Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 221]
| |
mogelijke voorwaarden aan het gezag des Konings onderwerpen. Niemand was er, die de plaats van den gevallen leider kon innemen aan het hoofd der rebellen; niemand, die als staatsman en veldheer opgewassen scheen tegen den energieken landvoogd, den onvermoeiden en gelukkigen kampvechter voor de rechten des Konings. De zestienjarige graaf Maurits, die bij de afwezigheid van zijn nog altijd in Spanje teruggehouden broeder Philips Willem het eerst voor de opvolging in zijn vaders waardigheden in aanmerking moest komen, kon, hoewel ‘de gentille espérence’Ga naar voetnoot1), toch in ernst niet aan het hoofd der zaken worden geplaatst, hoezeer Oldenbarnevelt en anderen er wel aan dachten hem graaf te makenGa naar voetnoot2). Graaf Jan, de eenig overgeblevene van 's Prinsen broeders, gesteld, dat hij thans had willen komen om de plaats van den vermoorde in te nemen, was door zijn karakter en talenten weinig geschikt om de moeilijke rol van leider van den opstand te vervullen, vooral niet in deze omstandigheden, nu de onderhandelingen met het door hem verafschuwde fransche koningshuis reeds in vollen gang waren. En van de veldheeren aan het hoofd der staatsche legers - Hohenlo, Sonoy, den jongen graaf Willem Lodewijk van Nassau, Norris - was er geen, die genoeg aanzien en talent bezat om tegenover een tegenstander als Parma gesteld te kunnen worden. Zoo waren bij den dood des Prinsen de Staten wel genoodzaakt zelf voorloopig de leiding der zaken in handen te nemen, wilden zij niet onmiddellijk alles in elkander zien vallen. Dit begrepen na den moord èn de Staten-Generaal en die van HollandGa naar voetnoot3), beide te Delft dagelijks vergaderend. Geleid door de krachtige persoonlijkheden, die daar sinds jaren met den Prins de regeering hadden geleid, den ervaren landsadvocaat Paulus Buys, den bekwamen pensionaris van Rotterdam Oldenbarnevelt, de energieke amsterdamsche regenten Reinier Cant en Willem Bardes, den president van het Hof van Holland Van der Myle, de edelen Willem van Zuylen van Nyevelt en Jan van der Does, den vlaamschen president der week in de Staten-Generaal Meetkercke, de energieke Zeeuwen Vosbergen, Valcke en Roels, den utrechtschen Heermalen, den Brabander Cornelis Aerssens, vroeger pensionaris van Brussel, sedert 10 Augustus griffier der Staten-Generaal, lieten zij geen oogenblik verloren gaan. Aanstonds nadat de Prins den laatsten adem had uitgeblazen, kwamen de Hollanders met de aanwezige leden der Staten-Generaal op het stadhuis te Delft in hunne gewone namiddagvergadering en namen er de eerste maatregelen om, terwijl de hollandsche Staten volgens hunne toen genomen resolutie ‘den moet omme de gemeene saecke te handthouden in het minste niet en hadden laten sincken’, de edelen en steden van het gewest bijeen te roepen ten einde door onderlinge samenwerking met de andere gewesten ‘hen manlyk ende vromelijck te houden sonder door het voorsz. ongeluck eenigsints te verflauwen.’ De hollandsche staatslieden, die toen te Delft vergaderd waren, verdienen den lof, hun door latere geschiedschrijvers voor hunne houding in ruime mate toegekend, maar niet minder de gelijkgezinde leden der Staten-Generaal, die eveneens met kracht optraden, ‘ten eynde dat den vyandt gheen oorsaecke hiervan en neme om onse saecken in confusie en twispalt te brynghen’Ga naar voetnoot4). Hun aller manmoedig voorbeeld toch heeft de | |
[pagina 222]
| |
opkomende paniekGa naar voetnoot1) bezworen, de zaak van den opstand gered. Handelend in den geest van den overleden Prins, schreven de Staten-Generaal en Holland aanstonds aan de voornaamste bevelhebbers van leger en vloot en aan de Staten der overige Geuniëerde Provinciën, om tot trouw aan elkander, tot onderlinge samenwerking aan te manen. En dit alles was wel noodig, want de partij van verzoening met Spanje wies met het uur te midden van de heerschende onzekerheid. Vooral de nog altijd de groote meerderheid vormende Katholieken toonden sterke neiging tot onderhandelen, nu in het Zuiden hunne geloofsgenooten zoo gunstige voorwaarden van Parma hadden kunnen bedingen. Het krachtige optreden der Staten had goede gevolgen. Nog vóór het einde der maand was een Regeeringsraad voor Holland en Utrecht samengesteld, bestaande uit de meest vertrouwde mannen, die onder den Prins op den voorgrond waren getreden, en al kwam die Raad ten slotte niet in functieGa naar voetnoot2), de genoemde staatslieden bleven het heft in handen houden en wisten de aaneensluiting tusschen deze provinciën en Zeeland te bewaren. Een commissie van zeven Gecommitteerde Raden, door de Staten aangewezen, werd in October benoemd om het bestuur te voeren, terwijl voor het ten Noorden van het IJ gelegen gedeelte het reeds bestaande college der Gecommitteerden van het Noorderkwartier behouden bleef. Onder den invloed van het door Holland gegeven voorbeeld stelden de Staten-Generaal, met ongewone snelheid handelend, den 18den Augustus een Raad van State in om ‘by provisie’ het landsbestuur te voeren. Die Raad van State bestond uit 18 personen, naast wie in naam - een president werd door den Raad zelf gekozen - de jonge graaf Maurits als ‘eerste Raad’Ga naar voetnoot3) werd geplaatst. Men telde er vier leden uit Holland, drie uit Brabant, Zeeland en Friesland, twee uit de nog vrije deelen van Vlaanderen en uit Utrecht, een uit Mechelen. De andere gewesten waren er niet in vertegenwoordigd: de Ommelanden, omdat zij grootendeels in 's vijands handen waren, Overijsel en Gelderland wegens de daar heerschende verwarring en twisten, In het geheim werd bepaald, dat de Raad voorloopig slechts voor drie maanden zitting zou nemen. In dien Raad van State waren het wederom de hollandsche staatslieden, die den meesten invloed oefenden. Toch konden zij niet verhinderen, dat het altijd op Holland's invloed naijverige en voor een nauw verbond met dat gewest bevreesde Utrecht zich van Holland en Zeeland afscheidde door een eigen stadhouder te kiezen, joost (Josse) de Zoete, heer van Villiers. De beide andere gewesten verkozen nog geen stadhouder wegens de onzekerheid, waarin men verkeerde, of het niet geraden zou zijn aan Maurits de grafelijke waardigheid op te dragen, die men zijn vader had toegedacht, tenzij men, wat velen wenschelijker scheen, thans aan den Koning van Frankrijk of de Koningin van Engeland de souvereiniteit aanbood. In dat geval wilde men Maurits stadhouder van Holland en Zeeland makenGa naar voetnoot4). Zoo was ten minste het bestuur voorloopig geregeld. Doch hoe zou men den oorlog blijven voeren? Nog minder dan in de dagen van den Prins kon het doenlijk schijnen den krijg tegen het machtige en thans overwinnende Spanje alleen met eigen middelen te voeren, hoe vol moed men ook was, hoe vast men op God's hulp rekende. De dood had den Prins verrast te midden van zijn onderhandelingen met den franschen Koning, die zich na de catastrophe, | |
[pagina 223]
| |
hopend op een onbeperkt gezag niet alleen in de andere gewesten maar thans ook in Holland en Zeeland zelf, meer geneigd betoonde om aan de tot hem gerichte aanzoeken gehoor te gevenGa naar voetnoot1). Het door den Prins naar Frankrijk gezonden gezantschap der Staten-Generaal, dat vóór Oranje's dood met weinig oplettendheid door den franschen vorst was behandeld, werd nu met fraaie beloften overstelpt en keerde naar het vaderland terug, weldra gevolgd door Des Pruneaux, den ervaren diplomaat, die indertijd de verheffing van Anjou had helpen voorbereiden, nog in den voorzomer de onderhandeling over diens wedererkenning was komen voerenGa naar voetnoot2) en beter dan eenig ander fransch staatsman de Nederlanden kende. Hem zou het misschien gelukken om thans ook Holland en Zeeland voor de fransche kroon te winnen. Op den steun van 's Prinsen weduwe en van hare omgeving, van graaf Willem Lodewijk, die in Friesland tot stadhouder was verheven, van Marnix, van Oldenbarnevelt en andere vrienden des Prinsen meende hij te kunnen rekenen, van het deerlijk bedreigde maar nog niet door Parma overheerde deel van Vlaanderen en Brabant, ook van de evenzeer bedreigde gewesten Utrecht en Gelderland kon hij hulp bij zijn pogingen verwachten. Reeds in Augustus verscheen hij in Holland. Zijn komst versterkte het gevoel van veiligheid bij de bevolking, die in groote onrust verkeerde. Dit en andere plannen hingen in de lucht. Sommigen in Holland wilden echter ook toen van een aanbieding der souvereiniteit aan Frankrijk of aan Engeland niets weten maar begeerden slechts een verbond met die beide mogendheden, die dan de defensie dezer landen gezamenlijk in handen zouden kunnen nemen. Had men in 1572 en volgende jaren niet alleen den krijg gevoerd? Thans was men veel beter gewapend en voorbereid dan toen. Ook nu zouden Holland en Zeeland alleen weder den krijg kunnen voeren, meenden dezen en zij waren niet bereid om Holland's altijd vastgehouden onafhankelijkheid van den algemeenen souverein op te gevenGa naar voetnoot3), al ontbrak thans de groote leider in den krijg, die hen toen had aangevoerd. Anderen daarentegen wilden zich van de overige gewesten niet afscheiden en desnoods door een onderwerping ook van Holland en Zeeland aan het fransche gezag de hulp van Frankrijk koopen. De besluitelooze Hendrik III was verre van vast besloten om, ingeval men hem de souvereiniteit opdroeg, deze ook zonder meer te aanvaarden. De dreigende burgerkrijg in Frankrijk, waar de katholieke Ligue tegenover de hugenootsche partij in de wapenen stond, maakte het uiterst gevaarlijk zich te steken in een oorlog met Spanje, die een onvermijdelijk gevolg van de aanvaarding zou zijn. Het was den Koning zeer wel bekend, dat Spanje de groote steun was der Ligue. Speelbal tusschen de beide groote staatspartijen, nu de gematigde middenpartij zoo goed als vernietigd was ten gevolge van de altijd dubbelzinnige houding van het vorstelijke huis, gevoelde de fransche Koning zich te zwak om een energieke politiek in de Nederlanden te volgen. Hij bepaalde zich dus tot onderhandelen, ook uit vrees voor de plannen van koningin Elizabeth. Ook Engeland toch had zijn partij in de Nederlanden, met name in Holland, Friesland en Utrecht. Totnogtoe had de voorzichtige Elizabeth het vermeden zich krachtig in de nederlandsche zaken te doen gelden. Zoowel in het belang van het Protestantisme in het algemeen als in dat van hare eigen souvereiniteit in het | |
[pagina 224]
| |
bijzonder had zij den opstand in de Nederlanden dikwijls heimelijk aangezet en gesteund. Zij begreep zeer goed, dat een onderwerping der Nederlanden aan het spaansche gezag voor het voortbestaan van de haar zeer ter harte gaande episcopaalsche instellingen in Engeland en de handhaving van haar eigen gezag tegenover de pretentiën der katholieke Mary Stuart een groot bezwaar zou opleveren. Waren eenmaal de Nederlanden bedwongen, dan zou Spanje immers de handen vrij hebben om Engeland tot de Roomsche Kerk terug te brengen en het ideaal van don Jan te verwezenlijken. Alva's houding in 1570 en 1571 en don Jan's plannen toonden haar, wat zij had te vreezen. Daarom wilde zij den opstand niet met geweld laten onderdrukken, daarom had zij sedert 's Prinsen eerste optreden steeds betrekkingen met hem onderhouden, daarom had zij na de Pacificatie van Gent hare agenten in de Nederlanden laten optreden, daarom had zij Johan Casimir in staat gesteld om tegenover don Jan in het veld te komen. Maar aan de andere zijde vreesde zij een oorlog met Spanje, ook weder ten deele wegens de katholieke sympathieën van vele Engelschen, ten deele uit schroom voor de onkosten en verdere bezwaren van een grooten krijg; bovendien had zij een afkeer van het puriteinsche Calvinisme en was zij bij haren eerbied voor het vorstelijk gezag huiverig om openlijk rebellen te steunen; eindelijk, voor het voeren van een oorlog was geld noodig en dit kon zij alleen verkrijgen van het Parlement, dat zij zoo min mogelijk bijeenriep, wel wetend, dat de geldverlegenheid der vorsten ook voor hare onderdanen altijd de beste gelegenheid was geweest om invloed op den gang der regeering te verkrijgen. In die omstandigheden leverde hare nederlandsche politiek een reeks van tegenstrijdigheden op, daar zij nu eens de opstandelingen, dan weder Philips scheen te willen steunen; nu eens toonde zij hare gunst aan hare op krijg tegen Spanje beluste jonge edellieden, van wie velen in de Nederlanden gediend hadden of nog dienden, dan weder leende zij het oor aan de vredespartij, welker hoofd haar leidende staatsman, de zeer politieke lord Burghley, mocht heeten. Er waren reeds vroeger onder de toongevende nederlandsche staatslieden enkelen, die, in weerwil van dat beurtelings geven en nemen, op Engeland hunne hoop gevestigd hadden, ten deele uit afkeer van het trouwelooze fransche koningshuis, van de Franschen in het algemeen, ten deele uit sympathie voor het anti-pauselijke Engeland. Talrijk waren de voorstanders van Engeland onder de calvinistische bevolking, die er haren natuurlijken bondgenoot in zag tegenover het katholieke Spanje en het sedert den Bartholomeusnacht en Anjou's verraderlijke houding verafschuwde Frankrijk. Als hoofd der engelsche partij gold Buys, de invloedrijke landsadvocaat van Holland, die ook tijdens het leven van den Prins de voornaamste tegenstander van diens fransche plannen was, hoewel hij als een trouw prinsgezinde te boek stond, trouw sedert de eerste dagen van het verzet. Zijn algemeen bekende loszinnigheid, zijn scherpe tong, zijn overmoed, zijn heerschzucht hadden, in weerwil van zijn ontegenzeggelijke bekwaamheid en handigheid, zijn aanzien intusschen zeer verzwakt. Zijn vele vijanden, vooral onder de kerkelijken, die hem zijn onverschilligheid op kerkelijk gebied niet konden vergeven, waren er voortdurend op uit om zijn gezag te ondermijnen en hem bij de eerste gelegenheid de beste te doen vallen. Eindelijk had men, om van de spaanschgezinden te zwijgen, behalve de fransche en de engelsche nog de bovenvermelde derde partij, die van souvereiniteit van een der beide mogendheden niets weten wilde en op eigen wieken wilde drijven. Dit waren zij, als wier leider in de Staten de bekwame pensionaris van Gouda, mr. Francois Francken, kon gelden. De partij was klein - Gouda stond toen in de Staten zoogoed als alleen, al | |
[pagina 225]
| |
vond het bij Amsterdam ten minste eenigen steun - maar verdedigde een beginsel van. groote kracht, het beginsel van zelfvertrouwen. Wel ontveinsde ook zij zich niet, dat men zonder buitenlandsche hulp den strijd niet ten einde zou kunnen brengen, maar zij begeerde alleen die hulp en niet de tirannie van Spanje te verwisselen voor die van Frankrijk of voor die van het sedert het begin van den opstand lauwe en, mocht onverwachts de Koningin sterven, waarschijnlijk tot hopelooze verwarring voorbestemde Engeland. Met fierheid wees zij op de eerste jaren van den opstand, toen Alkmaar en Leiden hadden getoond, wat burgerdeugd vermocht; met nadruk herinnerde zij aan de ‘italiaansche schalkheid’ van Catharina de Medicis en hare zoons. Wel was de Prins voor de souvereiniteit van Frankrijk in de Nederlanden geweest, maar hij had Holland en Zeeland wijselijk steeds uitgezonderd. Zou men zich nu geheel in de armen van den trouweloozen Valois werpen? Dan liever ‘met een gerust geweten afwachten, tgeen hun de Allerhoogste mocht toeschikken’, zoo besloot Gouda zijn ‘wijdluftig vertoog’ op de dagvaart der StatenGa naar voetnoot1). Deze houding liet niet na daar indruk te maken ook op hen, die de overige gewesten reeds als verloren beschouwden en zich in dat verlies hadden geschikt. Toch scheen aan de groote meerderheid, waaronder Oldenbarnevelt vooral te noemen is, de autoriteit der Staten bij het volk niet groot genoeg om het erop te wagen alleen den strijd te voeren en het drijven der tot verzoening met Spanje geneigden met geweld te onderdrukkenGa naar voetnoot2). Op het einde van September werden deze kansen door de Staten van Holland ernstig besproken. Graaf Maurits beval de belangen van zijn Huis krachtig aan, wijzend op de omstandigheden, die een opdracht der grafelijkheid aan den Prins in het laatste oogenblik hadden verhinderd, zonder dat de jonge vorst evenwel uitdrukkelijk de onderhandelingen met een vreemde mogendheid misbillijkte. De aandrang van de in uitersten nood verkeerende gewesten Brabant en Vlaanderen deed eindelijk de schaal overslaan en men besloot in Holland aan de Staten-Generaal voor te stellen een gezantschap naar Frankrijk te zenden. Amsterdam, Gouda en het kleine Monnikendam weigerden daarin toe te stemmen. Zeeland daarentegen sloot zich er bij aan. In Friesland wist Willem Lodewijk den tegenstand der engelschgezinden te overwinnen. In Utrecht, Gelderland en Overijsel ontmoette de zaak weinig bezwaar. In Brabant, Vlaanderen en Mechelen nam men de fransche souvereiniteit weder aan. Bij de Staten-Generaal vond het plan zoo gereedelijk ingang, en, hoewel niet dan na ‘lange deliberatiën en disputen’, besloot men (9 Oct.) de souvereiniteit dezer landen aan Frankrijk aan te bieden onder voorwaarde van behoud der gereformeerde religie, der privilegiën en der verbonden ‘ten respecte van koophandel en navigatie’ met Engeland, Denemarken en de Hanzesteden. De nog altijd onzekere houding van Elizabeth, aan wie men intusschen ook een gezantschap had gezonden om hulp en steun te vragen, werkte mede tot dezen uitslagGa naar voetnoot3). De fransche partij had dus de overwinning behaald en Paulus Buys, zijn nederlaag niet kunnende verkroppen, vroeg (5 Oct.) tot vreugde van zijn talrijke vijanden zijn ontslag als landsadvocaat van Holland. Hij werd eerst na een vacature van anderhalf jaar, ongetwijfeld wegens de heerschende onzekerheid omtrent het landsbestuur, die dit anders belangrijke ambt weinig begeerlijk maakte, eindelijk 16 Maart 1586 vervangen door Johan | |
[pagina 226]
| |
van Oldenbarnevelt, den bekwamen pensionaris van Rotterdam, die reeds lang een der leidende staatslieden in Holland was geweest, een der onverschrokkenste dienaren van prins Willem. Het duurde nog tot Januari, eer de instructiën voor het gezantschap, waarover nog ‘vele hacquetten’ vielenGa naar voetnoot1), waren vastgesteld en de gezanten waren vertrokken. Het was een statige deputatie, waarin Elbertus Leoninus, Noël de Caron, Arend van Dorp, Cornelis Aerssens met nog 14 andere aanzienlijke personen optraden, voorname staatslieden en ambtenaren uit de verschillende gewesten. Met groote statie werd het gezantschap te Parijs ontvangen maar de zaak zelve, waarvoor het kwam, leverde minder voldoening op. De Koning, hoe begeerig ook naar het bezit der Nederlanden, maar zelf door Spanje bedreigd, door zijn katholieke onderdanen niet minder in het nauw gebracht dan door de Hugenoten, in zijn hart afkeerig van de ketterij, zijn eigen land aan den vooravond van een nieuwen fellen burgeroorlog ziende, begon weder zwarigheden te maken en zich terug te trekken, ook thans besluiteloos en zichzelven wantrouwend gelijk hij zich gedurende zijn gansche regeering heeft getoondGa naar voetnoot2). Het wantrouwen tegenover zijn aarzelende houding nam in de Nederlanden hand over hand toe, hoe meer men hoorde van den langzamen gang der onderhandelingen. De gezanten putten zich uit in concessiën; eindelijk boden zij de souvereiniteit over alle gewesten onvoorwaardelijk aan. Niets kon baten: de Koning weigerde eindelijk ronduit en met diepe teleurstelling en kwalijk verborgen ergernis namen op het einde van Maart de gezanten hun afscheid, onverrichter zake naar de Nederlanden terugkeerendGa naar voetnoot3). Zij hadden nog een oogenblik aan den Koning van Navarre, het hoofd der Hugenoten, gedacht en zich met hem in betrekking gesteld, maar ook hij bleek onmachtig iets voor de Nederlanden te doen bij den bedenkelijken stand der binnenlandsche twisten in Frankrijk. De schrale troost, dat ‘aller dagen avond’ nog niet was gekomen, was het eenige, wat zij uit Frankrijk medebrachten. Zoo was de hoop op Frankrijk opnieuw in rook vervlogen. Engeland bleef over. Bevreesd voor een onbeperkte fransche heerschappij in de Nederlanden, had Elizabeth op het einde van het vorige jaar ten slotte gehoor gegeven aan de vertoogen van haren staatsdienaar Walsingham, den ouden vriend der Hugenoten, die in haren Raad steeds de zaak der Protestanten tegenover de voorzichtige politiek van lord Burghley had verdedigd; zij had besloten een vertrouwd diplomaat, den in de Nederlanden bekenden Davison, sedert 1577 met den Prins in vertrouwde relatieGa naar voetnoot4), naar Den Haag te zenden ten einde het oog te houden op de fransche onderhandelingen. Davison moest er onderzoeken, welke voorwaarden men in de Nederlanden zou aanbieden, ingeval Engeland bereid zou zijn om alsnog te helpen; hij moest zien Vlissingen, Middelburg en Brielle voor dat geval als pandsteden te verkrijgen tegen belofte van hulp in geld en troepen. In den te voeren oorlog zou men dan den ouden bondgenoot, hertog Johan Casimir, en den verdreven keurvorst van Keulen, die nog altijd in Holland vertoefde, weder kunnen gebruiken tot ondersteuning van de nederlandsche gewestenGa naar voetnoot5). In December 1584 verscheen Davison in Holland. Wel kon hij de afzending van het gezantschap naar Frankrijk niet verhinderen | |
[pagina 227]
| |
maar de loop der onderhandelingen te Parijs deed de vrienden van Engeland opnieuw hoop voeden. Reeds op het einde van Februari begon men in Holland Davison te polsen en toen de gezanten uit Frankrijk terugkeerden, scheen de tijd gekomen om ernstig met Engeland te onderhandelen. De noodzakelijkheid van spoedige buitenlandsche hulp bleek ieder oogenblik duidelijker bij den achteruitgang van de zaak van den opstand in het Zuiden. Brussel viel in Maart, kort na Vilvoorde; Oostende was bijna zoogoed als in 's vijands handen; Antwerpen eindelijk geraakte hoe langer hoe meer in het nauw. Vooral het lot der laatste stad wekte in de Nederlanden algemeene bekommering en in Engeland kon men den naderenden val der handelsstad niet met onverschilligheid aanzien, te minder omdat een spoedige beslissing ten opzichte van den steun, aan de Nederlanden te verleenen, ook haar feitelijk in engelsche handen zou stellen. Het gezag der Staten en van den Raad van State werd bovendien met den dag minder erkend: de Unie verkeerde zoogoed als in een staat van ontbinding, daar een centrale regeering feitelijk niet aanwezig was, ten minste niet werd erkend. De Raad van State werd telkens voor korten tijd gecontinueerd en toonde herhaaldelijk neiging om zijn in die troebele dagen moeilijke taak neder te leggen. De contributiën der gewesten kwamen of niet of slechts zeer langzaam binnen. Holland en Zeeland droegen alleen den financieelen last van den krijg, waarvan ¾ toch reeds langzamerhand op hunne schouders was geschoven, nu Brabant en Vlaanderen zoogoed als niets meer bijdroegen. De oostelijke gewesten waren sedert lang grootendeels door den vijand overheerd en dus buiten staat om iets voor de gemeenschappelijke zaak af te zonderen; zij zonden zelfs in den regel geen afgevaardigden meer naar Den Haag, waar Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland, ja Holland en Zeeland alleen, in de Staten-Generaal dikwijls de belangrijkste besluiten op eigen gezag moesten nemenGa naar voetnoot1). Hoe de regeeringloosheid toenam, blijkt uit de geschiedenis van het door de Staten-Generaal en den Raad van State vastgestelde plakkaat tot verbod van uitvoer van levensmiddelen. Holland, met name Amsterdam, vroeg een uitzondering daarop voor den graanhandel en toen de Raad van State weigerde hierin te treden, nam Holland of liever namen de Gecommitteerde Raden van dit gewest eenvoudig zelf het besluit om voor hun gewest den graanhandel uit te zonderen. Dit wekte hevige ergernis bij de Staten-Generaal en den Raad van State maar zij waren onmachtig er iets tegen te doen. Toen de utrechtsche burgerhoplieden, die daar grooten invloed op de regeering hadden verkregen, zich ongeroepen met de zaak bemoeiden en bij de Staten-Generaal een heftige remonstrantie tegen de amsterdamsche kooplieden indienden, ontvingen zij wel een vriendelijke dankbetuiging van die vergadering voor hunne belangstelling maar Amsterdam en Holland stoorden zich weinig aan deze stemming en gingen voort met te doen alsof het plakkaat op den graanhandel niet bestond.Ga naar voetnoot2) Op den toestand van Antwerpen werkte dit alles zeer slecht. Parma deed Zijn uiterste best om door dringende brieven regeering en volk der stad te overtuigen van het nuttelooze van den tegenstand. Tegelijk begon hij een schipbrug over de Schelde te slaan ten einde de insluiting der stad te voltooien. Marnix, die langen tijd weigerde aan de mogelijkheid dier insluiting te gelooven, zag in het voorjaar van 1585 de meesterlijke belegeringskunst van Parma dagelijks vorderen en moest zich op een geregeld beleg voorbereiden. Een oogenblik scheen de onderneming tegen Antwerpen in | |
[pagina 228]
| |
groot gevaar, toen namelijk Hohenlo in Januari 's Hertogenbosch trachtte te verrassen; die stad was reeds in diens handen doch werd nog bijtijds door den spaanschen gouverneur van Breda, Haultepenne, hernomen. Was zij door de rebellen bemachtigd, het beleg der stad Antwerpen had misschien door Parma moeten opgegeven worden. Snel ging de veldheer thans met de werkzaamheden aan de brug voort; hij slaagde er den 25sten Februari in haar te voltooien. Antwerpen was van de zee afgeslotenGa naar voetnoot1). Gedekt door twee sterke forten en een vloot van 20 welbewapende oorlogsschepen, van voren en van achteren beschermd door twee groote op ledige vaten drijvende vlotten, kon de brug weerstand bieden aan iederen aanval van de zeezijde zoowel als van den kant der belegerde stad. Die brug, zeide Parma, zou zijn graf zijn of zijn pad naar Antwerpen. De belegerden gaven den moed niet op, evenmin als hunne vrienden in Zeeland. Het fort Lilloo was nog in staatsche handen en Liefkenshoek werd in April door Justinus van Nassau, 's Prinsen bastaardzoon, op de Spanjaarden veroverd, daarna een derde fort, dat van St. Antonie, eveneens dicht bij de brug gelegen. Doch Parma wierp onmiddellijk een nieuwe versterking op ter bescherming van zijn werk. Een merkwaardige poging van den te Antwerpen levenden Italiaan Gianibelli om de brug met vernuftig uitgedachte kruitschepen in de lucht te laten springen gelukte ten deele, maar Parma wist met levensgevaar de geleden schade ijlings te herstellen, voordat de zeeuwsche vloot, die den uitslag afwachtte, door de gemaakte opening naar Antwerpen durfde opzeilen. Aanzienlijke verliezen leed de belegeraar bij het springen van de brug, waar een duizendtal soldaten en vele officieren o.a. Robles, heer van Billy, het leven lieten; de paniek was een oogenblik groot en ook gedurende den verderen loop van het beleg verkeerde het spaansche leger en de veldheer zelf aanhoudend in vrees voor mogelijke aanslagen van denzelfden aard. Maar Parma gaf de zaak niet op, wel wetend van hoeveel belang zij was. Al zijn beschikbare troepen trok hij voor Antwerpen samen, al zijn financieele krachten besteedde hij voor deze onderneming: noch gebrek aan mondvoorraad, noch zware verliezen door sterfte en door den moeilijken strijd op de Scheldedijken konden hem bewegen het beleg op te geven. Nieuwe forten verrezen op de meest bedreigde punten, met name op den Kouwensteinschen dijk, te midden van het verdronken land, waarop de geuzenbooten voortdurend rondzwierven, in verband met de zeeuwsche vloot op de Schelde den belegeraars afbreuk doende. In den loop van Mei werd op den genoemden dijk, een smalle streep lands, herhaaldelijk met beleid en moed gestreden maar telkens wist Parma, zoowel de Zeeuwen als de Antwerpenaars terugdringend, geleden verliezen te herstellen en verloren posten te herwinnen. Van beide zijden werden de uiterste krachten ingespannen om in de worsteling de overhand te behouden. Het was een strijd, de tijdgenooten herinnerend aan de oude verhalen aangaande Troje. Parma en de bejaarde Mondragon, graaf Karel van Mansfeld en zijn grijze vader graaf Peter Ernst, de markies van Richebourg en Caspar de Robles, Italianen en Spanjaarden, Portugeezen en Walen van spaansche zijde - Hohenlo en Marnix, Justinus van Nassau en de zeeuwsche admiraal Haultain, hopman Héraugière en de engelsche kolonels Balfour en Morgan, Hollanders en Zeeuwen, Franschen en Schotten van de zijde der Geuzen, overdekten zich met roem in den aanval en de verdediging. Parma gaf het beleg niet op en in de belegerde stad begon men den | |
[pagina 229]
| |
moed te verliezen. Marnix had reeds sinds het begin der insluiting met de woelige bevolking te kampen gehad en zijn gezag met strengheid moeten handhaven, iets wat weinig in zijn aard lag en hem spoedig zeer tegen de borst stuitte. Thans begon er gebrek te heerschen en tegelijk daarmede de oproerige gezindheid toe te nemen. Wel was het lijden te Antwerpen niet te vergelijken met wat Leiden had doorstaan, maar de bevolking der Scheldestad was die van Leiden niet. Antwerpen bevatte toen nog omstreeks 90.000 inwonersGa naar voetnoot1), zesmaal zooveel als Leiden, en deze groote menigte was veel moeilijker in toom te houden. Bovendien.... de standvastigheid van Marnix was niet zoo groot als die van Van Hout en Van der Does. Ontmoedigd en wanhopend aan de toekomst gaf hij eindelijk gehoor aan de voorstellen tot onderhandeling, hem in Juni gedaan, waarbij de president van Artois, Richardot, trouw koningsgezinde, als bemiddelaar optrad. Hevige ontevredenheid ontstond bij het calvinistische deel der burgerij, toen men van deze onderhandelingen de lucht kreeg, maar tevens drong een ander deel - met name de talrijker Katholieken - op het treffen van een vergelijk met Parma aan, terwijl de oproerige tooneelen in de stad toenamen. De gansche maand Juni werd er onderhandeld en den 9den Juli hield Marnix, hier ook voor Holland en Zeeland weder goede kans op verzoening met den Koning meenende te zien, een samenkomst met den veldheer, die de stad thans geheel omkneld hield. De onderhandelingen liepen vooral over de vraag van de religie, waaromtrent Parma niets wilde toegeven, terwijl men te Antwerpen ook tegen een nieuwe citadel en een garnizoen groote bezwaren had, gedachtig aan wat in 1576 en 1583 was geschied. Marnix echter was te ontmoedigd en te diep onder den indruk van Parma's persoonlijkheid, die hij vol bewondering roemde, om lang weerstand te bieden. Hij gaf na herhaalde besprekingen over het punt van den godsdienst eindelijk in dit opzicht toe en den 9den Augustus ging ook de Breede Raad der stad onder den aandrang eener voor het stadhuis om brood roepende menigte op zijn raad tot capitulatie over. Acht dagen later werd het verdrag geteekend. Amnestie, terugkeer der koningsgezinden in hunne eigendommen, herstel van geestelijken, kloosters en kerken in de hunne, vertrek der niet-Katholieken uit de stad binnen twee jaren, waarin zij hunne zaken konden regelen, verder uitsluitende handhaving der katholieke religie, loslating van gevangenen, ƒ 400 000 als boete door de stad te betalen, vertrek van het garnizoen met krijgseer, wapenen en bagage - dat waren de voorwaarden, waarop Antwerpen tot de gehoorzaamheid aan den Koning terugkeerde. Groot was de vreugde in het spaansche kamp en schitterend de eerbewijzen, waarmede Parma bij zijn intocht in de veroverde stad werd begroet. Aan het hoofd van zijn garde en vergezeld door Aerschot, Chimay, de Mansfelds, Aremberg en andere zuidnederlandsche Grooten, verwelkomd door de stedemaagd Antwerpia op een zegekar, trotsch op het Gulden Vlies, waarmede 's Konings dankbaarheid hem vereerd had ter gelegenheid van het belangrijke voordeel, dat hij had behaald, trok de overwinnaar Antwerpen binnen onder het gejuich der katholieke bevolking. Hij begon onmiddellijk met den herbouw der citadel. Even groot was bij de tegenpartij de verbittering tegen Marnix, dien men openlijk van verraad beschuldigde, vooral omdat hij in het algemeen de noodzakelijkheid eener verzoening met Spanje scheen in te zien en zelfs in zijn gedrukte verdediging onbewimpeld daartoe ried. Hij waagde het dan ook niet naar Holland terug te keeren om, zooals hij met Parma | |
[pagina 230]
| |
had afgesproken, te trachten ten minste daar deze denkbeelden ingang te doen vinden, maar begaf zich naar zijn landgoed te West-Souburg op Walcheren. De verdediging van zijn houding in een ‘bref récit de l'estat de la ville d'Anvers’ moest zijn gedrag rechtvaardigen. Het stuk overtuigde zijn bittere vijanden niet en gaf het bewijs van zijn volkomen ontmoediging, daar hij, eenmaal 's Prinsen trouwe medestander, nu zelfs het goed recht van den opstand in twijfel trok; doch wie hem goed kende, was overtuigd, dat hij, al was hij soms zwak en licht te ontmoedigen, toch ‘zuiver was van handen en hart’Ga naar voetnoot1), zooals La Noue van hem zeide. Zijn politieke rol was evenwel uitgespeeld en hij leefde voortaan teruggetrokken, weldra in het veilige Leiden, zijn dagen doorbrengend met theologische studiën en eerst eenige jaren later weder eenigszins door de Staten in staatszaken gemengd. Het was vooral de engelsche partij, die hevig verbitterd op hem was wegens den val der belangrijke stad, die men met engelsche hulp had hopen te redden; de weldra uit Antwerpen overgekomen uitgewekenen, voor het meerendeel vermogende kooplieden en roerige handwerkslieden, verweten hem de vernietiging hunner welvaart en het verlies hunner vaderstad; de krijgslieden spraken van zijn lafheid. Allen wezen met nadruk op de belofte van spoedige hulp voor Antwerpen, kort te voren door Elizabeth gedaan. Wat was er van die belofte? De geneigdheid van Elizabeth om iets voor de Nederlanden te doen was niet twijfelachtig in het voorjaar van 1585, maar er bestond bij vele Hollanders en Zeeuwen een diep geworteld wantrouwen in hare bedoelingen. Men meende, dat het haar meer te doen was om vasten voet in de landen aan de riviermonden te verkrijgen dan wel om de opstandelingen te helpen. Met de agenten De Gryze en Ortel - de laatste sedert jaren als agent der opgestane gewesten in Engeland werkzaam - traden dan ook Walsingham en andere engelsche staatslieden herhaaldelijk in overleg om dit niet ongewettigd wantrouwen te doen ophouden. Ernstige besprekingen hadden te Londen plaats. Walsingham en de gunsteling der Koningin, Robert Dudley, graaf van Leicester, die in 1582 Anjou naar Vlissingen had overgebracht en thans een rol in de Nederlanden dacht te spelen, toonden zich zeer gunstig jegens het plan. Men werd het eindelijk in hoofdzaak eens en in Juli 1585 verscheen een aanzienlijke deputatie der Staten-Generaal aan het engelsche hof om met Elizabeth de overeenkomst te sluiten, die men vroeger van koning Hendrik had willen verkrijgen, of ten minste hare hulp te verwervenGa naar voetnoot2). De nood drong de Nederlanders om alles toe te staan, wat Elizabeth van hen zou willen verlangen. Ongeacht toen nog het gevaar, waarin Antwerpen verkeerde, dreigde ook aan andere zijden de vijand groote vorderingen te maken. De graaf van Oost-Friesland, uit Brussel aangezocht, rustte oorlogsschepen uit, die blijkbaar de door de staatsche vloot geblokkeerde Eems moesten ontzetten, zoodat het noodig werd het oog op hem te houden; van Zutphen uit bemachtigden de Spanjaarden onder Tassis eenige schansen op de Veluwe en bedreigden Harderwijk en Elburg, terwijl zij het utrechtsche, geldersche en overijselsche platteland, ja zelfs het Gooi deerlijk plunderden; bij Amerongen leverde deze onvermoeide veldoverste in Juni den Staatschen een slag, waarin zij een volkomen nederlaag leden en Joost de Villiers, veldmaarschalk der Staten en stadhouder van Utrecht, ernstig gewond en gevangengenomen werd; Nijmegen, waar de Katholieken zich van het geschut en de poorten meester gemaakt en het garnizoen ontwapend hadden, verzoende zich aan- | |
[pagina 231]
| |
stonds met den Koning; Doesburg volgde dit voorbeeld; ook voor Arnhem, Zwolle en Kampen begon men ernstig te vreezen; Mechelen gaf zich in Juli over; een aanslag der Staatschen op Groningen mislukte. En te midden van al dien tegenspoed begon men in Holland en Zeeland onderling te twisten niet alleen over de wijze, waarop men met Engeland zou onderhandelen, maar over persoonlijke belangen, die bij den naderenden val van een staat meer dan gewoon gewicht in de schaal plegen te leggen. Gouda was ook thans niet te bewegen om zich eventueel onder engelsche souvereiniteit te begeven of engelsch garnizoen aan te nemen. De zeeuwsche admiraal Bloys van Treslong, de oude Watergeus, kreeg twist met zijne admiraliteit; hij werd zelfs aangeklaagd en gevangengezet, waarop zijn ambt aan Justinus van Nassau werd opgedragen. De andere gewesten klaagden over Holland's heerschzucht en eigenbaat en hoopten bij Engeland steun te vinden tegen den overmachtigen bondgenoot, die hun zijn overwicht dagelijks deed gevoelen. Vooral Utrecht en Gelderland toonden zich zeer op Holland vertoorndGa naar voetnoot1). Het gezantschap, dat in deze omstandigheden naar Engeland vertrok, bestond weder uit 12 aanzienlijke staatslieden en ambtenaren, onder wie de agent De Gryze, Noël de Caron, Jan van der Does, Joost van Menin, pensionaris van Dordrecht, Valcke voor Zeeland, Hessel Aysma voor Friesland, François Maelson, Johan van Oldenbarnevelt en Paulus Buys. De Koningin weigerde echter ronduit de souvereiniteit aan te nemen, hoezeer ook de gezanten daarop aandrongen, wijzend op de wenschelijkheid eener vereeniging van beide staten ‘tot één lichaam’ en de behoefte der weinig samenhangende provinciën aan een ‘opperste macht’, een souvereinen heer, die de gemeenschappelijke belangen zou beschermen tegenover de particuliere pretentiën der gewestenGa naar voetnoot2) - een merkwaardig pleidooi voor een monarchale regeering in den mond van hen, die welhaast voor republikeinen bij uitstek zouden doorgaan. Elizabeth wilde niet verder gaan dan tot het verleenen van hulp in geld en troepen onder voorwaarde, dat haar enkele steden zouden worden in pand gegeven ten einde de betaling van de onkosten na het einde van den krijg te verzekeren. Daarop begon een loven en bieden over het bedrag van de te verleenen hulp en over de door de gewesten zelve verder voor den krijg te betalen geldsommen. De gezanten verlangden een minimum van 5000 man voetvolk en 1000 ruiters, de Koningin wilde niet meer dan 4000 man en 400 ruiters toestaan; de afgezanten boden 2 ton gouds voor zes maanden van wege Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht, de Koningin verlangde meer en vooral meer zekerheid ook omtrent de contributiën der andere gewesten. Terwijl men nog hierover haspelde, kwam het bericht van Antwerpen's val: de geleerde toespeling der Koningin op het lot van Saguntum, terwijl men te Rome overlegde, was een beeld van de werkelijkheid geworden. Hevig was de ontsteltenis in Engeland en de Nederlanden. Alles scheen verloren, wanneer niet spoedig hulp kwam voor de thans ook ernstig bedreigde gewesten Holland en Zeeland. Elizabeth zond aanstonds Davison weder naar Holland en stemde nu toe in het bedrag van 5000 man troepen, onder een engelsch ‘heere van qualiteit ende respecte’. Deze edelman zou volgens het tractaat van den 20sten Augustus den titel van ‘gouverneur-generaal’ dragen en, met den Raad van State, ‘de publyke autoriteit ende regeeringe’ zoogoed mogelijk weder herstellen. Privilegiën en costumen zouden onge- | |
[pagina 232]
| |
rept blijven. Vlissingen met Rammekens en Den Briel werden als pandsteden aangewezen. De gouverneur-generaal zou den eed doen aan de Staten en de Koningin; zoo ook de gouverneurs dier steden en de engelsche ambtenaren in het algemeen. De meeste leden van het gezantschap keerden daarop naar de Nederlanden terug. Het bleef nog eenige weken onzeker, wie deze hulptroepen zou aanvoeren, en even lang duurde een opkomend verschil, of de garnizoenen der pandsteden uit haar zouden worden samengesteld. Op het einde van October was men het ten laatste eens en de nog gebleven gezanten keerden terug met de zekerheid, dat de hulptroepen weldra zouden komen, aangevoerd door niemand minder dan Robert Dudley, graaf van Leicester zelf, Elizabeth's vriend en vertrouweling, die tevens met de noodige civiele macht bekleed zou worden om op de leiding der zaken invloed te kunnen hebben. Hij zou volgens zijn geheime instructiën in de eerste plaats bevelhebber der engelsche troepen zijn maar tevens ‘eerste raadsman’ der Staten in alle politieke zaken, waarbij twee engelsche raden hem ter zijde zouden staan, die zitting moesten hebben in den Raad van State. Vooral het toezicht op de munt, op de geregelde betaling der oorlogslasten door de gewesten en hunne onderlinge samenwerking werd hem opgelegd, vervolgens de verbetering der misbruiken in de ontredderde landsregeering door versterking van de macht van den Raad van State en hervorming van het logge lichaam der Staten-Generaal. In Holland en Zeeland had men al dien tijd in onrust verkeerd. De streng calvinistische graaf van Nieuwenaar was onder den invloed der democratische beweging voorloopig tot stadhouder van Utrecht verkozen en voerde, geholpen door den kort te voren tot de Staten overgeloopen Maarten Schenck, met afwisselend geluk den krijg in het Geldersche tegen de alom stroopende spaansche benden. Toen eindelijk het bericht van Leicester's aanstaande komst bekend werd, begon men te herademen, vooral toen de engelsche troepen onder Thomas Cecil en Philip Sidney, de laatste een der schitterendste edellieden van het toenmalige Engeland, ridderlijk en geleerd, dichter en krijgsoverste tevens, aanstonds Brielle en Vlissingen bezetten. Ongeveer tegelijk hiermede kregen de Staten eenige kennis van de instructie, die Leicester van zijn regeering had ontvangen en welks inhoud men zorgvuldig voor de nederlandsche staatslieden had zoeken te verbergen, opdat bij de Staten geen vrees voor vermindering hunner macht, bij de gewesten voor verlies hunner zelfstandigheid zou ontstaanGa naar voetnoot1). Het schijnt verder, dat Oldenbarnevelt reeds in Engeland de lucht had gekregen van een plan om de stadhouderlijke waardigheid in Holland en Zeeland voor Leicester te bestemmen, gebruik makend van het dezen voorbehouden recht om gouverneurs in provinciën en steden aan te stellen. Het vertrouwen in Elizabeth's bedoelingen was bij de Hollanders niet groot genoeg om dit toe te laten en zoo werd nog inderhaast de jonge graaf Maurits, overeenkomstig de reeds vroeger hieromtrent gemaakte plannen met het stadhouderschap bekleed, daar men in Holland en Zeeland zoowel tegenover een engelschen als tegenover een franschen souverein een eigen stadhouder en wel uit het huis van Nassau begeerdeGa naar voetnoot2). Zeeland gaf het voorbeeld, Holland volgde en den 1sten November werd graaf Maurits van Nassau met een uitvoerige instructie, onder den titel van ‘Excellentie’ en den zeker onjuisten, maar noodzakelijk geachten titel van ‘Geboren Prince van | |
[pagina 233]
| |
Orangien’Ga naar voetnoot1), door de Staten tot stadhouder, gouverneur, kapitein-generaal en admiraal der beide gewesten verheven - een waardigheid, die hem thans wel tot den eersten ambtenaar der Staten maakte, terwijl zijn vader eertijds als ambtenaar des Konings boven hen had gestaan, doch hem krachtens de opgemaakte commissie en instructieGa naar voetnoot2) tevens in de zorg voor ‘de overigheid, gerechtigheden, privilegien en 't welvaren’ der landen en ingezetenen, voor het het recht en de justitie, de oorlogs- en staatszaken, voor de politie, zelfs voor het veranderen ‘na behoren’ van ‘burgemeesteren, schepenen en wetten’, ook souvereine rechten toekende, zooals vroegere stadhouders die in naam van den landsheer hadden uitgeoefend. Wat het sedert 1534 met de beide gewesten vereenigde Utrecht betrof, de Staten van Holland en Zeeland, gewoonlijk onder één stadhouder, verklaarden, dat de afscheiding van dit gewest onder een afzonderlijken stadhouder wederrechtelijk was geschied en men zou trachten den ouden toestand te herstellen. De ervaren graaf van Hohenlo werd den jongen vorst als luitenant-generaal ter zijde gesteld. De verhouding van den stadhouder van Holland en Zeeland tot den engelschen ‘gouverneur-generaal’, dien de Koningin zou zenden, was, evenals die der overige provinciale stadhouders, van ondergeschikten aard: in Maurits' instructie werd de bepaling opgenomen, dat hij de ‘bevelen ende ordonnantien’ van den gouverneur-generaal en den Raad van State ‘trouwelijk’ zou hebben ‘na te komen’. De brieven, die hij en zijn stiefmoeder, Louise de Coligny, in die dagen aan de Koningin schreven, getuigen werkelijk van overeenstemming met de engelsche regeering, die voor de bezetting van het thans aan de Nassau's behoorende Vlissingen ook hunne toestemming had moeten vragen. Beiden verklaarden in die brievenGa naar voetnoot3) de aanneming der souvereiniteit door de Koningin van harte gewenscht te hebben en bevalen haar de belangen van het huis van Nassau dringend aan. De Staten-Generaal droegen Maurits iets later het markiezaat van Bergen op Zoom op, zooals zijn vader het had bezeten; dat van Veere en Vlissingen beheerde hij, voor zijn gevangen broeder, reeds sedert den dood zijns vaders. Leicester was met Maurits' verheffing intusschen matig ingenomen. De opperbevelhebber van het Statenleger, Hohenlo, kon hem reeds lastig genoeg worden; Maurits, eerste lid van den Raad van State en stadhouder der beide belangrijke provinciën, ja weldra misschien ook van Utrecht, zou op den duur een nog gevaarlijker mededinger kunnen zijn. Over het geheel was Leicester volstrekt niet tevreden over den gang der zaken. Ware zijn vorstin souverein der Nederlanden geworden, hij zou als landvoogd een andere positie hebben gehad dan thans, nu hij min of meer aan de Staten-Generaal ondergeschikt mocht heeten, aan de Staten-Generaal, die ‘kooplieden’, voor wie hij onverholen minachting toonde en wier invloed op de regeering des lands hij schadelijk achtte, daar hij hen verdacht van alleen hun eigen belang te zoeken. De zuinigheid en voorzichtigheid, waarmede de spaarzame Elizabeth de geheele zaak regelde, was hem even weinig naar den zin als aan Davison en Walsingham, die sedert jaren een krachtiger optreden van Engeland in de Nederlanden hadden gewenscht en van den beginne af in dezen halven maatregel weinig heil zagen. Leicester klaagde vooral over het beperkte en slecht omschreven gezag, dat hij zou bezitten, over de blijkbare vrees der Koningin voor een openlijken krijg met Spanje, over den verwaarloosden toestand van de troepen, die zijne vorstin tot zijn beschikking stelde. Met dat al en wen- | |
[pagina 234]
| |
schend, ‘that her Majesty never send general again as I am sent’, verklaarde hij: ‘I will do what I can for her and my country’Ga naar voetnoot1). Hij zeilde den 19den December 1585 met een vloot van vijftig schepen, vergezeld door de nog in Engeland achtergebleven staatsche gezanten en de bloem van Engelands adel, uit Harwich naar Vlissingen, in de Nederlanden sinds lang met ongeduld verwacht als de redder uit den nood, als een Messias, schreef hem zijn reeds in Zeeland vertoevende neef Sidney. Een groot manifest was hem vooruitgegaan, waarin Elizabeth den stap, dien zij had gedaan, tegenover Europa verdedigde als een daad van goede nabuurschap jegens de verdrukte en ontredderde Nederlanden, van zelfverdediging tevens tegenover de geheime en openlijke vijandschap van Spanje, waarmede zij totnogtoe steeds den oorlog had vermeden.
***
De thans vierenvijftigjarige engelsche edelman, die de Nederlanden zou komen redden uit hun neteligen toestand, was sinds jaren de erkende gunsteling van Elizabeth. Volmaakt hoveling, was hij overstelpt met titels en waardigheden, geschenken en eerbewijzen, meermalen door de openbare meening als de geliefde der Koningin, ja, als haar toekomstige gemaal aangemerkt. Hij had dan ook rijkelijk zijn aandeel gehad in de praatjes, die Elizabeth's vijanden over haar levensgedrag, hare persoonlijkheid en hare omgeving verspreidden; men beschuldigde hem van talrijke moorden, door middel van vergif gepleegd, met name van moord op zijn gemalin Amy Robsart: gruwelijke laster, die hem nog eeuwen na zijn dood vervolgde. Indrukwekkend van uiterlijk, groot van gestalte, met een donkere gelaatskleur, die hem aan het hof den naam van ‘the gipsy’ had bezorgd, zorgvuldig gekleed, gemakkelijk in den omgang, beschaafd van vormen, was hij het type van een man van de wereld. Zijn bekwaamheden waren met zijn uiterlijk niet geheel in overeenstemming. Middelmatig staatsman, was hij voor de hem toegedachte taak niet berekend - de zware taak om de Nederlanden tegen Parma te verdedigen, om de nederlandsche gewesten, zoo verschillend van belangen en inzichten, één lijn te doen trekken en ze te leiden tot het bereiken van het grootsche doel, dat prins Willem had nagejaagd. Hij was niet de man, die prins Willem kon vervangen, wiens eenvoudig uiterlijk in diens latere jaren in treffend contrast stond tot diens innerlijke grootheid, die op ieder, die hem ontmoette, aanstonds een diepen indruk placht te maken. Schitterend was de feestelijke ontvangst, Leicester te Vlissingen, te Middelburg, te Dordrecht, te Rotterdam, te Delft, eindelijk op een der laatste dagen van 1585 te 's Gravenhage, daarna te Leiden bereid. Latijnsche verzen, kreupele welkomstdichten in de volkstaal, allegorische vertooningen te land en te water werden ook te zijner eer aangeboden gelijk de smaak dier dagen medebracht; als een souverein werd hij door de gansche bevolking begroet, zeer tot zijn voldoeningGa naar voetnoot2). Met groote ingenomenheid schreef hij dan ook naar Engeland over de goede stemming der Hollanders jegens de Koningin en over de welvaart, die hij alom opmerkte en die zeer uitstak boven wat Engeland in die dagen nog kon aanbieden. Met name moest hem in deze gewesten de sterk ontwikkelde inlandsche nijverheid treffen, terwijl in Engeland vele takken van nijverheid òf nog in hunne | |
[pagina 235]
| |
eerste opkomst òf grootendeels in handen van vreemdelingen warenGa naar voetnoot1). Ook de talrijke schepen en de bijzondere geschiktheid der bewoners voor de zeevaart misten niet een diepen indruk te maken op de Engelschen, die zich met bekommering afvroegen, wat er van Engeland's zeevaart en handel, toen ook nog in hunne eerste ontwikkeling, zou worden, wanneer deze gewesten in de handen van Engeland's aartsvijanden, de Spanjaarden, zouden vallenGa naar voetnoot2). Vooral wegens de sedert eenigen tijd aanhangige spaansche plannen op een grooten aanval met vloot en leger op Engeland scheen het bezit der nederlandsche gewesten veel waard, niet alleen als een bolwerk op het vasteland tegenover den gevreesden vijand doch ook als steunpunt bij het beheerschen der zeeën om Engeland heen. Ofschoon velen in Engeland de inmenging der Koningin in de nederlandsche zaken als een gevaarlijke onderneming afkeurden en het engelsche volk in het algemeen voor de Nederlanders van oudsher weinig sympathie gevoelde; ofschoon het in den winter door tegenwinden dikwijls bemoeilijkte verkeer met de hollandsche en zeeuwsche havens aanstonds groote bezwaren opleverdeGa naar voetnoot3), was de stemming van Leicester en zijn metgezellen tegenover de Hollanders en Zeeuwen aanvankelijk welwillend. Ook de indruk, dien de edelman en zijn omgeving op de Hollanders maakten, was niet ongunstig. Van de toen reeds vrij sterke minachting der engelsche natie voor vreemdelingen, van de aanmatiging der Engelschen, waarover alle vreemdelingen klaagden, bleek in den eersten tijd weinig. Overal, waar hij zich vertoonde, klonk het ‘God save the Queen Elizabeth’, als ware men in Cheapside. Een luid hosanna klonk van alle zijden opGa naar voetnoot4). Een der eerste zaken, die geregeld moesten worden, was de verhouding van Leicester tot de Staten. Bij de verslapping van het gezag scheen het noodzakelijk hem een zoo groot mogelijke autoriteit te geven en zich niet tevreden te stellen met zijn bevel over de hulptroepen. Staten en stedelijke regeeringen toonden zich bereid om het hun in de laatste jaren toegevallen gezag in zijn handen neder te leggen, ten minste onder zekere voorwaarden. Zoo zou het hem mogelijk zijn de gewenschte hervormingen te bewerken. De zaak werd iets gemakkelijker, doordat de Raad van State het voorloopig gezag begeerde neder te leggen om voor een nieuwen leicesterschen Raad plaats te maken. Op den 11den Januari 1586Ga naar voetnoot5) verschenen echter plotseling de Staten-Generaal in pleno bij Leicester om hem de ‘absolute regeering’ als landvoogd over de gewesten aan te bieden en deze verheffing aanstonds af te kondigen. Elizabeth's vertegenwoordiger begreep wel, dat dit aanbod volstrekt niet naar den zin zijner voorzichtige meesteres zou zijn, en meende het plan der Staten voor het oogenblik door een handige aarzeling te moeten verijdelen, ofschoon hij aan de andere zijde niet ongeneigd bleek om zulk een ambt aan te nemen, daar het ook hem wenschelijk scheen zijn centraal gezag zoo krachtig mogelijk te maken. Het uitzicht op een onbeperkte regeering, op het oppergezag bekoorde hem echter weldra in die mate, dat hij spoedig van niets anders hooren wilde en zich ongeduldig toonde over een onverwacht oponthoud, dat de zaak nog tegenhield. De reden van dit oponthoud was, dat de Staten hem tot versterking zijner autoriteit wel de ‘absolute regeering’ wilden geven, die zij ook prins Willem hadden willen opdragen, maar hem tevens door een Raad van State of een dergelijk | |
[pagina 236]
| |
lichaam wilden beperken in die macht. Een deputatie uit de Staten-Generaal, samengesteld uit den ouden Leoninus voor Gelderland, den Noordhollander Maelson, den Utrechtschen Floris Thin, den dordtschen pensionaris Menin en den invloedrijken Fries Hessel Aysma, overlegde met hem en met Davison, ook met Sidney, die hier zeer gezien was, en kwam spoedig tot een goed resultaat. Op het einde van Januari was men het eens geworden. Leicester zou gouverneur-generaal zijn ongeveer op dezelfde wijze als indertijd koningin Maria onder Karel V de landvoogdij had uitgeoefend, evenwel met deze wijziging, dat de Staten-Generaal evenals die der provinciën niet alleen op zijn bevel zouden vergaderen maar ook op eigen gezag bijeen zouden mogen komen, terwijl alle ambtenaren moesten worden benoemd uit een nominatie van twee of drie personen, opgemaakt door de Staten van het gewest, waar de vacature was. De bestaande stadhouders zouden door hem bevestigd worden. Een nieuwe Raad van State, bestaande uit mannen als Leoninus, Meetkercke, Walraven van Brederode, de bekwame Zeeuw Valcke en Paulus Buys, beproefde medestanders van den Prins, aan wie twee Engelschen en eenige andere leden, door de gewesten aangewezen, zouden toegevoegd worden, zou hem ter zijde staan in de regeering - een Raad, naar zijn begeerte voornamelijk uit ambtenaren en aanzienlijke personen samengesteldGa naar voetnoot1). Den 4den Februari reeds werd op plechtige wijze de nieuwe regeering ingevoerd en ‘Zijne Excellentie’ in de rijk versierde Groote Zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage beëedigd in tegenwoordigheid van graaf Maurits en de bijna voltallige Staten-GeneraalGa naar voetnoot2). Het was de vraag, hoe Elizabeth dezen gang der zaken zou opnemen. Davison, die dit wel kon vermoeden, vertrok, hoewel met weinig haast, naar Engeland om deze belangrijke afwijking van de medegegeven instructiën te verklaren en te verdedigen. Dat ging evenwel niet zoo gemakkelijk. De Koningin, die haren gunsteling nog in de maand Januari, naar aanleiding van zijn mededeelingen omtrent het plan der Staten, telkens had aangemaand zich niet te laten verleiden tot een dergelijken stap, was hoogst verontwaardigd over het gebeurde, dat volkomen in strijd was met hare voorzichtige terughoudendheid; het eerste bericht daaromtrent deed haar in heftigen toorn uitbarsten en de weinige haast, waarmede Davison was gekomen, maakte de zaak niet beter. Zij zond een vertrouwd persoon, lord Heneage, naar Den Haag om Leicester aan te zeggen, dat hij oogenblikkelijk de pas aangenomen waardigheid had neder te leggen om weder te worden, wat hij was geweest: bevelhebber van hare hulptroepen in de Nederlanden en haar vertegenwoordiger, niets meer. Zij herinnerde hem toornig aan de hem bewezen gunsten en weldaden. Tevens betuigde zij den Staten-Generaal in even sterke bewoordingen hare ontevredenheid over den aandrang, op haren dienaar uitgeoefend, sprekend van een ‘manifest insult’, van ‘verylittlerespect’. haar door de Staten betoond, ja, van schending harer eer. Er was zelfs ernstig sprake van onmiddellijke terugroeping van den ongehoorzamen bevelhebber. Davison slaagde er echter in om den toorn der Koningin eenigszins te matigen door haar te wijzen op de noodzakelijkheid van een zoo hoog mogelijk geplaatst leider in de Nederlanden, daar de 18-jarige graaf Maurits, hoe veelbelovend ook, nog te jong was en de onmatige Hohenlo evenmin als de verdreven keulsche keurvorst of de weinig beteekenende graaf van Nieuwenaar of de wel ervaren en verstandige maar ook nog jeugdige graaf Willem Lodewijk van Nassau, allen ‘vreemdelingen’, genoeg prestige bezaten om op algemeene gehoorzaamheid te kunnen rekenen, | |
[pagina 237]
| |
terwijl het aanzien der Staten zelf niet groot genoeg scheen om uit hen meer dan een voorloopige regeering te vormen. Het duurde intusschen nog tot het begin van April, eer eindelijk een onderworpen brief van Leicester - het eenige middel, meenden de engelsche staatslieden hier - het hart der Koningin verteederde en zij haren ‘sweet Robin’ zijn ongehoorzaamheid vergaf. Toch was zij er ook toen nog verre van af de opdracht der landvoogdij goed te keuren en klaagde er telkens over, dat men niets deed om deze ongedaan te maken. Tot in Juli noemde zij Leicester niet anders dan haar ‘luitenant-generaal’ en aarzelend voegde zij er eerst in die maand den titel van ‘gouverneur’ bij. De onzekerheid omtrent dit punt had ernstiger gevolgen dan de Koningin had vermoed. Het oude wantrouwen der Nederlanders in hare politiek was verlevendigd; niet geheel uit de lucht gegrepen geruchten van geheime onderhandelingen tusschen Spanje en Engeland waren weder opgedoken; luide klachten waren geuit over den inderdaad meer dan ellendigen toestand, waarin het met Leicester overgekomen engelsche hulpleger verkeerde, over Elizabeth's karigheid in het voorzien van hare troepen; hollandsche schepen en kooplieden waren als vanouds in Engeland bemoeilijkt; het aanzien van den nieuwen landvoogd was er door het gehaspel, door den toorn der Koningin, door de geruchten omtrent zijn terugroeping niet grooter op gewordenGa naar voetnoot1). De door de gewestelijke Staten beloofde onderstandsgelden kwamen in deze omstandigheden slechts zeer langzaam in. Bovendien begon reeds met het voorjaar de verstandhouding tusschenLeicester en de Staten-Generaal minder innig te worden dan in het begin. De Staten klaagden over zijn willekeurig optreden en de aanmatiging zijner officieren; zij wantrouwden zijn weldra duidelijk geworden neiging om tegenover hen te steunen op de volksgunst; zij bemerkten met ergernis, dat de landvoogd als contrazegel op officieele stukken zijn eigen wapen liet drukken, en zagen hierin een aanranding hunner souvereiniteitsrechten, die uit het gebruiken van het zegel der Staten-Generaal voor belangrijke zaken konden blijken. De overigens nooit door vroomheid in het oog gevallen engelsche hoveling toonde zich hier een bijzonder ijverig Calvinist en won daardoor de genegenheid der invloedrijke predikanten en van het lagere calvinistische volk, dat tegenover de minder strenge richting der leden van de Statenregeering de vrome gezindheid van den engelschen landvoogd ten zeerste waardeerde. Met ergernis zag deze van zijn kant, vreezend, dat Maurits op den duur de rol van diens vader begeerde te spelen, den jongen vorst in de gunst der Staten van Holland rijzen. Met ergernis richtte hij het oog op de franschgezinde omgeving van Louise de Coligny, die hij nog altijd van geheime tegenwerking van den engelschen invloed verdacht. Zelfs met den ouden vriend van Engeland, Paulus Buys, lag Leicester weldra overhoop: hij noemde den libertijn, als hoedanig deze zich placht te gedragen in zaken van religie, reeds eerder een verrader, een duivel, een atheist, een geheim vriend der roomsche KerkGa naar voetnoot2). Ook de kooplieden in Holland en Zeeland, òf zelf regeeringsleden òf nauw met dezen verwant en daarom invloedrijk, waren teleurgesteld over de aanvankelijke resultaten van Leicester's zending. Zij hadden gehoopt thans den stapel der engelsche lakens in de eene of andere hollandsche stad gevestigd te zullen zien, maar de engelsche ‘merchant-adventurers’ wezen er hunne regeering op, dat sedert den afval van Nijmegen van de | |
[pagina 238]
| |
zaak des opstands de weg naar Duitschland voor die lakens was afgesloten en het dus in het belang der Engelschen was ze te blijven zenden naar Hamburg, dat sedert Antwerpen's verval de stapelplaats van den engelschen handel op de duitsche landen was geworden. Het aanbod der hollandsche fabrikanten om, mits men de engelsche wol voortaan naar deze streken uitvoerde, engelsche wol te gebruiken in plaats van de spaansche of fransche, die sedert een halve eeuw in zwang waren gekomen, had op deze stemming weinig invloed. Van hunne zijde klaagden de Engelschen met vele hollandsche militairen, predikanten en niet tot de kringen der kooplieden behoorende personen bitter over den handel der hollandsche en zeeuwsche kooplieden op Spanje, de Zuidelijke Nederlanden en Picardië, van waar de aangevoerde goederen, vooral koren en andere levensmiddelen, beweerden zij terecht, naar het vijandelijke land werden gevoerd, een punt, waarop ook in de instructie, die Leicester oorspronkelijk van zijn regeering had ontvangen, met nadruk was gewezen. Velen waren van meening, dat bij het ophouden van dezen handel de vijand tot hongersnood zou gebracht worden, en wezen op het sedert den val van Antwerpen in de gehoorzame gewesten van het Zuiden heerschende gebrek, dat inderdaad een onrustbarenden omvang begon te verkrijgen. In het algemeen werd alle handel met een vijand ook hier te lande door velen als ongeoorloofd beschouwdGa naar voetnoot1). Tot ergernis van vele kooplieden werd door den landvoogd dan ook aanstonds met name op het vervoer van leeftocht naar den vijand streng gelet; zelfs werden reeds op grond van de vroegere verbodsmaatregelen verschillende personen wegens dat vervoer aangeklaagd, veroordeeld, ja opgehangen en vele schepen verbeurdverklaard. De strijd van het vorige jaar werd nog heftiger hernieuwd. In April werd een nieuw streng plakkaatGa naar voetnoot2) in denzelfden geest uitgevaardigd, waarbij handel op het land des vijands, direct of indirect, weder ten eenenmale werd verboden evenals reeds in 1578, 1582 en 1584 was geschied, maar thans met veel strengere strafbepalingen; bovendien werd de uitvoer van leeftocht en ammunitie, waarheen ook, belet, terwijl ook alle andere goederen, ter voorkoming van fraude, bij uitvoer moesten worden aangegeven en niet dan tegen betaling van een hoog convooigeld mochten worden verscheept; ter voorkoming van smokkelarij naar het vijandelijk land uit de frontiersteden werd ook het vervoer daarheen onder scherpe contrôle gesteld; de scheepvaart op Frankrijk, Schotland en Engeland mocht om dezelfde reden voortaan niet meer de vlaamsche kust volgen maar moest de ruime zee kiezen. Sommige bepalingen van het plakkaat gaven zelfs aan de toch reeds lastige vrijbuiters van nederlandschen en engelschen oorsprong het recht om de schippers te molesteeren en hunne lading te onderzoeken, zoodra zij maar eenigszins onder de vlaamsche kust kwamen. Hevig was de ergernis der kooplieden over deze opnieuw met zooveel nadruk verscherpte bepalingen, die ‘hoewel eenige schijn int generael van reden’ hebbendeGa naar voetnoot3), ‘de vrije negotiatie en navigatie’, vanouds ‘het eenig welvaren deser landen’, ten zeerste beperkten en belemmerden. Men vreesde niet ten onrechte allen handel op die wijze te zullen zien verloopen naar de concurreerende Hanzesteden, die reeds vroeger 20, 30, 40 volgeladen schepen tegelijk naar den vijand hadden gezonden en daarmede zeker zouden voortgaan. En wat zou deze maatregel tegenover den vijand helpen, als men niet de macht bezat om andere natiën te beletten den | |
[pagina 239]
| |
vijand toevoer aan te brengen? Aan een oorlog met Denemarken, Zweden, Polen en de. Hanze, aan een werkelijke blokkade der spaansch-portugeesche en vlaamsche kust viel immers niet te denken! Op deze wijzezou men den vijand ten slotte geen afbreuk doen en zelf groot voordeel verliezen. De weg om Schotland en Ierland heen, dien de schippers moesten volgen om de engelsche en duinkerker vrijbuiters te ontzeilen, bood vele gevaren aan, vooral in vooren najaar. En er was meer. ‘Cesserende geheel den handel op Westen (alst al doenlijk ware, als neen), so soude van gelijken ook cesseren die van Oosten’, m.a.w. de korenhandel op de Oostzee zou te niet gaan, als men het koren niet vrij meer mocht uitvoeren, en de visscherij kon het noodige zout niet meer verkrijgen. Alle handel zou verdwijnen, alle nijverheid diensvolgens te gronde gaan en daarmede de gansche welvaart der nederlandsche gewesten, ja hun bestaan bedreigd worden. Ook tegen de onbepaaldheid van sommige artikelen werden ernstige bezwaren in het midden gebracht. Reeds dadelijk was het plakkaat voor vele uit Antwerpen gevluchte kooplieden aanleiding om zich niet in Holland of Zeeland maar te Bremen, Hamburg of elders te vestigenGa naar voetnoot1). Zoo klaagden de kooplieden en nijveren en de wijzigingen, later in het plakkaat gebracht, konden hen niet tevreden stellen, al werden daardoor belangrijke artikelen: haring, kaas, boonen, meel, eenigszins ontlast. Ook als maatregel van weerwraak tegen vijandige handelingen van de spaansche regeering trof het plakkaat volstrekt geen doel. Wel had die regeering in 1585 eindelijk beslag gelegd op de hollandsche en engelsche schepen in de havens van Spanje en Portugal, maar dit lievelingsdenkbeeld van Granvelle, sedert jaren door hem gekoesterd en waarvoor hij tijdens het beleg van Antwerpen, toen de moed der rebellen gebroken scheen, het juiste oogenblik gekomen achtte, was slap uitgevoerdGa naar voetnoot2) en niet bestemd om langer dan een oogenblik den handel der zwaar getroffen Hollanders en Zeeuwen te doen ophouden evenmin als dien der Engelschen. Zoo voordeelig was die handel, zoo uitlokkend in weerwil van de geleden verliezen de grove winst, bij voortzetting ervan in de havens van Spanje en Portugal te behalen, dat de koopman ook deze kans besloot te wagen en eerst voorzichtiglijk, later weder zonder schroom zijn schepen zuidwaarts zond, En de berekening bleek niet te falen: de spaansche regeering had den aanvoer der nederlandsche handelswaren broodnoodig en sloot de oogen voor het braveeren harer bevelen. Zou men nu zelf dien handel, bron van alle welvaart, moedwillig vernietigen? Zoo nauw stonden handel en politiek met elkander in verband, dat vele voorname hollandsche staatslieden, wetend, hoeveel de licenten en convooien in de schatkist brachten en hoe allerlei inkomsten met het gedijen van den handel samenhingen, den landvoogd door ernstige vertoogen het verkeerde van zijn stelsel onder het oog trachtten te brengen. Het zou niet mogelijk zijn om zonder de baten uit den handel op den vijand den krijg verder voort te zetten, verklaarden zij, thans als vroeger, tegenover de verbodsmaatregelen. Maar de voor koopliedenargumenten weinig toegankelijke Leicester liet zich niet overtuigen. Steunend op den raad van zijn met de behoeften van den hollandschen handel weinig van nabij bekende calvinistische vlaamsch-brabantsche omgeving, aangezet door rechtzinnige predikanten, die in den handel op den vijand een onzedelijk beginsel, een groot gevaar voor het land en in het voordeel daaruit een ongeoorloofde winst zagen, hand- | |
[pagina 240]
| |
haafde hij tot groote voldoening der utrechtsche regeering en der oude oppositie elders het verderfelijke stelsel, dat streed met het groote beginsel, in Holland sedert de 16de eeuw telkens met nadruk door de kooplieden op grond van lange ervaring verkondigd: ‘door vrijheid wordt de handel getrokken, door bezwaring afgeschrikt’Ga naar voetnoot1). Van speciale licenten voor den handel op vijandelijk land was geen sprake meer; integendeel, de verbodsbepalingen werden streng toegepast. Door een later plakkaat, in Juli uitgevaardigd, werd het vervoer van allerlei goederen naar Calais, de Sommesteden, Londen, Oldenburg, Bremen en Hamburg nogmaals streng verboden op grond van het vermoeden, dat die goederen van daar naar vijandelijk land werden verscheept. Nieuwe oorzaak van twist werd de toenemende concurrentie tusschen de engelsche en hollandsche kooplieden, die elkander sedert jaren reeds overal trachtten te bemoeilijken en thans herhaaldelijk klaagden over elkanders optreden op gemeenschappelijke markten, zoowel in de Oostzee en de Witte Zee als te Calais, Emden en Hamburg, ja in de Engelsche havens zelve. En de klachten der kooplieden werden weldra door die der hollandsche veehouders gesteund: het verbod van uitvoer van boter en kaas benadeelde de boeren en verwekte groote ontevredenheid ten plattelande, daar de landhuren onmiddellijk de gevolgen ervan ondervondenGa naar voetnoot2). Men zag ook hier in Leicester's plakkaten de hand der engelsche concurrenten. Door deze verschillen werden de kooplieden en fabrikanten, zoo talrijk en zoo invloedrijk in Holland en Zeeland, de geheele plattelandsbevolking aanstonds van den landvoogd vervreemd. Met de Staten van die gewesten, uit henzelve, hunne vrienden en verwanten samengesteld, werden de hollandsche kooplieden en nijveren weldra zijn heftigste tegenstanders. Ook op het gebied van den krijg was de engelsche veldheer niet gelukkig. In het voorjaar had Parma Grave in het nauw gebracht. De pogingen van Leicester om die stad te ontzetten gingen slechts zeer langzaam voort, daar het hem aan geld ontbrak, en in Juni viel de belangrijke vesting, waarop ook Megen en Batenburg door den Spanjaard werden bemachtigd. De bevelhebber van Grave, de jonge geldersche edelman Lubbert Turck, heer van Hemert, moest met twee zijner kapiteins de overgave der stad op het schavot boeten - een plotselinge strengheid, die sterk afstak bij de verschoonende houding door den landvoogd aangenomen tegenover de verdachte gangen van sommige zijner katholieke engelsche bevelhebbers en ook daardoor een hevige ergernis wekte bij de talrijke verwanten van den jongen Hemert onder den gelderschen adel. De teleurstelling van den landvoogd over den val der stad had hem tot deze strenge handelwijze bewogen en hij kon zich overigens beroepen op het vonnis van den krijgsraad, die Hemert schuldig had bevonden. Toch ware voorzichtige gematigdheid hier verstandige politiek geweest. Leicester, die zich reeds in de nabijheid van Grave bevond, was thans genoodzaakt zich te beperken tot een tocht in de Betuwe, waar hij de schans Knodsenburg tegenover Nijmegen sterk liet bezetten. Een belangrijk punt op de kleefsche grens aan de scheiding van Rijn en Waal werd op aanwijzing van Schenck, die, evenals aanvankelijk Hohenlo, nog bij Leicester in de gunst stond, met een fort voorzien, dat voortaan als Schenkenschans een gewichtige rol in de militaire geschiedenis dezer streken speelde. De bemachtiging van Venlo door Parma in Juli was evenwel een nieuw nadeel van beteekenis. De zegevierende spaansche veldheer richtte zich daarop naar het keulsche | |
[pagina 241]
| |
gebied; hij veroverde Neuss en sloeg daarna het beleg voor het gewichtige Rijnberk, de vesting, die het verkeer tusschen Gelderland en de duitsche landen beheerschte. Te midden van al die gevaren twistte Leicester met Norris en andere engelsche aanvoerders. Vooral Norris, de ervaren bevelhebber, dien hij in het begin niet genoeg kon roemen, werd thans door den meer en meer verbitterden landvoogd in zijn brieven naar Engeland als een verrader en een intrigant afgeschilderd, die hoe eerder hoe liever teruggeroepen moest worden, daar de bandeloosheid en muitzucht der engelsche troepen vooral aan hem en zijn wanordelijk beheer moesten worden toegeschreven. De verovering van Axel door Sidney en graaf Maurits was een belangrijke vergoeding voor de ongevallen en verliezen, maar in het Noorden stroopten de Spanjaarden na de overwinning van Tassis bij Boxum in Januari 1586 aanhoudend van Steenwijk en Groningen uit op het friesche platteland, dat hevig werd geteisterd in weerwil van de pogingen van graaf Willem Lodewijk om den vijand te verdrijven, zoo zelfs dat het verkeer in Friesland alleen met voor grof geld van Verdugo, den spaanschen stadhouder, verkregen paspoorten kon plaats hebben. Hevige ergernis wekte in denzelfden tijd Leicester's plan tot instelling eener Kamer van Financiën, waartoe hij wilde overgaan op raad van den brabantschen avonturier Reingoud, een der personen, die, met het lid van den Raad van State Meetkercke, weldra den grootsten invloed op den landvoogd hadden gekregen. Reingoud was indertijd, na een bankroet als koopman, secretaris van Egmond geweest en had daarna Granvelle, Alva en Requesens als commies van financiën gediend. Later was hij tot de partij der Staten overgegaan en kenmerkte zich thans door een met het oog op zijn vroeger levensgedrag verdacht vertoon van vroomheid, dat echter niet naliet op den door zijn ontegenzeggelijke bekwaamheid getroffen Leicester, tot wien hij zich spoedig na diens komst had begeven, een gunstigen indruk te maken. Hij wist zich door vleierij bij den graaf in te dringen en was als kenner der nederlandsche financieele toestanden weldra diens groote raadsman op dit gebied. De nieuwe KamerGa naar voetnoot1), onder leiding van Reingoud, haar tresorier-generaal, naast den Raad van State geplaatst, zou, naar Leicester meende, ook aan tallooze overtredingen der zeevaartplakkaten een einde kunnen maken en bovendien door de den smokkelaars en overtreders (lorrendrayers) opgelegde boeten duizenden, ja millioenen in de schatkist brengen. Reingoud sprak zelfs van enkele hooggeplaatste regeeringsleden, die zich aan dergelijke praktijken schuldig zouden gemaakt hebben, en verlangde, dat Leicester hem en zijn ambtenaren zou vergunnen de boeken van alle in dit opzicht verdachte personen van ambtswege te onderzoeken. Eindelijk zou de Kamer een einde maken aan allerlei misbruiken op financieel gebied in het algemeen, waardoor, naar men niet ten onrechte beweerde, jaarlijks groote sommen in de zakken der overheden en ambtenaren plachten te verdwijnen. Zoowel het plan als de persoon van Reingoud en die van zijn nog meer verdachten handlanger Perret, controleur der convooien te Arnhem, vielen bij de andere leden van den Raad van State weinig in den smaak, met name bij Paulus Buys, die volgens het plan commies zou zijn onder Reingoud, den voormaligen bankroetier, maar diep verontwaardigd over die vernedering, verklaarde dezen zelfs niet voor commies onder hemzelven geschikt te achten; ook de bekwame Amsterdammer Willem Bardes, die evenzoo commies had moeten worden, wilde er niets van weten. Men verklaarde | |
[pagina 242]
| |
in den Raad, dat het onmogelijk zou zijn de ‘lorrendrayers’ te straffen zonder velen onschuldigen mede onrecht aan te doen; dat het onderzoek der koopmansboeken hier te lande iets ongehoords was, aan Alva's dagen herinnerde en het crediet zou ondermijnen; dat het ook bedenkelijk was aan zekere ambtenaren met voorbijgaan van de gewone justitie en van de overheid zulk een groote macht tegenover de kooplieden toe te staan. Doch Leicester, door Reingoud en de ‘Reingoudisten’ met een diep wantrouwen tegenover de hollandsche koopliedenregeering bezield, liet zich niet overtuigen. Hevige tooneelen hadden in den Raad van State plaats tusschen de oppositie en den landvoogd, die steunde op Meetkercke en de engelsche leden Killigrew en Clerk. Hij benoemde werkelijk Reingoud, zonder er de Staten in te kennen, op den begeerden post tot groote ergernis van de leidende staatslieden; in naam werden verder de graaf van Nieuwenaar en de utrechtsche heer van Brakel aan het hoofd der Kamer gesteld, ook al zonder dat de Staten er over gehoord waren. Behalve Reingoud speelden Gerard Prouninck, genaamd Van Deventer, en de Vlaming Daniël de Burchgrave een groote rol in de omgeving van den graaf. De laatste was een jurist van naam en aanzien, die lid van den Landraad beoosten Maze was geweest en uit Vlaanderen, waar hij den post van procureur-generaal had bekleed, gevlucht was na de verovering van dat gewest door Parma. Thans bewees hij Leicester, als buitengewoon secretaris van den Raad van State, goede diensten door zijn groote kennis van de regeeringszaken en van de engelsche en italiaansche talen, die hij goed sprak en schreef, wat van belang was bij de geringe kennis van het Engelsch in de noordelijke gewesten; tevens spionneerde hij in den Raad van State en hield onophoudelijk den graaf op de hoogte van de stemming en gevoelens der leden, die hij bij het opruimen van 's graven papieren soms ongemerkt kon aanhooren. De bekwaamste van de drie was zeker Prouninck, een Bosschenaar van oorsprong, ijverig gereformeerd en daarom na den overgang zijner vaderstad tot den Koning naar het Noorden uitgeweken. Hij was een handig en hartstochtelijk volksleider, die in het democratische Utrecht een geschikt tooneel voor zijn werkzaamheid meende te hebben gevonden. Ook hij was in het Noorden geen onbekend persoon en reeds in verschillende zaken tijdelijk als tresorier-generaal gebruikt, hoewel hij geen inboorling der noordelijke gewesten was en op dien grond daar niet in de regeering kon komen. Te Utrecht, waar hij thans verblijf hield, stond Van Deventer sedert de zes of zeven jaren zijner inwoning in groot aanzien bij de kleine burgerij, die hier in den laatsten tijd weder een belangrijken invloed op de regeering had verworven. Het was geen toeval, dat de raadslieden van Leicester, zijn ‘oorblasers’, zijn ‘achterraad’, zooals men smalend zeide, Zuid-Nederlanders waren. De ballingen uit het Zuiden in het algemeen hoopten op den landvoogd als den man, die aan het hoofd zijner troepen hen misschien eenmaal uit de ballingschap weder naar Brabant en Vlaanderen terug zou voeren. Op hen kon Leicester vast rekenen bij zijn optreden tegen de hollandsche en zeeuwsche kooplieden-regenten, die zich aan het lot van de beide onlangs door Parma veroverde gewesten zoo weinig gelegen hadden laten liggen en eerder in de verdediging van Holland's bolwerken: Utrecht en Gelderland, dan in de herovering van het reeds verloren Zuiden de hoofdtaak van den engelschen veldheer zagen. Deze ballingen spotten luid met de ‘souvereine’ heeren ‘Hans Brouwer, Hans Kaaskooper, Hans Meulder, dinstrument wesende van de souvereine pensionarissen’Ga naar voetnoot1), door wie de Hollanders zich lieten | |
[pagina 243]
| |
leiden, dezelfden, zeiden zij, die den Prins van Oranje in zijn laatste jaren heimelijk hadden tegengewerkt. Uit hunne brabantsche en vlaamsche omgeving herinnerden zij zich den invloed, dien de burgerij zelve daar in de dagen van den Prins op de stedelijke regeering had geoefend. In die richting wilden zij nu ook in de hollandsche steden de regeering hervormen om een einde te maken aan de in hunne oogen ondraaglijke heerschappij der kooplieden. Bijna in alle steden van Holland toch, waar de opstand de zege had behaald, was de regeering in handen gebleven van de aanzienlijke burgers, die reeds sedert bijna twee eeuwen in die steden zoogoed als zonder medewerking der overige stadsbewoners het bewind hadden gevoerd. Wat er door den opstand veranderd was, waren de personen, niet de instellingen geweest: katholieke regenten hadden plaats moeten maken voor calvinistische of libertijnsche; sommige familiën hadden voor andere het veld moeten ruimen; onder deze waren enkele uit het lagere volk voortgekomen, maar van meerderen invloed der burgerij op de regeering was, in weerwil der pogingen van prins Willem om hierin eenige verandering te brengen, evenmin sprake geweest als vroeger. En zoo was het ook in de andere gewesten gegaan, naarmate zij zich bij den opstand aansloten. De oude instellingen waren ook daar gebleven; andere personen slechts hadden de plaats der vroegere regenten ingenomen, voor zoover deze zich tegen den nieuwen gang der zaken hadden verklaard. Wat er in de noordnederlandsche steden buiten Holland en Zeeland aan invloed van de burgerij op de stedelijke regeering nog omstreeks 1550 aanwezig was, in het bijzonder aan invloed der gilden op het stadsbestuur, was tijdens de woelingen zoogoed als verdwenen; waar die invloed nog in naam bestond, beteekende hij metterdaad zeer weinig. En het was in zekeren zin een verstandige wijze van handelen geweest, ten minste voor zoover de gewesten buiten Holland en Zeeland betrof. Het geven van een belangrijken invloed op de stadsregeering aan de burgerij, hetzij door middel van de gilden, hetzij door de schutterijen, hetzij door de zoogenaamde gemeene meenten in de steden van Gelderland en OverijselGa naar voetnoot1), zou in die moeilijke dagen de deur hebben geopend voor woelingen der talrijke flauwhartigen en roomsch-, ja spaanschgezinden, die tot onderhandeling met Parma drongen en reeds Nijmegen, Zutphen en andere plaatsen door hunnen invloed hadden doen overgaan. Thans berustte de regeering bijna overal in de geünieerde gewesten uitsluitend bij een krachtig aaneengesloten klasse, die besloten was den krijg voort te zetten en onder leiding der oude medestanders van prins Willem tot het uiterste vol te houdenGa naar voetnoot2). Ook te Utrecht hadden de zaken in het algemeen dien loop genomen. De ervaren Secretaris der Staten Floris Thin, de invloedrijke Floris van Heermalen, jonker Nicolaas van Zuylen van Drakenburg en andere leiders van de partij van verzet in deze stad hadden hier in overleg met prins Willem, hoewel dikwijls tegenover Holland ijverzuchtig, het bestuur in de richting der hollandsche Statenregeering gevoerd en de niet te verachten overblijfsels van de aloude macht der burgerij en gilden in Utrecht, die reeds eeuwen lang met de aristocratische elementen kamptenGa naar voetnoot3), op zijde weten te schuiven. Na den noodlottigen dood van den Prins was hier zelfs een erfraad ingesteld, een gesloten vroedschapscollege, welks leden voor hun leven zitting hadden en zich bij sterfgeval door coöptatie | |
[pagina 244]
| |
aanvulden. De nieuwe aristocratische regeering te Utrecht wilde niets weten van invloed der burgerij op het bestuur, met name van de burgerhoplieden, de aanvoerders der schuttersvendels, in deze dagen van krijg van zooveel belang, die zich een deel van het stadsbestuur hadden aangematigd en, ‘meest hantwerckers zijnde’, in de dagen van Requesens en van de Pacificatie een hoogen toon tegenover den magistraat hadden aangenomenGa naar voetnoot1). De erfraad was evenwel bij de verheffing tot stadhouder van den graaf van Nieuwenaar weder afgeschaft, terwijl de invloed der burgerhoplieden was hersteld en de regeering in democratischen zin was hervormd, met toekenning van groote macht aan den vooral op die democratie steunenden stadhouder Nieuwenaar. Dezen regeeringsvorm vond Leicester in de stad. Van Deventer was het erkende hoofd der utrechtsche volksregeering, van welke hij zich thans wilde bedienen om zijn tegenstanders, die hem uit de regeering hadden willen weren, den voet te lichten. De hooge gunst, waarin Leicester stond bij de utrechtsche predikanten en hunne gemeente, welker rechtzinnigheid, zooals hij naar Engeland schreef, dagelijks toenam, maakte een krachtig optreden zijner aanhangers juist in Utrecht mogelijk. Van daar moest de groote beweging tegen de Staten uitgaan, beschermd door een flink, geheel van Leicester afhankelijk garnizoen, waarvoor deze gezorgd had door er hoofdzakelijk zijn aan hem verknochte engelsche troepen te legeren. Met groote handigheid werd alles door Van Deventer, Reingoud, Burchgrave en andere vertrouwden van den landvoogd voorbereid. Men zou op een gegeven oogenblik een soort van coup d'état wagen ten einde het gezag van Leicester met hulp van de predikanten, onder wie de roerige Moded weder een groote rol speelde, in Utrecht voorgoed te vestigen. Dan zou verder door de talrijke geheime aanhangers, die de saamgezworenen in de hollandsche steden hadden, het werk worden voortgezet. Toen alles gereed scheen, togen de Reingoudisten aan den arbeid. Op het einde van Juni deden de burgerhoplieden plotseling een verzoek aan den Raad der stad om de souvereiniteit over het gewest aan koningin Elizabeth op te dragen, welk voorbeeld aanstonds door Amersfoort en de andere kleine steden van het Sticht werd gevolgdGa naar voetnoot2); de burgerhoplieden wendden zich ook tot Friesland en Overijsel om deze gewesten te bewegen zich bij hen aan te sluiten, ja stelden zich reeds met de schutterij van Gouda in betrekking om ook daar een dergelijke beweging te doen ontstaan. Tegen wie dit alles vooral gericht was, bleek aanstonds door de gevangenneming te Utrecht van Paulus Buys, die door de burgerhoplieden tot voldoening van Leicester en in geheim overleg met diens medestanders, keurvorst Gebhard en den stadhouder Nieuwenaar, hoewel niet met hunne rechtstreeksche inmenging, in streng arrest werd gesteld op den dag, nadat Leicester de stad verlaten had om naar Den Haag te gaan. Nog in dezelfde maand werden in overleg met den landvoogd ook Thin, Heermalen en een zestigtal andere ‘oude Geuzen’, meest aanzienlijke regeeringspersonen uit de dagen van prins Willem, uit de stad en het gewest verdreven als ‘suspect’, kwaadwillig en in het geheim tot voordeel van Spanje samenspannend met Buys, dien Leicester thans voor het hoofd eener groote tegen hem en de Koningin gerichte samenzwering hield en liefst had laten ter dood brengenGa naar voetnoot3). Door de felle Reingoudisten aangezet, meende hij in ernst, dat Buys en de Staten van Holland en Zeeland | |
[pagina 245]
| |
met de utrechtsche regentenpartij niets liever wenschten dan de andere provinciën behalve Friesland van zich af te schuiven en den Koning van Denemarken als beschermer uit te roepen. Zelfs Hohenlo en Maurits verdacht hij van instemming met zulke verraderlijke plannen. Hevig was de ergernis der Staten van Holland over deze gebeurtenissen. Zij wendden zich met bezwaarschriften tot den landvoogd, die, op het oogenblik der uitvoering voor de gevolgen zijner plannen terugdeinzend, zijn vrienden verloochende en de schuld op Nieuwenaar en de regeering van Utrecht wierp, hoewel de medewerking van de beide te Utrecht garnizoen houdende engelsche vendels en van den engelschen bevelhebber, lord North, duidelijk uitwees, dat de zaak niet zonder zijn voorkennis had plaats gehad. Holland vergunde daarop den utrechtschen uitgewekenen zich in zijn gewest te vestigen, beschermde hunne personen tegen alle geweld en toonde zich uiterst verontwaardigd over het optreden van Nieuwenaar en de utrechtsche Reingoudisten, die zich niet ontzagen om de utrechtsche ballingen uit de Vereenigde Provinciën in het algemeen te willen verjagen en een hoogen toon tegenover Holland aansloegen. De saamgezworenen te Utrecht maakten zich reeds meester van de voornaamste opengevallen posten zoowel in de stadsregeering als in het Hof van het gewest en werden daarin door Leicester bevestigd. Van Deventer o.a. werd burgemeester der stad, hoewel hij als vreemdeling daartoe volgens de privilegiën niet de bevoegdheid bezat en dan ook door de Staten-Generaal uit hunne vergadering werd geweerd, toen hij zich daar in de utrechtsche deputatie vertoondeGa naar voetnoot1). Schout van Utrecht werd de aanzienlijke Brabander Trillo; de burgerhoplieden deden hunnen invloed blijvend gelden en beheerschten meer dan ooit den Raad der stad. Een poging van Leicester om ook Oldenbarnevelt, opvolger van Paulus Buys als landadvocaat van Holland, naar Utrecht te lokken, blijkbaar met het doel om dezen geduchten tegenstander gevangen te nemen, mislukte, daar Oldenbarnevelt zich door de Staten liet verbieden om het gewest te verlaten. De verhouding tusschen den landvoogd en de Staten, naar zijn meening een ‘monstruous government’Ga naar voetnoot2), een regeering van alleen op eigenbelang bedachte kooplieden, werd hoe langer hoe slechter en de laatste richtten zich reeds met hevige klachten tot den juist overgekomen gezant der Koningin, Wilkes, die de verschillen moest onderzoeken. Die klachten liepen vooral over Reingoud en andere raadslieden van Leicester, die zij openlijk beschuldigden van oneerlijkheid, onbekwaamheid en twist stoken. Een hevig verschil tusschen de Staten en Sonoy over het beheer der kerkelijke goederen in het Noorderkwartier, waar door den laatste in overleg met Leicester dat beheer aan de overheden was onttrokken om het op te dragen aan een door hem aangewezen commissaris, maakte de verstandhouding nog slechter. Er was in West-Friesland nog een belangrijke zaak, waarin Leicester de Staten van Holland en hunnen stadhouder dwarsboomde. De Westfriezen hadden lang tegenover de andere deelen van Holland een eigenaardige positie ingenomen sedert de dagen van hunne inlijving bij het graafschap door Floris V tot die van de bourgondische hertogen. Philips de Goede en zijn opvolgers hadden dit onderscheid tusschen Westfriezen en Hollanders voor een goed deel doen verdwijnen maar de val van Haarlem en de daardoor bewerkte afscheiding van het Noorderkwartier van de zuidelijker streken, die den opstand tegen Spanje hadden volgehou- | |
[pagina 246]
| |
den, had hier toch weder een afzonderlijk bestuur doen ontstaan, waarvan Sonoy het hoofd werd. Sonoy was onder prins Willem daar gebleven en zette ook onder Maurits zijn bewind in het Noorden voort; hij wist van Leicester weldra een afzonderlijke aanstelling te verkrijgen, waardoor hij niet onder Maurits maar als op zichzelf staand stadhouder onmiddellijk onder den landvoogd kwam te staan. Dit was zeer naar den zin der Westfriezen, die zich ook verheugden in de oprichting door den landvoogd van drie afzonderlijke admiraliteiten in de gewesten Holland en Zeeland, waarvan één in West-Friesland, een tweede in Zeeland, een derde in Holland zelf gevestigd werd ten einde daardoor het gezag van Maurits, den admiraal der beide gewesten, te verzwakken. Zoo vleide Leicester de particularistische neigingen der Westfriezen ten einde de eenheid van het machtige Holland te verbreken en de gehate koopliedenregeering te ondermijnen. Met hetzelfde doel maakte hij van een bepaling in zijn aanstelling gebruik om in verschillende vestingen op de hollandsche grens, te Vianen, Gorkum, Woerden, Oudewater en Muiden, op eigen gezag en buiten Maurits om gouverneurs aan te stellen. De landvoogd intusschen was niet doortastend, ja zelfs van verregaande lakschheid niet vrij te pleiten. Hij, die in alles de hand gehad en in het geheim alles goedkeurde, waagde het niet tegenover den openlijken tegenstand der Staten voor zijn handelingen uit te komen maar bezwoer bij hoog en laag van niets te weten. Hij ging zoover, dat ook hij de utrechtsche ballingen onder zijn hoede verklaarde te nemen - een houding, die, behalve uit zwakheid, verklaard moet worden uit zijn vrees voor de afkeuring der Koningin, die Buys sinds jaren als haren vriend had leeren beschouwen en Reingoud als een onvertrouwbaar persoon kende, voor wien zij Leicester had gewaarschuwd, terwijl zij ook de aansluiting van haren veldheer bij de haar onsympathieke ijverende Calvinisten ongaarne zagGa naar voetnoot1). Ook Leicester's muntordonnantie, waarbij de nieuw gemunte rozenobels op een hoogere waarde werden gesteld dan hunne goudswaarde bedroeg, wekte terecht bedenking bij de Staten, die wezen op de gevolgen van roomsch-koning Maximiliaan's muntpraktijken als een leerzaam voorbeeldGa naar voetnoot2). In September liep de twist zoo hoog, dat beide partijen op het punt stonden om gezanten naar de Koningin te zenden ten einde hunne zaak in Engeland te bepleiten; maar de Koningin toonde weinig neiging om zich met deze verschillen diep in te laten, geheel beziggehouden als zij juist in dien tijd werd door de voor Engeland zoo gewichtige zaak van Mary Stuart. Zoo bleven de twistenden aan zichzelf overgelaten en steeg het verschil met den dag in beteekenis. De voornaamste grieven der Staten tegen Leicester's bewind werden met nog allerlei andere klachten den 11den November door de Staten van Holland, Zeeland en Friesland gezamenlijk in een groote remonstrantie den landvoogd onder het oog gebracht. Zij klaagden over niet-nakoming van het tractaat met de Koningin, over de scheepvaartplakkaten, over Sonoy en andere ongehoorzame gouverneurs, over de admiraliteiten, over de blijvende uitsluiting van Maurits uit het stadhouderschap van Utrecht, dat bij afwezigheid van den gevangen Villiers slechts voorloopig door Nieuwenaar bekleed werd, over het gebrek aan krijgstucht bij de troepen, over de betaling der garnizoenen, over Reingoud, over de gebeurtenissen te Utrecht en de aanmatigingen der burgerhoplieden, over Buys' gevangenneming enz. enz. Het bitse antwoord van den landvoogd was weinig geschikt om den vrede te herstellen en de herhaalde weigering der Staten-GeneraalGa naar voetnoot3) om bur- | |
[pagina 247]
| |
gemeester Van Deventer namens Utrecht in hunne vergadering toe te laten verscherpte den strijd nog, te meer daar de oude utrechtsche deputatie ter Staten-Generaal tegen Leicester gestemd was. Een poging der utrechtsche democratie om het lid der Geëligeerden te doen afschaffen, daardoor in de Staten van het gewest de meerderheid te verkrijgen of ten minste den heftigsten tegenstand te breidelen en zoo ook in de Staten-Generaal haren invloed te doen gelden, mislukten door den tegenstand der ridderschap, die in dit lid steeds een welkomen bondgenoot tegen de overmachtige stad vond. De poging der Staten aan de andere zijde om Reingoud in hechtenis te nemen werd door den landvoogd verhinderd doch de reeds in beslag genomen papieren van den verdachten financier en van zijn handlanger Perret gaven overvloedig reden tot wantrouwen en van de Kamer van Financiën, waaraan Holland en Zeeland in ieder geval weigerden zich te onderwerpen, was sedert weinig sprake. Want wat zou een Kamer baten, waaraan de contributiën van Holland en Zeeland, samen ¾ van het geheel, waren onttrokken? Ook de zienswijze van den landvoogd in kerkelijke zaken stond scherp tegenover die der Staten van Holland. Leicester had zich van zijn eerste optreden in de Nederlanden af een ijverig kerkganger getoond en zich daardoor de gunst der predikanten en die van de streng calvinistische kleine burgerij weten te verzekeren. Deze omstandigheid gaf hem reden om in zijn brieven naar Engeland hoog op te geven van zijn eigen populariteit bij de bevolking en van haren afkeer jegens de veel minder rechtzinnige Staten, die nog steeds weigerden mede te werken tot krachtige maatregelen om, volgens den wensch der ‘precysen’, niet alleen de katholieke Kerk maar ook de van Calvijn's denkbeelden afwijkende protestantsche gezindten te onderdrukken. Het was algemeen bekend, dat vele leden der regeering zich nog niet in de gereformeerde Kerk hadden laten opnemen, ten deele uit afkeer van het drijven der meer en meer in die Kerk op den voorgrond tredende ‘precysen’, ten deele uit zekere onverschilligheid in godsdienstzaken in het algemeen, het gevoelen, dat in de laatste jaren van de heerschappij der katholieke Kerk onder alle klassen op zoo onrustbarende wijze geheerscht had. Buys, Leoninus, Oldenbarnevelt behoorden tot deze regenten, die men ‘libertijnen’ placht te noemen. Vooral in Utrecht gedroeg Leicester zich naar den zin der vurige Calvinisten, die onder leiding van den drijver Moded en den meer gematigden predikant Helmichius erop uit waren om de schismatieke gemeente van Sint-Jacob, Duifhuys' oude volgelingen, die nog altijd door de stadsregeering erkend werd, te doen verdwijnen. Leicester en de rechtzinnige graaf van Nieuwenaar verleenden daartoe hunne hulp en reeds in April 1586 bewerkte het calvinistische consistorie de opheffing der Sint-Jacobsgemeente of liever hare vereeniging met de Gereformeerde KerkGa naar voetnoot1) tot ergernis der oude regenten, die een van de drie predikanten der versmolten gemeente, die zich tegen het ‘accoord’ had verzet, krachtig steunden. Het was geen geheim, dat het consistorie der Gereformeerden in de utrechtsche woelingen van dien zomer betrokken was en de democratische partij had gesteund, hopend door de regeeringsverandering met behulp der streng calvinistische ballingen uit het Zuiden, die nu in Utrecht de macht bezaten, stad en platteland voorgoed voor de reformatie te winnen door de roomschgezinden en de aanhangers der St. Jacobsgemeente met dwang te bekeeren. In Holland werd tegelijk door de streng Gereformeerden van de gelegenheid gebruik gemaakt tot het houden van een ‘nationale’ synode, | |
[pagina 248]
| |
die onder bescherming van den als landvoogd ook met het oppertoezicht op de kerkelijke zaken belasten Leicester in Juni 1586 te 's Gravenhage bijeenkwam. Deze synode trachtte de Gereformeerde Kerk thans voorgoed en overal te organiseeren overeenkomstig de strenge beginselen, die de ijveraars van den aanvang af voor een waarlijk gereformeerde kerkordening hadden geëischtGa naar voetnoot1). Die synode en in het algemeen de poging der kerkelijke partij verwekte nieuwe ergernis en onrust bij de hollandsche regenten. Met bekommering dachten velen aan prins Willem's waarschuwingen tegen het drijven der kerkelijken en aan de gevolgen, die het voor Vlaanderen en Brabant had gehadGa naar voetnoot2). Zij wezen er op, dat de wreede vervolging onder Alva geen onderscheid had gemaakt tusschen Lutheranen, Doopsgezinden of Gereformeerden maar allen te zamen had willen verdelgen. Zij herinnerden aan de ballingschap, die de gematigden zoowel als de reeds toen voor de strengere leer optredende ‘precysen’ samen hadden doorleefd. Men sprak van een ‘nieuwe inquisitie’, die het gevolg van een streng vasthouden aan dogma's zou zijn, en vroeg zich af, of men daarom zoo lang tegen Spanje had gestreden. Een kerkorde, buiten medewerking van de overheid vastgesteld, was dan ook in het geheel niet naar den zin der Staten van Holland en deze hebben lang geaarzeld, voordat zij er toe kwamen om ‘by provisie’ de door de synode genomen besluiten goed te keuren voor zoover zij de Gereformeerden betroffen en behoudens hun toezicht op kerk en school, een beperking, die het geheele stelsel der kerkordening op losse schroeven zette en wel aantoonde, dat, toen de Staten dit besluit namen - in December eerst - de borden verhangen waren. Er was namelijk een groote verandering gekomen. Leicester was teleurgesteld in zijn verwachtingen en verbitterd over den weinigen steun, dien hij uit Engeland ontving, vooral sedert Wilkes de plaats van Killigrew in den Raad van State had ingenomen. Wel waren hem achtereenvolgens op zijn herhaald aandringen aanzienlijke versterkingen gezonden maar een groot deel daarvan moest voor garnizoenen gebruikt worden en slechts weinig troepen bleven voor den krijg zelven over. De hem verstrekte onderstandsgelden waren op verre na niet voldoende. Hij had zelfs een deel van zijn eigen inkomsten moeten besteden voor uitrusting en betaling der troepen, die toch nog veel te wenschen overlieten, wat weder in toenemende bandeloosheid en muiterij zijn gevolgen toonde. De slechte verhouding tot de Staten van Holland, van wie in de eerste plaats het voor den krijg benoodigde geld moest komen en die zich in het begin zijner regeering gul betoond hadden, maakte, dat er van een ernstig aanvallend optreden geen sprake kon zijn. Had Parma toen geld en troepen tot zijn beschikking gehad, er is geen twijfel aan, of de aanzienlijke nadeelen der laatste jaren zouden bijna zeker door het verlies van geheel Gelderland en Overijsel gevolgd zijn. Gelukkig echter voor den nederlandschen staat in wording werd Parma in zijn bewegingen ten zeerste belemmerd door de nieuwe grootsche plannen van de regeering der spaansche monarchie. Philips II had juist in de dagen van het beleg van Antwerpen, dat Parma's krachten zoozeer uitputte, twee belangrijke ondernemingen op touw gezet, waarbij vergeleken de zaak van de onderwerping der Nederlanden van minder beteekenis, in ieder geval van later zorg moest schijnen. De eene was de uitvoering van het lang besproken plan om met een groote armada, een gecombineerde uitrusting te land en ter zee, een aanval te doen op | |
[pagina 249]
| |
Engeland, den geduchten vijand van het Catholicisme en van Spanje's oppermacht. In 1583 reeds had de bekwame en energieke spaansche admiraal Alvaro de Bazan, markies van Santa Cruz, na zijn roemvolle verovering van de Azoren op de Portugeezen, den Koning tot zulk een onderneming opgewektGa naar voetnoot1). De oude kardinaal Granvelle, sedert lang met deze plannen vertrouwd, was evenals de Koning van meening, dat de ‘moderne Jezabel’ in Engeland hoe eerder hoe liever plaats moest maken voor de rechtzinnigkatholieke Koningin der Schotten, Mary Stuart, die van hare gevangenis uit nog altijd de katholieke partij in Engeland en Schotland tot verzet prikkelde en met de spaansche regeering, met hare verwanten, de Guises, met de fransche Katholieken en de Curie voortdurend in het geheim samenspandeGa naar voetnoot2). Zoolang de burgeroorlog in Frankrijk nog niet was uitgebroken, waren de Guises de drijvende kracht bij deze plannen geweest; een gezamenlijke aanval van Frankrijk en Spanje, met ondersteuning van den Paus, op de britsche eilanden werd herhaaldelijk besproken. Maar de denkbeelden der Guises waren na ontnuchterende inlichtingen van Parma over Engeland's werkelijke macht en hulpbronnen onuitvoerbaar gebleken. Parma wees erop, dat de engelsche Katholieken veel te zwak waren om, zooals Henri de Guise in 1583 wilde, met slechts 6000 Spanjaarden en Franschen de onderneming te volvoeren; minstens 30000 man schenen hem daarvoor noodig. En zijn houding was niet overdreven voorzichtig. Hoe weinig kracht de engelsche Katholieken inderdaad konden ontwikkelen, bleek zonneklaar uit den geringen weerstand, dien zij in dit en het volgende jaar vermochten te bieden tegen de maatregelen der regeering van Elizabeth, die de lucht van deze plannen gekregen had en honderden Katholieken in de gevangenis liet werpen, terwijl de schotsche Koningin zelve in strenger gevangenschap werd gehouden, nadat hare schuld aan de samenzwering ontdekt was. Sedert het voorjaar van 1585 kregen deze dingen een gansch ander aanzien. De toen uitgebroken burgeroorlog in Frankrijk belette Guise zich met plannen tegen Engeland te bemoeien. Gesteund door de spaansche regeering, verhief hij in zijn vaderland de vaan van den opstand tegen den laatsten Valois, tegen de Hugenoten, op wie deze toen steunde. Daardoor was hij voorloopig buiten staat zich met buitenlandsche ondernemingen te bemoeien. In die omstandigheden vatte Philips het plan op om met steun van den Paus en de italiaansche vorsten de onderneming tegen Engeland buiten het nooit recht vertrouwde Frankrijk, buiten de Guises om, met een spaansch leger en een spaansche vloot ten einde te brengenGa naar voetnoot3). Het spaansche leger in de Nederlanden moest in de eerste plaats daarvoor dienen. Parma, van meening, dat eerst de Nederlanden moesten onderworpen worden, verklaarde zich aanstonds sterk tegen de zaak en wist den Koning te bewegen ten minste den val van Antwerpen af te wachten. En toen Antwerpen eindelijk gevallen was, was het te laat in het jaar geworden om nog aan zulk een onderneming te denken na de groote inspanning, die de verovering dezer stad aan de spaansche legerbenden en de spaansche financiën had gekost. Tegen het volgende najaar zou men de zaak ten uitvoer brengenGa naar voetnoot4). Van een nederlandsche haven uit zou het veroveringsleger naar Engeland worden overgevoerd onder leiding van Parma zelven, wien sommige staatslieden, de denkbeelden van don Jan weder opvattend, de hand van Mary Stuart toedachten, terwijl Philips Engeland wilde veroveren voor zichzelven | |
[pagina 250]
| |
of voor zijn dochter Isabella, die dan met een oostenrijkschen aartshertog zou huwen. Was eenmaal Engeland bemachtigd, dan zou Holland onmiddellijk worden aangevallen; het zou, terwijl Frankrijk door den burgeroorlog werd beziggehouden en Engeland in spaansche handen was, geen weerstand meer kunnen bieden. De Paus, hoewel weinig ingenomen met het vooruitzicht eener universeele spaansche monarchie, die immers ook de Curie zelve beheerschen zou evenals in de gelukkigste jaren van Karel V was geschied, liet zich bewegen tot de belofte om de onderneming met een, schoon betrekkelijk kleine, geldsom te steunen. Maar welk een schril licht viel er op de wanverhouding tusschen de spaansche plannen en Spanje's krachten, toen de engelsche zeeleeuw Francis Drake, half zeeroover, half vlootvoogd, in den herfst van 1585 ‘des Konings baard’ kwam ‘zengen’, de stad Vigo in Gallicië bemachtigde en verbrandde en de gansche portugeesche kust onveilig maakte, daarop den Oceaan in zijn gansche breedte beheerschte, talrijke schepen opving en uitplunderde, eindelijk in het gezicht eener spaansche vloot, die hem moest verdrijven, tot in Spaansch-Amerika zijn vermetele rooftochten voortzette, hier landend, daar bombardeerend, elders stroopend zooveel hij kon. Waarlijk, een aanval op Engeland scheen een herschenschim. Toch zou de onderneming voortgaan. Onder leiding van den markies van Santa Cruz, Spanje's besten vlootvoogd, zou een ‘Groote Armada’ worden uitgerustGa naar voetnoot1) van meer dan 550 schepen, bemand met 30,000 matrozen en roeiers en 70,000 man landingstroepen, een reuzenplan, waarvoor aanstonds in de spaansche en portugeesche havens alle handen aan het werk werden gezet, waaraan alle beschikbare gelden werden ten offer gebracht. Parma kreeg bevel zich tegen het najaar gereed te houden. Parma evenwel waarschuwde en stribbelde tegen, altijd van meening, dat eerst de Nederlanden moesten onderworpen worden, en niets liever wenschend dan juist vrede met Engeland om zijn eigen plan te kunnen verwezenlijken. Hij begon zelfs op eigen gezag met Elizabeth te onderhandelen en vond deze niet ongenegen tot een vergelijk - een stemming, die bij de Nederlanders hevige onrust verwekte, toen zij iets van deze onderhandeling bemerkten. De spaansche Koning keurde deze besprekingen goed, daar hij meende op deze wijze Elizabeth te kunnen misleiden omtrent zijn ware bedoelingen. Intusschen bleek weldra, dat ook in 1586 niet aan de onderneming te denken viel, daar men op verre na niet gereed kon komen. Men besloot nog een jaar te wachten. Nieuwe plannen werden tevens gesmeed. Mary Stuart, in hare gevangenis nog steeds met de katholieke Engelschen en Schotten in betrekking, wilde haren jongen zoon in Schotland doen oplichten, dat rijk onder spaansche bescherming stellen, ja zelfs het, ingeval haar zoon kettersch mocht blijven, aan Philips II afstaanGa naar voetnoot2). In verband met die voornemens begonnen de Katholieken in Engeland een samenzwering tegen het leven van Elizabeth, ‘het wilde dier, dat de wereld verderft’: evenals Oranje moest ook zij uit den weg worden geruimd. Philips II was vol van het nieuwe moordplan, van de ‘heilige onderneming’, die hij onmiddellijk door een hulpleger onder Parma van de Nederlanden uit zou steunenGa naar voetnoot3). Mary Stuart was ook in deze samenzwering betrokken en vuurde den moed harer getrouwen aan, niet wetend, dat de engelsche regeering door het verraad van een der deel- | |
[pagina 251]
| |
nemers alle draden der samenspanning in handen had en dat de staatssecretaris Walsingham de samengezworenen zelfs heimelijk aanzette om op het kritieke oogenblik de betrokken personen, koningin Mary in de eerste plaats, zoo streng mogelijk te kunnen straffen. Op het gewenschte oogenblik trok de engelsche regeering plotseling de koorden samen van het net, dat zij had gespannen. In Augustus werden de saamgezworenen gevat en werd Mary Stuart naar Fotheringay gevoerd, waar zij op grond van hare dubbel en dwars bewezen schuld in December werd veroordeeld en in Februari 1587 onthoofd. Door haar te doen verdwijnen hoopte Elizabeth's regeering aan de katholieke beweging en de voor Engelands binnen- en buitenlandsche rust zoo gevaarlijke plannen de kracht te ontnemen. Deze gebeurtenissen beletten aan de eene zijde Parma om in de nederlandsche zaken met kracht te werk te gaan, daar de regeering te Madrid alleen voor de groote engelsche onderneming oog en oor had en weigerde geld en troepen voor een aanval op de nog in opstand verkeerende nederlandsche gewesten beschikbaar te stellen. Aan de andere zijde geven zij de verklaring voor de houding van Elizabeth tegenover den herhaalden aandrang van Leicester om meerdere hulp in troepen en geld: de engelsche regeering schroomde hare krachten in de Nederlanden te besteden, terwijl zij zelve van binnen en van buiten bedreigd werd door gevaren als die, welke hierboven werden aangewezen. Zoo kwam het, dat Leicester hier weinig kon uitrichten. Toch bemachtigde hij in September Doesburg en sloeg het beleg voor Zutphen, terwijl hij het reeds wankele Deventer van een sterk garnizoen voorzag. Een hevig gevecht bij Warnsveld in het begin van October liep nadeelig af. De Engelschen, die een convooi voor Zutphen hadden willen oplichten, onderscheidden zich zeer maar leden de nederlaag; de ridderlijke sir Philip Sidney ontving hier een wonde, waaraan hij weldra overleed. Het beleg van Zutphen had weinig voortgang. De landvoogd belastte den reeds lang als onvertrouwbaar bekend staanden katholieken engelschman Rowland York daar met de leiding en met het bevel over de schansen voor de stad, terwijl hij het gewichtige Deventer met een garnizoen van 1200 Ieren onder den evenzoo katholieken William Stanley als gouverneur stelde. Het mislukken van dezen veldtocht, waarvan hij groote verwachting had gekoesterd, deed Leicester eindelijk besluiten om naar Engeland te gaan en daar met de regeering te overleggen, hoe men de zaken in de Nederlanden zoogoed mogelijk, ook in het belang van Engeland, zou kunnen regelen. Hij hoopte dan tevens de Koningin te kunnen overtuigen van de noodzakelijkheid om de souvereiniteit over deze landen te aanvaarden en hem door beteren steun in geld en troepen in staat te stellen den oorlog met kracht te voeren; eindelijk dacht hij het herhaaldelijk gebleken wantrouwen der vorstin, dat door de berichten van den weinig met zijn handelingen ingenomen Wilkes zeer was gestegen, weg te kunnen nemen. Elizabeth had hem bevolen voor een goede regeling van het bewind in zijn afwezigheid zorg te dragen door de Staten-Generaal, de voorloopige souvereinen, daarin te bevestigen. Hij toonde geen neiging om hierin te treden, wel wetend, dat hij dan zijn vijanden aan het bestuur zou brengen. De regeering stelde hij daarom gedurende zijn afwezigheid in handen niet van de Staten-Generaal maar van den Raad van State, terwijl Maurits, als de voornaamste stadhouder, slechts de stukken mede zou moeten onderteekenen en Norris onder dien Raad over de engelsche troepen zou bevelen. Bedenkelijk was voor deze regeling de onafhankelijkheid der gouverneurs, die volgens een zeer geheim gehouden instructie niet mochten | |
[pagina 252]
| |
afgezet worden en zich dan ook spoedig weinig geneigd toonden om de bevelen van den Raad te gehoorzamen. Voordat Leicester ging, trachtte hij nog de Staten van Holland en Zeeland over te halen tot het zenden van een gezantschap naar Engeland om, evenals Utrecht had gedaan en de zeer bedreigde gewesten Gelderland, Overijsel en Friesland, naar hij meendeGa naar voetnoot1), niet ongeneigd waren te doen, de souvereiniteit opnieuw, en nu onvoorwaardelijk, aan de Koningin aan te bieden. De Staten verklaarden zich in hun antwoord bereid om over redelijke voorwaarden eener opdracht der souvereiniteit te onderhandelen maar weigerden ronduit, zooals Leicester begeerde, Maurits aan het hoofd van dit gezantschap te stellen, daar zij vreesden, dat de landvoogd hem op die wijze wilde verwijderen en in Engeland zou laten terughouden. Zoo luttel was het vertrouwen, dat de Staten in den landvoogd stelden, hoewel zij hem bij zijn vertrek, als bewijs hunner dankbaarheid, een fraaie vergulde vaas vereerden. Den 25sten November vertrok Leicester naar Vlissingen, waar tegenwind hem nog veertien dagen ophield, alvorens hij naar Engeland kon oversteken.
***
Het vertrek van Leicester verminderde het aanzien der landsregeering merkbaar en de Staten-Generaal zagen zich weldra genoodzaakt om in allerlei zaken voor den Raad van State, die het gezag niet behoorlijk kon handhaven, op te treden. Hun beheerGa naar voetnoot2) strekte natuurlijk niet tot bestendiging van Leicester's instellingen en plannen, zooals hij wel vermoed had. Zij begonnen, ten einde de verwarde financiën in orde te brengen, met een groot aantal vendels, niet minder dan 65, te ontslaan en onder de overblijvende de tucht eenigszins te herstellenGa naar voetnoot3). Verder voldeden zij aan het verlangen van de hollandsche kooplieden om het gehate zeevaartplakkaat zoodanig te wijzigen, dat het zoogoed als niets meer beteekende. Buys werd (17 Jan.) uit zijn gevangenschap ontslagen en in zijn waardigheden hersteldGa naar voetnoot4). Hoe gevaarlijk de in het geheim geregelde onafhankelijkheid der gouverneurs was, hoe roekeloos de aanstelling van mannen als Stanley en York, soldaten van woeste dapperheid maar die in vroeger jaren herhaaldelijk ook onder spaansche vlag hadden gediend, bleek weldra. Op het einde van Januari leverden beiden de hun toevertrouwde vestingen aan den spaanschen bevelhebber van Zutphen, Tassis, over. Vooral de overgang van Deventer tot de spaansche zijde was een groot verlies, niet alleen om het belang dezer gewichtige handelsstad op zich zelve maar ook wegens hare ligging, waardoor zij geacht kon worden met Zutphen den IJsel, met Steenwijk en de sterkten in Twente het gansche platteland van Overijsel te beheerschen. Hevig was dan ook de ontsteltenis over deze verraderlijke handelingen en het wantrouwen tegen de Engelschen werd er nog grooter door dan te voren, vooral toen ook het kasteel van Wouw bij Bergen op Zoom en de stad Gelder op dezelfde wijze aan Parma werden overgeleverd en men bedenkelijke berichten kreeg over de engelsche garnizoenen te Arnhem, Bergen op Zoom, Oostende enz. Wilkes en Norris deden hun uiterste best om de stemming ten opzichte hunner landgenooten te verbeteren maar de Koningin betaalde na het vertrek van Leicester hare troepen in het geheel niet | |
[pagina 253]
| |
meer en de reeds vroeger ergerlijke bandeloosheid en muitzucht der Engelschen wekten in het voorjaar steeds ernstiger bekommering. Een groot deel ervan liep uiteen, een ander deel trok plunderend en roovend door het platteland en kon slechts met groote moeite tot rust gebracht worden. De ontdekking van Leicester's geheime instructie aan de gouverneurs vooral was oorzaak van nog heviger verbittering tegen den landvoogd en zijn natie in het algemeen, in verband ook met de woelingen zijner aanhangers in Utrecht, Friesland en het Noorderkwartier van Holland. De Staten van Holland namen aanstonds het besluit om in deze gevaarlijke omstandigheden de regeering te versterken door den jongen graaf Maurits, die nu den titel van ‘prins’ zou aannemen, in hun gewest voorloopig met groote macht te bekleeden; Hohenlo werd zijn luitenant-generaal, de dappere veldoverste, doch ‘meer rou als politicq’, wiens drinkgewoonten en ruwheid zijn aanzien als krijgsman weinig hadden verminderdGa naar voetnoot1). Aan de hollandsche steden werd vergund een aantal waardgelders voor hare veiligheid in dienst te nemen. De vreemde benden werden zooveel mogelijk ontslagen. Het geheele gewest werd, met voorbijgang van den Raad van State, met volmacht voor de verdediging onder den stadhouder gesteld. Een nieuwe eed aan de Staten van Holland en Zeeland werd van het krijgsvolk geëischt. Ook de gouverneurs der vestingen en Sonoy zelf werden, in weerwil van Leicester's bevelen, uitdrukkelijk onder Maurits' bevelen geplaatst. Zoo ontstond feitelijk een gewestelijk hollandsch leger. Het waren maatregelen, die door het gevaar van het oogenblik geboden schenen, al waren zij in strijd met de rechten van den Raad van State en die der Staten-Generaal. De landsadvocaat Oldenbarnevelt was de ziel van dit alles. De Staten-Generaal lieten zich in deze gevaarvolle omstandigheden door Holland's energieke leiders tot maatregelen van gelijken aard overhalenGa naar voetnoot2). De Raad van State werd door hen, als de souvereinen, in zijn macht bevestigd en door ontslag van Meetkercke en andere verdachte personen gezuiverd van bedenkelijke elementen; Burchgrave werd voortaan uit de vergadering van den Raad geweerd. Een heftige brief, door Oldenbarnevelt namens de Staten-Generaal aan Leicester gezonden, behelsde de bitterste verwijten aan het adres van den landvoogd en van zijn ‘achterraad’, bestaande uit ‘eeren winzuchtige personen’, die alleen hun eigen voordeel op het oog hadden; alle vroeger opgenoemde grieven werden ook thans weder in het kort in herinnering gebracht, vermeerderd met die wegens de geheime instructie aan de gouverneurs en wegens het verraad van Stanley en York, dat men, ten gevolge van die instructie, niet had kunnen voorkomen; ten slotte deelden de Staten hem mede, op welke wijze zij thans de regeering hadden ingericht. Een begeleidende brief aan de Koningin versterkte den indruk dezer verwijtenGa naar voetnoot3) en de overigens persoonlijk wel geachte engelsche staatsraad Wilkes kon het afzenden der brieven niet verhinderen. Elizabeth scheen aanvankelijk even verontwaardigd als Leicester zelf over den toon (‘aspre et malcourtois’) der Staten en verklaarde luide, dat haar luitenant-generaal niet meer zou terugkeeren, nu men hem tot dank voor al zijn diensten zoo behandelde. Maar de staatsche gezanten, die juist in Engeland gekomen waren om over de toekomstige verhouding van Leicester tot de Staten te onderhandelen en krachtiger steun in geld en troepen te vragen, lieten zich, ofschoon zij reeds bij hunne eerste audientie een duchtige berisping van de Koningin hadden ontvangen, niet uit het veld slaan. In | |
[pagina 254]
| |
een tweeden brief verklaarden de Staten fier: ‘nous sommes accoustumez, comme aussi ont été nos prédécesseurs, de remonstrer à nos princes et gouverneurs librement des désordres et contraventions que nous trouvons contre nos privilèges et libertés, comme avons fait à Votre Excellence étant ici, ce que nous avons toujours tenu estre de nostre devoir et vray moyen pour parvenir au redrès des dites désordres’Ga naar voetnoot1). De zenuwachtige spanning, waarin de engelsche regeering juist toen verkeerde - het was in de laatste dagen van Mary Stuart en onmiddellijk na hare onthoofding - bracht het hare bij tot de onhandelbaarheid der Koningin en harer raadslieden tegenover de verwijten en voorstellen der ‘ondankbare’ Hollanders. Er ontstond echter onder den invloed van sommige engelsche staatslieden, die den Hollanders welgezind waren, spoedig een betere stemming en lord Buckhurst werd uit Engeland naar Den Haag gezonden om in overleg met de Staten Leicester's terugkeer voor te bereiden op een wijze, die beide partijen zou kunnen bevredigen. Des landvoogds terugkeer scheen op dat oogenblik nog een onmisbare voorwaarde voor het handhaven der orde in de Nederlanden, waar Sonoy, de friesche ontevredenen en de stadsregeering van Utrecht, zich op hem beroepend, zich openlijk tegen de Staten begonnen te verzetten en Maurits' gezag weigerden te erkennen. Het engelsche lid van den Raad van State Wilkes had reeds te voren getracht den partijstrijd door een vertoog te doen eindigen. Dit geschrift wierp echter olie in het vuur. De engelsche staatsman, ongetwijfeld door Van Deventer en anderen voorgelicht omtrent den regeeringsvorm dezer gewesten, beriep zich tegenover de Staten, wier souvereiniteitsrechten hij sterk in twijfel trok, ja ontkende, op de gezindheid van het volk om Leicester te steunen, het volk, welks souvereiniteit bij ontstentenis van den vorst hij tegenover de souvereiniteitstheorieën der Staten stelde. ‘De souvereiniteit by gebreke van een wettelijk Prince behoort de Gemeente toe en niet Ulieden, myne Heeren, welke niet zyt dan dienaers, Ministers en Gedeputeerden van dezelve Gemeente’, beperkt door instructiën; en nog ‘veel minder representeren Uwe Edelheden de souvereiniteit’, die immers door de ‘gemeente’ aan Leicester was gegeven door middel van de Staten als hare dienarenGa naar voetnoot2) - zoo klonk de merkwaardige theorie in Wilkes' remonstrantie van het einde van Maart 1587 aan de Staten-Generaal en de Staten van Holland, die hem hadden uitgenoodigd om zijn denkbeelden nader te ontwikkelen. Tegenover deze meening van den engelschen staatsraad stelden zich thans scherp de Staten, als wier woordvoerders Oldenbarnevelt en François Francken optraden, met hunne opvatting. De laatste schreef namens Holland's regeering een uitvoerige Justificatie of Deductie, waarin hij de bewering waagde, dat ‘sedert 700 jaren herwaarts dit land by Graven en Gravinnen bestierd is, aan wien de Edelen en Steden, als representerende de Staten, de souvereiniteit wettig hebben opgedragen’, verder even boud verklarend, dat de stedelijke vroedschappen lichamen waren ‘zoo oud als de steden zelve of zoo dat geene memorie zy van hare beginsels.’ ‘By deze collegiën’, zegt het stuk, ‘is de macht om te disponeren van de zaken, concernerende den staat der stad, en by wat tzelfde collegie wordt gestatueerd, moet by de gansche burgery worden gevolgd’; steden en edelen samen ‘representeren den ganschen staat en tgheel ligchaam van de landzaten’. De gedeputeerden, die de regeering voeren, zijn niet de Staten | |
[pagina 255]
| |
zelve maar zij ‘representeren hunne principalen’ en vertegenwoordigen op die wijze het volk des lands, dat ‘een afkeer heeft van alle ambitie.’ Wie zich partij stelt tegenover de Staten, doet dit tegenover het volk zelf en als ‘de gemeente’ zich zou stellen tegenover ‘hunne wettige voorstanders’ (leiders), de Staten, dan zou de staat vanzelf moeten vergaan. Op dien grond handhaafden zij hun recht van verzet tegen de maatregelen van Leicester en zijn Raad, die zij nogmaals aan een scherpe kritiek onderwierpen. Voorloopig werd dit antwoord nog niet aan den engelschen staatsraad gezonden, daar intusschen lord Buckhurst als buitengewoon gezant zijn opwachting had gemaakt tot herstel van den vrede, die door dergelijke strijdschriften eer verstoord zou worden. Het stuk zelf, de stemming, die er uit spreekt, de denkbeelden, die eraan ten grondslag liggen, behooren tot de merkwaardigste verschijnselen van den tijd; de Deductie is het manifest der aristocratische regeering, volgens den ouden Hooft ‘ons nodichste ende zeeckerste om veelderleye redenen’Ga naar voetnoot1) en geheel overeenstemmend met den nederlandschen volksaard, die in het algemeen voor het volk zelf geen aandeel in de regeering van de Staten verlangdeGa naar voetnoot2). In het algemeen, want er waren ook velen, die de democratische theorieën van Wilkes met geheel hun hart deelden. Van Deventer, de woelige utrechtsche burgemeester, de regeering, die in die stad thans het bewind voerde, de meeste predikanten der Gereformeerde Kerk, de Leicestersgezinden in Friesland, door den raadsheer Aysma geleid, lieten geen gelegenheid voorbijgaan om hunne democratische gevoelens te doen kennen tegenover de Staten en de dezen steunende ‘duitsche graven’, zooals Maurits, Willem Lodewijk en Hohenlo gezamenlijk plachten betiteld te worden. Op de kansels en in particuliere gesprekken, in vlugschriften en brieven, in de Statenvergaderingen zelf hielden zij vol, dat de souvereiniteit niet bij de Staten maar wel degelijk bij het volk berustte, en zij stookten de ontevredenheid over het optreden der Staten tegen Leicester naar vermogen aan, dezen voortdurend ernstig verzoekend zich weder ‘aan het hoofd des volks’ te plaatsen tegenover de aanmatigende regentenaristocratie. Vooral Van Deventer drong bij den afwezigen landvoogd hierop aan: Leicester moest onverwijld terugkeeren en zijn trouwe vrienden verdedigen en helpen; zijn eer, zijn goede naam bij de nakomelingschap, de eer der engelsche natie was er mede gemoeidGa naar voetnoot3). De predikanten lieten zich weinig minder dringend hooren, hopend de ‘Kerke Gods’ met Leicester's hulp krachtiger te kunnen vestigen. Van Friesland en Utrecht uit werden gezanten naar Engeland gezonden - onder die uit het laatste gewest weder Moded - om Leicester's spoedige overkomst te verzoeken uit vrees voor de maatregelen der machtige Statenpartij tegen hen en hunne vrienden. Van Deventer en Aysma trachtten tegenover de hollandsche Statenpartij een nauwere aaneensluiting tusschen hunne aanhangers en vrienden in Utrecht, Gelderland, Overijsel en Friesland te stellen ten einde deze gewesten gezamenlijk opnieuw tot aanbieding der souvereiniteit aan Elizabeth te brengen en zoo de macht van Leicester te versterken. Zij trokken zelfs het gezag der ‘zoogenaamde Staten-Generaal’ in twijfel tegenover dat van den Raad van State en beriepen zich op de Unie van Utrecht, het recht der afzonderlijke gewesten tegenover dat der algemeene Statenvergadering stellend. Zouden zij slagen, dan moest de landvoogd terugkeeren om zich aan het hoofd der wassende beweging te plaatsen. | |
[pagina 256]
| |
Het plan gelukte echter niet wegens den krachtigen tegenstand van Holland in de Staten-Generaal en den Raad van State. Meer wil hadden Van Deventer en de zijnen van hun optreden in Utrecht zelf, waar zij werkelijk meester werden in de Statenvergadering en in afwachting van Leicester's terugkeer zich tot een krachtig optreden tegen Holland en de Staten-Generaal aangordden. Hun werk was het, dat Utrecht, Gelderland en Overijsel plechtiglijk verklaarden den beleedigenden brief van Februari, die buiten voorkennis der gewestelijke Staten door de afgevaardigden ter Staten-Generaal was verzonden, te verloochenen en met den wensch, dat Leicester spoedig zou terugkomen, hunne verkleefdheid aan Engeland betuigden. Doch ook de Staten van Holland begeerden den terugkeer van den landvoogdGa naar voetnoot1), Was hij niet de invloedrijke raadsman der Koningin, wier hulp men begeerde? Was hij niet van nabij bekend met de politiek van Engeland en bevriend met de leiders der Hugenoten? Zou men, wanneer men hem weerde, niet oproer onder het volk te vreezen hebben, met name te Utrecht en in Sonoy's gouvernement? Bovendien, de vijand maakte zich gereed om Sluis aan te vallen en men had Engeland's medewerking bij de verdediging broodnoodig. Bij die stemming der beide partijen had Buckhurst weinig moeite om Leicester's terugkomst voor te bereiden. Alleen met Hohenlo, die niets van den engelschen veldheer meer weten wilde, en met enkele andere hoofdofficieren kon men het niet eens worden, terwijl Wilkes persoonlijk de terugkomst van den landvoogd evenmin wenschte. Een groote moeilijkheid leverde de begeerte van de Staten op, dat Elizabeth zich thans tot aanzienlijke hulp in geld zou verbinden. Wel beloofden zij van hunne zijde nog meer voor de gemeenschappelijke zaak te zullen besteden, maar Elizabeth was, als altijd, weinig geneigd om zich groote opofferingen voor den krijg in de Nederlanden te getroosten, in weerwil van den aandrang van Buckhurst en Wilkes zelf. Toen begon Parma Sluis te belegeren. IJlings kwamen de leden der landsregeering bijeen en namen maatregelen om de verdediging der bedreigde stad te organiseeren. Een hevige ontsteltenis maakte zich van het gansche land meester. Op hetzelfde oogenblik echter zond Leicester bericht, dat hij ten spoedigste terug dacht te komen. Groot was de vreugde, ook der Staten, over dit plotselinge besluit van den landvoogd, dat intusschen Buckhurst onverwacht op het lijf viel en Wilkes, die het bij Leicester had verbruid, wanhopig maakte. Maar de vreugde maakte weldra plaats voor ergernis, toen de Staten bij toeval kennis kregen van een zeer geheim schrijven van Leicester aan zijn secretaris Junius, waarin hij den wensch te kennen gaf, dat zijn aanhangers in de gewesten zouden trachten hem een van de Staten onafhankelijk gezag te verschaffen, hetwelk hij dan bereid was uit te oefenen met een Raad van State, uit inboorlingen van de verschillende gewesten samengesteld. Junius moest zijn aanhangers overal aanzetten en daartoe de steden afreizen. In denzelfden geest luidden inderdaad ook de geheime instructiën, die de engelsche regeering Leicester medegaf en die door middel van den gewonen nederlandschen agent in Engeland, OrtelGa naar voetnoot2), eveneens spoedig ter kennis van de Staten kwamen. In die instructiën stond duidelijk te lezen, dat Leicester op handige wijze vrede met Spanje tot stand moest zoeken te brengen, dat hij zich verzekeren moest van een onbeperkte macht in krijgszaken en financiën zoowel als over de ambten, met beperking tevens van den handel op des vijands landen. Ingeval de Staten weigerden hem | |
[pagina 257]
| |
deze onbeperkte macht te geven, moest hij trachten haar met behulp der gemeente en der predikanten te verkrijgen; mislukte ook dit, dan moest hij voorgoed terugkeeren en zou de Koningin de handen ten eenenmale van de Nederlanden aftrekkenGa naar voetnoot1). Buckhurst waarschuwde zijn regeering ernstig voor die plannen, met name voor het stoken van oneenigheid tusschen de Staten en de gemeente. Hij wees erop, dat de Staten, afkeerig van alle monarchale heerschappij, juist van meening waren het gezag van den landvoogd zoodanig te moeten beperken, dat moeilijkheden als die van het vorige jaar konden vermeden worden, en dat zij er nooit in zouden toestemmen hem een onbeperkte macht te verleenen. De verontwaardiging, die de Staten bezielde, toen Oldenbarnevelt deze stukken, zoodra hij ze in handen gekregen had, ter tafel bracht, zeide genoeg omtrent hunne stemming. De bekwame landsadvocaat, hun leider, begreep, dat de omstandigheden ernstig waren, en was vast besloten om zich tegen de plannen van den engelschen landvoogd te verzetten; hij werd thans nog meer dan in het vorige jaar de erkende leider van den tegenstand en verklaarde tegenover de verzoeningsgezinde neigingen van sommige leden der Staten van Holland, dat hij, als men hem niet krachtig steunde, zijn ontslag zou nemen. Van dat ontslag was in April 1587 inderdaad ernstig sprake en Francois Francken schijnt de aangewezen man te zijn geweest om hem in dat geval te vervangen, maar men heeft zich ten slotte naar zijn zin gevoegd, zich scherp verklarend tegen iederen vredehandel, die niet gegrond was op behoud der gereformeerde religie en der privilegiën, waarvoor de groote strijd was begonnen. Terwijl die stemming nog bij de Staten heerschte, kwam Leicester in het begin van Juli weder te Vlissingen aan wal. Hij bracht eenig geld en versche troepen mede, doch van beide te weinig om iets van belang uit te richten. Het wantrouwen tegenover hem bleek aanstonds duidelijk, zoowel uit de koele ontvangst van wege de Staten als uit de wijze, waarop men zijn voorstellen tot ontzet van Sluis ontving. Tusschen hem en Maurits met Hohenlo ontstond spoedig ernstig verschil over de voor het ontzet te nemen maatregelen. Moedig verdedigde zich de belegerde stad, waarbinnen Engelschen, Franschen en Nederlanders samen het garnizoen vormden en om den prijs der dapperheid streden: Francis Vere en Roger Williams, Héaugière en De Maulde, de bevelhebber Groenevelt en de jonge Meetkercke. Van Vlissingen uit deden Maurits en Hohenlo, Justinus van Nassau en andere aanvoerders, te zamen met de burgerij der zeeuwsche steden, hun best om de stad te ontzetten; Leicester van zijn zijde landde met een klein leger bij Oostende en trachtte Parma tot een veldslag te verleiden, Het scheen een strijd te zullen worden als om Antwerpen twee jaren te vorenGa naar voetnoot2) Doch niets kon baten: Parma liet zich niet van het beleg aftrekken en Sluis viel reeds in het begin van Augustus tot diepe ergernis van den engelschen landvoogd, die luide de Staten en de staatsche bevelhebbers van plichtverzuim en ongehoorzaamheid beschuldigde, ja - maar dat evenzeer ten onrechte - van verraad en geheime samenspanning met Parma. En het volk stemde met hem in. De leden van den Raad van State, na den val van Sluis te Vlissingen en Middelburg komende, waren te midden van de woedende menigte hun leven niet zekerGa naar voetnoot3).
Zoo slecht begon het tweede tijdperk van Leicester's bestuur. Het ‘vuyr der oude factie’ ontvlamde spoedig weder. Een oogenblik scheen het | |
[pagina 258]
| |
alsof de vrede tusschen de twistenden door het gemeenschappelijke gevaar zou hersteld worden, maar weldra begonnen de verschillen zich weder te verheffen. Een scherpe remonstrantie der Staten van Holland verscheen nog in Augustus, waarbij zij hunne souvereiniteit luide deden klinken, nogmaals klaagden over Leicester's slechte raadgevers, zijn ‘quade geesten’, en hem hunne eischen blootlegden betreffende het bevel over de troepen in hun gewest en het provinciaal bestuur in het algemeen. Het wantrouwen tusschen den landvoogd en de Staten steeg, toen de laatste iets van de voortdurende onderhandelingen tusschen Elizabeth en Parma vernamen. Sedert het voorjaar van 1587 wenschte de engelsche Koningin het dreigende gevaar van een spaanschen inval in Engeland door een vrede af te wenden. Een nieuwe tocht van Francis Drake in de lente van dat jaar, waarbij hij te Cadix en Lissabon een groot aantal spaansche schepen in deze havens zelve in brand had gestoken, een ontzaglijken buit had behaald en met roem en voordeel naar de engelsche kust was teruggekeerd, was half tegen haar zin ondernomen en de berichten, die de koene zeevaarder medebracht omtrent de voorbereidselen in de spaansche en portugeesche havens tot de gevreesde groote onderneming te land en ter zee, hadden hare neiging tot vrede met Spanje doen toenemen. Het denkbeeld kwam bij Leicester en andere harer staatslieden op om zich van het eiland Walcheren en enkele belangrijke hollandsche vestingen te verzekeren ten einde deze posten op het juiste oogenblik tegenover Spanje te kunnen gebruiken als prijs voor een voordeelig vredesverdrag. Doch Philips' staatkunde bracht nog steeds geen vrede met Engeland mede, al wilde hij Elizabeth gaarne bezighouden door onderhandelingen zoolang hij nog niet met de voorbereiding van den inval in Engeland gereed was. Hij besloot dus die onderhandelingen slepende te houden en gaf Parma bevel ze niet af te breken doch ook geen beslissende stappen tot den vrede te doen. Zoo bleven de onderhandsche besprekingen tusschen Parma en de engelsche regeering het gansche jaar voortduren en werd het wantrouwen der door onderschepte brieven en waarschuwingen van Ortel min of meer ingelichte Staten telkens weder opgewekt, vooral omdat Elizabeth's staatslieden nu eens het bestaan der onderhandelingen erkenden, dan weder ze verloochenden. Eerst zeer laat, in Augustus, deelde Leicester het bestaan van onderhandelingen officieel aan de Staten mede, al was het slechts mondelingGa naar voetnoot1). Hij ondervond aanstonds de gevolgen van deze onvoorzichtige mededeeling. De besprekingen der engelsche regeering met Parma, waarvan ook onder de gemeente nu en dan reeds wat uitgelekt was en waaraan de Staten thans openbaarheid gaven, verminderden onmiddellijk bij de gansche calvinistische bevolking der Nederlanden op bedenkelijke wijze de sympathie met het engelsche bestuur en het vertrouwen in Engeland's plannen. En op de sympathie en het vertrouwen dier bevolking had Leicester bij zijn tweede optreden in de Nederlanden al zijn hoop gebouwd: zij moesten hem dienen om den fellen tegenstand der Staten te overwinnen. Hij trachtte zich nu te redden door nieuwe ontkenning van alle vredesplannen en liet Van Deventer de berichten dienaangaande als vuigen lasterpraat brandmerken. Tegenover de ontwijfelbaar juiste inlichtingen, door de Staten verkregen, hielp dit alles echter weinig en het werd meer en meer duidelijk, dat hij spoedig moest handelen, wilde hij het spel niet verliezen. Onmiddellijk na den val van Sluis begon hij dan ook in dit opzicht zijn maatregelen te nemen. Zijn aanhangers verwachtten reeds sedert het begin | |
[pagina 259]
| |
Van September een coup d'étatGa naar voetnoot1). Hij had in zekeren zin de handen vrij, doordat Wilkes en Norris, die het nooit geheel met hem hadden kunnen vinden en van een forsch optreden tegen de Staten afkeerig waren, spoedig na zijn terugkomst naar Engeland waren teruggekeerd, bevreesd voor de wraak van hunnen machtigen vijand, die hen door de ongenade der Koningin evenwel ook in Engeland trof. Ook Buckhurst, die zich scherp over de fouten van den landvoogd tijdens diens eerste bewind had uitgelaten, werd van het engelsche hof verwijderd en bleef tot Leicester's dood in halve gevangenschap op zijn landgoederen. Killigrew was in Wilkes' plaats met den landvoogd als engelsch lid van den Raad van State teruggekeerd en toonde zich met zijn ambtgenoot Beale een even willig dienaar van Leicester's plannen als vroeger. Het is intusschen tot dien coup d'état niet gekomen. Leicester geraakte namelijk in het nauw. Zijn dubbelzinnige erkenning der vredesonderhandelingen na herhaalde ontkenningen had een hevige ontroering bij het volk teweeggebracht. Zoowel in den Raad van State als in de Staten-Generaal en in de Staten der gewesten was men van alle vredesonderhandeling ten eenenmale afkeerig, ook in Utrecht en Gelderland, waar men hem altijd zeer genegen was geweest, ook thans nog ervan sprak hem het oppergezag te verschaffen, ja alle financieele hulpmiddelen onbeperkt te zijner beschikking wilde stellen - iets, waarvan Holland en Zeeland niet wilden weten. In Utrecht verbood de Raad ten strengste de verspreiding van lasterlijke geruchten omtrent den vrede, die de eer der Koningin aantastten! Van vrede met Spanje toch wilden niet alleen de Staten maar ook de Calvinisten niets weten. De laatsten hadden in Leicester hunnen Jozua meenen te zien, die hen leiden zou in den krijg; thans bleek hij tot hunne ergernis met vredesplannen gekomen te zijn. Het wantrouwen begon ook bij velen hunner de overhand te verkrijgen. Nog moeilijker werd de toestand, toen het Leicester weldra bleek, dat Parma slechts schijnbaar vrede wilde en in de vlaamsche havens heimelijk alles voor den beraamden inval in Engeland voorbereidde, schepen, munitie, oorlogsbehoeften in het algemeen, samen voor wel 30 000 man misschien. IJlings waarschuwde de engelsche landvoogd zijn regeering voor deze plannen. Hij ried nu voortaan tot krachtige wapening, tot opgeven van alle vredesonderhandelingenGa naar voetnoot2). Maar deze weinig standvastige houding kon niet dienen om bij de Calvinisten het geschokte vertrouwen in den vroeger zoo populairen landvoogd te herstellen. Herhaaldelijk vroeg hij dan ook van zijn post te worden ontheven, niet opgewassen als hij erkende te zijn tegen de bezwaren der moeilijke taak. Zijn heftige remonstrantiën en missives uit dezen tijd aan de Staten-Generaal en de Staten der gewesten toonden intusschen, hoezeer hij verbolgen was over den geboden tegenstand; daartegenover bleef Holland het antwoord niet schuldig. Maar de Koningin verlangde, dat hij zijn rol tot het einde zou spelen. Hij besloot dus ten slotte werkelijk een poging te wagen om in vereeniging met hen, die hem getrouw waren gebleven, met Sonoy, Van Deventer, Meetkercke, prof. Saravia te Leiden en andere zijner ijverigste medestanders, met sommige predikanten en volksleiders, zich meester te maken van enkele belangrijke steden en vestingen. Een heftige remonstrantie aan de Staten, een manifest, dat overal in de gewesten door den druk werd verspreid, verdedigde nog eens zijn houding tegenover Holland en de vredesplannen | |
[pagina 260]
| |
der Koningin. Hij wendde zich nu werkelijk over de Staten heen rechtstreeks tot het volk zelf door de aanwijzing, dat men overal in de steden het geschrift met de burgerijen zou bespreken - een uitnoodiging, die, bepaaldelijk tegen de regenten-aristocratie gericht, overal het volk ter deelneming aan de regeering scheen op te roepen. En de landvoogd ging weldra verder. Den 12den September begaf hij zich met een talrijk gevolg uit Utrecht naar Den Haag, blijkbaar met het doel om daar zijn slag te slaan en den tegenstand der Staten te breken door gevangenneming hunner voornaamste leiders. De poging mislukte echter deerlijk, ten deele door onvoldoende voorbereiding en door Leicester's aarzeling, ten deele door de krachtige houding der Staten. Maurits, op wien Leicester het ook gemunt scheen te hebben, trok zich bij zijn nadering uit het open Den Haag naar het ommuurde Delft terug, waar hij zich veiliger achtte; Oldenbarnevelt ging er in den nacht van den 11den op den 12den September eveneens heen. Ook Hohenlo, wiens gevangenneming reeds vroeger door de engelsche regeering was aanbevolen, bleef vrij. De Staten van Holland verlegden dadelijk den zetel hunner beraadslagingen evenzoo naar Delft. In Utrecht echter was de democratie nog altijd meester en behoefde men voorloopig niet verder te gaan; te Medemblik voerde de aan Leicester verknochte Sonoy het bevel. Leicester trachtte nu ook Amsterdam, Enkhuizen, Leiden en andere plaatsen in handen te krijgen met hulp van zijn geheime en openlijke aanhangers en van de engelsche troepen. De aanslag op Amsterdam werd in het begin van October ondernomen. Leicester kwam er zelf om er met De Burchgrave en een aantal zijner aanhangers een omwenteling te bewerken. Ook hier, als vroeger te Utrecht, moesten de voornaamste leiders der Statenpartij, de ‘oude Geuzen’, de burgemeesters Boom, Cant en Hooft met een aantal anderen, op de een of andere wijze, door verbanning of gevangenneming, met hulp der calvinistische burgerij onschadelijk gemaakt worden. Het handig optreden der amsterdamsche regeering verhinderde echter alle woelingen en de graaf keerde na eenige dagen onverrichter zake naar Utrecht terug. Zijn plan om bij zijn bezoek verschillende andere hollandsche steden te bemachtigen, werd tegengegaan door de Staten, die hem nadrukkelijk verzochten om nergens meer dan 200 personen in zijn gevolg mede te brengen. Te Enkhuizen, welke stad hij met hulp van Sonoy had willen bezetten, weigerde men hem te ontvangen; hij moest zich in die streek tevreden stellen met een bezoek aan Hoorn en Medemblik, waar Sonoy hem met groot eerbewijs ontving. Ook in Friesland had Leicester zich willen vertoonen om er, vergezeld door Sonoy en met steun van Aysma, den president van het Hof, en andere invloedrijke aanhangers, tegenover den stadhouder Willem Lodewijk en de Statenpartij een beweging te zijnen gunste te verwekken. Aysma werd echter op grond van ernstige vermoedens afgezet en de friesche Staten verzochten, wegens mogelijke onlusten, Leicester zich niet naar hun gewest te begeven. Te Leiden mislukte het plan evenzeerGa naar voetnoot1). Hier zou een ondernemend italiaansch avonturier, die het tot staatsch kolonel gebracht had, Cosmo de Pascarengis, met den ouderling Valmaer en den jongen hopman de Maulde, die er met zijn vendel in garnizoen lag, in geheime verbintenis met een predikant en enkele uitgeweken Vlamingen de beweging ten gunste van Leicester leiden en zich van invloedrijke burgers, o.a. Van der Werff, Van Hout en Paulus Buys, verzekeren. Ook de zeer met Leicester verbonden hoogleeraar Saravia wist van de zaak evenals Meetkercke, die toen te | |
[pagina 261]
| |
Leiden woonde. De samenzwering werd door een toeval ontdekt en, om een voorbeeld te stellen, ten strengste gestraft: nog vóór het einde der maand werden de hoofdaanleggers ter dood gebracht en sommige anderen verbannen. Ook te Dordrecht en elders mislukten alle plannen van den landvoogd. De uitnoodiging aan de burgerijen had zoo bijna nergens eenig gevolg: de rust bleef bijna overal ongestoord. Slechts enkele steden in Holland antwoordden afzonderlijk op de remonstrantie; de andere bleven nauw aaneengesloten en gaven haar afwijzend antwoord gezamenlijk. In nauw verband met deze ondernemingen, waarin Leicester zelf, Van Deventer, Sonoy en andere zijner voornaamste volgers gemengd waren, stond een adres, door een aantal hollandsche predikanten in dezen tijd aan de Staten van Holland ingediend en ondersteund door de regeering van Utrecht, waar de landvoogd thans weder zijn hoofdverblijf hield en het middelpunt der woelingen moest gezocht worden. Dit adres, een merkwaardig getuigenis voor den omvang en de beteekenis der plannen en neigingen van Leicester's aanhangers en van het allengs wegvallen der ‘scheytselen ende limiten tusschen het kerkelyck ende polityck’Ga naar voetnoot1), hield inGa naar voetnoot2), dat de predikanten, ‘sentboden ende regeerders’ in het huis Gods, zich verontrustten over het feit, dat er ‘tusschen den regenten van hoogen ende legen staet’ verschil was gerezen en met name de verhouding tot Engeland veel te wenschen overliet, reden waarom zij zich op grond van de ‘grote droefheyt’, die zij bespeurden ‘by den vromen christenen en goede Patriotten’, wendden tot de Staten met het dringend verzoek om de eendracht te willen herstellen. Naar aanleiding van deze ernstige gebeurtenissen achtten de Staten van Holland het geraden te Haarlem een buitengewone vergadering te houden ten einde over de gespannen betrekkingen van het gewest tot den landvoogd te raadplegen. Oldenbarnevelt was hier weder de groote leidsman der Staten. De predikanten ontvingen, na een eerste welwillend antwoord, van den landsadvocaat de bitse terechtwijzing, dat de Staten zelf wel wisten, wat de predikanten in hun vertoog aangaven, ‘ende noch meer daertoe’, dat hun het welvaren van den lande evenzeer ter harte ging en dat zij daarin ook zonder de heeren wel zouden voorzien. In een scherpe resolutie, den 16den October onder den verschen indruk der aanslagen op verschillende steden genomen, keurden de Staten de bemoeiing der predikanten met de zaken der regeering ten zeerste af, klagend over de onruststokers, die het vuur van de tweedracht hadden aangeblazen, onder wie zij ook ‘enige van de principaelste dienaers des goddelijken Woorts’ hadden opgemerkt, die de regeering wilden veranderen en vele eenvoudige menschen hadden misleid, in het troebele water begeerend te visschen gelijk eertijds in Vlaanderen; voor dezen verderfelijken ‘koers’ waarschuwden zij, op het voorbeeld van prins Willem, de predikanten ernstig. Een dergelijk krachtig vertoog werd op Oldenbarnevelt's voorstel tot Utrecht gericht, waarbij Holland klaagde over de overheersching der brabantsche en vlaamsche uitgewekenen in deze naburige stad, die zou moeten uitloopen op hetzelfde als te Gent en Brugge was geschied, namelijk onderwerping aan Spanje, Een vinnig antwoord van Van Deventer en de zijnen ‘op naam van de magistraat van Utrecht’ was de terugslag op dit vertoog. Verder richtte Holland zich tot Leicester met een ampele verdediging van zijn standpunt tegenover de vraagstukken van staatsrecht en practische politiek, | |
[pagina 262]
| |
die deze onlangs had opgeworpen. De belangrijkste van al deze remonstrantiën en verklaringen was wel de Deductie van het recht der Staten, op de regeering van HollandGa naar voetnoot1), waarin de in het voorjaar tegenover Wilkes' theorie geuite denkbeelden thans nog eens in het kort werden uiteengezet; het geschrift werd op last der Staten door den druk algemeen verspreid ten einde de gemeente te overtuigen van het goed recht der Staten op de souvereiniteit, als ‘representeerende’ hunne ‘principalen’, de edelen en steden van het gewest.
Leicester was door den afloop van dit alles zeer teleurgesteld. Het bleek duidelijk, dat zijn rol hier te lande was uitgespeeld en dat hem niets anders overbleef dan een spoedig heengaan. Hij hield zich nog eenige dagen in Medemblik op en vertrok daarna over Utrecht naar Vlissingen, zoo het heette om de plannen van Parma op Bergen op Zoom in het oog te houden, in werkelijkheid om naar Engeland terug te keeren. Pogingen van Killigrew en anderen om hem nog met de Staten te verzoenen mislukten: men was van beide zijden te ver gegaan. Het duurde niet lang, of een brief der Koningin meldde den Staten-Generaal op hoogen toon, dat zij ten zeerste verbolgen was over de ondankbaarheid der Staten jegens haren vertegenwoordiger en de schandelijke wijze, waarop deze was behandeld; zij klaagde nog eens over hunne heerschzucht en tegenwerking, hunne zelfzuchtige politiek, hun slecht bestuur en eindigde met het besluit om Leicester tot zich te roepen, terwijl zij verklaarde alleen uit medelijden met het arme volk hare subsidiën tijdelijk nog niet te zullen intrekken. Een niet minder heftige afscheidsbrief van den landvoogd, den 6den December te Vlissingen geschreven, waarin hij nog eens al zijn grieven tegen de Staten uiteenzette, vergezelde zijn mededeeling, dat hij naar Engeland vertrok, niet onduidelijk te kennen gevend, dat hij nooit meer zou terugkeeren. Zijn officieele nederlegging van de landvoogdij bleef nog uit. Eerst na zijn terugkomst in Engeland, den 17den December, werd de daartoe strekkende verklaring opgemaakt en naar de Nederlanden afgezonden, opdat de inmiddels vertrokken engelsche gezant Herbert haar aan de Staten-Generaal zou overgeven. Door een toeval waarschijnlijk ontving Herbert haar eerst, toen hij tegen het einde van Januari, na het volbrengen van zijn eigenlijke zending, op het punt stond om uit Vlissingen weder naar Engeland over te steken. Hij nam haar mede terug naar Engeland, waar men weinig haast maakte haar opnieuw te verzenden, zoodat het April werd, eer zij officieel ter kennis van de Staten-Generaal kwamGa naar voetnoot2). Dat uitblijven van beslissende berichten omtrent het definitief nederleggen der landvoogdij had noodlottige gevolgen. Leicester's aanhangers bleven op zijn terugkomst hopen en het aanzien der Staten-Generaal en der Staten van Holland leed in het voorjaar van 1588 zeer onder de heerschende onzekerheid, waaromtrent de engelsche regeering zich niet in het minst haastte om ze door een ondubbelzinnige verklaring op te heffen. Daarbij kwam, dat lord Willoughby, de in plaats van Leicester benoemde aanvoerder der engelsche troepen, diens partij bleef steunen in haar verzet tegen de Staten en hare hoop op de terugkomst van den landvoogd versterkte. Hij toonde zich weinig geneigd om den Staten te gehoorzamen en zijn zwager, die in Geertruidenberg het bevel voerde, verklaarde luide niets van hen te willen weten. Maurits en Hohenlo werden openlijk door | |
[pagina 263]
| |
de engelsche bevelhebbers getrotseerd en opnieuw bij hunne regeering als heimelijke vrienden van Spanje in verdenking gebracht. De predikanten steunden zoowel openlijk van den kansel als heimelijk de voor een nauwe verbinding met Engeland pleitende partij der Leicestergezinden. In die omstandigheden was het niet vreemd, dat aan alle kanten oproer en verzet dreigde. Sonoy weigerde, als vroeger, op grond van zijn eed aan Leicester Maurits te gehoorzamen, stelde zich te Medemblik in staat van tegenweer en vermaande ook de andere steden in het Noorderkwartier om zich bij hem aan te sluiten. In Utrecht waren Van Deventer en de zijnen nog altijd meester en, opkomend tegen de aanmatigingen van Holland, beschuldigden zij de Staten van dit gewest voortdurend van landverraad, van plannen om met Spanje vrede te sluiten. In Friesland toonden de plattelandskwartieren Oostergoo en Westergoo weder sterke neiging om met den spaanschen stadhouder Verdugo te onderhandelen over een afzonderlijken vrede, die hen van de aanhoudende strooptochten des vijands zou bevrijden; Willem Lodewijk had groote moeite om met hulp der betergezinde steden het gewest op den goeden weg te houden en verraderlijke samenspanning met den vijand te belettenGa naar voetnoot1). Op Walcheren maakte de engelsche bevelhebber van Vlissingen zich van bijna het gansche eiland meester, heftig optredend tegen de Staten van Zeeland. In verscheidene belangrijke vestingen begon het onbetaalde krijgsvolk te muiten. Utrecht protesteerde nog steeds tegen de machtsoverschrijding der Staten-Generaal, die voortdurend bijeenbleven en, zonder bijeengeroepen te zijn door de volgens de Unie daartoe ‘gerechtigde’ personen, zich de macht van den Raad van State aanmatigden. Een deputatie van de predikanten der ‘nederlandsche kerken’ verscheen in Juni in Engeland om op krachtigen steun van Elizabeth aan te dringen en haar tevens ernstig tegen een vrede te waarschuwen. Te midden van de toenemende verwarring liep de commissie van den Raad van State af en begon deze zich feitelijk ontslagen te rekenen, slechts voorloopig de zaken drijvend. Met kracht handhaafde echter de Statenregeering, weder door Oldenbarnevelt geleid en door Maurits en Hohenlo gesteund, de bedreigde orde. Op Walcheren herstelde de jonge Oranjevorst de rust. Na vergeefsche pogingen van den Raad van State om Sonoy tot rede te brengen verzekerde hij zich van Hoorn en Enkhuizen en liet Medemblik insluiten. Sonoy en de utrechtsche democraten wendden zich tot Engeland om hulp; Willoughby dreigde tusschenbeide te komen; zelfs in de Staten-Generaal en den Raad van State toonden zich een oogenblik sporen van verzet tegen Oldenbarnevelt en de zijnen, die door brieven van Elizabeth in heftige bewoordingen werden aangemaand om den binnenlandschen vrede niet te verstoren. Maar de Staten van Holland lieten zich niet uit het veld slaan. Zij beantwoordden de bedreigingen der engelsche regeering met krachtige vertoogen, terwijl ook Maurits zijn gedrag in ronde termen verdedigde. De laatste zette het beleg van Medemblik voort. Eerst de aanbieding der akte van afstand van Leicester maakte een einde aan het verzet. Zij toonde zijn aanhangers, dat de Koningin hen had opgegeven, zoodat op het einde van April Sonoy zich onderwierp, waarop de andere weerspannigen weldra volgdenGa naar voetnoot2). Het garnizoen van Geertruidenberg, dat hoofdzakelijk uit Engelschen en weinig vertrouwbare huurlingen bestond en gedreigd had die stad, zoo nabij de hollandsche grenzen gelegen en daarom van veel belang, aan den vijand te verkoopen, ingeval | |
[pagina 264]
| |
de Staten niet voor de sedert maanden achterstallige soldij zorgden, liet zich door een gedeeltelijke betaling althans voorloopig tevreden stellen. De moedeloosheid der leicestersche partij deed haar zoo in Holland het hoofd in den schoot leggen. In Utrecht bleef de democratie onder Van Deventer nog eenigen tijd in het bezit der regeering maar zonder veel hoop op de toekomst. Die was aan de Staten, na het definitieve opgeven der landvoogdij door Leicester, de erkende souvereinen in het land. Met bitteren wrok in het hart had de engelsche landvoogd de Nederlanden verlaten; met voldoening ontving de bovendrijvende Statenpartij de macht uit zijn handen weder terug in de hare. ‘Non gregem sed ingratos desero’ liet de voormalige landvoogd graveeren op den gedenkpenning, die voor deze gelegenheid werd geslagen - het was zijn opvatting van de zaak, waartegenover de hollandsche zich plaatste op den spotpenning, die in diezelfde dagen hier werd geslagen en het opschrift droeg: ‘libertas ne ita cara ut simiae catuli’, met de afbeelding van den aap, die zijn jongen uit liefde dooddrukt. Zoo eindigde in hevige twisten en met wederzijdsche klachten de heerschappij van den man, die de Nederlanden tegen Parma's aanslagen had moeten verdedigen. Graaf Jan van Nassau, die nog altijd met groote belangstelling de gebeurtenissen in de Nederlanden volgde, waar zijn zonen den heldenstrijd hielpen voeren, zag het zeer juist in: Leicester was niet de man om zich met een op de basis der volkssouvereiniteit of der medewerking van de onderdanen in belangrijke landszaken gegronde regeeringswijze te verbinden; de door zijn onvertrouwbare vertrouwelingen moedwillig verscherpte strijd met de kooplieden-regenten had hem in de Nederlanden onmogelijk gemaaktGa naar voetnoot1). |
|