van die der Nederlanders tot min of meer bittere antwoorden aanleiding gaf. De agent der Staten in Engeland, Noël de Caron, die den in 1590 gestorven Ortel als zoodanig had vervangen, had groote moeilijkheden te overwinnen, niet het minst omdat Elizabeth zich ook tegenover Hendrik IV, den Koning van het herlevende Frankrijk, minder welwillend toonde dan tegenover Hendrik van Navarre, den leider van de door den franschen burgeroorlog aanvankelijk onderliggende partij der Hugenoten. Ook hier zag de engelsche vorstin met wantrouwen den vroegeren beschermeling tot een voor den engelschen invloed bedenkelijke hoogte stijgen; ook hier begon zij zich koeler te toonen, ja zich terug te trekken. De energieke en talentvolle Hendrik IV daarentegen scheen zeer geneigd om in nauw verbond met de Staten tegen Spanje te kampen. In Januari 1595 verklaarde hij, als koning van Frankrijk, openlijk den oorlog aan Philips II, een daad, die van uiterst veel belang was voor de Nederlanden. De openlijke oorlogsverklaring van Frankrijk aan Spanje, het groote doel, waarnaar prins Willem altijd had gestreefd, was eindelijk een feit geworden; van innige samenwerking tusschen Frankrijk en de Nederlanden, een samenwerking, die reeds in de laatste jaren door gemeenschappelijk overleg bij het vaststellen der oorlogsplannen was ingeleid, scheen een schitterend gevolg te wachten te zijn, vooral wanneer ook de duitsche protestantsche vorsten zich bij de oorlogvoerenden aansloten. Op die aansluiting viel echter voorloopig weinig te hopen. De vorsten, van wie in deze richting nog iets te wachten scheen, de Calvinist Johan Casimir en de hoofden der Lutherschen, Willem van Hessen en Christiaan I van Saksen, waren kort na elkander gestorven. Met ergernis sprak graaf Jan van Nassau, een der weinige duitsche vorsten, die diep doordrongen waren van het groote gevaar, waarmede de zich in de laatste jaren steeds krachtiger verheffende katholieke beweging der Contrareformatie ook in Duitschland het Protestantisme bedreigde - met ergernis sprak hij van de lauwheid zijner standgenooten, die hij aanhoudend maar tevergeefs tot eensgezindheid tegenover de wassende macht van het Catholicisme, tot | |
[pagina 293]
| |
ijver voor de gemeenschappelijke zaak trachtte op te wekken. Twisten tusschen Lutherschen en Calvinisten, baatzuchtige pogingen der vorsten van beide gezindten tot versterking hunner eigen macht, tot vergrooting van hun eigen grondgebied, beletten alle nuttige samenwerking aan deze zijde. Ook het ongelukkige lot der streken aan den Neder-Rijn, waar Parma op aandrang van keurvorst Ernst van Keulen sedert het voorjaar van 1586 de verdediging der katholieke belangen feitelijk op zich had genomen, kon de protestantsche vorsten niet tot een krachtig optreden bewegen; jaren achtereen beoorloogden hier op rijksgebied staatsche en spaansche benden elkander, zonder dat het duitsche Rijk zich tot meer liet bewegen dan tot machtelooze protesten tegen de ellende, door de plunderende vreemde troepen over deze streken gebrachtGa naar voetnoot1). De handel der landen aan den Neder-Rijn was zoogoed als vernietigd door de zware tollen en lasten, zoowel in de staatsche grenskantoren als in de door de Spanjaarden bezette plaatsen geheven, door de rooverijen der op de rivier elkander bevechtende staatsche en spaansche schepen. Over ontvolking en armoede van land en stad wordt in Gulik, Keulen en Westfalen in deze jaren onophoudelijk geklaagd. Bonn, Neuss en Rijnberk, door sterke spaansche garnizoenen bezet, waren de hoofdpunten, waar zich de spaansche macht in deze streken nestelde; Schenkenschans was dat der Staten. Niet minder ellendig was de toestand van het door hevige twisten tusschen Lutherschen en Calvinisten en door heftige verschillen tusschen graaf Edzard II en zijn onderdanen verdeelde Oost-Friesland. Met name de burgerij van Emden beklaagde zich ernstig over de dwingelandij van haren landsheer, aan wiens jegens Verdugo gunstige houding zij de voor haar verderfelijke maatregelen der Staten tot sluiting van de Eems kon toeschrijven. Ook Hamburg en Bremen, Lübeck en de andere Hanzesteden klaagden heftig over de vernietiging van haren handel door staatsche en engelsche schepen, die alle verkeer van de Oosterlingen met Spanje trachtten te verhinderen en den korenhandel in het algemeen, onder voorwendsel van verbodsmaatregelen tegen heimelijken invoer naar spaansch gebied, geheel in nederlandsche en engelsche handen overbrachten. Maar noch het Rijk zelf onder zijn krachteloozen Keizer, den zwakken Rudolf II, die zich te Praag in zijn hofburg opsloot en de belangen des Rijks verwaarloosde, noch de protestantsche en veel minder nog de katholieke vorsten toonden neiging om door een krachtig woord of een krachtige daad een einde te maken aan de voortdurende schending der duitsche belangen door de oorlogvoerende partijen. Van een optreden der duitsche Protestanten ten behoeve der Nederlanden was thans minder sprake dan ooit.
De oorlogsverklaring van Hendrik IV aan Spanje was in de eerste plaats een ernstige bedreiging voor de thans tusschen twee vuren gelegen zuidnederlandsche gewesten, waar de stemming welhaast tot diepe ontmoediging oversloeg. Aartshertog Ernst, teleurgesteld in zijn hoop op de fransche koningskroon en wegens de financieele moeilijkheden der spaansche regeering, die nergens meer krediet had, buiten staat om den oorlog met kracht te voeren, had Groningen moeten zien vallen zonder iets tot ontzet te kunnen doen. De eenige kans om iets van belang te verrichten, scheen in onderhandeling met de Staten gelegen. Om vrede riep het verarmde Antwerpen, riepen alle gewesten van het ZuidenGa naar voetnoot2) en Philips II, thans zelf | |
[pagina 294]
| |
van de wenschelijkheid van vrede doordrongen, gaf eindelijk verlof om dezen zoo mogelijk op eenigszins billijke voorwaarden te sluiten. De Aartshertog zond dan ook naar Den Haag een schrijven, waarin hij een vrede op den grondslag der Pacificatie van Gent voorstelde, maar het diep gewortelde wantrouwen der Statenregeering was niet te overwinnen en toen een aanslag werd ontdekt op het leven van prins Maurits en anderen, waarin de regeering van Brussel min of meer betrokken scheen, werd alle onderhandeling ronduit door de Staten geweigerd met verwijzing naar vroegere geveinsde vredesvoorslagen, met scherpe woorden over deze aanslagen, over de spaansche listen zoowel van vroegeren tijd als van het oogenblik zelf; het wantrouwen jegens hen, wien men de grondstelling toeschreef, dat men jegens ketters geen woord behoefde te houden, bleek nog altijd diep geworteldGa naar voetnoot1). Een hevig oproer der onbetaalde soldaten, die zelfs tot den vijand dreigden over te loopen, toen de landvoogd hen met geweld tot rede wilde brengen, getuigde van de diepe onmacht der brusselsche regeering, die bovendien te kampen had met telkens optredend hevig verzet van de zijde der Nederlanders tegen de leidende spaansche ambtenaren. De landvoogd zelf gevoelde weinig voor Fuentes en Ibarra en de hunnen, die er voortdurend op aandrongen, dat hij met krachtige hand de ontevredenheid zou onderdrukken en de oorlog zou voortzetten. Hoe kon de ziekelijke vorst zonder geld, met een muitend leger en een ontmoedigde bevolking dezen raad opvolgen? Klachten van Ernst over zijn onmacht, van de spaansche raadslieden over zijn traagheid en onverschilligheid wisselden elkander af en in de zuidelijke gewesten toonden adel en steden welhaast weder levendige neigingGa naar voetnoot2) om, gelijk in 1576, de hand te reiken aan de opstandelingen ten einde, met verwijdering van den Spanjaard, de bevrediging der Nederlanden te verkrijgen. De landvoogd schreef als laatste redmiddel tegen Kerstmis eindelijk een vergadering der Staten-Generaal uit. Doch ook dit mocht niet baten. Aan het hoofd der ontevreden partij onder adel en geestelijkheid - de steden waren, uit vrees voor hare bekende zeer ongunstige gezindheid, niet eens ter vergadering opgeroepen - stelde zich hertog Karel van Aerschot, prins van Chimay, die eertijds met prins Willem gemeene zaak had gemaaktGa naar voetnoot3), nu in een heftige rede scherp opkwam tegen de ondraaglijke heerschappij der Spanjaarden en werkelijk dreigde met algemeenen opstand in de gehoorzame gewesten, wanneer de Koning niet eens eindelijk metterdaad den goeden wil toonde, waarvan hij zoo lang had gesprokenGa naar voetnoot4). De met zijn spaansche raadslieden weinig ingenomen landvoogd verlangde echter van zijn Staten-Generaal een advies omtrent de thans te volgen gedragslijn. Hij ontving in antwoord op deze vraag een geweldige aanklacht tegen het spaansche bewind, die nog grooter beteekenis had door het feit, dat zij het eenstemmige gevoelen der vergadering uitdrukteGa naar voetnoot5). De inhoud van de gegeven verklaring was ongeveer als volgt. De toestand van den katholieken godsdienst was overal zeer bevredigend en van ketterij zoogoed als geen sprake, maar het bandelooze leger moest gereorganiseerd worden, vooral met het oog op de talrijke soldaten op papier, de zeer ongeregelde betaling, de slappe krijgstucht, de gebrekkige intendance; de vestingen waren slecht in orde, vooral op de fransche grens; | |
[pagina 295]
| |
de financiën bevonden zich in een treurigen staat en middelen ter verbetering konden niet worden aangegeven, want er was zoogoed als niets aan baar geld voorhanden en men moest leven bij den dag. In een lang slot, bevattend niet minder dan 38 punten, werden hartverscheurende klachten aangeheven over den toestand des lands in het algemeen, die aldus wordt beschreven: ‘il ne reste quasi plus riens, sinon ung très grand crèvecoeur et désespoir, menassant la dernière ruyne et confusion’; strooperij der troepen zelve, die tot verdediging bestemd waren; inbreuk op de goede regeeringsbeginselen uit de dagen van Maria van Hongarije door hen, die sedert 1567 Margaretha van Parma na het aanvankelijk herstel der orde in de landvoogdij waren opgevolgd; heerschappij van vreemdelingen, terwijl de inboorlingen op zijde werden geschoven; verwaarloozing der zeezaken, waardoor Brabant en Vlaanderen zeer hadden geleden en de Hollanders zich zoo hadden kunnen verheffen; opoffering der Nederlanden aan de verderfelijke fransche plannen des Konings; geldgebrek, terwijl de zware lasten en rooverijen van vriend en vijand toch millioenen wegsleepten. Een oorlog tegen Frankrijk en de nederlandsche rebellen, beide tegelijk, scheen in deze omstandigheden onmogelijk, waarom de brusselsche Staten-Generaal vrede met Frankrijk en de rebellen aanrieden of, wanneer deze niet op behoorlijke voorwaarden te verkrijgen was, ten minste een bestand of wapenstilstand, opdat ‘les povres subject de par deça’, die thans zijn ‘mis aux derniers abois’ eenigszins adem zouden kunnen scheppen. Dit advies, door den aartsbisschop van Kamerijk, de bisschoppen van Atrecht en St. Omer, de abten van St. Vaast en Maroilles, door Aerschot en Chimay, zijn oom Havré, de graven van Aremberg, Boussu, Berlaymont, Ligne, door La Motte en andere gouverneurs, door Assonleville en Richardot - de voornaamste nederlandsche regeeringsleden - geteekend, geeft ten duidelijkste de stemming in het Zuiden te kennen. En te midden van die onrustbarende verschijnselen in de ongelukkige gewesten stierf aartshertog Ernst (20 Febr. 1595), een maand na ontvangst van dit belangrijke stuk. Fuentes nam aanstonds diens plaats in, wederom voorloopig, want hem, den Spanjaard, kon men bij de bekende stemming in de Nederlanden niet aan het hoofd der zaken handhaven zonder onmiddellijk verzet uit te lokken. Hij had een moeilijken post te vervullen tegenover de nauwe samenwerking tusschen Hendrik IV en de Staten, die thans door bemiddeling van den staatschen agent in Frankrijk Calvart, die daar onlangs was opgetreden, en den franschen gezant te 's Gravenhage, Buzanval, was geregeld. Fuentes bleek voor dien post berekend te zijn. Een gezamenlijke aanval der bondgenooten op de zuidelijke gewesten in het Luiksche en in Luxemburg, reeds in 1594 afgesproken en thans opnieuw aan de orde gesteld, mislukte door Fuentes' maatregelen en door den tegenstand van Verdugo. De verrassing van Hoei door den staatschen veldoverste Héraugière, die de verbinding met Bouillon moest verzekeren, was daarentegen een belangrijk voordeel voor de Staatschen. Maurits had ook Hasselt en Maaseyck willen verrassen en zelfs in Luik zijn geheime aanhangers aan het werk gesteld, maar van deze ondernemingen kwam niets en de nauwelijks gewonnen vesting zag zich weldra weder door den toegesnelden Fuentes en den bisschop van Luik belegerd, terwijl het plotseling overstroomen der rivieren en zeewateren Maurits belette haar bijtijds te hulp te komenGa naar voetnoot1). Fuentes, krijgsman van beteekenis en krachtig regent, liet het niet bij het afslaan van den aanval der verbondenen; hij betaalde met een juist | |
[pagina 296]
| |
van pas gekomen geldzending uit Spanje zijn soldaten, handhaafde energiek de krijgstucht onder zijn volk en bracht zeer spoedig drie legers op de been. Met het eene heroverde hij Hoei, terwijl het tweede onder den grijzen, kort daarna gestorven, Verdugo Luxemburg zuiverde en het derde het beleg sloeg voor Kamerijk, waar sedert Anjou's tijd nog steeds de fransche bevelhebber Balagny de heerschappij voerde en de grensprovinciën in den omtrek bedreigde. Kamerijk viel in korten tijd. Duidelijk bleek hoeveel het schijnbaar geheel ontredderde spaansche bewind nog onder krachtige leiding vermocht. Grol, dat door Maurits met een klein leger werd belegerd, werd door den ouden Mondragon ontzet; ernstige verliezen leed een in een hinderlaag gevallen afdeeling staatsche troepen onder graaf Philips van Nassau, die hier met zijn neef Ernst van Solms sneuvelde, terwijl zijn broeder Ernst Casimir gevangen raakte. Het gemis van den dapperen Philips vooral, nog jong maar reeds een beroemd ruiteroverste, kon moeilijk worden vergoed. En terwijl Fuentes zoo den oorlog gelukkig voerde, liet hij tevens, ten einde de zuidnederlandsche gewesten eenigszins tevreden te stellen, te Middelburg den markies van Havré met de Staten onderhandelen. Deze onderhandelingen echter, waarbij Havré den schijn aannam niet namens Fuentes doch namens de ontevredenen in het Zuiden te spreken, werden weldra op hare juiste waarde geschat, toen men brieven in handen kreeg, waaruit het medeweten en de eigenlijke bedoelingen van Fuentes duidelijk bleken. Verontwaardigd maakten de Staten de onderschepte brieven bekend tegelijk met een schrijven van den uit Leiden naar Leuven geweken geleerde Justus Lipsius, die de brusselsche regeering met nadruk een bestand, een wapenstilstand voor eenige jaren, aanried, waarin naar zijn meening de tweespalt in het Noorden zoowel op kerkelijk als op politiek gebied spoedig zou uitbreken en de spaansche regeering in troebel water zou kunnen visschenGa naar voetnoot1). De gebleken dubbelhartigheid had op de stemming in het Noorden een belangrijken invloed: ook zelfs de grootste voorstanders van den vrede moesten erkennen, dat van een overeenkomst met zulk een vijand geen sprake kon zijn, en alom won de overtuiging veld, dat ‘voor een beveynsde pays een rechte krijg te prysen is’, zooals de leidsche rederijkers meenden, die in Mei 1596 een prijskamp hielden, waarbij die spreuk het onderwerp der gedichten was. De vervanging van Fuentes door den kardinaal-aartshertog Albrecht (of Albertus, zooals men hem gewoonlijk noemt) van Oostenrijk scheen anders de gelegenheid tot het voeren van onderhandelingen weder te openen. Februari 1596 verscheen de nieuwe landvoogd te Brussel, door de bevolking luidruchtig ingehaald en bezongen evenals zij, die vóór hem waren gekomen. Zijn komst beteekende voortzetting van de plannen tot verzoening, waarmede zijn broeder Ernst naar de Nederlanden was gekomen maar die deze niet had kunnen volvoeren. Wederom, gelijk zoo dikwijls te voren, werd door koning Philips het stelsel van dwang en krijg voor dat van verzoening en vrede verwisseld. Ditmaal was er een overwegende reden, die meer dan ooit tot verzoeningsgezindheid en vredelievendheid aanleiding moest geven: het was bij den toestand, waarin zich de spaansche landen bevonden, onmogelijk nog langer oorlog te voeren. Het krediet van Spanje was zoogoed als geheel verloopen; landbouw, handel en nijverheid hadden zware schade geleden zoo door de verkeerde maatregelen der regeering zelve als door de rooverijen der engelsche en hollandsche piraten. De bevolking der spaansche | |
[pagina 297]
| |
rijken ging met den dag achteruit, zoowel in aantal als in welvaart, voorzoover daarvan althans nog sprake kon zijn. Alle hulpbronnen waren ten eenenmale uitgeput en zoo slecht was de financieele toestand van Spanje, dat de inkomsten van den staat geregeld reeds vier jaren vooruit verbruikt waren, terwijl de schuldenlast, die in 1575 nog 34 millioen dukaten had bedragen, thans tot omstreeks 100 millioen was gestegen. De toestand was in één woord onhoudbaarGa naar voetnoot1). Vrede was het eenige redmiddel, zoo meende men thans in Spanje zoowel als in de gehoorzame nederlandsche gewesten. De vroegere plannen met aartshertog Ernst werden daarom met aartshertog Albertus weder opgevatGa naar voetnoot2). Philips II had dezen aan zijn hof onder zijn toezicht zien opgroeien en hem in den geestelijken stand doen opnemen. Thans bekleedde hij den rang van kardinaal; de oude Koning beschouwde hem als zijn aangenomen zoon, als den aangewezen raadsman van den jongen onervaren troonopvolger. Vol vertrouwen op zijn niet van talent onblooten kweekeling, had hij dezen Portugal na de verovering als onderkoning laten regeeren, een post van gewicht, dien de aartshertog zich ten volle waardig betoond had. Thans begeerde Albertus zelf vurig met de landvoogdij in de Nederlanden belast te worden, waar twee zijner broeders, Matthias en Ernst, reeds een zoo in het oog vallende rol hadden gespeeld. Het plan was, dat hij weldra zijn geestelijke waardigheid zou nederleggen en met pauselijke dispensatie in het huwelijk zou treden met de infante Isabella, Philips' lievelingsdochter. Albertus en Isabella, de kinderen van zijn hart, zouden samen de landvoogdij over de nederlandsche gewesten in handen nemen en door zachte maatregelen, door toegeven den opstand in die streken zoo mogelijk doen eindigen. Als blijk van die verzoenende gezindheid was de ongelukkige prins Philips Willem van Oranje eindelijk uit zijn harde gevangenschap in het kasteel AréroloGa naar voetnoot3) ontslagen; de goederen van zijn vader werden hem teruggegeven en in het gevolg van den landvoogd keerde hij terug naar het nooit vergeten vaderland, welks grond hij in bijna dertig jaren niet had betreden. De spaansche regeering hoopte, dat de ruim twee en veertigjarige vorst, zeer aan den katholieken godsdienst gehecht en in trouw aan den Koning opgevoed, als bemiddelaar tusschen de regeering en de partij van den opstand zou kunnen optreden, dat hij, als hoofd der familie, op Maurits, op zijn neven van Nassau, op de oude aanhangers van prins Willem een grooten invloed zou kunnen oefenen. De vorst was hard behandeld, maar in de laatste jaren was die hardheid, met het oog op de rol, die men hem thans toedacht, iets getemperd en hij, door den dood zijns vaders prins van Oranje geworden, ten slotte zelfs met de aan zijn rang verschuldigde eer aan het spaansche hof ontvangen. Hij heeft zich echter hier te lande steeds op den achtergrond gehouden, onbewogen te midden van tegenstrijdige winden, zooals zijn devies luidde, gehoor gevend aan den wensch der Staten in Den Haag om voorloopig niet in de noordelijke gewesten te verschijnen, maar tevens trouw blijvend aan zijn godsdienst en zijn vorst - een tragische figuur in de geschiedenis van het Huis van Oranje, met vorstelijke waardigheid zich onthoudend van iedere daad, die hem kon stellen tegenover zijn broeders, maar ook van iedere daad van vijandschap tegen Spanje, de nagedachtenis zijns vermoorden vaders, op wien hij uiterlijk treffend geleek, eerend in terughouding zoowel tegenover den vorst, die den moord had uitgelokt, als tegenover diens tegenstanders, de vrienden van zijn vader, wiens handelingen hij niet ten volle kon goedkeuren. | |
[pagina 298]
| |
Een tweede daad van verzoening was de vrijlating van de in het voorjaar van 1595 opnieuw in beslag genomen schepen der Hollanders en Zeeuwen in de spaansche en portugeesche havens. Een vier- of vijfhonderdtal schepen met een bemanning van 5 à 6000 matrozen, ongeveer ⅖ van de geheele koopvaardijvloot der noordelijke NederlandenGa naar voetnoot1), was door deze inbeslagneming in groot gevaar geraakt en vele handelshuizen zagen zich met den ondergang bedreigd. Maar Spanje kon de handelaars, die het koren en hout uit de Oostzee aanvoerden, nog altijd niet missen, daar de Oosterlingen zelf nog steeds buiten staat waren om, de engelsche en hollandsche kapers ontgaande, dien handel met eenig succes over te nemen. Het was dus in het belang van Spanje om het beslag weder op te heffen en men onderstelde zelfs een oogenblik, dat de inbeslagneming alleen voor de leus was geschied ten einde den nieuwen landvoogd, dien koning Philips van plan was te zenden, de gelegenheid te geven om zijn goeden wil te toonen. De vreugde bij den terugkeer der schepen in den zomer was algemeen, te meer omdat men gevreesd had, dat de inbeslagneming de voorbode was van de uitzending eener nieuwe Armada uit de spaansche havens tegen Engeland en de Nederlanden, waarop inderdaad plan bestond. Hoe weinig Spanje's toerustingen echter te vreezen waren, bleek duidelijk nog in hetzelfde jaar, toen een vereenigde engelsch-nederlandsche vloot de spaansche kusten aanviel. Onder leiding van den engelschen admiraal Howard en den hollandschen Johan van Wassenaer-Duivenvoorde, heer van Warmond, met een landingsleger van 6000 man engelsche en staatsche troepen onder Essex, Francis Vere, Lodewijk Gunther van Nassau en andere vermaarde bevelhebbers voorzien, vernielde de vloot een spaansch eskader in de haven van Cadix, plunderde tal van rijk beladen koopvaarders en bemachtigde daarna de belangrijke havenstad zelve, die evenzoo geplunderd werd maar daarna spoedig verlaten. Hetzelfde lot trof Faro in Portugal. In Augustus keerde de met buit beladen vloot in de eigen havens terug. Het was niet alleen deze oorlogsdaad, die de spaansche regeering kon bewijzen, dat er voorloopig aan geen vrede te denken viel. Ook aartshertog Albertus had spoedig na zijn komst in de Nederlanden ingezien, dat de oorlog vooreerst moest worden voortgezet. Maar Fuentes was heengegaan, Verdugo en Mondragon waren gestorven en er bleven geen aanvoerders over, geschikt om het thans georganiseerde spaansche leger ter zegepraal te leiden. Albertus vond eindelijk een geschikten veldheer in den franschen edelman De Rosne, die, terwijl Hendrik IV zijn krachten voor de vesting La Fère in Picardië uitputte, plotseling het slecht voorzien zijnde Calais insloot en erin slaagde de stad te nemen, voordat men haar te hulp kon komen. Calais was vanouds een zeer belangrijk punt door zijn ligging aan den mond van het Kanaal: met Duinkerken kon het dezen belangrijken handelsweg zoogoed als geheel afsluiten. Albertus liet het dan ook duchtig versterken met het oog op de komst eener nieuwe Armada, waarvan toch inderdaad weder sprake was. Kort daarna sloeg De Rosne het beleg voor Hulst, dat zich aanvankelijk dapper verdedigde maar spoedig moest zwichten. Wel was dit een groot verlies voor de Staten maar de vijand had er zijn beste soldaten bij honderden zien vallen en ook de veldheer zelf sneuvelde, zoodat er verder dit jaar niets kon ondernomen worden. Ook van de nieuwe Armada kwam niets terecht. De aanval op Cadix had het daar reeds bijeengebrachte eskader vernietigd en toen eindelijk in October een zestigtal schepen, ten deele vroeger in beslag genomen staatsche en hanzeatische koopvaarders, met 8000 man voor Calais bestemd, | |
[pagina 299]
| |
uitzeilde, werd deze scheepsmacht reeds bij kaap Finisterre door een storm overvallen en verstrooid met verlies van meer dan de helft van schepen en manschap. Zoo moest het opnieuw opgevatte plan om van Calais uit een inval in Engeland te beproeven voorloopig worden opgegeven, hoewel de Koning nog altijd met dergelijke denkbeelden vervuld bleef. Philips II leerde niets door het ongeluk. In ditzelfde jaar nam hij opnieuw zijn toevlucht tot den maatregel, die reeds in 1575 noodlottige gevolgen had gehad, de uitvaardiging van een financie-dekreet, waarbij weder aan alle schuldeischers van Spanje de hun toegewezen onderpanden uit de staatsinkomsten werden ontnomenGa naar voetnoot1). Ook ditmaal werd het bankiershuis Fugger niet aan het dekreet onderworpen in de hoop, dat het in den nood bijspringen zou. Maar de Fuggers waren zelf in moeilijkheden en konden niet helpen, zoodat de regeering wederom spoedig genoodzaakt was met de benadeelde schuldeischers te onderhandelen, met name met de genueesche bankiers, die zich ten slotte tevreden stelden met de voor dien tijd geringe rente van 5% van de geleende sommen. Het staatsbankroet had - het is waar - voorloopig lucht gemaakt bij den benauwden toestand der spaansche schatkist maar het spaansche krediet ontving er opnieuw een hevigen slag door en in de toekomst zou het sluiten van leeningen ten zeerste bemoeilijkt worden. Er waren dan ook onder de spaansche staatslieden velen, die dezen voor het krediet van den staat verderfelijken maatregel scherp afkeurden. En de gevolgen lieten zich niet wachten: de nieuwe landvoogd kon vooreerst de geldschieters tot geen leening bewegen en moest alle oorlogsplannen opgeven. Bedenkelijk was dit vooral omdat juist toen Engeland, Frankrijk en de Staten zich door een nauw verbond tegen den gemeenschappelijken vijand vereenigden. De overwinningen van Fuentes en het aanvankelijk krachtig optreden van aartshertog Albertus, met name de verovering van Calais door de Spanjaarden, hadden zoowel Frankrijk als Engeland meer geneigd gemaakt om gehoor te geven aan de voorstellen der Staten tot een gezamenlijk voeren van den krijg tegen den toch nog altijd gevaarlijk gebleken gemeenschappelijken vijand. Hendrik IV, dien de nederlandsche agent in Frankrijk, Lieven Calvart, naar diens verklaring ‘als een perpetuele schaduwe alom vervolgde’Ga naar voetnoot2) met zijn voorstellen, liet zich in het voorjaar bewegen om Elizabeth een of- en defensief verbond aan te bieden en de engelsche regeering stemde hierin na eenige aarzeling toe, vreezend, dat Hendrik anders vrede met Spanje zou sluiten. De wijze, waarop zij toestemde, toonde echter duidelijk de neiging om zich niet al te veel ten behoeve van den gemeenschappelijken krijg in te spannen. Er werden namelijk twee verdragen gesloten, een in het geheim, een ander voor openbaarheid bestemd. Het laatste bepaalde, dat Engeland zou te hulp komen met 4000 man, waarvoor de onkosten later door Frankrijk moesten worden teruggegeven; geen der beide mogendheden zou zonder de andere vrede sluiten. In het geheime verdrag echter werden de hulptroepen op 2000 man gesteld, die bovendien slechts in Picardië mochten gebruikt wordenGa naar voetnoot3). Dit bondgenootschap moest naar de bedoeling der Staten, die het hadden uitgelokt, de grondslag worden van een groote alliantie, waarbij niet alleen zij zelve in de eerste plaats maar ook de Koning van Denemarken, Christiaan IV, de duitsche protestantsche vorsten en de voor Spanje's invloed beduchte | |
[pagina 300]
| |
italiaansche potentaten zich moesten aaneensluiten om gezamenlijk ‘de baniere van den oorloge’ tegen Spanje te ‘dresseeren’. Engeland maakte aanvankelijk zwarigheid om de Staten, wier krachtige ontwikkeling het met toenemende ijverzucht aanzag, wier zelfstandige houding in de dagen van Leicester en later het nog niet kon vergeten, op gelijken voet in het bondgenootschap toe te laten, maar Hendrik IV drong daarop zoo sterk aan, dat Engeland eindelijk wel moest toegeven.
Zoo waren dan de Vereenigde Nederlanden door twee groote mogendheden als gelijkgerechtigd in een bondgenootschap opgenomen. Op meer eervolle wijze dan prins Willem ooit had kunnen denken, was zijn hoop om de hulp en bescherming van Engeland en Frankrijk te zamen voor de Nederlanden te winnen in vervulling gekomen tot groote ongerustheid van Spanje, dat aanstonds pogingen in het werk stelde om Frankrijk tot een afzonderlijken vrede te bewegen. Groote opofferingen kostte de glansrijke alliantie den Staten reeds dadelijk. Op aandrang der beide bondgenooten beloofden zij niet alleen krachtige hulp in Frankrijk, met evenveel troepen als Elizabeth in het alleen te hunner kennis gebrachte openbare tractaat had toegezegd en op hun eigen kosten, maar ook zouden zij met 8000 man den vijand op hun eigen grenzen bestoken. Bovendien gaven zij het kostbare voordeel op, dat zij tegenover Engelands eischen in de dagen van Leicester zoo krachtig hadden verdedigd, den vrijen handel op Spanje en de aan dit land onderworpen streken. Zij verbonden zich dien handel te doen ophouden, ten minste te verbieden. Niet dan zeer schoorvoetend gingen de Staten van Holland ertoe over om in den laatsten eisch te bewilligen. De kooplieden protesteerden heftig. Vooral het handeldrijvende Amsterdam liet zich wederom krachtig hoorenGa naar voetnoot1), eerst ook gesteund door het opkomende Rotterdam, dat echter het verzet spoedig opgaf. Tegenover de klachten van Engeland en Frankrijk, dat de slecht bewapende nederlandsche koopvaarders in grooten getale door den vijand werden buitgemaakt, zoodat deze zijn eigen vloot zonder veel moeite en kosten kon versterken; tegenover de bewering, dat Spanje door den voortdurenden aanvoer van onze zijde voor gebrek aan graan, munitie en zeilen werd bewaard, stelde Amsterdam de kans, dat handel en nering geheel zouden verdwijnen uit onze landen, dat de duizenden bootsgezellen, die zonder werk zouden rondloopen, oproer zouden verwekken, dat de convooien en licenten, die den grondslag vormden van de financieele kracht der admiraliteiten, een gevoeligen achteruitgang zouden toonen. Doch de eisch der bondgenooten was de uitdrukkelijke voorwaarde voor het tot stand komen van de veelbelovende alliantie en men ging er eindelijk toe over zich eraan te onderwerpen. Sommigen lieten zelfs de meening hooren, dat ‘de staet van dese landen niet en was bestaende by de koopluyden alleen’, en Amsterdam's verzet bleef vruchteloos. Trouwens, het lot der vroegere verbodsbepalingen bewees, hoe weinig deze in staat waren om den koopman van de vaart naar de verboden kusten te weerhouden: wat hij vroeger openlijk deed, deed hij thans heimelijk, te eer omdat hij er zeker van kon zijn, dat de Staten zich niet veel moeite zouden geven om hunne verbodsbepalingen te doen eerbiedigen. De vurig begeerde alliantie heeft echter niet aan de hoog gespannen verwachting beantwoord. De overige landen, waarop men gerekend had, toonden weinig neiging om zich erbij aan te sluiten en de beide bondge- | |
[pagina 301]
| |
nooten gaven zich weinig moeite om hen er toe te bewegen. Engeland en Frankrijk toch hadden minder op het oog de Nederlanden te verdedigen dan wel hun eigen belangen te verzorgen: het eerste om Spanje zooveel mogelijk te verzwakken en het te beletten in het Noorden weder een macht van beteekenis te worden, het laatste om het door vrees voor een europeeschen oorlog tot een voordeeligen vrede te bewegen. Bovendien kwam het bedrog met het geheime verdrag den Staten in den volgenden zomer toevallig ter ooreGa naar voetnoot1), terwijl de ware bedoeling van Frankrijk evenmin lang verborgen kon blijven en de Staten met bekommering en argwaan de onderhandelingen gadesloegen tusschen dit land en Spanje, waarbij ook paus Clemens VIII zijn diensten verleende. In deze omstandigheden scheen er weinig van de aanvankelijk gehoopte voordeelen te zullen komen. Toch was, wat men bereikte, nog belangrijk genoeg. De fransche troepen plunderden het slecht beschermde Artois maar richtten overigens niet veel uit. Daarentegen gelukte het prins Maurits op de heide bij Turnhout in Januari 1597 het daar ter beveiliging van Brabant samengetrokken leger van graaf de Varax met een kleine macht te overvallen en uiteen te jagen, een wapenfeit, dat hem weder grooten roem bezorgde, vooral omdat het den onzen slechts een tiental dooden kostte, terwijl de vijand er meer dan 2000 had te betreuren, onder hen den aanvoerder zelf.Ga naar voetnoot2) Groote toebereidselen werden ten onzent voor den veldtocht gemaakt, die tegen het voorjaar van 1597 zou beginnen. Voor oorlogskosten werd het dubbele bedrag van eenige jaren te voren uitgetrokken. Terwijl Hendrik IV het pas door den Spanjaard bemachtigde Amiens zou heroveren, zou Maurits aan de nederlandsche zijde den aanval leiden. Het geluk diende hem. Albertus richtte zijn krachten vooral op de verdediging van zijn in Picardië veroverde stellingen en ontblootte zijn eigen grenzen aan den nederlandschen kant. Maurits maakte daarvan gebruik om met ruim 8000 man Rijnberk aan te vallen, dat zich binnen tien dagen overgaf. Door deze verovering waren de vestingen in den Achterhoek en Twente voortaan van de zuidelijke gewesten gescheiden en kon Maurits zich thans veilig richten tegen deze laatste steunpunten des vijands in het Noorden, die hij dan ook binnen drie maanden veroverde: Grol, Bredevoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal, Lingen waren de prijs van zijn beleid in dezen schitterenden veldtocht, die ook Gelderland, Overijsel en Drente van den vijand verloste en een einde maakte aan de aanhoudende strooptochten der Spanjaarden op het platteland in die streken, waar Verdugo op het einde van 1594 nog in het Oldambt, ja tot voor Groningen was doorgedrongen en Frederik van den Bergh nog kort te voren dwars door Drente heen in Friesland was gevallen.Ga naar voetnoot3) Geldgebrek belette Albertus weder iets te doen om Maurits' zegetocht te verhinderen. Ook in het Noorden van Frankrijk kon de landvoogd om dezelfde reden weinig ondernemen. Wel rukte hij nog met een leger op om Amiens te ontzetten en de oude spaansche sympathieën van vele fransche Katholieken tegenover den vroegeren Hugenoot, die thans hun koning was, te doen herleven, maar de dagen der Ligue waren voorbij en hij moest zijn plan om tot Parijs door te dringen spoedig opgeven. Amiens viel weder in handen van Hendrik IV. Het daar en in het Noorden behaalde voordeel woog wel op tegen de | |
[pagina 302]
| |
teleurstelling, die een andere gemeenschappelijke onderneming van Elizabeth en de Staten opleverde. In den zomer van 1597 ondernam Essex met een groote engelsch-staatsche vloot weder een tocht naar de spaansche kust ten einde een volgens het gerucht daar opnieuw verzamelde Armada te vernielen. Een poging om Ferrol te verrassen mislukte en een hevige storm verstrooide de expeditie. De overblijvende schepen zeilden wel opnieuw uit om de westindische zilvervloot op te wachten doch zij werden weder door hevige stormen beloopen. Dezelfde stormen beletten ook de werkelijk in Ferrol verzamelde Armada haar plan uit te voeren om in Ierland te landen. Intusschen vorderden de vredesonderhandelingen tusschen Frankrijk en Spanje goed. Verontwaardigd over de weinige hulp, die Engeland verleende, vurig begeerend om zijn door den jarenlangen binnen- en buitenlandschen krijg verzwakt en verarmd koninkrijk door een tijdperk van rust, hoe kort dan ook, weder tot eenigen bloei te brengen en het fransche volk op te beuren uit zijn verval, greep Hendrik IV gaarne de hem door Philips geboden hand. De spaansche Koning, teleurgesteld in zijn grootsche plannen van wereldheerschappij, zwak en ziekelijk, oud en afgeleefd, met bekommering de toekomst van zijn rijk onder zijn jongen zwakken opvolger overwegend, gedachtig aan zijn door de eindelooze oorlogen uitgeputte schatkist en zijn niet minder uitgeputte volkeren, was eindelijk gezind om den thans ten minste voor het uiterlijk katholieken koning van Frankrijk te erkennen en vrede met hem te sluiten. Op aandrang van paus Clemens VIII en van aartshertog Albertus, van de zuidnederlandsche Staten en vele zijner eigen staatslieden, bood hij den franschen Koning den vrede aan. Maar Hendrik IV wilde geen vrede sluiten, voordat hij zijn bondgenooten gesproken had van zijn begeerte om den krijg voort te zetten en zijn onmacht om dit te doen zonder krachtiger hulp dan zij hem totnogtoe hadden verleend. Tegenover Engeland was het verwijt zeker alleszins gegrond, niet tegenover de Staten, die zich in dit opzicht weinig te verwijten hadden en dan ook in antwoord op de fransche vertoogen op de behaalde voordeelen wezenGa naar voetnoot1), waarschuwend voor de oude spaansche listen, die, meenden zij, niets anders ten doel hadden dan om weder meester te worden in de Nederlanden, ten einde van daar uit op den duur ook Engeland en Frankrijk weder te kunnen bestoken. De Staten deden hun uiterste best om den vrede te verhinderen en zonden twee gezantschappen, het eene naar Frankrijk, het andere naar Engeland om op de handhaving der alliantie aan te dringen. Oldenbarnevelt zelf belastte zich met Justinus van Nassau met het eerste, wel een bewijs, hoe ernstig de zaak werd geacht; aan het hoofd van het gezantschap naar Engeland stond admiraal Duivenvoorde, die aan het engelsche hof zeer gezien was. Ook voor de Staten scheen intusschen de kans op vrede zich weder aan te bieden. Richardot, de bekwame zuidnederlandsche diplomaat, die in Parma's beste dagen zoovele vlaamsche en brabantsche steden tot onderwerping had bewogen en ook thans weder de leiding der besprekingen met Frankrijk had liet zich bij deze onderhandelingen uit, dat de spaansche regeering niet ongeneigd was om ook met de Staten weder te onderhandelen, hetzij over een definitieven vrede, hetzij over een bestand van enkele maanden of zelfs van drie of vier jaren. Van zulk een bestand sprak ook Hendrik IV herhaaldelijk met aandrang en beval het den Staten krachtig aan. Maar de Staten waarschuwden den Koning zich door dit aanbod niet te laten | |
[pagina 303]
| |
vangen en wezen op de gevaren van een bestand, gedurende hetwelk de Koning van Spanje en zijn dienaren, zeiden zij, niet zouden ophouden steden en personen tot afval te verlokken, zooals dat indertijd met vele brabantsche en vlaamsche steden en edelen was geschied, terwijl Spanje tevens gelegenheid zou hebben om de geleden verliezen te herstellen, zijn oorlogsmacht te versterken en zijn financiën in orde te brengen en na den afloop van het bestand met nieuwe kracht op te treden. Daarentegen beloofden zij krachtdadige hulp voor een gemeenschappelijken veldtocht in Brabant en Vlaanderen, waartoe zij prins Maurits met 12 à 13000 man ter beschikking des Konings zouden stellen; men zou een vast punt aldaar bezetten en van daar uit het gansche land kunnen beheerschen, ja den landvoogd in Brussel zelf belegeren. Het gezantschap der Staten vond den Koning te Angers maar kon hem niet overtuigen van de wenschelijkheid om den oorlog voort te zetten, daar Engeland zeer weinig neiging betoonde om met kracht te helpen en zelf vrede scheen te begeeren, terwijl Frankrijk blijkbaar noodzakelijk vrede behoefde. Onverrichter zake verlieten de staatsche gezanten het fransche hof. Zij lieten er François Aerssens, zoon van den griffier der Staten-Generaal, achter als agent ter vervanging van den kort te voren gestorven Calvart. Daarna staken zij uit Normandië naar Engeland over om bij Elizabeth nog eens een laatste poging te wagen en Duivenvoorde te ondersteunen. Ook hier verklaarden zij niet gezind te zijn tot onderhandelingen, die dadelijk tot geheime intriges van Spanje onder hunne bevolking zelve aanleiding zouden geven, gelijk eertijds de onderhandelingen te Keulen, en overal verlangen naar bijzondere verdragen met den ouden vijand benevens muiterij onder de troepen ten gevolge konden hebben. Nooit zou men ertoe kunnen komen, verklaarden Oldenbarnevelt en Justinus fier, om te voldoen aan de twee oude eischen des spaanschen Konings: herstel van den katholieken godsdienst met uitsluiting van den gereformeerden en herstel van zijn eigen gezag, hetgeen in werkelijkheid naar hunne meening niets anders wilde zeggen dan: absolute macht des Konings en ruïne van de christelijke religieGa naar voetnoot1). Tegenover de hartstochtelijke protesten der Koningin en hare toornige uiting, dat zij ingeval van weigering der onderhandelingen geen hand meer voor de Staten wilde uitsteken in dien oorlog, een krijg, langer dan die van Troje was geweest, dien de Staten uit ‘passiën’ en ‘obstinaet’ aan den gang hielden, handhaafden de gezanten hunne meening, dat er aan geen vrede voor hen viel te denken, zoolang Spanje die eischen niet opgaf. Elizabeth drong van hare zijde bovendien met nadruk weder aan op teruggave der sedert 1585 gedane voorschotten. Ook in Engeland ontmoette men alzoo weinig neiging om den krijg voort te zetten, eerder verlangen naar vrede en de gezanten scheidden met de bittere vermaning aan Elizabeth, ‘dat oeck Coningen ende Princen aen haer contracten, beloften ende eeden voor Godt ende de werelt verbonden waren.’ Frankrijk sloot werkelijk den vrede, zooals thans wel te verwachten was. Hendrik IV betuigde zijn bondgenooten ernstig van plan te zijn om na eenige jaren van rust den oorlog weder te hervatten maar thans die rust noodzakelijk voor zijn land te achten. Het vredesverdrag werd den 2den Mei 1598 te Vervins gesloten en behelsde o.a. teruggave van alle veroverde plaatsen, in het algemeen bevestiging van den toestand, die door den vóór 39 jaren gesloten vrede te Câteau-Cambresis was geschapen. Wat Engeland betreft, hoe vredelievend ook gestemd, kon de engelsche | |
[pagina 304]
| |
regeering op dat oogenblik van Spanje geen gunstige voorwaarden meer bedingen, nu dit rijk van de vrees voor Frankrijk bevrijd was. Elizabeth bood dus ten slotte den Staten aan den oorlog gezamenlijk voort te zetten, mits de genoemde voorschotten, die zij op 1½ millioen pond sterling schatte, werden terugbetaald - een hooge en bij den financieelen toestand der Staten bedenkelijke eisch, die Oldenbarnevelt nogmaals de Noordzee deed oversteken. Alleen op de bedreiging der engelsche regeering van onmiddellijk vrede te zullen sluiten konden de Staten worden overgehaald om den eisch der Koningin, die intusschen tot 800 000 pond gedaald was, in dier voege aan te nemen, dat de helft van de som in jaarlijksche termijnen van 30 000 pond zou worden afgedaan, terwijl de andere helft later zou worden betaald en de Staten zich verbonden om Engeland met 5000 man voetvolk, 5 eskadrons ruiterij en minstens 30 schepen bij te staan, zoodra door Spanje een aanval op het eilandenrijk werd ondernomen. Op die voorwaarden alleen verklaarde Elizabeth voorloopig van hare vredesplannen te willen afzien en dit nog slechts na een loven en bieden, dat duidelijk aantoonde, hoe weinig krachtige hulp ook thans van Engeland viel te verwachten. Het was intusschen van veel belang, dat Elizabeth erin toestemde voortaan slechts één vertegenwoordiger in den Raad van State te hebben en dat haar krijgsvolk, zelfs dat in de pandsteden, alleen aan de Staten den eed zou hebben te doen, dus alleen aan deze gehoorzaamheid zou hebben te bewijzenGa naar voetnoot1). Te gelijk met den vrede van Vervins kwam Philips tot de uitvoering van een plan, dat reeds herhaaldelijk door de spaansche regeering was overwogen en ten doel had om den weg te banen tot definitieve regeling der nederlandsche zaken volgens de raadgevingen uit de zuidnederlandsche gewesten zelve, welker door de Staten-Generaal te Brussel onlangs uitgesproken wenschen de Koning had overwogen en werkelijk grootendeels beaamd had. Bij de onderhandelingen met Frankrijk had de spaansche regeering, ten einde de fransche gunstiger voor den vrede te stemmen, laten uitkomen, dat zij het plan had opgevat de Nederlanden naar hun eigen lang gekoesterden wensch geheel van Spanje los te maken door ze af te staan aan aartshertog Albertus en de infante Isabella. Zoo zou een tak van het Huis van Bourgondië in de Nederlanden worden gevestigd en een nieuwe bourgondisch-habsburgsche dynastie het rijk der oude bourgondische hertogen kunnen voortzettenGa naar voetnoot2). Het plan was volstrekt niet nieuw. Ook onder Karel V was er herhaaldelijk sprake van iets dergelijks geweest, hetzij ten behoeve van Maria van Hongarije, hetzij ten behoeve van een zoon van Frans I van Frankrijk, die dan met een dochter des Keizers zou gehuwd zijn. Ook in den thans gevoerden oorlog was het, naar wij weten, meer dan eens opgeworpen ten einde het verlangen der Nederlanders naar een eigen regeering te bevredigen en de namen van Albertus en Isabella waren reeds vroeger in dit verband genoemd. Nu scheen het oogenblik gekomen. Maar Philips II, hoe goed ook gestemd tegenover de beide personen, die hij begiftigde, hoe gunstig gezind ook tegenover Albertus en tegenover zijn geliefde dochter, ‘de spiegel, het licht zijner oogen,’ zooals hij haar in zijn testament noemde, wilde met dat al den band tusschen Spanje en de Nederlanden niet geheel verbreken. Het bezit dezer gewesten was voor Spanje's algemeene staatkunde van groot belang en al toonde Philips' gelijknamige zoon en opvolger weinig geschiktheid om op het voorbeeld van zijn vader de | |
[pagina 305]
| |
groote politieke beteekenis van Spanje in Europa te handhaven, die beteekenis - Spanje's trots sedert meer dan een halve eeuw - ten eenenmale op te geven, het ideaal zijner regeering voorgoed op te offeren, kon niet in 's Konings bedoeling liggen. Daarom bepaalde het verdrag van afstand der Nederlanden, zooals het den 6den Mei 1598 te Madrid werd geteekend, dat Spanje belangrijke rechten op deze gewesten zou behouden: ingeval van kinderloosheid van het thans gesloten huwelijk, moesten de landen na den dood van Isabella weder onder spaansch gezag terugkeeren en zou Albertus alleen gouverneur blijven namens den nieuwen koning; voor het geval, dat er een prinses opvolgde in de Nederlanden, moest deze huwen met den Koning van Spanje of zijn zoon; alle huwelijken in de nieuwe nederlandsche vorstelijke familie moesten gesloten worden in overleg met de regeerende koningen van Spanje; de handel op de Indiën werd verder aan alle Nederlanders streng verboden en de vorst of vorstin der Nederlanden moest katholiek blijven op straffe van verlies der opvolging, die geregeld zou worden volgens de pragmatieke sanctie van 1549Ga naar voetnoot1). Deze beperkende voorwaarden wezen duidelijk aan, dat het de bedoeling was, dat de Nederlanden afhankelijk zouden blijven van Spanje en dat dit rijk de positie in het Noorden, die het door de vereeniging met de Nederlanden sedert Philips den Schoone had bezeten, dacht te behouden. De spaansche regeering wist zeer goed, dat zonder de Nederlanden de in den zuidwesthoek van Europa gevestigde koning van Spanje voor het grootste deel van Europa niet meer zou zijn dan een beheerscher van de Indiën, waarom men zich weinig had te bekommeren, en dat ook de italiaansche landen onder Spanje's gebied gevaar liepen verloren te gaan, wanneer Frankrijk niet een nauw met Spanje verbonden staat als dien der Nederlanden in den rug had, terwijl ook de spaansche invloed in Duitschland dadelijk zou verdwijnen en alle inmenging in de engelsche of scandinavische zaken voor het zuidelijke koninkrijk onmogelijk zou zijnGa naar voetnoot2). Nog duidelijker wordt de bedoeling door de geheime overeenkomst, waarbij het bezetten van de voornaamste vestingen des lands aan spaansche troepen werd voorbehouden. Uit dit alles blijkt, dat de Koning, zooals de Staten-Generaal van het Noorden een jaar later aan den Keizer verklaarden, ‘de Nederlanden voor een spaansch leen of achterleen’ wenschte te houden onder den schijn van onafhankelijkheid. In deze omstandigheden was het niet te verwachten, dat de in opstand tegen Spanje verkeerende gewesten zich, zooals de Koning hoopte, aan ‘de aartshertogen’ zouden onderwerpen. Toen Richardot en Havré, door de brusselsche regeering belast de Staten-Generaal omtrent deze plannen te polsen, ze mededeelden aan den daartoe uit Den Haag naar Brussel gelokten antwerpschen uitgeweken koopman, Daniel van der Meulen, liet deze dan ook aanstonds de ongegrondheid van zulke verwachtingen uitkomenGa naar voetnoot3). Wel verklaarden de zuidnederlandsche staatslieden, dat in het Noorden alles zou kunnen blijven zooals het was, mits slechts de oppermacht der nieuwe regeering, al was het alleen in naam, werd erkend, terwijl ook in het Zuiden alles onveranderd zou blijven, doch hoe konden twee zoo verschillende staatsinrichtingen, als thans in Noord en Zuid bestonden, naast elkander blijven bestaan? Hoe konden het meer en meer calvinistische Noorden en het thans geheel katholieke Zuiden onder één gezag leven, terwijl in het Noorden de Katholieken van de regeering zouden zijn uitge- | |
[pagina 306]
| |
sloten en te Brussel nog in 1597 Anna van den Hove levend werd begraven, omdat zij den gereformeerden godsdienst beleed? Hoe konden de ballingen uit het Zuiden zich nederleggen bij het verlies van hun vaderland en hunne bezittingen? Hoe zouden de kooplieden van het Noorden erin kunnen berusten om uitgesloten te worden uit de Indiën, waarop zij reeds druk handel begonnen te drijven? Afgezien nog van de bestendiging der spaansche oppermacht kon het Noorden zich op die wijze onmogelijk onder het bewind der Aartshertogen stellen en de haagsche Staten-Generaal, zoowel door Albertus als door de Staten der zuidelijke gewesten in Augustus aangezocht om over de onderwerping te handelen, antwoordden dan ook in Maart van het volgende jaar aan de Staten van het Zuiden - de brief van Albertus bleef onbeantwoord - dat zij van meening waren den krijg, het eenige middel om de Spanjaarden te verdrijven, voort te zetten met alle macht en gaarne zouden zien, dat die van het Zuiden daartoe medewerkten. De talrijke alom verspreide pamfletten en dergelijke geschriften, waarin tegen den vrede heftig geijverd werd, toonden duidelijk aan, hoe de stemming in het Noorden was. Zoo moest de krijg worden voortgezet: ook van de nieuwe regeeringsverandering was geen vrede te verwachten. De Staten van het Zuiden waren met den nieuwen landvoogd en in het algemeen met hun nieuwen toestand niet ontevreden, maar bij hunne bijeenkomst ter gelegenheid van de bekendmaking der door den Koning getroffen regeling verzochten zij met nadruk, zoodra het huwelijk des aartshertogen voltrokken zou zijn en hij teruggekeerd was in de Nederlanden, opnieuw bijeen te mogen komen ten einde geraadpleegd te worden over in te voeren hervormingen en in het algemeen over maatregelen tot verzekering van orde en rust. Albertus antwoordde ontwijkend en maakte zich gereed om zijn bruid af te halen Hij legde zijn kardinaalschap met pauselijke toestemming plechtig neder, belastte gedurende zijn afwezigheid zijn neef, kardinaal Andreas van Oostenrijk, met het bewind en begaf zich daarna over Oostenrijk naar Italië, waar hij in November te Ferrara met de infante, die nog in Spanje was, in het huwelijk werd verbonden In dien tusschentijd was de reeds lang ziekelijke spaansche Koning overleden. Zijn gewone kwaal, de jicht, had hem in de laatste jaren zeer geplaagd. Teleurstelling in zijn groote plannen had zijn geest geknakt. Thans kwam een vreeselijke ziekte zijn gesloopt lichaam vernielen: overdekt met booze zweren heeft de ongelukkige nog eenige maanden geleefd, totdat de dood hem den 13den September 1598 uit zijn lijden verlosteGa naar voetnoot1). Zoo stierf de man, die eenmaal de machtigste vorst der aarde was geweest, die een wereldheerschappij had nagejaagd, in zijn grootsche en veelomvattende projecten echter belemmerd door de betrekkelijke zwakheid der middelen, waarmede hij ze wilde volvoeren, zoowel als door de bekrompenheid van zijn geest. De oppermacht van Spanje en de alleenheerschappij der katholieke Kerk, dat waren de twee denkbeelden, waarvoor hij had geleefd, ze beiden in zijn geest vereenigend tot een onverbrekelijk samenhangend stelsel. Van den morgen tot den avond heeft de sombere teruggetrokken man meer dan veertig jaren lang naar de verwezenlijking van dit doel gestreefd, zijn onvergelijkelijke werkkracht tot over de grens van het kleingeestige onafgebroken inspannend, in zijn eenzaam studeervertrek zich blind starend op het groote droombeeld, waaraan hij bereid | |
[pagina 307]
| |
was alles op te offeren en dan ook zeer veel opgeofferd heeft: het geluk van zichzelven en dat zijner familie, de welvaart, den rijkdom zijner staten, het leven van duizenden en duizenden zijner onderdanen. En toen hij stierf, was hij verder dan ooit van zijn doel verwijderd. Zijn opvolger liet hij een uitgeputte schatkist en door een langdurigen oorlog, waarvan het einde nog niet te voorzien was, ontredderde staten na. De vloek der nakomelingschap heeft tot eeuwen na zijn dood zijn nagedachtenis getroffen, zijn beste gevoelens tot zelis zijn vurig geloof en zijn innige liefde voor de zijnen in verdenking brengend als zouden, zij gehuicheld geweest zijn. Eerst in onzen tijd kwam het aan den dag, dat in het gemoed van dien politicus vol list, vol sluwheid, in het hart van dien kleingeestigen, bekrompen, somberen, in het geheim woelenden en moordenden Koning toch ook grootsche wereldomspannende gedachten, toch ook de edele gevoelens van innig geloof, hartelijke kinderliefde, rijken kunstzin en algeheele toewijding een plaats hebben gevonden. |
|