Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 265]
| |
Het was thans de vraag, in hoeverre men dat beginsel op de organisatie van het bestuur zou kunnen toepassen zonder een algeheele verandering in de bestuursinrichtingen te maken, waartoe de tijdsomstandigheden bij het dringende gevaar van de zijde van Parma weinig geschikt waren. Dat dit in 1588 en de eerstvolgende jaren is kunnen geschieden, zoo goed en zoo kwaad als het geschied is, dankt de staat der Nederlanden aan de geestkracht vooral van één staatsman, den energieken Johan van Oldenbarnevelt. Te Amersfoort waarschijnlijk in September 1547 geboren, had Oldenbarnevelt te Leuven, Bourges en Heidelberg in de rechten gestudeerd, in Italië en Frankrijk gereisd en zich daarna als advocaat bij het Hof van Holland te 's Gravenhage gevestigd. Van het begin der woelingen af vinden wij hem aan de zijde der partij van den opstand; hij was een der drie advocaten van het Hof, die in 1572 te 's Gravenhage bleven, terwijl President en Raden van Holland naar Utrecht uitweken. Hij was weldra een der ijverigste aanhangers van den Prins, in wiens omgeving hij zich zeer onderscheidde, terwijl hij zijn ambt van advocaat ook bij het nieuwe aanvankelijk te Delft gevestigde Hof ijverig waarnam. Nauwkeurig en arbeidzaam, doortastend en beleidvol, van nabij bekend met regeeringszaken en regeeringspersonen, werd de jonge Oldenbarnevelt spoedig een man van algemeen erkende beteekenis onder hen, die zich ter verdediging der vrijheid om prins Willem hadden geschaard; eerzuchtig, van nature tot heerschen aangelegd, kon hij weldra een groote rol spelen. Op het einde van 1576 bood het opkomende Rotterdam hem het ambt van pensionarisGa naar voetnoot1) aan, dat hem gelegenheid zou geven om in de Statenvergadering van Holland op te treden, waarheen de pensionaris eener stad gewoonlijk een of meer leden van de vroedschap vergezelde. In die Statenvergadering vinden wij hem spoedig in het bezit van grooten invloed. Belangrijke en moeilijke zaken werden hem opgedragen, in gevaarvolle omstandigheden werd zijn raad ingewonnen. Ook in de vergaderingen van het College der Nadere Unie en van de Staten-Generaal treedt hij sedert 1579 herhaaldelijk namens Holland op en zijn stem was er van groot gewicht. Hij was zoo in de laatste jaren van prins Willem een van de invloedrijkste mannen in de Statenvergadering van Holland, een der ijverigste vrienden van den Prins en door dezen in de belangrijkste zaken gebruikt. Ook toonde hij zich voortdurend een krachtig voorstander van 's Prinsen souvereiniteit onder zekere beperkende voorwaarden en van de verbinding van Holland en Zeeland met Utrecht tot een krachtig aaneengesloten geheel, dat de kern van het verzet in het Noorden moest worden. Na 's Prinsen dood bleef hij een der voornaamste leiders van Holland's Staten bij de zwarigheden, die toen volgden: buiten hem om is weinig geschied. Op hem is dan ook de keus gevallen, toen men besloot aan Paulus Buys, den gewezen landsadvocaat, een opvolger te geven, en in het voorjaar van 1586 nam de bijna veertigjarige staatsman het belangrijke ambt op zich. Het maakte hem tot den leider der hollandsche politiek juist in de moeilijke dagen van Leicester's bestuur, een tijdperk, waarin hij toonde zijn plaats waardig te zijn. De post, op het einde der 15de eeuw ontstaan uit de verbinding van dien van rechtsgeleerd raadsman der Staten en dien van secretaris hunner bijzondere dagvaartenGa naar voetnoot2), was bij de voortdurende afwisseling der personen, die de Staten samenstelden, aanvankelijk reeds van veel belang. Zij, die | |
[pagina 266]
| |
hem bekleedden, konden geacht worden personen van invloed in Holland te zijn en Paulus Buys was dit dan ook geweest. Oldenbarnevelt's instructie van den 6den Maart 1586 nu verschilde in een belangrijk punt van die zijner voorgangers. Als rechtsgeleerd raadsman der Staten had de landsadvocaat te zorgen voor de handhaving der privilegiën en costumen van het gewest, voor de leiding der processen van staatswege te voeren; hij moest de dagvaarten bijwonen, de punten van beschrijving aangeven, het op een vroegere vergadering niet afgedane in herinnering brengen, de meening der edelen vragen, de stemmen opteekenen, de ordonnantiën en uitgaande stukken in de registers doen opnemen en geregeld in de vergaderingen der colleges van Gecommitteerde Raden en in die voor de Financiën en de Zeezaken verschijnen. In de nieuwe instructie werd thans bepaald, dat de Advocaat ‘de opiniën zal omvragen, een ieders opinie annoteren, verklaren, wat de meeste stemmen zijn, en daernae de resolutiën opmaeken’ - een belangrijk recht, dat, terwijl hij vroeger alleen de stemmen had op te teekenen, zijn invloed op den gang der zaken zeer moest vergrooten. Doch het grootste gewicht ontleende de post aan de eminente persoonlijkheid van den man, die hem bekleedde. Hij was vol energie, toegerust met buitengewone scherpzinnigheid, groote kennis van zaken en een machtig spreektalent, trotsch, onverzettelijk en zonder aanzien des persoons zijn denkbeelden doorzettend, geen andere opinie naast de zijne duldend. Hij was de staatsman, die meer dan een ander van dien tijd de thans zegevierende beginselen vertegenwoordigde, het beginsel der souvereiniteit van de gewestelijke Staten, dat van den aristocratischen regeeringsvorm, dat van het overwicht van Holland tegenover den invloed der andere gewesten. In dien geest werden dan ook weldra maatregelen genomen ten einde het na het vertrek van Leicester zoozeer verzwakte regeeringsgezag te versterken. Vooral was dit noodig ten opzichte van den Raad van State, welk lichaam, door den landvoogd samengesteld en met hem de regeering voerend, na zijn vertrek in een uiterst zonderlingen toestand verkeerde. Reeds den 12den April ontving de Raad van de Staten-Generaal eene nieuwe instructieGa naar voetnoot1), waarbij hem het uitvoerend bewind werd opgedragen. De Raad bleef samengesteld uit personen uit de onderscheidene gewesten, terwijl naast de gewone leden, krachtens het tractaat met Engeland, de engelsche opperbevelhebber en twee engelsche leden benevens de stadhouders der gewesten er zitting in zouden hebben. De omstandigheden ontnamen aan dit bestuurslichaam weldra de groote beteekenis, die het in de Unie eigenlijk had moeten innemen. De aanwezigheid der engelsche leden, die soms met groote aanmatiging optraden en door absolute weigering om tot een maatregel mede te werken dikwijls belangrijke zaken tegenhielden, de weinige invloed der drie hollandsche leden, terwijl de machtige advocaat er eigenlijk geen zitting had en weldra zelfs uitdrukkelijk uit de beraadslagingen werd geweerd, had ten gevolge, dat men in Holland er meer en meer naar trachtte den Raad in zijn macht te beperken. Dit bleek reeds uit de genoemde nieuwe instructie, die aan den Raad het beleid der zeezaken ontnam en dat van den oorlog aan den engelschen opperbevelhebber en de drie stadhouders opdroeg, terwijl den Raad, die zijn besluiten bij eenvoudige meerderheid der aanwezige leden nam, uitdrukkelijk verboden werd om zich met de gewestelijke zaken te bemoeien. Op grond van artikel 32 der instructie, volgens | |
[pagina 267]
| |
hetwelk, ‘by tyde van nood of als de saken van den lande sulks sullen vereyschen’ de Staten-Generaal en ook de afzonderlijke gewesten ‘selfs ordre ten dienste van den lande’ mochten stellen, met voorbijgang van den Raad, kon men nog allerlei andere zaken aan diens toezicht onttrekken. En dat is ook gebeurd. De leiding der buitenlandsche zaken, de oorlogvoering, de rechtspraak, de politie - alles werd reeds binnen een paar jaren aan den Raad ontnomen en op de Staten-Generaal en de Staten der gewesten overgebracht, dat is: feitelijk onder den invloed van Holland en zijn landsadvocaat gesteld. Reeds in 1590 klagen de Engelschen, dat de autoriteit van den Raad van State grootendeels op de Staten-Generaal is overgegaanGa naar voetnoot1). Zoo trad in plaats van een uitdrukkelijk daartoe aangewezen regeeringslichaam, dat de uitvoerende macht in handen had, aan het hoofd van den nieuwen staat de veelhoofdige regeering van de Staten-Generaal, een vergadering, door hare gebondenheid aan den last der Staten, waarvan hare leden slechts de afgevaardigden waren, een der ongeschiktste regeeringslichamen, die men zich denken kan. Alleen het overwicht van één gewest, Holland, en het persoonlijk aanzien van één staatsambtenaar, hetzij deze stadhouder van een of meer gewesten was, gelijk eenmaal prins Willem was geweest, hetzij hij in Holland zelf een grooten invloed bezat, gelijk thans Oldenbarnevelt als landsadvocaat, kon aan de centrale regeering, zooals zij door deze verandering geworden was, de noodige kracht verzekeren. Het valt niet te ontkennen, dat bij deze regeling niet alleen de vrees voor den engelschen invloed in den Raad van State maar ook de begeerte van Holland om zijn overwicht in de andere gewesten te vestigen nevens de onmiskenbare heerschzucht van den landsadvocaat feitelijk den doorslag heeft gegeven. De klachten van Engeland over te weinig invloed op de zaken, van de andere gewesten over het overwicht van Holland, die van andere staatslieden van beteekenis, zoowel in Holland als daarbuiten, over des advocaats heerschzuchtig optreden werden reeds in de eerstvolgende jaren door het succes onderdrukt. Met sterke hand ruimde Oldenbarnevelt alle hinderpalen uit' den weg, die het aristocratische regeeringsstelsel hadden kunnen belemmeren. ‘Liever verheerd dan verknecht’, zoo was de stelregel van den advocaat, die van invloed der ‘gemeente’ op de regeering niets wilde weten en dan ook het gezag der regenten met kracht handhaafde. Er was slechts één provincie of liever één stad, waar de democratie aanvankelijk nog sterk was: Utrecht. In het najaar van 1588 verdween echter ook hier dit overblijfsel uit den tijd van Leicester om definitief voor de regeering der regenten-aristocratie plaats te maken. Van Deventer had er ook na Leicester's vertrek met de zijnen het gezag nog in handen weten te houden en de hier door den landvoogd bevestigde regeering in haar optreden tegen de door Holland gesteunde regentenpartij in de Staten van het gewest aangevoerd. Een poging, in het voorjaar van 1588 door den Raad van State gedaan, om de twisten in Utrecht te doen eindigen en de utrechtsche democraten met de verbannen staatsleden te verzoenen, mislukte evenals alle bemoeiingen der Staten-Generaal om den vrede in het gewest te herstellen. De Staten van Holland trachtten nu, in overleg met den thans van de leicestersche partij afkeerigen stadhouder Nieuwenaar, een vertrouwd garnizoen in de stad te brengen om zoo gewapenderhand een einde aan de zaak te maken. Ook dit mislukte. De democraten bleven in het bezit van het gezag en onderhielden nog geruimen | |
[pagina 268]
| |
tijd betrekkingen met Leicester, wiens terugkeer naar de Nederlanden, zoolang hij leefde, nog niet geheel ondenkbaar scheen. In September echter overleed zeer onverwachtGa naar voetnoot1) de gewezen landvoogd, een gebeurtenis, die er zeer veel toe bijbracht om het gezag der Staten overal te bevestigen. Met het oog op de nieuwe raadskeuze in October deden Van Deventer en de zijnen toch nogmaals de grootste moeite om hunnen invloed in stad en gewest te behouden. Zij hadden reeds herhaaldelijk om den steun en de bescherming der Koningin verzocht en vooral op krachtige hulp door een talrijk engelsch garnizoen aangedrongen. In Juli hadden zij nog eens heimelijk aangeboden Elizabeth de souvereiniteit in de Nederlanden te verschaffen, waarbij zij beweerden op den steun van Overijsel en Gelderland en hunne vrienden in Friesland te kunnen rekenen, ja zich bereid verklaarden om zich met die gewesten alvast op eigen gezag onder hare souvereiniteit te begevenGa naar voetnoot2). De utrechtsche burgerhoplieden hadden zich niet onbetuigd gelaten en een hunner naar Engeland gezonden om den steun van Leicester en de Koningin te verkrijgen voor den, bij de eerstvolgende raadskeuze door zijn van Holland uit gesteunde vijanden met afzetting bedreigden Van Deventer zoowel als voor zichzelf. Maar dit alles had weinig geholpen en na den dood van Leicester viel op den steun der Koningin minder dan ooit te rekenen. Tegen den tijd der raadskeuze heerschte dus in de stad een hevige gisting. De partij van Van Deventer was besloten om zich desnoods met geweld in het bezit der regeering te handhaven, terwijl aan de andere zijde ook de stadhouder Nieuwenaar gezind was om het plan tot verandering der regeering met de wapenen door te zetten. Op den 5den October ontstond er tusschen de beide partijen in de stad een gevecht, dat eindigde met de nederlaag der democraten, die tevergeefs de hulp der in Utrecht aanwezige engelsche troepen inriepen. Van Deventer, Trillo en een aantal hunner aanhangers werden gevangengenomen en de den volgenden dag door Nieuwenaar met toestemming der Gedeputeerde Staten van het gewest bewerkstelligde raadskeuze maakte een einde aan de democratische regeering, die nu drie jaren lang in Utrecht had geheerscht. De ballingen werden teruggeroepen, de vroegere schout van Utrecht, Nicolaas van Zuylen van Sevender, werd in zijn ambt hersteld. De bij deze revolutie afgezette raadsleden en burgerhoplieden werden spoedig vrijgelaten, na korten tijd ook Trillo en anderen. Alleen Van Deventer werd nog gevangengehouden, mede op aandrang van Holland, dat Nieuwenaar bij zijn optreden tegen de utrechtsche democratie met raad en daad krachtig had gesteund. Tegen den leider der democratie begon men een proces, waarin de beschuldigde zich met groote handigheid wist te verdedigen doch aan het einde waarvan hij, zooals te verwachten was, werd veroordeeld: hij werd in Juli 1589 uit Utrecht verbannen en onbekwaam verklaard tot het bekleeden van eenig ambt. Kort daarna vertrok hij naar Engeland, waarheen ook Trillo en andere zijner medestanders de wijk hadden genomen. Hij kwam echter in het volgende jaar naar Holland terug, waar men hem toestond er voortaan ambteloos te leven. Zijn rol was uitgespeeld: in den nieuwen gang van zaken was voor een man van zijn denkbeelden geen plaats. Stad en gewest van Utrecht ‘hebben van dien tijd af goede correspondentie met die van Holland gehouden’Ga naar voetnoot3), d.i. Oldenbarnevelt gesteund, die hier in den nieuwen secretaris der Staten, den energieken Gilles van Ledenberg, een trouwen bondgenoot vond. | |
[pagina 269]
| |
De dood van Leicester was van groote beteekenis voor de handhaving van het gezag der Staten, voor wie de betrekkingen van den landvoogd met de elementen van verzet in de verschillende gewesten een voortdurende bedreiging waren geweest. Hoe gevaarlijk deze betrekkingen nog voor de rust des lands konden worden, was na zijn vertrek niet alleen in Utrecht gebleken. Ook onder hen, die niet van geheime of openbare samenwerking met Engeland konden verdacht worden, waren er velen, die tegen het regeeringsstelsel, dat nu de overhand had verkregen, ernstige bezwaren hadden. In Friesland klaagde een machtige partij over den toenemenden invloed van Holland, ook al wilde zij van democratische bewegingen of van engelsche inmenging niets weten. De ‘leicestersche factie’ was hier, evenals reeds vroeger die der voorstanders van onderwerping aan Spanje, door het krachtig optreden van den stadhouder Willem Lodewijk en de Staten tegenover het drijven van den niet vertrouwden Aysma en de zijnen in 1587 ten onder gebracht. De poging van Leicester in November van dat jaar om met hulp van Aysma en de andere ontevredenen een landdag bijeen te roepen en de zittende Statenregeering omver te werpen was door de afzetting van den reeds lang woelenden president van het Hof verijdeld. Maar de invloedrijke Karel Roorda en anderen, die trouwe dienaren van de zaak van den opstand waren geweest en ook tegenover Aysma pal hadden gestaan, waren met dat al naijverig op de onafhankelijkheid van Friesland en zagen in allerlei handelingen van hunnen persoonlijk met Oldenbarnevelt nauw verbonden stadhouder niets minder dan onverantwoordelijke opoffering van Frieslands belangen aan die van Holland. Deze gezindheid bracht vele moeilijkheden teweeg en belemmerde vooral de plannen van den frieschen stadhouder op de bemachtiging der stad Groningen zeer, daar men hem uit wantrouwen de middelen tot het krachtig voeren van den krijg zocht te onthouden. In Holland zelf vertoonde zich in 1589 een bedenkelijke beweging, die met de plannen der leicestersche factie nog in nauw verband stond. Het was de zaak van de afzonderlijke regeering in West-friesland. Onder leiding van den bekwamen en invloedrijken pensionaris van Enkhuizen, François Maelson, die zich tot de waardigheid van syndicus van West-friesland had laten verheffen, een ambt, dat hem in dat district iets als de positie van den landsadvocaat in Holland kon verzekeren, trachtten nu de drie steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik de afzonderlijke regeering, die hier feitelijk sedert 1573 bestond, tot een vaste instelling te maken. Zij verklaarden, dat West-friesland op grond van zijn vroegere verhouding tot de grafelijkheid evengoed een ‘staat’ was als Holland zelf en een afzonderlijk gewest moest vormen. De andere kleine steden van het Noorderkwartier kantten zich tegen dit plan, te eer omdat Maelson en de zijnen Purmerend, oudtijds een van heeren 'afhankelijke stad, van de Statenvergadering wilden uitsluiten en zelfs Edam en Monnikendam daarin niet op gelijken voet met de anderen wilden toelaten. De oude aanhangers van Sonoy steunden natuurlijk deze plannen naar vermogen. Holland wilde van deze afscheiding niets weten en de Staten van dat gewest zonden weldra commissarissen om de verschillen bij te leggen en de particularistische neigingen der Westfriezen in het goede spoor te leiden. Eerst na allerlei pogingen gelukte dit en Maelson legde zijn ambt neder, nadat hij tot lid van den nieuw opgerichten stadhouderlijken Raad van den Stadhouder was benoemd. Men moest evenwel aan de wenschen der Westfriezen toch eenigszins te gemoet komen door het college van Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier voorloopig te laten voortbestaan en daarin aan de drie eigenlijk west- | |
[pagina 270]
| |
friesche steden evenveel recht te verzekeren als aan de drie andere met Alkmaar. Over de oprichting van den genoemden ‘Raad nevens Zijn Excellentie’ was ook veel te doen. Het College van Gecommitteerde Raden was in Holland nog altijd op onzekeren voet en zonder goed omschreven instructie met het dagelijksch bestuur van het gewest naast den Stadhouder belast geweest. In het voorjaar van 1587 had men reeds een wijziging voorgesteld misschien ook met de bedoeling om Oldenbarnevelt's wassenden invloed eenigszins te beperken - namelijk door den goudschen pensionaris François Francken als advocaat van dit college naast den landsadvocaat te plaatsen. Ook thans weder kwam dit plan te berde, maar Gouda weigerde zijn pensionaris te ontslaan en er ontstonden nog andere zwarigheden. Eerst in Januari 1590 kwam men tot de instelling van twee colleges, een van Gecommitteerde Raden nevens den Stadhouder, een ander voor de Staten. Het eerste diende vooral voor de defensiezaken en bestond uit vier leden, een uit den adel en drie uit de steden, behoorende tot de aanzienlijkste en bekwaamste staatslieden; het andere beheerde de financiën en de justitie en voerde de besluiten der Staten uit. Het eerste college, waarin de advocaat weinig invloed had, verdween, waarschijnlijk wel om die reden, na een paar jaren weder, terwijl zijn macht ten deele aan den stadhouder, ten deele aan de Gecommitteerde Raden verviel.Ga naar voetnoot1) Ook op kerkelijk gebied wist Oldenbarnevelt zijn denkbeelden de overhand te verschaffen. Het krachtig optreden der Staten van Holland tegen de bemoeiingen der predikanten met de staatszaken in den leicesterschen tijd was voor een groot deel zijn werk. Oldenbarnevelt, die het belang eener definitieve regeling der kerkelijke zaken zeer goed inzag, had spoedig het oog op deze gewichtige zaak gevestigd. Hij deed in 1591 een vergadering van acht kerkelijke en acht wereldlijke personen bijeenkomen, onder wie hijzelf en de gematigde predikanten Wtenbogaert en Arminius de invloedrijkste waren. Zij stelden een kerkorde op, die de macht der Staten ook in kerkelijke zaken zou bevestigen maar bij de kerkelijke partij in Holland en daarbuiten aanstonds zooveel tegenstand vond, dat men het nog niet waagde ze in te voerenGa naar voetnoot2). Zoo kwam een regeling der kerkelijke zaken in Holland voorloopig niet tot stand en bleef men daar, en in navolging van dit gewest ook elders, in hoofdzaak aan de meer kerkelijk gekleurde haagsche kerkorde van 1586 vasthouden met feitelijke handhaving echter van de oppermacht der gewestelijke Staten op kerkelijk gebied, een band, die de ergernis der streng kerkelijken tegenover den landsadvocaat, den bestrijder der kerkelijke invloeden, het hoofd der ‘Libertijnen’, levendig hield. Toch kwam hij er in 1591 toe om zich door deelneming aan het Avondmaal bij de Gereformeerde Kerk aan te sluiten, iets, wat hij uit afkeer van het drijven der predikanten nog had vermeden maar waartoe hij vooral op aandrang van Wtenbogaert thans overging, ten einde voor zijn persoon de ergernis eenigszins weg te nemen. Doch deze daad, weldra door vele van de invloedrijkste staatslieden nagevolgd, kon de streng kerkelijke partij, de ‘precysen’, niet verzoenen met den leider der Staten, die de Kerk onder staatstoezicht wilden houden en den engelschen landvoogd den voet dwars hadden gezet. Voor het oogenblik bleef hun bij de zegepraal der Staten weinig anders over dan te morren over den loop der zaken, die hunnen tegenstanders en den tot gematigdheid overhellenden predikanten de zege had verschaft, maar sedert haatten zij Oldenbarnevelt als hun machtigsten | |
[pagina 271]
| |
vijand, wiens libertijnsche lijfspreuk ‘nil scire tutissima fides’ lijnrecht tegen hunne opvattingen streed. Hij en de zijnen waren een gruwel in hunne oogen, de heerschappij der met hem gelijkgezinde staatslieden een voortdurend opwellende bron van ongerechtigheden, de voortzetting immers van de politiek, waartegen zij ook onder prins Willem herhaaldelijk waren opgekomen en die zij niet van zins waren thans ongemoeid te laten. Van zijn eerste optreden af zag Oldenbarnevelt zich zoo gesteld tegenover een machtig element, dat steeds in kracht toenam en de nederlandsche gewesten steeds meer met zijn zuurdeesem doortrok - een groot gevaar voor de politiek, waarmede hij zich had vereenzelvigd. Maar voor het oogenblik althans had hij ook dezen tegenstanders het zwijgen opgelegd. Zoo was Oldenbarnevelt ontegenzeggelijk in die jaren de ziel der regeering en de engelsche staatslieden, die in 1589 klaagdenGa naar voetnoot1), ‘dat den advocaet Oldenbarnevelt alles gouverneerde; dat niemant hem dorst wederspreken’, ja, dat men ‘nauwelijks’ tegen hem durfde ‘adviseren’, zagen de zaken niet onjuist in, al trachtte hij zich te verdedigen met de weinig overtuigende opmerking, dat de landsadvocaat slechts de dienaar der Staten was en zijn autoriteit niet zoo groot als men in Engeland dacht. Tegenover de figuur van den energieken landsadvocaat stond die van graaf Maurits in die dagen nog op den achtergrond. Ook hij, weinig staatsman, liet zich in staatszaken willig door den grooten staatsman, den beproefden vriend zijns vaders, leiden gelijk hij sedert den dood zijns vaders hem steeds als zijn raadsman had gevolgd. Leicester had Maurits dan ook als het willig werktuig zijner tegenstanders beschouwd. Na het vertrek van den landvoogd was hij de partij der Staten getrouw gebleven en had hun de hulp van zijn naam en zijn arm verleend, vooral bij de moeilijkheden met Sonoy. De jonge graaf van Nassau was bij Leicester's vertrek een jonkman van 20 jaren, teruggetrokken van aard, verstandig, door de gebeurtenissen vroegtijdig ontwikkeld. Zoon van Anna van Saksen, de ongelukkige tweede gemalin van prins Willem, had hij een zeer onrustige jeugd gehadGa naar voetnoot2). Geboren te Dillenburg in ballingschap te midden der woelingen, die de zijnen uit de Nederlanden hadden verdreven, was hij bij het vertrek zijns vaders daarheen in 1572 met zijn zusters op het voorvaderlijk kasteel achtergebleven onder de hoede van zijn oom, graaf Jan, die bij de kinderen van zijn in de Nederlanden kampenden oudsten broeder toen de plaats van een vader innam. Zeer jong nog was hij met zijn neven, de zoons van graaf Jan en die van den graaf van den Bergh, welke laatsten hij later aan de spaansche zijde als zijn tegenstanders zou terugvinden, naar de universiteit te Heidelberg gegaan, van waar hij in 1577 naar Breda werd ontboden, zoodra zijn vader weder een gevestigd huishouden bezat Zijn stiefmoeder, Charlotte van Bourbon, gaf hem een verdere zorgvuldige opvoeding, totdat hij vijf jaren later op aandrang van de gewesten Holland, Zeeland en Utrecht en op hunne kosten naar de hoogeschool te Leiden werd gezonden ten einde hem voor te bereiden voor de regeeringstaak, die hem later zou wachten, daar zijn oudste broeder nog altijd in Spanje werd opgehouden. Hij bleef er tot den dood zijns vaders, welk ongeluk hem de studie aan de hoogeschool vaarwel deed zeggen om zich aan den landsdienst te wijden. De goede verwachting, die men van hem had, het aanzien van zijn naam, de behoefte om de vrijheid van Holland en Zeeland tegenover het gezag van den engelschen landvoogd te handhaven maakte, dat men hem, zooals wij zagen, weldra de stadhouderlijke waardig- | |
[pagina 272]
| |
heid over die beide gewesten aanbood. Gesteund door zijn verstandige en edeldenkende stiefmoeder Louise de Coligny, op staatkundig gebied het oor leenend aan de raadgevingen van Oldenbarnevelt, in militaire zaken aanvankelijk de leiding van zijn ervaren ‘luitenant’ Hohenlo volgend, wist hij op handige wijze de partij der Staten te kiezen zonder ten eenenmale zijn verhouding tot den argwanenden landvoogd en de engelsche Koningin te bederven, hoewel de loop der gebeurtenissen dikwijls tot ernstige moeilijkheden aanleiding gaf. Op godsdienstig gebied evenmin als op dat der staatkunde had Maurits den ruimen blik van zijn vader. Van godsdienstvrijheid ook voor Katholieken en andersdenkenden in het algemeen wilde hij niet weten: het was hem een ondraaglijk denkbeeld, dat ‘papistes et tous aultres héréticques’ dezelfde rechten zouden hebben als de HervormdenGa naar voetnoot1). Doch de omstandigheden leidden er vooralsnog niet toe, dat deze tegenstelling tusschen Maurits en de ‘Libertijnen’ scherp aan den dag kwam, evenmin als die tusschen den jongen stadhouder en de staatsrechtelijk zich meer boven dan naast hem plaatsende Statenregeering. Maurits, kleinzoon van keurvorst Moritz van Saksen, was soldaat van neiging en van beroep. Bij het beleg van Antwerpen zag hij den krijg het eerst van nabij. Onder leiding van den gevierden gouverneur van Vlissingen, sir Philip Sidney, deed hij in Juli 1586 zijn eersten krijgstocht in Vlaanderen, waar hij Axel hielp bemachtigen. Zelfstandig trad hij, hoewel nog door Hohenlo vergezeld, als veldoverste het eerst een jaar later op bij een vergeefsche poging om Parma door een strooptocht in noordelijk Brabant van het beleg van Sluis te doen afzien. Men ziet hem in deze jaren feitelijk onder het toezicht van de Staten handelen, als hun dienaar, als de getrouwe uitvoerder hunner bevelen. Hij verkeerde veel met zijn neven Willem Lodewijk en Adolf van Nieuwenaar, vooral met den eerste, die steeds een grooten invloed op hem heeft bezeten en meer dan Hohenlo zijn leermeester is geworden op het gebied der militaire taktiek, die graaf Willem reeds lang op grond van wetenschappelijke studie der groote klassieke en moderne strategen beoefendeGa naar voetnoot2). De looden soldaten, waarmede de beide jonge vorsten hunne studiën maakten, de proefnemingen en oefeningen in het aanvallen en verdedigen, de spiegelgevechten op antieke wijze met schild en lans wekten de verbazing van den tijdgenoot. De studie der wiskunde, die Maurits te Leiden onder den beroemden Snellius, later met den werktuigkundige Simon Stevin ijverig ter hand had genomen, bewees bij deze wetenschappelijke beoefening der strategie belangrijke diensten: de schitterende belegeringskunst, waarvan Maurits later blijken gaf, de snelle beweeglijkheid zijner in zwenken en marcheeren welgeoefende troepen waren de resultaten van deze vlijtige studiën, theoretische voorbereiding voor de practijk, die hem wachtteGa naar voetnoot3). ‘Tandem fit surculus arbor’, het geliefkoosde devies zijner jeugd, is de ware uitdrukking van zijn wezen in die dagen. Van dezen veelbelovenden trouwen medestander bedienden zich de Staten bij de regeling der staatsrechtelijke toestanden in de gewesten ook buiten Holland. Het was weder Oldenbarnevelt, die met groote behendigheid ook hier de draden der politiek in handen hield. Het gold daarbij vooral den samenhang tusschen de gewesten onder de leiding van Holland te versterken ten einde van krachtige samenwerking ter bereiking van het groote doel, het afweren van den Spanjaard, zeker te zijn. Bij het ontbreken van | |
[pagina 273]
| |
een krachtig centraal regeeringslichaam, wat een vergadering als de Staten-Generaal moeilijk kon heeten, bood de persoon van Maurits daarvoor den vertrouwbaarsten grondslag. Van Friesland kon men zeker zijn, wanneer slechts de invloed van den met de hollandsche staatslieden nauw verbonden graaf Willem de bovenhand kon behouden tegenover de hier nog altijd vrij talrijke spaanschgezinde Katholieken en de op Holland's overwicht naijverige partij van Roorda en de zijnen. In weerwil van alle moeilijkheden gelukte dit inderdaad en het moest thans het streven der hollandsche staatslieden zijn om op den duur ook in de nog onder spaansch bewind staande noordoostelijke gewesten aan graaf Willem de overhand te verschaffen door hem de vurig gewenschte gelegenheid te geven om met geweld van wapenen deze streken aan den vijand te ontrukken. Doch dit moest met beleid geschieden, opdat de friesche stadhouder niet al te machtig zou worden in de Unie. Niet minder moeilijkheden leverde deze politiek op met betrekking tot de eveneens altijd op Holland's invloed naijverige gewesten Utrecht, Gelderland en Overijsel, waar gelijk wij zagen, sedert jaren een onmiskenbare neiging bestond om gezamenlijk een tegenwicht tegen de zeeprovinciën te vormenGa naar voetnoot1). De dood van Nieuwenaar in October 1589 ten gevolge van een noodlottig toeval, het springen van een voorraad kruit, schonk de gezochte gelegenheid om Holland's invloed ook hier te bevestigen: het stadhouderschap in de drie gewesten viel daardoor open. Aanstonds gaf Oldenbarnevelt zich moeite om deze gewichtige waardigheden voor ‘Zijne Excellentie van Nassau’Ga naar voetnoot2) - zoo noemde men ook buiten Holland op voorbeeld der Staten-Generaal den ‘geboren Prins van Oranje’ - te verwerven. In Overijsel ontmoette dit weinig bezwaar. Eendrachtig verzochten de Staten van het gewest Maurits als hun stadhouder op te treden en de Staten-Generaal droegen hem na eenige moeilijkheden met den Raad van State, die een oogenblik trachtte de benoeming aan zich te trekken op grond van de bepalingen in het tractaat met Engeland van 1585, 15 Februari 1590 diensvolgens de waardigheid opGa naar voetnoot3). In Utrecht ging het anders. De Staten van dit gewest benoemden geheel zelfstandig Maurits tot stadhouder zonder aanvankelijk de Staten-Generaal of den Raad van State daarin te kennenGa naar voetnoot4); den Staten-Generaal werd evenwel verzocht het besluit goed te keuren en deze gaven (2 April) ook van hunne zijde een commissie aan den nieuwen stadhouderGa naar voetnoot5). In Gelderland leverde de zaak meer bezwaren op. De Raad van State liet hier zijn invloed ten behoeve van Maurits gelden, terwijl een aanzienlijke partij, uit vrees voor Holland, daarentegen den graaf van Kuilenburg, Floris I, of dien van Oost-Friesland, Edzard II, als stadhouder wenschte. Na heel wat schrijven en wrijven boden de Staten van Gelderland, die eigenlijk Maurits reeds 10 Juli 1590 verkozen hadden, den Raad van State inderdaad een nominatie aan, bestaande uit Maurits en den graaf van Oost-Friesland, waarop de Raad in Mei 1591 den eerste verkoos; de Staten-Generaal keurden natuurlijk die keuze goed en gaven als ‘hooge overigheid’ den nieuwen stadhouder ook hier (10 Mei) een commissieGa naar voetnoot6). De belofte, door Oldenbarnevelt namens de Staten van Holland gedaan, voor de algeheele bevrijding van Overijsel en Gelderland te zullen zorgenGa naar voetnoot7), had bij deze onderhandelingen medegewerkt om hunne plannen te doen zegevieren. | |
[pagina 274]
| |
Daarmede was de invloed van Holland op de drie provinciën bevestigd. Sedert 7 Juli 1588 kapitein-generaal, sedert 3 Sept. admiraal-generaal van ieder der vijf gewesten der UnieGa naar voetnoot1), kapitein- en admiraal was de jonge stadhouder, nauw met dien van Friesland vermaagschapt en bevriend, de man, in wien de samenwerking van alle gewesten der Unie was belichaamd. Wel kwam het door Oldenbarnevelt gewenschte College van Superintendentie over de door Leicester vermeerderde admiraliteiten niet tot krachtige werkzaamheid, vooral door het verzet van het voor den invloed van Holland beduchte Zeeland, en ging het in 1593 na vijf jaren weder te nietGa naar voetnoot2), maar de waardigheid van admiraal der beide voornaamste zeeprovinciën, in Maurits' hand vereenigd, scheen aanvankelijk waarborg genoeg te geven voor samenwerking in de Unie ook op dit gebied. Toch getuigden al deze bezwaren en moeilijkheden, overwonnen door de handige staatkunde van den landsadvocaat van Holland, door geven en nemen, soms door opoffering van den vorm aan het wezen, hoe reeds van den beginne af de Staten-Generaal tegenover den Raad van State en de Staten der afzonderlijke gewesten op een staatsrechtelijk bedenkelijken grondslag stonden, afgezien nog van de blijvende fout der nieuwe staatsinrichting, de opvallende zwakheid van het centrale bestuur. Onder de energieke leiding van Oldenbarnevelt, door Maurits gesteund, vielen deze ernstige gebreken voorloopig minder in het oog en kon de regeering der Staten-Generaal kracht genoeg ontwikkelen. Sedert 1593 ging hunne vergadering niet meer uiteen maar bleef permanent bijeen, een feit, dat duidelijk aantoont, hoe zeer de Staten-Generaal het leidende lichaam in den staat waren geworden en den Raad van State als zoodanig hadden verdrongen. ***
Dat dit alles zich rustig kon ontwikkelen, was vooral te danken aan de voor de opgestane gewesten gelukkige wending, die de krijg tegen Spanje had genomen. Het gansche jaar 1587 had de spaansche regeering Elizabeth bezig gehouden met onderhandelingen over een vrede, dien Philips onder geen enkele voorwaarde wenschte te sluitenGa naar voetnoot3), alleen ondernomen met het doel om haar en hare nederlandsche bondgenooten in slaap te wiegen met betrekking tot de groote plannen, die hij in weerwil van Parma's waarschuwingen en vermaningen nog altijd voorbereidde. Zoodra de kans schoon was, wilde Philips die onderhandelingen laten afbreken om onmiddellijk op Engeland aan te vallen met de groote ‘Armada’, die in Spanje's havens werd gereedgemaakt. Met het oog op die onderneming werden aan Parma tot zijn diepe ergernis alle middelen onthouden om den krijg in de Nederlanden onder de gunstige omstandigheden, die de verwarring tijdens Leicester opleverde, met kracht te voeren: de troepen en het geld, waarover hij kon beschikken, moest hij voortdurend in gereedheid houden om van de vlaamsche kust de groote vloot, die uit Spanje komen zou, bij haren aanval op Engeland te steunen in verbinding met een opstand, die tegelijk onder de katholieke Schotten en Engelschen moest uitbreken. In het najaar van 1587 scheen eindelijk de tijd gekomen te zijn. In September had de Koning zijn vloot zoogoed als gereed onder den markies van Santa Cruz. Een oorlogskas van 7 millioen dukaten was gevormd, ongerekend een millioen, dat door paus Sixtus V werd beloofd. Als nu ook | |
[pagina 275]
| |
Parma met zijn troepen beschikbaar was, kon de zaak haren loop hebben. De Koning stelde zich voor, dat dit werkelijk zoo was en Parma gereed stond om 30000 man naar Engeland over te voeren; herhaaldelijk vleide hij zich met de hoop, dat Parma, zijn wenschen voorkomend, reeds in een der engelsche havens was binnengevallen en met hulp der engelsche Katholieken zich van een vast punt had meester gemaakt om er de groote vloot van Santa Cruz af te wachten. Met toenemend ongeduld drong de Koning op snelheid van handelen aan. In een brief van den 24sten December 1587 verklaart hij van uur tot uur bericht omtrent Parma's onderneming te wachtenGa naar voetnoot1). Maar Parma was nog lang niet gereed. De Koning had hem versche troepen en het zoo hoog noodige geld onthouden en de uitgeputte gewesten konden niet geven, wat Spanje onthield. Hollandsche en zeeuwsche vrijbuiters en de vloot dér Staten kruisten onophoudelijk op de vlaamsche kust en op de Schelde tot voor Antwerpen, weldra meer dan 100 groote en kleine vaartuigen sterk. Sluis, Sas van Gent en Antwerpen waren te water zoogoed als van elkander afgesneden en, hoewel Parma de eerste twee plaatsen door een kanaal met elkander verbond, slechts langzaam en op onvoldoende wijze kwamen daar, te Nieuwpoort en te Duinkerken de transportvaartuigen bijeen, die zijn leger moesten overvoeren. En dat leger zelf was op verre na niet gereed. Hoogstens de helft van het gewenschte aantal soldaten was bijeen en daarmede kon toch aan de onderneming niet worden gedacht. Wanhopig over 's Konings ongeduld, verklaart Parma nog in de laatste dagen van 1587, dat het hem onmogelijk is aan diens verlangen te voldoen en dat Santa Cruz de zaak moet aanvangen. Was eenmaal de groote vloot in het Kanaal, dan zou men wel een middel vinden om zich met deze te vereenigen en gezamenlijk Engeland te veroveren. Zoo ging het najaar voorbij, de winter met zijn stormen en sneeuwbuien volgde en de zaak moest tot het volgende voorjaar worden uitgesteld. Dit oponthoud kwam den Engelschen en Nederlanders ten goede. In het najaar en den winter liepen van alle kanten geruchten over de groote toebereidselen in Spanje, Portugal en de Nederlanden. Wel meenden sommigen nog, dat zij tegen Frankrijk gericht waren, doch anderen waren beter ingelicht en waarschuwden de engelsche regeering, die nog altijd met Parma bleef onderhandelen maar toch ook het oor begon te leenen aan de haar van alle kanten toestroomende berichten omtrent Spanje's ware bedoelingen. In weerwil van dit alles zonden de engelsche staatslieden den eenen onderhandelaar na den anderen naar Vlaanderen om met den hertog besprekingen over vrede te houden, terwijl deze de spaansche toerustingen, als tegen Drake's rooverijen gericht, verontschuldigde, met groote diplomatieke kunst den engelschen onderhandelaars een rad voor de oogen draaiendGa naar voetnoot2), Uitstellend en verontschuldigingen aanbiedend, zwarigheden opwerpend en weder uit den weg ruimend, wist hij de onderhandelingen te rekken tot Juli 1588. Toen kwam plotseling een pauselijke bul van Sixtus V de engelsche onderhandelaars opschrikken. De Paus verklaarde krachtens de oude rechten van den pauselijken stoel op Engeland de Koningin, bastaard en tiran als zij was, vervallen van den troon en droeg haar koninkrijk over aan koning Philips, die als hoofd eener groote katholieke Liga, als ‘verdediger van het christelijk geloof’, met Parma als veldheer, den tegen Elizabeth geslingerden ban zou uitvoeren. De engelsche kardinaal Allen liet een heftig geschrift, door hem tegen de Koningin opgesteld, opnieuw in dui- | |
[pagina 276]
| |
zenden exemplaren te Antwerpen drukken ten einde het bij den inval in Engeland te verspreiden. Elizabeth, ernstig verontrust over deze dingen, protesteerde bij Parma, die verklaarde er niets van te weten maar intusschen de laatste hand legde aan zijn toebereidselen, want de groote vloot was nu inderdaad op komst, zooals Philips hem had medegedeeld. En terwijl dit alles in gang kwam, twistten Engeland en de Staten zoo heftig met elkander, dat zelfs de gedachte aan een krijg tusschen de beide natiën niet uitgesloten scheen en het onderling wantrouwen dagelijks toenam. De Hollanders klaagden over het buitmaken hunner schepen door engelsche vrijbuiters en zelfs door koningsvaartuigen. Aan de andere zijde bleven de Engelschen klagen over den in hunne oogen ongeoorloofden handel der Hollanders op Portugal en SpanjeGa naar voetnoot1). Lord Willoughby dacht even ongunstig over de Staten, over Maurits en de zijnen als Leicester zelf in diens laatsten tijd had gedaan en sprak, gelijk zijn voorganger, voortdurend over schandelijke tegenwerking en dreigend verraad. Hij en de beide engelsche leden van den Raad van State lagen telkens met Oldenbarnevelt overhoop; zij klaagden over de behandeling der zaken in het Hollandsch, waardoor zij dikwijls tot stilzwijgen werden veroordeeld en van den loop der besprekingen zoogoed als niets begrepen; zij veroorloofden zich hevige aanklachten tegen de Statenregeering zelve, die hen meer en meer op den achtergrond deed treden. Van krachtige samenwerking kon in deze omstandigheden weinig sprake zijn. Voor een Armada trouwens vreesde men in Engeland weinig meer. Nog in Mei verklaarde een der best ingelichte engelsche staatslieden, Walsingham, dat hij er niet aan geloofde, en zoo geheim was alles voorbereid, dat men zelfs in Juli nog kon denken, dat de Armada niets meer was dan een sprookje en dat in ieder geval de berg een muis zou blijken te baren. Slechts enkele ervaren engelsche zeelieden, Howard, Drake, Hawkins, ergerden zich over die zorgeloosheid. De Staten waren veel minder gerust. Reeds in April hadden zij alle beschikbare schepen op de vlaamsche kust binnen en buiten de banken verzameld; hollandsche en zeeuwsche eskaders werden uitgerust en de Staten en Maurits boden aan ze met de engelsche vloot te doen samenwerken; koopvaarders werden geprest en in oorlogsvaartuigen herschapen; Vlaanderen werd van Duinkerken tot Antwerpen geblokkeerd en tot bij Calais kruiste de staatsche vloot, gesteund door kleine eskaders, die Engeland in zee had. Een twintigtal staatsche schepen zou zich onder bevel van Cornelis LoncqGa naar voetnoot2) bij de engelsche vloot te Dover voegen. En wel was er reden voor die onrust, die eindelijk ook Engeland in beroering begon te brengen. Op het laatst van Mei 1588 was de groote vloot uit de haven van Lissabon uitgezeild. Zij stond niet meer onder het bevel van den ervaren Santa Cruz, die in het voorjaar gestorven was, maar onder den hertog van Medina Sidonia, die nooit ter zee had gevaren, geen verstand van zeezaken had en tevergeefs getracht had zich van het hem opgedragen ambt te doen ontslaan. Zij telde omstreeks 150 groote en kleine schepen met 10 000 matrozen en galeislaven, 20 000 man landingstroepen en ruim 2400 stukken geschut. Zestig zware galjoenen, vier nog grootere en prachtig ingerichte galjassen en even zooveel iets | |
[pagina 277]
| |
kleinere maar eveneens weelderige galeien vormden met een aantal hulken de ‘Armada Invencible.’ Zij moest langs de engelsche kust, zooveel mogelijk een gevecht met de engelsche vloot vermijdend, door het Kanaal varen tot Margate, waarheen Parma met zijn spaansche veteranen van de overzijde zou komen. Met 6000 man van de beste troepen der vloot vereenigd, moest Parma vervolgens bij Dover landen en onmiddellijk Londen bemachtigen, terwijl Medina Sidonia, ingeval Parma niet dadelijk bij hem kon komen, Wight zou veroveren en daar den loop der zaken zou afwachten. De voornaamste taak zou dus na de vereeniging ten deel vallen aan Parma, dien Medina Sidonia met de vloot had te beschermen. Het plan ondervond later eenige wijziging, waardoor aan de Armada een meer actieve rol werd toebedeeld dan oorspronkelijk in de bedoeling lag. Engeland, waar Leicester kort voor zijn dood 20 000 man bij Dover bijeen had en de vloot der Koningin slechts een dertigtal schepen met 6000 matrozen telde, zou - zoo meende men te Madrid - de groote spaansche macht niet kunnen weerstaan, zelfs al werd het gesteund door de Hollanders en Zeeuwen, die nu 130 meestal kleine schepen beschikbaar hadden. Langzaam, zeer langzaam zeilde de Armada met tegenwind langs de portugeesche kustGa naar voetnoot1). Drie weken had zij noodig om kaap Finisterre te bereiken. Daar stak een hevige storm op, die de moeilijk te regeeren galjoenen en galjassen als houten doozen tegen elkander wierp, terwijl in de verwarring vele galeislaven onder leiding van een engelschen lotgenoot naar Frankrijk wisten te ontsnappenGa naar voetnoot2). Langer dan een maand bleven de schepen in de spaansche havens aan de noordkust om hunne schade te herstellen en zeilden eindelijk op den 22sten Juli voorgoed de haven van Coruña uit tot den ‘heiligen krijg’, die den Koning en Medina Sidonia voor den geest zweefde - een godsdienstige wijding, die zoowel in de op de vaart gehouden bidstonden en in de strenge bepalingen omtrent orde en tucht als in de met katholieke emblemen versierde vlaggen en standaarden aan den dag kwam. Zeven dagen later verscheen de vloot bij kaap Lizzard in het Kanaal tot grooten schrik van de Engelschen, die, na den storm vertrouwend op de daardoor aangerichte schade, de op het bericht van het uitzeilen der Armada aanstonds genomen maatregelen weder hadden gestaakt. Toch was reeds een 200tal schepen van verschillend kaliber in de engelsche havens verzameld, dank zij de krachtige hulp van de zeesteden, Londen vooraan, die tal van koopvaarders ter beschikking der regeering stelden; 15 000 matrozen bemanden deze vloot, geoefende zeelieden onder hoogst bekwame en ervaren kapiteins. Inderhaast werden de noodige besluiten genomen. Howard en Drake, Hawkins en Winter, Frobisher en Fenner, mannen, die lange jaren de schrik der spaansche kusten in Europa en Amerika waren geweest en oorlog en zeeroof hadden verbonden, snelden naar Plymouth. Reeds den 30sten Juli zeilden zij met een zestigtal vaartuigen onversaagd den nog in zijn kracht onbekenden vijand te gemoet, vol hoop op de overwinning. Den volgenden dag, een Zondag, ontmoetten de beide vloten elkander op de kust van Cornwallis bij Looe. De Armada zeilde in een halve maan statig voort, de galjoenen in schitterenden dos maar log en langzaam in hunne bewegingen. De engelsche schepen onder Howard ontweken een eigen- | |
[pagina 278]
| |
lijken slag maar zwermden om de Armada heen en wierpen zich op de achterhoede, die eenigen tijd met hen slaags bleef zonder hunne vlugge vaartuigen te kunnen omsingelen of inhalen en menig nadeel leed. De Engelschen hielden eindelijk af en de groote vloot zeilde in de richting van Wight voort, nu en dan door hen aangevallen. Aan Parma zond de admiraal bericht van zijn nadering. Zoo kwam de Armada, door de voor een landing beduchte Engelschen gewoonlijk op iets meer dan een kanonschot afstand gevolgd, den 2den Augustus bij Portland Bill, waar een langdurig scherp gevecht zich weder ontspon tusschen haar en de dagelijks aangroeiende engelsche vloot, die nu een honderdtal goede vaartuigen telde. De Spanjaarden waren ditmaal aanvallers in de hoop de Engelschen tot enteren te bewegen, een soort van strijd, waarin de legermacht op de Armada het best tot haar recht kon komen. Doch de Engelschen, sterk in artillerie, lieten zich daartoe niet verleiden en bepaalden zich tot een ernstig geschutgevecht, na welks afloop de Armada haren tocht weder voortzette, altijd door Howard op kleinen afstand gevolgd. Ook op den 4den Augustus werd scherp gestreden tusschen de zware galjoenen en Howard's vlugge vaartuigen, die, wanneer het ernst scheen te worden en men op het punt stond van dichtbij den strijd te voeren, plotseling den boeg wendden uit vrees voor de infanterie op de spaansche schepen. Medina Sidonia, die in deze gevechten reeds het nadeel van het gemis van kleine beweeglijke schepen zeer wel inzag, zond aan Parma herhaaldelijk het verzoek om hem met kleine vaartuigen en munitie te steunen doch hij vernam nog altijd niets van dezen. Eindelijk kwam hij Zaterdagavond den 6den Augustus ten anker bij Calais, waar hij Parma's vloot uit Duinkerken en Nieuwpoort volgens de gemaakte afspraken meende te zullen vinden, al waren die afspraken wat onzeker geweest en had hij van zijn strijdmakker nog steeds geen antwoord ontvangen op zijn uit het Kanaal gezonden berichten. Hij vond er Parma niet doch ontving hier eindelijk een bericht, waaruit bleek, dat de hertog allesbehalve gereed was om hem te komen ondersteunen. Zelfs te Duinkerken, de naaste haven, was nog weinig voor den tocht in gereedheid. De spaansche admiraal zond hem nogmaals dringend bericht om hulp, daar de Engelschen zijn onbeholpen schepen deerlijk teisterden. Doch Parma antwoordde, dat hij nog in geen 14 dagen gereed kon zijn. Er was bovendien voor hem een ernstig beletsel om met de verzamelde schepen, zooals de bevelhebber der Armada wilde, naar Calais te komen: de hollandsche en zeeuwsche eskaders beletten hem zijn havens te verlaten. Een engelsche flotille onder lord Seymour bewaakte verderop den ingang van het Kanaal en stond met de grootere engelsche vloot die achter de spaansche aankwam, in onafgebroken verbinding. De twee vloten waren thans ongeveer even groot, wat het aantal schepen betreft, doch de spaansche was veel zwaarder, hoewel niet beter, bewapend en hare vaartuigen hadden te zamen tweemaal zooveel inhoudsmaat, terwijl zij een aanzienlijk leger medevoerde. Ontmoediging was intusschen op de Armada reeds duidelijk merkbaar, toen plotseling door de Engelschen afgezonden branders een panischen schrik veroorzaakten, daar men zich de antwerpsche branders bij de brug tijdens het beleg en hunne vreeselijke uitbarstingen levendig herinnerde. Van de hierdoor ontstane verwarring maakte den volgenden dag Drake gebruik om de tot bij Grevelingen afgedreven Spanjaarden, die zich nog ijlings trachtten te verzamelen, aan te vallen. Nogmaals stelde de thans reeds voor een groot deel ontredderde Armada zich op, zoo goed en zoo kwaad als het ging in den geringen tijd, die beschikbaar was. Zij vormde | |
[pagina 279]
| |
een halve maan, waarvan het centrum de grootste kracht kon ontwikkelen. Een hevige strijd begon, waarin het den Engelschen, in weerwil van gebrek aan munitie, gelukte eenige schepen van de grootste soort te bemachtigen of te doen zinken, terwijl van hunne zijde slechts weinig schade werd geleden. Het gevecht duurde van den morgen tot den avond, toen de Armada naar alle kanten verstrooid bleek. Toch was zij nog verre van vernietigd. Zij herzamelde zich en opnieuw begon den volgenden dag de nu echter op een vlucht gelijkende vaart der Spanjaarden, door de Engelschen gevolgd. De stijve noordwestenwind dreef de Armada steeds meer naar de vlaamsche kust, waar de staatsche schepen onder Pieter Van der Does op hunne beurt een paar galjoenen deden zinken of tot overgave dwongen. Zoo ‘plukten’ zij ‘stuk voor stuk’ den Spanjaarden, zooals Howard schreef, ‘de veeren uit’, totdat de spaansche vloot steeds dichter onder de gevaarlijke vlaamsche kust kwam en de Engelschen bijna al hun kruit hadden verschoten. Het einde der Armada scheen nabij. Een opkomende zuidwestenwind redde haar nog van den wissen ondergang op de vlaamsche en zeeuwsche zandbanken, waar de schepen geen betrouwbare havens konden inloopen, en joeg ze weder de Noordzee in, terwijl een deel der engelsche vloot onder Howard en Drake ze bleef vervolgen en een ander deel den Theemsmond beveiligde. De paniek der Spanjaarden verhinderde hen om te keeren en de lastige vervolgers af te slaan, wat bij het gebrek aan munitie en levensmiddelen op de engelsche vloot anders zeker niet tot de onmogelijkheden behoord zou hebben. Zij waren besloten om, nu Parma niet te hulp kon komen en de wind den terugkeer naar het Kanaal belette, voor den wind de Noordzee in te zeilen en om Engeland en Schotland heen naar Spanje terug te gaan. Zoo dreef de zuidoostenwind hen noordwaarts naar de schotsche kusten. Nog drie dagen vervolgden hen de Engelschen. Toen weken deze - ten deele uit vrees voor Parma's plannen, ten deele weder wegens gebrek aan munitie - naar hunne havens terug, de vervolging der vluchtende Spanjaarden opgevend. Men was echter nog volstrekt niet gerust over de toekomst, want de drie zeeslagen, die de Armada had geleverd, hadden haar wel minstens acht groote en een aantal kleinere schepen gekost doch haar weerstandsvermogen geenszins ten volle vernietigd; nog altijd vormde zij, ook na de geleden verliezen, een geduchte macht, die den Engelschen, wanneer zij het had gewaagd, nog groote schade had kunnen toebrengen. Doch moreel was de Armada gebroken door al den tegenspoed, dien zij had ondervonden. Haar ontmoediging redde Engeland, waar, niet het minst op de vloot, nog geruimen tijd vrees heerschte voor terugkeer der vijanden in het Kanaal of voor hunne vereeniging met ParmaGa naar voetnoot1). En bij beter aanvoering en heldhaftiger leiding ware noch het eerste noch het laatste na den slag bij Grevelingen ondenkbaar geweest: het Kanaal was in ieder geval zeer goed te bereiken. Den 12den zagen de Engelschen onder Howard bij Newcastle de ‘Armada Invencible’ voor het laatst. Zij lieten haar toen aan haar lot over. Dat lot was vreeselijk. Den 14den stak een hevige storm op, die in het laatst der maand door andere werd gevolgd. De spaansche schepen, noordwaarts om Schotland zeilend, werden, log, zwaargetakeld, topzwaar, hulpeloos als zij waren, uiteengeslagen, op de kale rotsen der Hebriden, der Orkney's, der Faroër verbrijzeld, op de iersche en noorsche kusten geworpen te midden van een onherbergzame natuur en een roofgierige | |
[pagina 280]
| |
bevolking, die niets en niemand spaarde. Slechts een derde deel der groote vloot bereikte ontredderd in October de Spaansche havens. Duizenden matrozen en soldaten waren omgekomen en een doffe droefheid heerschte op het gansche spaansche schiereiland, waar bijna geen enkele aanzienlijke familie geen verlies te betreuren had. Parma's sombere voorspellingen waren uitgekomen. Maar waar was hijzelf gebleven, terwijl de Armada kampte? Parma, die door de eerste berichten uit het Kanaal in den waan was gebracht, dat de vloot nog lang in de zeeëngten zou toeven, had op het bericht van hare komst en nog na den slag bij Grevelingen te Nieuwpoort en Duinkerken zijn troepen in de gereedliggende booten ingescheept maar, zooals hij betuigde, ten deele ook door tegenwind geen kans gezien om ze door de hollandsche en zeeuwsche schepen heen te brengen, in machtelooze woede langs de kust heen en weder trekkend. Zoo bereikte hem het bericht van de nederlaag der Armada, daarna van hare vlucht, eindelijk van haren ondergang in de woeste zeeën van het barre Noorden, van waar de weinige engelsche en hollandsche schepen, die haar spoor hadden gevolgd, in den loop van October terugkeerden met definitieve berichten van hare vernietiging, berichten, die tot groot vreugdebetoon aan beide zijden van de Noordzee aanleiding gaven. Thans begreep men in Engeland en de Nederlanden ten volle, aan welk een groot gevaar men gelukkig was ontsnapt, en met dankbaarheid zond men overal in de kerken gebeden op tot God, die, naar men vastelijk geloofde, de zaak der vrijheid en van het Protestantisme op wonderdadige wijze had gered. De Engelschen en de stormwind hadden de Armada verstrooid; de Hollanders en Zeeuwen hadden Parma belet haar te ondersteunen.
Van den krijg te land hoorde men in dezen tijd weinig belangrijks. Parma trachtte met de door hem verzamelde troepen het voor den handel op de Schelde en de veiligheid van Zeeland gewichtige Bergen op Zoom te veroveren maar de dappere verdediging door het engelsch-hollandsche garnizoen, waarbij Francis Vere en de gebroeders Bax zich onderscheidden, en het weldra opkomende winterweder deden hem in November het beleg opgeven. Zijn troepen legde hij in Brabant in de winterkwartieren, waardoor dit gewest, evenals in het vorige jaar Vlaanderen, veel nadeel leed. Treurig was thans de toestand dezer twee eertijds zoo rijke provinciën. Herhaalde slechte oogsten en de verhindering van den toevoer van koren uit de Oostzee, doordat engelsche, hollandsche en zeeuwsche schepen sedert jaren de Schelde gesloten hielden, hadden in deze eertijds van overvloed en weelde getuigende streken nijpenden hongersnood veroorzaakt; roovers maakten het verwoeste en verbrande platteland onveilig, wolven zelfs vertoonden zich in de vlaamsche dorpen, de vroeger bloeiende steden boden een verlaten aanblik. Zonder militaire bedekking waagde het niemand, die iets te verliezen had, buiten de stadspoorten te komen. Roovers en vagebonden maakten de wegen onveilig en overvielen afgelegen huizen en gehuchten. Troepen vrijbuiters uit Oostende en andere door de Staatschen bezette punten liepen het land af en bedreven gruwelijke wreedheden tegen de arme bevolking. Antwerpen, waar de bisschop Torrentius in die dagen klaagdeGa naar voetnoot1) over de ‘urbis olim celeberrimae mira solitudo’, toonde den bezoeker een beeld van treurige verlatenheid en achteruitgang, overgeleverd als het was aan den moedwil der Spaansche soldaten en de plundertochten der staatsche garnizoenen van Axel, Bergen op Zoom en GeertruidenbergGa naar voetnoot2). Van groot belang was het daarom voor deze streken, dat Geertruiden- | |
[pagina 281]
| |
berg, waar het garnizoen onder Wingfield, den zwager van Willoughby, nog steeds weigerde het gezag der Staten te erkennen, in April 1589 na lange onderhandelingen en een formeel beleg, waardoor Maurits het met geweld tot rede had willen brengen, verraderlijk aan Parma werd verkocht, een feit, dat de verbittering tegen de Engelschen ten zeerste deed toenemen. Een sterke rivierflotille moest aan deze zijde voortaan de hollandsche grenzen beschermen. De ‘Bergverkoopers’ werden door de Staten-Generaal als schelmen en verraders buiten de wet gesteld bij een scherp plakkaat, dat ook de houding van Willoughby zelf in een ongunstig daglicht scheen te plaatsen, waarom de engelsche veldheer kort daarna zich veroorloofde in een gedrukt geschrift de Staten en met name hun leider, Oldenbarnevelt, openlijk aan te vallen en van verraad te beschuldigenGa naar voetnoot1). Zoo weinig onderling vertrouwen was er tusschen de bondgenooten; zoo weinig samenwerking kon er worden verkregen. Een hollandsch-engelsche expeditie, onder leiding van John Norris na heel wat gehaspel tot stand gebracht, slaagde er echter in Coruña te bemachtigen en deze stad te verbranden, waarna zij ver in den omtrek stroopend en plunderend rondtrok. Van hier begaf Norris zich naar Portugal om zoo mogelijk Lissabon te veroveren en den pretendent, don Antonio de Braganza, door een revolutie in het bezit van diens rijk te stellen; een poging, die evenwel spoedig werd opgegeven, daar de Portugeezen zelf weinig neiging betoonden om de wapenen op te vatten. De expeditie verspreidde grooten schrik door het geheele schiereiland maar had overigens dus weinig gevolg, hoewel zij duidelijk toonde, hoe zwak de spaansche macht toch in den grond der zaak was De teleurstelling over den ondergang der Armada had aan het spaansche hof ontevredenheid over de houding van Parma gewekt, te meer omdat deze niet alleen tegen die onderneming maar ook tegen de bemoeiingen der spaansche regeering met de fransche zaken voortdurend had gewaarschuwd. Men schreef het mislukken van de groote veroveringsplannen tegen Engeland zelfs aan geheime tegenwerking van den landvoogd toe en legde hem in verband daarmede zijn niet verschijnen te Calais ten laste. Zoo ernstig waren de tegen hem geuite beschuldigingen, dat de hertog het noodig achtte om Richardot, president van den Raad van Artois, naar Spanje te zenden ten einde zijn gedrag tegenover de klachten van Medina Sidonia, van den nog altijd intrigeerenden Champagney en anderen te verdedigen. Deze spanning tusschen Parma en de spaansche regeering benevens een hevige jichtziekte, die hem in het voorjaar van 1589 overviel, belette hem in de Nederlanden iets van belang uit te richten. Zijn troepen belegerden Heusden en trachtten in de Betuwe door te dringen maar werden door Maurits met beleid tegengehouden. Een poging van Maarten Schenck om Nijmegen te verrassen mislukte echter en de houwdegen verloor bij zijn terugtocht over de Waal het leven; zijn lijk werd door de Nijmegenaren opgevischt en op gruwelijke wijze verminkt. Rijnberk werd in denzelfden tijd door de Spanjaarden bemachtigd. Daarentegen was in Maart 1590 de welgelukte verrassing van Breda door een heimelijk binnen de veste gebracht turfschip een belangrijke gebeurtenis, die deze uitstekend gelegen stad voortaan tot een gewichtig bolwerk voor de staatsche macht maakte. Het behendige overleg van den jongen Maurits kwam bij deze gelegenheid ten zeerste uit. Intusschen waren de Fransche zaken in een gansch anderen toestand gekomen. De burgeroorlog, waarin de katholieke Ligue met steun van Spanje de Hugenoten zeer in het nauw bracht, was daar nog in vollen gang. In de dagen van den ondergang der Armada had het hoofd der | |
[pagina 282]
| |
Ligue, Henri de Guise, de overhand gehouden en hij was het, niet koning Hendrik III zelf, die sedert in overleg met den spaanschen gezant te Parijs de teugels der regeering in handen hield. Doch de Hugenoten onder hun aanvoerder, koning Hendrik van Navarre, hielden nog het veld. Plotseling ontstond hier een andere wending. De fransche Koning ontsloeg zich met de roekeloosheid, zijn geslacht eigen, van Guise's voogdij door hem te doen vermoorden (December 1588) en wierp zich daarop geheel in de armen der Hugenoten: een andere keus bleef den door alle Katholieken thans verafschuwden vorst niet over. In diezelfde dagen stierf ook de oude Catharina de Medicis, de booze geest van het fransche koningshuis, die haren laatst overgebleven zoon door hare verderfelijke intriges en raadgevingen in het ongeluk had gestort. De Koning zelf eindelijk viel in Augustus 1589 als het slachtoffer van de verbittering der Katholieken over zijn verbinding met hunne doodvijanden, de Hugenoten. Zijn dood maakte het hoofd der laatsten, Hendrik van Navarre, als Hendrik IV tot erfgenaam der fransche kroon. Deze opvolging kon evenwel door Philips II niet worden toegelaten evenmin als door de Ligue zelve. Zij trof Philips in zijn dierbaarste overtuigingen zoowel als in de grondslagen zijner europeesche politiek: een Hugenoot als Koning van Frankrijk was een voortdurende bedreiging van het katholieke geloof zoowel als van Spanje's invloed in Europa. De spaansche vorst wilde daarom de verheffing van Hendrik van Navarre op alle mogelijke wijzen beletten en kon bij de Ligue op steun in dezen ten volle rekenen. Zoo werd onder spaanschen invloed door deze partij de oude kardinaal van Bourbon, oom der laatste koningen, als Karel X op den franschen troon geplaatst. Stierf deze, dan hoopte Philips de kroon te verwerven voor zijn dochter Isabella, wier moeder een zuster der laatste Valois was geweest; Isabella zou dan met een oostenrijkschen aartshertog huwen en in Frankrijk een nieuwe, goed-katholieke en met Spanje nauw verbonden dynastie vestigen. Voor het oogenblik schenen Philips de belangen der spaansche politiek in Frankrijk van meer gewicht dan de oorlog in de Nederlanden en Parma zag zich tot zijn spijt genoodzaakt voorloopig alle plannen voor verdere onderwerping der nederlandsche gewesten op te geven ten einde zijn krachten te besteden aan de bevestiging van den spaanschen invloed in het naburige koninkrijk. Vol ergernis moest hij de bevelen zijns Konings te dien opzichte opvolgen, juist nu, na het definitief mislukken der altijd door hem afgekeurde groote plannen op Engeland, waaraan hij jarenlang de beste krachten der spaansche monarchie had zien opofferen, het oogenblik gekomen scheen om in de Nederlanden een einde te maken aan het verzet en zijn handige taktiek, die het Zuiden tot gehoorzaamheid had gebracht, ook op het Noorden met meer kracht dan totnogtoe te gaan toepassen. Deze gesteldheid bij den vijand in het voorjaar van 1590 bood den Staatschen een welkome gelegenheid aan om den krijg van karakter te doen veranderen.
Reeds kort na de utrechtsche Unie schijnt het denkbeeld om den oorlog offensief te gaan voeren ernstig te zijn besproken maar als te stout verworpen te zijn. Thans was het vooral graaf Maurits, die er bij de Staten-Generaal, krachtig op aandrong den defensieven weg te verlaten en de gelegenheid om den vijand voorgoed uit de noordelijke gewesten terug te dringen niet te verzuimenGa naar voetnoot1). Graaf Willem Lodewijk had echter liever | |
[pagina 283]
| |
gezien, dat met de ongeveer 10 000 man veldtroepen, die men op dat tijdstip tot zijne beschikking had, tot beveiliging van Friesland eerst Groningen en de riviervestingen aangevallen zouden worden en daarna de kleinere landsteden bemachtigd. Geen veldslag of gewaagde onderneming doch schansen graafwerk om de te belegeren plaatsen was thans noodig: de soldaat moest, betoogde de graaf, door dezen goed betaalden arbeid leeren de dwaling, als zou dit geen soldatenwerk zijn, te overwinnen. Hij wees er op, hoe men door van de gelegenheid gebruik te maken ‘den thuyn der Vereenigde Nederlanden’ zou kunnen versterken en uitbreiden, aan de eene zijde het platteland der oostelijke gewesten van de aanhoudende plunderingen zou kunnen bevrijden, aan de andere uit het veroverde land weder meer contributiën zou kunnen trekken, alzoo uit de eene overwinning nieuwe doende voortspruiten. Hij ried dus met het belangrijke en goed gelegen Groningen te beginnen en bood daartoe zijn hulp aan in vast vertrouwen ‘dat hy nimmermeer beschaemt soude werden als hebbende meer gheroemt dan in der daedt bewesen.’ Deze moedige raad viel bij de Staten-Generaal niet aanstonds in goede aarde. Bevreesd om door een roerig optreden van deze zijde den vijand weder van Frankrijk af te wenden en tot zich te trekken, weigerden zij in weerwil van den herhaalden aandrang van den Raad van State in zijn voorstel te treden. Maar Maurits wist de Staten spoedig voor het plan te winnen en beide graven bereidden zich thans ijverig voor op den offensieven krijg, dien hij en zijn neef eenmaal hoopten te voeren, de een in Friesland nog de guerilla tegen Verdugo voortzettend, de ander aan Maas en IJsel de vestingen versterkend en zich gereedmakend om den aanvallenden krijg te beginnen. Welhaast bood Parma's langdurige afwezigheid in Frankrijk, waar hij Parijs moest ontzetten, een zoo schoone gelegenheid aan, dat de Staten het met de offensieve plannen durfden wagen. Ook koningin Elizabeth, beducht voor Parma's optreden in Frankrijk, zette hen aan, hopend daardoor Parma te zullen bewegen den strijd in Frankrijk met minder kracht te voeren. En Hendrik IV liet om dezelfde reden niet af bij de Staten op krachtige oorlogvoering aan te dringen.Ga naar voetnoot1) De Staten, met name die van Holland, hadden van Parma's afwezigheid willen gebruik maken tot een strooptocht met een sterke ruiterij in Brabant, ja tot in Namen, Artois en Henegouwen toe. De legeraanvoerders en de Raad van State wilden echter daarvan niet hooren en allereerst hunne aandacht wijden aan de bemachtiging van vestingen aan de rivieren en, bezuiden deze om, den vijand uit het Noorden te verjagen. Dat laatste plan ging door. Terwijl Maurits, na een mislukte poging om Nijmegen te verrassen, in het voorjaar de schans Knodsenburg had versterkt en de vesting begon te beschieten, verliet hij in September 1590 plotseling dit werk en ontrukte met een kleine macht Hemert, Crèvecoeur, Hedel, Ter Heyde, daarna Steenbergen, Oosterhout en de schans bij Rozendaal aan den op dit stoutmoedig optreden niet verdachten vijand. Het succes gaf moed om op dezen weg verder te gaan. Een rooftocht in Brabant, waarbij het platteland tot bij Brussel en Antwerpen weder veel te lijden had, diende om de aandacht des vijands af te wenden van de groote onderneming, die Maurits tegen Zutphen en Deventer op touw had gezetGa naar voetnoot2). Friesland kwam er echter niet toe om het hollandsche leger hierbij krachtig te steunen, voordat Maurits beloofd had onmiddellijk daarna Groningen aan te zullen vallen en zoo ook het | |
[pagina 284]
| |
Noorden te bevrijden: nog in 1590 was de vijand op zijn stoute strooptochten herhaaldelijk tot bij Leeuwarden en Dokkum doorgedrongen, had dorpen geplunderd, vee geroofd en gevangen boeren medegesleept. De ondernemingen op Zutphen en Deventer werden met geluk bekroond. Beide onverhoeds aangegrepen steden vielen den Staatschen in handen, de eerste na vijf, de andere na tien dagen; de dappere verdediging door graaf Herman van den Bergh was niet bestand gebleken tegen de krachtige leiding van de staatsche veldheeren en den financieelen en moreelen steun, hun door de toegevoegde ‘gedeputeerden te velde’ verleend. Nog in Juni verscheen nu het staatsche leger bij Groningen, dat Maurits evenwel te sterk vond, waarom hij zich ditmaal bepaalde tot het innemen van enkele schansen in den omtrek en daarna naar het Zuiden terugkeerde om ‘den grooten Alexander’ in het oog te houden, die, ijlings teruggekeerd, reeds Knodsenburg belegerde maar na een kleine bloedige schermutseling op bevel van Philips weder naar Frankrijk moest trekken. Schijnbaar trok nu ook Maurits terug en liet zijn leger uiteengaan maar slechts om den vijand te misleiden, die onder den ouden graaf Peter Ernst van Mansfeld bij afwezigheid van Parma met zijn verzwakt leger weinig anders doen kon dan toezien en afwachten. Een plotselinge onderneming der Staatschen tegen het slecht voorziene Hulst bracht ook deze stad in September 1591 aan hunne zijde en een snelle wending van Maurits naar Nijmegen, terwijl de spaansche troepen Vlaanderen meenden te moeten beveiligen, deed die sterke maar reeds lang tevergeefs op een talrijker garnizoen wachtende vesting insgelijks overgaan. Hevig was de ontsteltenis in de zuidelijke gewesten over dit onverwachte voortdringen der rebellen. Men klaagde over de muitzucht en de plunderingen der spaansche soldaten, zoo afstekend tegen de goede krijgstucht, door Maurits en Willem Lodewijk onder hunne troepen gehouden; steden als Antwerpen, Sas van Gent en Brugge boden aan, dat Vlaanderen geregeld contributie aan Zeeland op zou brengen om vrij te zijn van de zware brandschattingen, die het omliggende platteland teisterden; zij verzochten den Staten tegen betaling van hooge licenten ten minste eenigen toevoer te mogen aanbrengen ten einde hare verhongerende inwoners eenigszins te gemoet te komen; de ziekelijke toestand van den hertog van Parma en zijn gedwongen tochten in Frankrijk, terwijl de strijd tegen de oude vijanden in Spanje vergeten werd, wekten teleurstelling; de hebzucht der spaansche ambtenaren gaf tot nieuwe klachten aanleiding - kortom, de geest, die in 1576 tot de Pacificatie van Gent had gedreven, begon hier en daar zich weder te vertoonenGa naar voetnoot1). Doch Philips II liet zich door geen vertoogen van Parma zelven of andere invloedrijke personen in de Nederlanden van het schadelijke der door hem gevolgde taktiek overtuigen en dwong den spaanschen veldheer diens krachten voortdurend aan den oorlog in Frankrijk te wijden, de Nederlanden geheel aan het nagejaagde droombeeld opofferend en het oor sluitend voor Parma's wanhopige klachten over diens onmacht en den treurigen staat der aan diens bestuur toevertrouwde gewestenGa naar voetnoot2). In het volgende jaar werd op aandrang van Friesland, dat, hoewel sedert een paar jaren Verdugo door Willem Lodewijk achter de Lauwers was teruggedrongen, toch van de roofnesten Steenwijk, Groningen en Coevorden uit dikwijls met plundertochten werd geplaagd, de eerste stad door de verbonden troepen van Maurits en Willem Lodewijk belegerd. Op wetenschappelijke wijze werd dit beleg door de beide graven uitgevoerd, een | |
[pagina 285]
| |
meesterstuk, dat algemeene bewondering wekte en den roem der staatsche veldheeren ten zeerste vermeerderde; vooral door ‘mineren’, meer nog dan door hevig bombardeeren, was de stad gevallen: de vijand was als een mol uitgegraven. In weerwil van den tegenzin van Holland om zijn troepen en zijn geld nog langer voor de verovering van deze afgelegen streken te laten gebruiken, wist Maurits zijn plan door te zetten en tot groote vreugde der Friezen, niettegenstaande ook het vertrek der engelsche troepen naar Frankrijk, het leger te voeren voor Coevorden, dat dapper door zijn neef, graaf Frederik van den Bergh, werd verdedigd maar, nadat een poging tot ontzet door Verdugo tevergeefs gewaagd was, in September tot overgave werd gedwongen. Een onderneming van Maurits om na een landing bij Sluis (24 Nov. 1592) Brugge te verrassen mislukte ten gevolge van een springvloed, waardoor de wegen aan de zeekust onbegaanbaar geworden warenGa naar voetnoot1). Parma was al dien tijd weder met een leger van 24000 man in Frankrijk, thans in Normandië, waar hij Hendrik IV van voor Rouaan hoopte weg te trekken. Hier vond hij reeds een door de Staten afgezonden hulplegertje onder graaf Philips van Nassau tegenover zich in de rijen der Hugenoten. Schoon gewond en ziekelijk, toonde hij wederom zijn meesterschap in den krijg, zich handig terugtrekkend voor den vurig naar een veldslag verlangenden Hendrik IVGa naar voetnoot2). Ziek en moedeloos keerde hij evenwel tegen den winter naar de Nederlanden terug, bij de wateren van Spa heil zoekend. De dood van den beroemden spaanschen veldheer in het begin van December 1592 was een nieuw en belangrijk voordeel voor de partij van den opstand, hoewel het feit op het oogenblik zelf weinig dien indruk maakte. De vroeger zoo gevreesde krijgsman was in de laatste jaren verlamd door teleurstelling over het in den wind slaan zijner raadgevingen, door toenemende lichaamszwakheid ten gevolge van waterzucht, eindelijk door het wantrouwen, dat Philips ook hem meer en meer betoonde. Toch was de hertog met zijn groote militaire en politieke talenten, zijn kennis van de nederlandsche zaken een geducht tegenstander, die, had hij eenmaal de handen vrij gekregen, ook Maurits genoeg schade had kunnen toebrengen, voor zoover dit ten minste mogelijk was met een door jaren van slechte betaling en slappe krijgstucht gedesorganiseerd leger, dat slechts nu en dan door tijdelijke maatregelen tot zijn plicht kon worden gebracht. Doch de Koning van Spanje, achterdochtig en wantrouwend als altijd, had ook dezen trouwen dienaar, die hem 15 jaar in de Nederlanden zoo voortreffelijk had gediend, ten slotte zijn gunst onttrokken. Aangezet door op den hertog afgunstige spaansche bevelhebbers en staatslieden, die den ‘Italiaan’ het mislukken der spaansche plannen op Frankrijk verweten, was hij vertoornd over de voortdurende vertoogen van Parma tegen den gevaarlijken oorlog in Frankrijk en weet den snellen achteruitgang der spaansche zaak in dat land aan de geheime tegenwerking en den onwil van den landvoogd, dien hij zelfs verdacht zich een eigen heerschappij in de Nederlanden te willen verschaffen. De graaf van Fuentes, Alva's neef, werd in het najaar van 1592 naar de Nederlanden gezonden om Parma dadelijk naar Madrid te doen gaan en hem zelfs te dwingen de landvoogdij neder te leggen, wanneer hij aarzelde aan dit bevel te voldoenGa naar voetnoot3). Fuentes moest dan de leiding der zaken voorloopig op zich nemen. Parma, de bedoeling vermoedend, reisde hem naar Atrecht te gemoet, | |
[pagina 286]
| |
waar hij den 2den December op slechts zeven en veertig jarigen leeftijd plotseling overleed, nog voordat Fuentes zijn last had kunnen openbarenGa naar voetnoot1). De stervende vorst had nog Mansfeld tot zijn plaatsvervanger aangewezen. Fuentes bevestigde dezen als zoodanig. Slechts voorloopig zou Mansfeld de regeering voeren. De tegenzin van alle Nederlanders tegen een Spanjaard, vooral den neet van Alva, was te goed bekend om aan Fuentes rechtstreeks de landvoogdij op te dragen, hetgeen de spaansche regeering met het oog op den franschen krijg wel zou gewenscht hebben. Daartoe had Philips eindelijk weder een prins van den bloede bestemd, Ernst, aartshertog van Oostenrijk, jongeren broeder van keizer Rudolf II, dien hij op den duur ook met de hand zijner dochter Isabella zoowel de kroon van Frankrijk als die van Duitschland en misschien ook zelfs, bij de lichamelijke zwakheid van den spaanschen troonopvolger, die van Spanje had toegedachtGa naar voetnoot2). Zoo zou toch eenmaal het groote wereldrijk van Philips' droomen onder aartshertog Ernst en zijn eigen geliefde dochter verwezenlijkt kunnen worden. Aartshertog Ernst was bereid om de schitterende toekomst te aanvaarden, een toekomst, die hij zich totnogtoe weinig waardig had betoond, middelmatig als hij in alle opzichten was. Het duurde tot Januari 1594, eer hij in de Nederlanden kwam, en in dien tusschentijd leed 's Konings zaak opnieuw groote nadeelen. De oude Mansfeld, die zich thans vooral door zijn eerzuchtigen en rumoerigen zoon, graaf Karel, liet leiden, was niet de man om de regeering of ook slechts den krijg met kracht te voeren. De Raad van State betwistte hem herhaaldelijk zijn gezag, terwijl de eigenlijke regeerders de evenzoo met hem en zijn zoon twistende Fuentes en de met dezen uit Spanje gekomen Ibarra waren, de eerste met de leiding der zaken in het algemeen, de laatste met die der financiën belast. Het was, onder een nederlandsch hoofd, in naam een zuiver spaansche regeering, die thans het bestuur voerde, en met ergernis zagen zoowel Italianen als Nederlanders zich weder feitelijk buiten de regeering geplaatstGa naar voetnoot3). Een nieuw streng stelsel van bestuur werd, ten minste gedeeltelijk, ingevoerd, dat evenwel bij voortdurende verschillen de innerlijke kracht van dat van Alva ten eenenmale miste. Fuentes was een uitstekend krijgsman, een streng regent maar werd niet genoeg gesteund om aan de in de Nederlanden heerschende verwarring een einde te kunnen maken en zijn dubbele taak in Frankrijk en tegenover de Staten der noordelijke gewesten te vervullen. Ook het spaansche leger kon hij niet genezen van de chronische kwalen van geldgebrek en muitzucht, die het sedert lang dikwijls onbruikbaar maakten. De zaken in Frankrijk gingen bovendien geheel tegen den zin der spaansche regeering. Het fransche volk bleek weinig ingenomen met het plan om de fransche kroon onder een schijnkoning, als de voorgestelde Ernst zou zijn, afhankelijk te maken van Spanje. De leiders der Ligue, bondgenooten nog van Philips, wilden desnoods Isabella wel tot koningin van Frankrijk verkiezen maar begeerden, dat zij dan met een katholieken franschen Groote zou huwen. In die omstandigheden was het van het uiterste gewicht, dat Hendrik IV zich bereid toonde om zijn kroon te koopen door zijn overgang tot de katholieke Kerk: de aanvoerder der Hugenoten, nooit vurig Calvinist en luchthartig genoeg om over bezwaren van dien aard zonder veel moeite heen te stappen, deed werkelijk in Juli 1593 den ‘saut | |
[pagina 287]
| |
périlleux’; Parijs, dat hem kort daarna binnen zijn wallen ontving, scheen hem wel ‘een mis waard.’ Daarmede was de strijd in Frankrijk beslist en de politiek, waaraan de zaak der Nederlanden was opgeofferd, geslagen. De blijkbare onmacht van Philips om met een leger zijn staatkunde kracht bij te zetten had tot dien uitslag medegewerkt. Karel van Mansfeld was nog met een leger van 7000 man in Frankrijk verschenen maar hield zich lang voor Noyon op, terwijl in Parijs de fransche Staten-Generaal over de toekenning van de kroon aan Hendrik IV raadpleegden. Hoe diep gezonken de spaansche macht was, bleek uit den schitterenden tocht, door den ondernemenden Philips van Nassau, die in vele opzichten aan zijn oom Lodewijk herinnerde, in het vroege voorjaar van Nijmegen uit dwars door Limburg naar het Luxemburgsche ondernomen, welk gewest hij met hulp van fransche zijde onder den hugenootschen hertog van Bouillon, burggraaf van Turenne, die met de erfdochter der De La Marck's was gehuwdGa naar voetnoot1), dacht te bemachtigen ten einde den vijand voortaan te beletten om diens troepen langs den gewonen weg uit Italië en Duitschland naar de Nederlanden te voeren. Het plan moest echter worden opgegeven en alleen met rijken buit keerde graaf Philips terug. Plotseling wierp Maurits zich einde April op Geertruidenberg, terwijl de vijand een hernieuwden aanval op Groningen verwachtte. Ook dit beleg is een beroemd wapenfeit in Maurits' loopbaan geworden, vooral wegens de groote door Willem Lodewijk als ‘restauration de la vieile art et science militaire’ geroemdeGa naar voetnoot2) kunst, waarmede de jonge veldheer in het moerassige land eerst een verschansing opwierp tegen een mogelijke poging tot ontzet en daarna de stad door loopgraven begon te naderen. De oude Mansfeld verzamelde zijn leger maar durfde den goed verschansten belegeraar niet aanvallen en bleef op een afstand toezien, totdat de vesting na drie maanden viel. Een hevige muiterij onder het spaansche voetvolk belette den vijand verder iets te ondernemen maar ook Maurits waagde het niet de zuidergrenzen te verlaten. Willem Lodewijk was intusschen steeds voortgegaan met in het Noorden zijn nooit uit het oog verloren doel, de bemachtiging van Groningen, na te jagen. Met de zwakke krachten alleen, die Friesland tot zijn beschikking kon of wilde stellen, was de verovering van Groningen een onmogelijkheid. Kon of wilde stellen, want het verzet van een sterke partij in Friesland tegen den met de hollandsche staatslieden en hunnen veldheer in voortdurende overeenstemming samenwerkenden stadhouder was dikwijls zeer hinderlijk. Menigmaal moest Willem Lodewijk op den frieschen landdag een hevigen strijd voeren tegen Karel Roorda en de onder diens leiding staande ontevredenen in Friesland, die zich niet ontzagenGa naar voetnoot3) zijn persoon, zijn karakter aan te tasten, zijn beleid, zijn eerlijkheid zelfs in verdenking te brengen. Reeds sedert lang was deze partij bezig Willem Lodewijk's aanzien in het gewest te ondermijnen, ten deele ook uit vrees voor een te grooten invloed van den stadhouder in het gewest, een vrees, die niet afnam, sedert de krijgsroem van den frieschen veldheer zich met dien van Maurits begon te verheffen. Roorda en de zijnen trachtten heimelijk prins Maurits en zijn neef tegen elkander op te zetten Zij beschuldigden openlijk den graaf van schandelijke eerzucht, waaraan hij ten koste van het gewest door den krijg | |
[pagina 288]
| |
zou willen hebben botvieren. Zij maakten gebruik van het weder afstaan der in 1588 door friesche troepen bezette vesting Hasselt aan Overijsel om den graaf bij de Friezen in verdenking te brengen als zou hij de belangen van hun gewest hebben verwaarloosd om zijn hollandsche vrienden te believen en ‘als een tiran’ in Friesland te heerschen met hulp van Oldenbarnevelt en de zijnen. In Mei 1593 liep deze twist zoo hoog, dat de graaf zich genoodzaakt zag op den frieschen landdag zijn vijanden ruiterlijk den handschoen toe te werpen, verzoekend om tusschen hen en hem recht te doen. Een heftige woordenwisseling ontstond, waarin Roorda den graaf voor een leugenaar uitmaakte en door dezen wegens grove beleediging bij het Hof van Friesland werd aangeklaagd. De graaf, wiens rondborstigheid alle intriges ontmaskerde, deed thans zijn fellen tegenstander verdrijven uit de Staten, waarin deze zestien jaren achtereen een voorname plaats had ingenomen, en behield zoo eindelijk de overhand. Van groot belang was deze afloop der friesche twisten voor het plan van den veldtocht van 1594, die tegen Groningen gericht zou worden.Ga naar voetnoot1) De stad was reeds door Willem Lodewijk zoogoed als geheel omsingeld; het laatst was de weg over de Eems-moerassen naar Duitschland gesloten door den aanleg van een sterk fort in de Bourtange. Verdugo trachtte nog een uitweg voor de in het nauw gebrachte vesting te scheppen door Coevorden te bemachtigen. Midden in den winter begon hij het beleg dier stad, dat hij 41 weken lang onder de grootste bezwaren volhield, door ziekte en gebrek duizenden zijner steeds uit het Zuiden aangevulde manschap verliezend, terwijl de belegerden slechts een enkel man verloren. De krijgsoverste uit Alva's school bleek niet opgewassen tegen de nieuwe wijze van krijgvoeren, door Maurits en Willem Lodewijk ingeleid: de belegerden hadden aan niets gebrek, de belegeraars versmolten door gebrek aan alles en verstoven als kaf voor den wind, toen prins Maurits op het eind van April met 12000 man van Zwolle op Coevorden kwam aantrekken. Een klein deel van Verdugo's troepen kon zich nog in een voorstad van Groningen werpen om de daar gelegerde bezetting te versterken. Thans gold het eindelijk de belangrijke stad, waaruit sinds jaren de Spanjaarden Friesland en de Ommelanden bestookten. Sedert Rennenburg's verraad had de oorlog onophoudelijk deze streken geteisterd en lang had graaf Willem Lodewijk reeds het einddoel in het oog gehad, waarnaar thans de hand werd uitgestoken. De Groningers zelf hadden in de laatste jaren de belegering voortdurend verwacht. Velen hunner met ongeduld, daar zij, hetzij uit genegenheid jegens de Statenregeering, hetzij bloot uit afkeer van den Spanjaard, hetzij ter wille van den geknakten handelsbloei der stad, de hereeniging met de opgestane gewesten wenschten. Anderen, de stadsregeering aan het hoofd, wilden van aansluiting bij de Vereenigde Nederlanden niet weten, ten deele uit gehechtheid aan het katholieke geloof, ten deele uit trouw aan den wettigen landsheer, ten deele ook uit haat tegen de staatschgezinde Ommelanders. Toen echter de sedert jaren met aandrang door de regeering der stad gevraagde hulp in geld en troepen uit het Zuiden uitbleef; toen alle gezantschappen naar Brussel en zelfs naar Madrid met beloften zonder meer terugkeerden; toen ook het beroep op Keizer en Rijk, door de Groningers in hunnen uitersten nood gedaan, als altijd vruchteloos bleek; toen een plan om de stad hetzij onder Oost-Friesland, hetzij onder Brunswijk te brengen was opgegeven, wies de partij der staatschgezinden met den dag, hoewel de ijverige Jezuïeten in de stad | |
[pagina 289]
| |
het katholieke volk aanvuurden en de altijd nog gewantrouwde spaansche troepen eindelijk binnen de muren werden toegelaten. Op de verdeeldheid onder de burgerij zelve hadden de belegeraars bij het vaststellen van de belegeringsplannen gerekend en de uitkomst bewees, dat zij niet verkeerd hadden gezien. Aan ontzet viel niet te denken bij het geldgebrek, dat te Brussel heerschte - het gevolg van het geheel verloopen van het Spaansche financiewezen en de vernietiging van Spanje's krediet - en bij de daarmede samenhangende verderfelijke muitzucht der troepen, die zich in Artois, in Henegouwen, ja in Brabant zelf tot voor de muren van Brussel onder hunne eletto's als vanouds op eigen gezag bijeenvoegden en het platteland afliepen. De belegeraars gingen intusschen voort de stad te beschieten en hare wallen door loopgraven en mijnen te naderen; een vreeselijke ontploffing vernielde een gewichtig ravelijn, van waar thans opnieuw een hevig geschutvuur de wallen teisterde. Eerst den 22sten Juli, juist twee maanden na Maurits' aankomst, ging de stad eindelijk over op voorwaarden, die gezamenlijk als ‘Tractaat van Reductie’ den grondslag vormden voor de latere betrekkingen der stad tot de Unie. Groningen werd met de Ommelanden samengekoppeld en het nieuwe gewest Stad en Lande onder Willem Lodewijk als stadhouder in de Unie opgenomen met gelijke rechten als de overige gewesten. Drente werd onder denzelfden stadhouder gesteld, zonder dat evenwel aan dit kleine en onaanzienlijke, in de laatste jaren den vijand geheel onderworpen gewest recht van zitting in de Staten-Generaal werd vergund. Ook in deze streken werd de katholieke godsdienst voortaan door de zegevierende partij slechts geduld en met krachtige hand organiseerde de streng-calvinistische Willem Lodewijk er de gereformeerde Kerk, wier belangen hem bij den tegen Spanje gevoerden strijd niet in de laatste plaats ter harte gingen. Het door Maurits voorgenomen beleg van Grol kon niet doorgaan, doordat de Staten, om Hendrik IV tevreden te stellen, Philips van Nassau opnieuw naar Luxemburg zonden met een sterke macht ruiterij ten einde den hertog van Bouillon bij te staan, welke onderneming echter mislukte. Algemeen was het gejuich in den lande, toen Maurits op zijn zegetocht door Friesland en Holland naar 's Gravenhage terugkeerde. Wat men ruim vier jaren te voren had voorspeld als het gevolg van een offensieve oorlogsvoering, was thans werkelijkheid geworden. Nassau's helden, in proza en dichtmaat geprezen, door gansch Europa beroemd om hun krijgstalent, hadden in een reeks van gelukkige ondernemingen, met beleid en zorg voorbereid, met energie uitgevoerd, ‘den tuin der Nederlanden gesloten.’
Dat het doel bereikt was, dankte men, naast de, wat offervaardigheid betreft, niet altijd evenzeer te roemen maar ten slotte toch steeds voor den aandrang der jonge veldheeren hunne bezwaren opgevende Staten, aan het voortreffelijke leger, dat de beide Nassau's hadden gevormdGa naar voetnoot1). Dikwijls hadden Maurits in Holland, Willem Lodewijk in Friesland, beiden bij de Staten-Generaal en den Raad van State groote moeite gehad om de onderlinge ijverzucht te bezweren, de zware geldelijke offers te verkrijgen, de zoo noodige munitie bijeen te brengen. Gesteund door Oldenbarnevelt en andere gedeputeerden te velde uit die dagen, die zij ook, schoon lang niet altijd zonder moeite, van de noodzakelijkheid hunner krijgsondernemingen wisten te overtuigen, een enkele maal zelfs in wedstrijd met hen drijvend tot het toestaan der benoodigde aanzienlijke geldsommenGa naar voetnoot2), hadden zij hunne plannen kunnen | |
[pagina 290]
| |
volvoeren. Hoevele memoriën zijn er in die dagen niet opgesteld, hoevele besprekingen niet gehouden om de gewestelijke Staten, die de koorden der beurs vasthielden, tot het losmaken dier koorden te bewegen! Op Holland vooral is het in die dagen weder aangekomen, op Holland, dat nog altijd meer dan 60% in de gezamenlijke krijgskosten bijdroeg, ook nadat de oostelijke gewesten, thans beter dan vroeger in staat om te betalen, iets begonnen bij te dragen. Hoe aanzienlijk de sommen waren, die men had op te brengen, moge blijken uit het feit, dat in 1593 de vier toen in de quoten betalende provinciën - Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht - maandelijks 2 ton gouds en bovendien nog als buitengewone bijdrage 9 ton gouds in eens moesten geven, behalve ƒ 30000 's maands als subsidie voor Frankrijk; daarbij kwam dan nog de opbrengst van de convooien en licenten, die van de in de staatsche deelen van Gelderland, Overijsel en Groningerland geheven contributiën benevens die van de brandschatting uit de aan den vijand onderworpen streken, alles te zamen 5 ton gouds 's jaars. Daarvan onderhield men ongeveer 100 oorlogsschepen, 150 vendels voetvolk en 58 kornetten ruiterijGa naar voetnoot1). Zoo was het leger bijeengekomen, waarop de beide Nassau's thans konden wijzenGa naar voetnoot2). Het waren niet meer de muitende benden, die onder Hohenlo en Leicester dikwijls grooter plaag waren geweest voor den landzaat dan voor den vijand, gelijk er in de gehoorzame gewesten van het Zuiden nog altijd op ergerlijke wijze huishielden, te krijgen voor wie hen betalen wilde, plunderend en roovend, waar de gelegenheid zich voordeed. De helft kleiner misschien dan vroeger, doch geregeld betaald en geregeld gevoed, aan strenge krijgstucht gewend, door aanhoudende oefeningen in marcheeren en zwenken van een zware massa in een vlug beweeglijk geheel hervormd, met de piek en het meer en meer dit wapen op den achtergrond dringend musket even gemakkelijk omgaande als met de spade, voorzien van een voortreffelijke artillerie en niet minder uitstekende praktisch gevormde ingenieurs, wekte Maurits' leger de bewondering van het gansche militaire Europa. Het hier gegeven voorbeeld vond alom navolging. Maurits was de groote held en veldheer geworden, in wiens legerkamp jonge fransche, engelsche, duitsche edelen het handwerk van den oorlog kwamen leeren, methodisch zich vormend tot krijgslieden, bij wie naast den persoonlijken moed het door geregelde studie ontwikkelde beleid op den voorgrond trad; een beleid, noodig ook voor het aanvoeren der ruwe elementen, uitvaagsel dikwijls der natiën, waaruit de toenmalige legers hier en elders voor het meerendeel bestonden, Engelschen, Franschen, Walen, Duitschers, Nederlanders, alles door elkander, door het krijgsmansgenie van Maurits beheerscht. De taktische eenheid van Maurits' leger was nog altijd het vendel, ongeveer 120 man sterk, aangevoerd door een hopman, onder wien de luitenant en de vendrig stonden. Een afwisselend aantal vendels, soms 6, soms wel 20, vormde een regiment, onder het bevel van een kolonel. Maurits wapende ongeveer ⅔ van ieder vendel met het door Alva hier te lande voorgoed ingevoerde musket, het zware wapen, dat bij het schieten op een vork moest geplaatst worden, en met de lichtere haakbus, evenals het musket met vuursteenlont voorzien. Een dertigtal piekeniers, behalve met de 18 voet lange piek, het oude aanvalswapen, nog met den degen gewapend, vormde de rest van het vendel, waarin drie met schilden voorziene soldaten in het bijzonder belast waren met de zorg voor den hopman in het | |
[pagina 291]
| |
gevecht. De ruiterij was gewapend met de karabijn en verdeeld in eskadrons, sedert 1591 van 120 man; zij nam gewoonlijk een ondergeschikte plaats in, wat ten deele te verklaren is uit Maurits' wijze van oorlogvoeren, die minder op het leveren van veldslagen dan wel op het belegeren van steden ingericht was. Van groote beteekenis was de artillerie, vooral belegeringsgeschut, zware kartouwen, die kogels van 48 pond wierpen, en halve kartouwen. Verder had men veldstukken, die slechts kogels van de helft minder zwaarte dan die der halve kartouwen konden werpen. Bovendien maakte Maurits veel gebruik van zware mortieren, waaruit steenen en brandkogels werden geslingerd. Uitstekend was de inrichting zijner werktuigen op het gebied van graaf- en bruggenwerk, waarvoor echter geen afzonderlijke troepenafdeelingen werden gebezigd maar, naast de soldaten zelf, landvolk uit de buurt. Hij bracht eindelijk groote verbeteringen aan in het legerbeheer, vooral wat betreft de betaling der troepen; hij beperkte met name het reeds in die dagen algemeene misbruik van ‘blinde naemen’, d.z. soldaten op papier, waarvoor het geld in de zakken der officieren placht te vloeien. Met energie heeft de nauwelijks vier en twintigjarige Maurits dit alles binnen een paar jaren geregeld en ingevoerd, tot ergernis dikwijls der oudere officieren en soldaten, die onder Hohenlo en andere bevelhebbers van den ouden stempel hadden gediend en de vroegere financieele voordeelen noode misten; vooral het graaf- en schanswerk, waarvoor men vroeger uitsluitend het landvolk uit den omtrek gebruikte, bespotten zij als een vernederende bezigheid gelijk zij om de exercitiën lachten. Doch de veldheer, door Willem Lodewijk en zijn andere nassausche neven, door Cornput, de gebroeders Vere en Bax en andere zich boven het gewone peil verheffende officieren krachtig gesteund, slaagde er in den spotters en ijverzuchtigen het zwijgen op te leggen, met onverstoorbare kalmte voortwerkend aan de taak, die hij zich had gesteld, iederen winter in Den Haag zich en zijn leger methodisch voorbereidend voor den volgenden veldtocht. En het succes beloonde den teruggetrokken zwijger, den geharden, soms ruwen, onversaagden, voor zijn persoon soms roekeloozen, tegen geen vermoeienis opzienden soldaat, die zich nergens beter thuis gevoelde dan te midden zijner troepen, in den kring zijner veldoversten in het legerkamp, en wiens geliefde uitspanning het schaakspel was, het oude spel der vorsten en strategen, onder welke zijn naam schittert met helderen glans. Aan die taak wijdde hij zich ten volle, ongehuwd, zonder staatkundige eerzucht of neigingen, veldheer alleen en als zoodanig uitmuntend boven allen, die hem omgaven, door allen vertrouwd en vereerd als de groote leider. |
|