Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Tweede afdeeling
| |
[pagina 205]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 206]
| |
land en Zeeland, in die treurige dagen van algemeene consternatie en vrees voor eigen behoud, geen hulp kon worden verwacht evenmin als van Frankrijk. Zoo onderwierp zich in September Gent aan den hertog van Parma op voorwaarden, die overeenkwamen met wat voor andere tot onderwerping komende steden was bepaald: uitsluitende handhaving van het Catholicisme, verlof tot vertrek voor andersdenkenden met have en goed, behoud der privilegiën, algemeen pardon. Ook Dathenus verliet toen voorgoed de stad, werd in Utrecht, waarheen hij was uitgeweken, gevangengezet en kon eerst begin 1585 naar Sleeswijk trekken. Alleen Oostende, Sluis en enkele andere plaatsen aan de Scheldekust hielden thans nog staatsche bezetting; overigens was geheel Vlaanderen door Parma onderworpen. Vele vlaamsche ballingen vestigden zich in de hollandsche en zeeuwsche steden. Maar hoe keerde het tot de gehoorzaamheid aan den Koning terug? Het schitterende, bloeiende Vlaanderen van weleer was een woestijn geworden. Met de vernietiging der welvaart ten plattelande was die in de steden gepaard gegaan. De nijverheid was te gronde gericht door het vertrek van honderden protestantsche gezinnen naar Engeland en elders, vóór 1580 reeds naar de veiliger gewesten Holland en Zeeland, thans bij den overgang van de eene vlaamsche stad na de andere nog in grooter aantal dan te voren. Ook de handel had zware verliezen geleden in den oorlogstijd, toen alle verkeer eigenlijk had stilgestaan en tal van ondernemende kooplieden zich elders gevestigd hadden. Zoo was Vlaanderen in 1584 niet meer dan een schaduw van wat het vóór 20 jaren was geweest: zijn verwoeste dorpen konden slechts met moeite hun bestaan volhouden, zijn verlaten steden vervielen meer en meer en zonken terug tot den rang van landstadjes, wier trotsche hallen en uitgestrekte omwallingen een treurig beeld van verlatenheid en verloren grootheid opleverden. Hoe ellendig het er gesteld was, blijkt uit het feit, dat herhaaldelijk zich wolven tot om en zelfs binnen de muren der steden vertoonden. En men was niet aan het einde der beproevingen, zoolang Oostende, Sluis en de vestingen aan de Wester-Schelde nog in handen der Staatschen waren. Niet minder treurig was de toestand van Brabant en Henegouwen. Hier waren het de veldtochten van prins Willem in 1568 en 1572 geweest, die de eerste ellende hadden veroorzaakt, te erger door de wijze, waarop Alva den Prins had bestreden, namelijk door verwoesting van het platteland om hem door gebrek aan levensmiddelen tot den aftocht te noodzaken. De plunderende fransche en waalsche benden van den Prins hadden hier ook vreeselijk huisgehouden. Later had de krijg tegen don Jan vooral in deze streken gewoed, terwijl Henegouwen bovendien door Anjou's plunderziek leger tot wanhoop was gebracht. Thans was Parma sinds vijf jaren bezig Brabant te onderwerpen en trokken zijn benden aanhoudend het gewest in alle richtingen door. Ook hier had stad na stad het hoofd gebogen en geraakten Brussel en Antwerpen steeds meer in het nauw. Brussel, nog altijd door Hendrik de Bloeyere, thans als burgemeester, in het verzet tegen de spaansche heerschappij geleid maar van alle zijden door Parma geblokkeerd, leed weldra hongersnood. De dappere Olivier van den Tympel, Oranje's veldoverste, die er nog het bevel over de troepen voerde, begon den moed te verliezen en het oor te leenen aan Parma's voorstellen, terwijl ook hier de bevolking vurig naar het einde van den krijg verlangde. Toch bleef de stad nog den ganschen winter weerstand bieden te midden van de wassende ellende, die tot formeelen hongersnood oversloeg. De hoop op hulp van Frankrijk hield nog den moed staande; kwam deze niet, dan was het lot der stad beslist. In Maart 1585 heeft Brussel zich aan Parma overgegeven; in den zomer moest ook Mechelen vallen. | |
[pagina 207]
| |
Veeg was bij dat alles de toestand van het ongelukkige Antwerpen, welks handel sedert jaren kwijnde, ja thans zoogoed als geheel was verdwenen. De bemachtiging van Vlissingen in 1572 door de Geuzen en de daarmede samenhangende ernstige bemoeilijking van het verkeer op de Schelde had den antwerpschen handel een hevigen slag toegebrachtGa naar voetnoot1). De uiterste inspanning van Mondragon's dappere troepen en d'Avila's vloten had de zeeuwsche stroomen niet uit de handen der Geuzen kunnen verlossen: de Schelde werd meer en meer gesloten. De Pacificatie van Gent had hierin wel verbetering gebracht, maar was zij niet tot stand gekomen onder den indruk der Spaansche Furie, die de reeds lang twijfelachtige veiligheid van den vreemden koopman te Antwerpen in zulk een ongunstig licht had gesteld? Toch was, nu de Geuzen niet langer de rivier blokkeerden, de Schelde weder geopend en aanstonds had de herleving van de veiligheid van het verkeer aan Antwerpen uitzicht op herleving van zijn handel bezorgd. Tegenover de zeerooverij op de Noordzee en den Oceaan werden krachtige maatregelen genomen. Een ordonnantie op het zeewezen, door de Staten-Generaal uitgevaardigd, stelde vast, dat geen koopvaardijschip uit de havens mocht zeilen dan behoorlijk bemand en bewapend naarmate van de grootte van het schip, waaromtrent vaste bepalingen werden gemaakt, die streng werden gehandhaafdGa naar voetnoot2). In 1580 werd te Londen een consulaat opgericht, dat zorgen moest voor de handhaving der oude contracten en bepalingen omtrent den handel tusschen Engeland en de bourgondische gewesten; in het algemeen had dit consulaat verder te waken voor de belangen van den nederlandschen koopman in die streken. Maar op den duur kon de aanhoudende oorlogstoestand niet anders dan een noodlottigen invloed op den handel en de veiligheid oefenen. Nog telde de stad 90 000 inwoners, minder wel dan zij in het midden der eeuw had kunnen aanwijzen maar toch genoeg om haar een aanzienlijken invloed in de Nederlanden te verzekeren, wanneer haar handel slechts mocht blijven bestaan. De krijg naderde echter van de landzijde meer en meer de muren van Antwerpen, zoowel van den vlaamschen als van den brabantschen kant. Parma's benden stroopten in Brabant reeds jarenlang tot voor de poorten der stad. Nog erger werd het, toen zij zich in 1584 van het aan de overzijde der rivier gelegen land van Waes meester maakten. De Fransche Furie was Antwerpen op het verlies van den ten deele naar Middelburg en Veere maar grootendeels naar Hamburg verplaatsten engelschen handel gekomenGa naar voetnoot3). Thans was de stad zoogoed als omsingeld en Marnix, die er door den Prins op het einde van 1583 tot buitenburgemeester was aangesteld, zag het oogenblik aankomen, waarop Parma de stad werkelijk zou gaan belegeren. In den voorzomer van 1584 nam deze daartoe de eerste groote maatregelen. Op den dag van den moord op prins Willem bemachtigde hij het nog niet geheel afgebouwde staatsche fort Liefkenshoek. Hij begon aan de Schelde boven en beneden Antwerpen forten te bouwen tegenover de staatsche te Lilloo en elders en legerde zich met zijn hoofdmacht bij Beveren en Calloo, vast besloten om de stad thans met kracht aan te vallen. Daarmede was ‘de bijl aan den wortel gelegd’. Het is geen wonder, dat het in deze omstandigheden met Antwerpen's handel zoogoed als gedaan was; nijveren en kooplieden verlieten, in steeds grooter aantal de onveilige plaats om zich in Holland of Zeeland te vestigen of naar Engeland, Bremen, Hamburg of de Oostzeesteden de wijk te | |
[pagina 208]
| |
nemen. Ook wanneer Antwerpen zou gevallen zijn, was zijn handel geheel tot stilstand gedoemd, zoolang Zeeland nog in der Geuzen macht zou blijven. Waarlijk, men had omstreeks 1580 in het Zuiden voldoende reden om met Renon de France te klagen over den schromelijken achteruitgang der zuidelijke gewesten, vergeleken vooral met Holland en Zeeland, waar sedert het ophouden van den krijg in die streken zelve handel en nijverheid met reuzenschreden waren vooruitgegaan. Het eenige gebied, dat in deze streken nog op een betrekkelijke welvaart kon bogen, was het neutrale Luik, dat echter ieder oogenblik moest vreezen weder in den oorlog gemengd te zullen worden, zoolang nog niet het gansche Zuiden zich aan den opstand had onttrokken.
Niet minder bedenkelijk dan in Brabant en Vlaanderen was de toestand in het Overmaassche en in Gelderland. Hoe zwaar de Maasstreek door de veldtochten van den Prins, dien van graaf Lodewijk in 1574, eindelijk door het optreden van Parma aan deze rivier in 1578 en 1579 was getroffen, is uit de beschrijving dier wapenfeiten en hunner gevolgen voor het platteland duidelijk geworden. Thans was het Overkwartier, behalve Venloo, zoogoed als geheel in spaansche handen en woedde de keulsche krijg ook in deze streken tusschen de benden van Nieuwenaar en die van Aremberg. Verdugo's plunderende scharen vertoonden zich, sedert Zutphen was gevallen, allerwegen in den Achterhoek en op de Veluwe. Ook hier begon de bevolking vurig naar het einde van den krijg te verlangen, Nijmegen en Doesburg verzoenden zich in het voorjaar van 1585 met den Koning en zelfs Arnhem zou dit voorbeeld hebben gevolgd, wanneer niet de graaf van Nieuwenaar de neiging ertoe in deze hoofdstad van zijn stadhouderschap met kracht had onderdrukt. Overal waren het de talrijke Katholieken, die, verlokt door de gunstige voorwaarden, waarop vele brabantsche en vlaamsche steden waren overgegaan, verontwaardigd over de onderdrukking van hun geloof door de calvinistische regeeringen, begeerend een einde te zien aan de brandschattingen, aan de wanhopige verwarring, waaraan ook het platteland van Gelderland reeds jaren achtereen was blootgesteld, tot onderhandeling met Parma dreven en geen gelegenheid lieten voorbijgaan om over het beheer der Staten te klagen. De handel op den Rijn stond stil. De kaperij tierde daar sedert het weder uitbreken van den krijg in 1578 welig en drie jaren later was de toestand zoo verergerd, dat de oude handelsweg van West-Duitschland zoogoed als gesloten wasGa naar voetnoot1), tot groot nadeel zoowel van de geldersche en overijselsche steden als van het naburige duitsche gebied. Dezelfde omstandigheden deden zich voor in de noordelijker gelegen streken, waar nog altijd sedert Rennenburg's afval de verwoestende guerilla voortduurde en na de bemachtiging van Steenwijk door den Spanjaard de toegang tot het platteland van Friesland voor dezen open lag, terwijl de staatsche aanvoerders, Willem Lodewijk en Hohenlo, niet bij machte waren om met de onvoldoende geldmiddelen en de zwakke leger-afdeelingen, waarover zij konden beschikken, meer te doen dan de friesche steden te beveiligen en in den omtrek van Groningen de plundertochten van Verdugo en Tassis in Friesland met gelijke munt te betalen. Het landvolk van Drente, Friesland en Groningen was zoo voortdurend in de wapenen om er de bij afwisseling plunderende staatsche en spaansche benden te weerstaan. Hongersnood en pest teisterden die zwaar bezochte streken, vooral in 1581, toen binnen Groningen alleen 13 000 menschen aan de | |
[pagina 209]
| |
pest stiervenGa naar voetnoot1). De berichten uit die streken zijn vol van kleine gevechten, van brandschatting en plundering, die er tot de natuurlijke verschijnselen van het leven begonnen gerekend te worden en een toestand van algemeene verwildering ten gevolge hadden. Groningen's vroeger zoo bloeiende handel, reeds omstreeks 1570 door de Watergeuzen deerlijk benadeeld, verliep thans geheel en al, want jaren achtereen werd de stad zoo goed als geblokkeerd. ‘Dus waren de ongelukkige boeren nu den vijand, dan den vriend ten prooi, niemand bekommerde zich om hun lot’Ga naar voetnoot2). De watervloed van 1585, hoe ernstig ook, scheen een ramp van mindere orde vergeleken bij het dagelijksche lot der bevolking van stad en land na Rennenburg's afval. Zoo stond het in de ‘bedorvene provinciën’Ga naar voetnoot3) Gelderland, Utrecht, Friesland en Overijsel, die zich reeds in 1579 buiten staat verklaarden iets bij te dragen voor den gemeenschappelijken krijg tegen den Spanjaard. Hoe gunstig stak bij dat alles de toestand van Holland en Zeeland af! Ook deze gewesten hadden de bitterheid van den oorlog gesmaakt. Toen de spaansche benden bij den ontredderden toestand der Nederlanden na Requesens' dood deze streken verlieten, verkeerden zij nog in de droevigste omstandigheden. Hoe het er in die dagen ook in Holland uitzag, blijkt uit de beschrijving, door Bor als ooggetuige gegeven, van 's Gravenhage in 1576Ga naar voetnoot4). De vroeger bloeiende residentie der graven sedert Willem II, tijdens Karel V onder de steden gerekend en door een bevolking van 10 000 personen bewoond, was toen ‘seer verdrietelijk ende bedroeflijck te sien’: vele inwoners van rang en stand waren gevlucht naar het ommuurde Delft; de huizen stonden grootendeels ledig en toonden verbrande deuren, vensters en daken; de straten waren met gras begroeid; de troepen van weerszijden hadden de huizen als stallen gebruikt, het ijzerwerk geroofd en alles, wat waarde had, geplunderd; de boomen van het Bosch waren grootendeels omgehakt en verkochtGa naar voetnoot5). Nog een jaar laterGa naar voetnoot6) klagen de Staten van Holland, dat tijden achtereen ⅓ der provincie onder water had gestaan, zoodat vooreerst geen behoorlijke opbrengst van den landbouw te wachten was. Het doorsteken van Rijnland's en Delfland's dijken om Leiden te redden was den landman op groote verliezen te staan gekomen. Ten plattelande was de bevolking in die mate verloopen, verstorven en verarmd, dat de Staten verklaarden, dat niet meer dan ⅓ van het vroegere aantal bewoners daar was overgebleven. Over het algemeen waren de dijken door verwaarloozing in den oorlogstijd zoo verzwakt, dat enkele zeeuwsche eilanden, als Duiveland en Schouwen, met ondergang werden bedreigd. Vooral de veel omstreden grenzen aan de utrechtsche zijde hadden ontzaglijk veel schade geleden, terwijl op Walcheren en Zuid-Beveland de welvaart was vernietigd te midden van den bloedigen strijd te land en te water. Maar toen eenmaal de Pacificatie den vrede en daarmede het geregelde verkeer tusschen Holland en Zeeland en de overige gewesten had hersteld, herleefden handel en nijverheid in deze streken op verwonderlijk snelle wijze. Van groot belang was hier de houding van Amsterdam, de machtigste koopstad reeds van het Noorden. De taaie weerstand aldaar tegen het gezag der Staten maakte wel een blokkade dier stad noodig, doch Enkhui- | |
[pagina 210]
| |
zen, Hoorn en de andere ‘watersteden’ aan de Zuiderzee trokken voordeel van dezen toestand. Sedert de Geuzen in 1573 de groote overwinning op Boussu hadden bevochten, waren zij meester van den zeeboezem en verhinderden Amsterdam's handel, die toch reeds door den zeeroof der Watergeuzen omstreeks 1570 zeer achteruit was gegaan. In het jaar 1569 was de handelsvloot der stad op de Oostzee van 250 op 150 schepen verminderd en de achteruitgang duidelijk voelbaarGa naar voetnoot1). Men klaagde reeds toen, dat er geen schepen en huizen werden gebouwd en dat het aantal vermogenden afnam, terwijl de lasten stegen. En dit werd weldra veel erger. Vele kooplieden verlieten Amsterdam en vestigden zich te Hoorn of Enkhuizen; de schepen lagen te rotten in de stadsgrachten, de pakhuizen veranderden in stallen voor het vee der gevluchte boeren uit den omtrek. Slechts bij uitzondering en steelsgewijze kwamen er nog graanschepen in de stad. Er begon gebrek te heerschenGa naar voetnoot2). Het was geen wonder, dat de stadsregeering, wilde zij den handel niet geheel zien verloopen, ten slotte voor de staatsche partij moest wijken. Aanstonds na de ‘satisfactie’ echter werd de toestand beter en herwon Amsterdam weder het oude vertier. Reeds in 1585 moest de stad worden vergrootGa naar voetnoot3) en kon Spieghel spreken van ‘het schipryck Amsterdam vol nauwbehuysde huysen’. Amsterdam kon nu weder deelnemen aan het handelsverkeer, dat Holland en Zeeland in weerwil van den oorlog waren blijven voortzetten, zoowel op de Oostzee en Engeland als op Frankrijk, Spanje en Portugal, gedurende Alva's krijgsoperatiën in deze gewesten onder groote bezwaren zoo goed en kwaad als het ging, na de Pacificatie met steeds toenemende winst. Behalve door den groeienden rijkdom der bevolking trokken deze gewesten ook groot voordeel van den handel door de lasten, die men daarop kon leggen, al had men daarbij groote voorzichtigheid te betoonen ten einde den koopman niet af te schrikken. Evenals in de andere provinciën kon men ook in Holland van de bevolking slechts met groote moeite de sommen verkrijgen, die noodig waren voor het voortzetten van den krijg: van de oude wijzen van heffing der lasten door de schildtalen, vermogens- en grondbelasting, honderdste penningen en lasten van anderen aard was bij den achteruitgang van het platteland weinig te wachten. Andere provinciën waren, hoewel ook die middelen toepassend, volstrekt buiten machte om aan hunne verplichtingen te voldoen. Ook de gewone imposten op zout, zeep en wijnen leverden lang niet genoeg op. Holland vond weldra de middelen om den krijg te voeren in de zoogenaamde licenten en convooien, belastingen op den handel, die volgens de meening der Staten gemakkelijk waren te heffen, daar zij gingen ‘over tbreet ende over veele, onder dewelcke alsulcke verlicente waeren oftecoepmanschappen werden gebruyct ende gesleten, soe die coepman ende een yegelick syne reekeninge daernae weet te maeken’Ga naar voetnoot4). Licenten of verlofgelden noemde men de lasten, betaald voor de vergunning om waren naar vijandelijk land uit te voeren, d.i. naar Spanje en Portugal en naar de door de Spanjaarden thans weder bemachtigde streken in het Zuiden. De zeeuwsche Geuzen hadden ze in 1572 aan de Schelde ingevoerd bij het | |
[pagina 211]
| |
begin van den opstand aldaar en in het voorjaar van 1573 had Holland dit voorbeeld, gevolgd, zoodat het reeds in het eerste jaar alleen daaruit 850 000 gulden trok. ConvooienGa naar voetnoot1) waren de lasten, betaald van alle andere in- of uitgevoerde goederen; men onderscheidde binnen- en buitenlandsche convooien, naarmate men ze hief van tusschen de gewesten onderling vervoerde goederen of van in het verkeer met andere landen verhandelde waren. Een in 1581 vastgestelde lijst wees aan, hoeveel van alle waren moest betaald worden. Holland zag zooveel voordeel in deze lasten, dat het ze ook bij de andere gewesten dringend aanbevalGa naar voetnoot2). Zoo gingen dan ook de Staten-Generaal in Mei 1578 ertoe over, wat de lasten op in- en uitgaande waren in het algemeen betreftGa naar voetnoot3), hoewel nog slechts bij wijze van proef, een proef, die in het volgende jaar werd voortgezet, terwijl latere maatregelen moesten dienen om de ongelijke heffing in verschillende provinciën, de misbruiken van ontduiking en van slecht beheer door de voor de inning aangestelde ambtenaren te doen ophouden. In de verschillende gewesten werden in de havens en grensplaatsen, waarlangs het binnen- en buitenlandsch verkeer zich vooral bewoog, tolkantoren gevestigd. Tollijsten, op kosten der Staten-Generaal gedrukt, wezen aan, hoeveel van elk in- of uitgevoerd artikel mocht worden gevraagd. Van verschillende kanten werd intusschen op de bedenkelijke zijde van den handel op den vijand gewezen. Bracht men den vijand op die wijze ook niet zelf de middelen om den oorlog vol te houden: levensmiddelen, kruit en lood, mast- en ander timmerhout uit de Oostzeestreken? De voorstanders van dien handel maakten er op opmerkzaam, dat men bij belemmering daarvan niets anders zou bereiken dan dat men andere natiën, de kooplieden der Oostzeesteden, van Emden, Bremen en Hamburg, de EngelschenGa naar voetnoot4), de Denen, voordeelen zou laten genieten, die men thans zelf genoot en die men niet kon missen. Doch de tegenstanders, met name de streng calvinistische predikanten, ergerden zich aan het ‘goddelooze gewin’; ook de krijgslieden konden dikwijls de voordeelen van den handel in oorlogsmateriaal niet inzien. Zoo gebeurde het, dat reeds in Februari 1578, later nog in Mei 1582Ga naar voetnoot5), de maatregel werd genomen tot verbod van allen handel op den vijand, een verbod, dat intusschen slecht werd nageleefd en dan ook spoedig weder ingetrokken op aandrang van den handel en bij de gebleken behoefte aan de daaruit voortvloeiende inkomsten. Het onmiskenbare voordeel, vooral door de Hollanders en Zeeuwen uit den handel getrokken, niet het minst uit dien op de gewesten van het Zuiden, op Spanje en Portugal, was ook der spaansche regeering een doorn in het oog. Zij kon zich niet verbergen, dat de geldsommen, met dien handel verdiend, voor een groot deel tegen haarzelve werden aangewend, dat voornamelijk daardoor de opstandelingen den strijd konden blijven volhouden. Reeds herhaaldelijk waren de Hollanders dan ook in de spaansche havens bemoeilijkt, maar het toen nog onafhankelijke Portugal had hen des te meer aangelokt door groote handelsvrijhedenGa naar voetnoot6). Thans was Portugal spaansch en kon de neiging om de nederlandsche kooplieden te benadee- | |
[pagina 212]
| |
len met meer kracht worden gevolgd. Ook in de Nederlanden zelve waren onder Alva en Requesens door de brusselsche regeering plakkaten uitgevaardigd, die alle verkeer met de opstandelingen verboden, doch zonder veel vrucht. Granvelle had reeds lang zijn aandacht op dit punt gevestigd en zon op maatregelen om aan den handel der Hollanders en Zeeuwen een einde te maken. Op Engeland en Frankrijk had Spanje niet genoeg invloed om deze landen tot sluiting hunner havens voor de rebellen te bewegen; integendeel, deze konden van engelsche en fransche zijde op openlijken of onderhandschen steun rekenen. Iets meer was misschien te wachten van den ijverig katholieken koning Sigismund van Zweden, meende Granvelle, of van den beheerscher van Denemarken, dien men mogelijk zou kunnen bewegen om voor de Hollanders en Zeeuwen de Sont te sluitenGa naar voetnoot1). Hij vatte omstreeks 1580 het plan op om op hetzelfde oogenblik onverwachts in alle havens van Spanje en Portugal de hand te leggen op de hollandsche en zeeuwsche schepen. Doch zulk een plan was gemakkelijker te bedenken dan uit te voeren, want Spanje en Portugal konden de Hollanders en Zeeuwen niet missen. Zij toch waren de vrachtvaarders van die landen en brachten in de eerste plaats, nu de Hanze in beteekenis gedaald was, het koren uit de Oostzee naar Lissabon en Sevilla om er de waren uit Oost- en West-Indië voor te ruilen. In die omstandigheden zou het beletten van den handel der Hollanders en Zeeuwen vooreerst onmiddellijk een hongersnood ten gevolge gehad hebben in de niet korenrijke landen tusschen de Golf van Biscaye en de Middellandsche Zee, vervolgens een groot nadeel aan den afzet der indische en amerikaansche waren hebben toegebracht. En dit gevoelde Granvelle zelf ook welGa naar voetnoot2), doch hij meende, dat men misschien met de duitsche steden, met Hamburg en Bremen vooral, en met de den Koning gehoorzame Nederlanders overeenkomsten kon treffen ten einde den aanvoer van koren te verzekeren. Van groot belang was hierbij het feit, dat Spanje geen oorlogsvloot had en de zee dus aan de tegenstanders moest openlaten. Zwaar drukte dat gemis op den spaansch-portugeeschen handel in Oost en West, ten prooi aan engelsche en hollandsche piraten op den Atlantischen Oceaan. Er werden dan ook omstreeks 1580 allerlei avontuurlijke plannen beraamd om Spanje aan een marine te helpen en een einde te maken zoowel aan de rooverijen van Francis Drake, den beroemden engelschen zeevaarder, die op zijn grooten tocht om de wereld en later vele met rijke lading uit Indië, Amerika en Afrika terugkeerende schepen buit maakte en voor honderdduizende dukaten schade toebracht, ja zelfs de spaansche kusten niet ontzag, van Frobisher, Howard en andere engelsche zeevaarders, als aan de suprematie der hollandsche zeelieden. Een van die plannen was dat van Alonzo GuttierrezGa naar voetnoot3), waarbij de zouthandel, als monopolie geëxploiteerd, den financieelen grondslag moest leveren. Men zou in het geheim in het vanouds zeevarende Biscaye een vloot bouwen en die even heimelijk door aankoop van schepen in de Hanzesteden vermeerderen tot een aanzienlijke macht, waarmede men Vlissingen, Texel of eenige andere nederlandsche of fransche zeehaven zou verrassen met hulp van sommige hollandsche bootslieden, die daartoe niet ongenegen schenen. Die zeehaven moest dan de stapelplaats worden voor den zouthandel en den indischen handel, gedreven door een aanzienlijk aantal spaansche koopvaardijschepen en beschermd door de op deze wijze verkregen | |
[pagina 213]
| |
marine. Guttierrez rekende uit, dat na aftrek van alle onkosten jaarlijks 7 millioen florijnen netto winst zouden overblijven. Ongelukkig ontbraken voorloopig nog de middelen om deze grootsche plannen te verwezenlijken. Ook het bescheidener plan om de hollandsche en zeeuwsche schepen in beslag te nemen en zoo een einde te maken aan den handel der rebellen, die, naar men berekende, daardoor in een oogenblik 300 groote schepen zouden verliezenGa naar voetnoot1), kwam nog niet tot uitvoering, daar men begreep voorloopig nog niet buiten hen te kunnen. Bovendien had reeds Terranova tijdens de keulsche onderhandelingen gewaarschuwd uit een ander oogpunt n.l. wegens het gevaar voor Indië. Hij had er op gewezen, dat de Hollanders en Zeeuwen bij bemoeilijking van hunne vrachtvaart wel eens op de gedachte konden komen, voortreffelijke zeelieden als zij waren, om zelf naar de Indiën te zeilen en er de produkten te halen, die zij thans uit Sevilla en Lissabon zonder werkelijke bemoeilijking, met oogluiking der regeering, van de spaansche en portugeesche vloten kwamen overnemenGa naar voetnoot2).
Zoo bleven de Hollanders en Zeeuwen voorloopig nog in het bezit van hunnen handel en trokken er de groote voordeelen van, die hunne gewesten weldra tot de bloeiendste van de Nederlanden maakten, vooral toen de handel van Antwerpen geheel verliep en tal van kooplieden zich van daar naar de zeeuwsche en hollandsche havens verplaatsten. Het vertrek van die kooplieden en van tal van calvinistische of op eenigerlei andere wijze in de woelingen betrokken nijveren en neringdoenden uit de vlaamsche en brabantsche steden werd door de regeering van Parma niet alleen niet belemmerd maar zelfs bevorderd. Met voldoening zag die regeering honderde woelige kettersche gezinnen de overgegeven steden metterwoon verlaten om plaats te maken voor de enkele Katholieken, die thans uit de ballingschap terugkeerden. In Holland en Zeeland, in Engeland en de Paltz werden de verdreven geloofsgenooten met open armen ontvangen, ja, door voordeelen en rechten voor hunne industrie zelfs gelokt. Wij vernemen van 136 gezinnen, die zich in Augustus 1568 uit Antwerpen naar Middelburg wilden verplaatsen. En de stroom bleef steeds voortgaanGa naar voetnoot3). Nog in 1616 maakt de bisschop van Antwerpen melding van 200 gezinshoofden, die in de laatste jaren die stad hadden verlaten, niet alleen Protestanten maar ook KatholiekenGa naar voetnoot4). Zoo genoten de beide zeeprovinciën vooreerst toch ook de vruchten van Parma's overwinningen en diplomatieke onderhandelingen, al begonnen deze meer en meer Holland en Zeeland zelf van alle kanten met groot gevaar te bedreigen. Zoo goed scheen de kans daarop, dat de regeering te Madrid reeds begon te overleggen, wat er moest geschieden om, waren ook deze beide gewesten onderworpen, de rust in de Nederlanden voor de toekomst te verzekerenGa naar voetnoot5). Granvelle helde er na den dood van den Prins toe over om diens goederen, gouvernementen en posten aan diens in Spanje opgesloten oudsten zoon, welken men met dat doel langen tijd onkundig liet van den moord op zijn vader, op te dragen ten einde twist tusschen dezen vorst en de andere kinderen zijns vaders te zaaien en tevens de gematigde partij te winnenGa naar voetnoot6). Dan moest men de predikanten verbannen mèt de voornaamste | |
[pagina 214]
| |
leiders van het verzet: Marnix en een twintigtal pensionarissen en raden, onder wie natuurlijk Oldenbarnevelt, Buys, Van Hout, Van der Does, Hooft, Maelson en anderen konden gerekend worden. Verder moest men zorgen voor goede boeken, goede scholen, goede geestelijken en bij het minste verzet krachtige maatregelen nemen, geleerd door het voorbeeld van de eerste jaren der woelingen, toen Viglius en de zijnen door slapheid in het onderdrukken der beweging de zaak steeds erger hadden gemaakt. Vooral op verbetering van het gehalte der geestelijken moest worden gelet, meende Granvelle, de voormalige aartsbisschop van Mechelen, die in 1580 deze waardigheid had overgedragen aan Jean d'Auchin, deken van St. Goedele te Brussel, maar heel goed wist, hoe het met dit gehalte stond. In dit opzicht was anders veel verbeterd. Een nieuwe geest had zich omstreeks 1560 in de katholieke Kerk vertoond, de geest der Contrareformatie, der herleving van de Kerk uit het verval, waarin zij gedurende de laatste eeuwen had verkeerd. Onder leiding van pausen als Pius V en Gregorius XIII, mannen van ernstigen zin, zich richtend naar de strenge beginselen van leer en kerkelijke tucht, door het Concilie van Trente scherp geformuleerd, was allerwegen in de katholieke landen een krachtige werkzaamheid in katholieken zin ontstaan, die het hoofd bood aan het vóór 1560 steeds meer voortdringende Protestantisme van allerlei vorm en de Kerk sterkte in den strijd tegen de ketterij. Vurig traden de Jezuïeten in de voorste rijen der verdedigers van de katholieke Kerk en dreven tot den kamp tegen het in hunne oogen duivelsche beginsel der Protestanten. En naast hen streden tal van geestelijken met voorbeeldigen ijver voor het katholieke geloof, dat weder een levende kracht geworden was. Ook in de Nederlanden was omstreeks 1584 deze beweging duidelijk merkbaarGa naar voetnoot1). Wel waren in het Noorden de bisschoppen uit hunne nauwelijks bezette plaatsen verdreven, maar in het Zuiden keerden zij met Parma's legers terug en hielden streng de hand aan de kerkelijke tucht onder hunne geestelijkheid. Terwijl nog omstreeks 1576 de klachten over onkuisch leven, over geldzucht, over onrechtzinnigheid der geestelijken in de noordelijke gewesten talloos zijn en de afval van de Kerk er algemeen dreigt te worden, zien wij thans vele geestelijken met voorbeeldigen ijver werkzaam om te redden, wat er nog te redden viel. Het was vooral één man, van wien dit uitging. Na den dood van den tragen aartsbisschop van Utrecht, Frederik Schenck van Toutenburg, toen onder den evenzoo weinig krachtigen vicaris-generaal Van Bruhesen in 1583 de van brandenden ijver bezielde Sasbout Vosmeer als werkelijk vicaris de taak der herovering van het aartsbisdom Utrecht voor het Catholicisme op zich nam, ziet men er de herleving van het katholieke geloof intreden. Er is sedert geen sprake meer van kerkvorsten als de eerste bisschop van Haarlem, Nicolaas Nieuwland, bijgenaamd ‘Dronken Claesgen’, of van reeksen van onkuische pastoors zooals in het bisdom Roermond, waar geen vier van het geheele aantal, volgens het getuigenis van hun bisschop zelven, behoorlijk leefden. Er is weldra geen sprake meer van de vele kanunniken te Utrecht, die aanstoot geven door hun gedrag, of van die te Maastricht, die hunne bijzitten als echtgenooten geëerd willen zien. Geen sprake ook voortaan van schandelijke predikatiën als die van den beruchten brugschen monnik Broer Cornelis, wiens ruwe taal jaren achtereen, van 1560 tot 1578, ook onder de katholieke welgezinden verontwaardiging had gewektGa naar voetnoot2). De moed, de energie, de zelfopoffering, | |
[pagina 215]
| |
de onbuigzaamheid van Vosmeer spoorde aanstonds de geestelijkheid van het aartsbisdom tot krachtiger werkzaamheid aan - een nieuwe geest voer in de gansche priesterschap. Hij herstelde in korten tijd veel van wat reddeloos verloren scheen en met trots kon hij twintig jaren later wijzen op de verkregen resultaten. Gesteund door den in 1584 te Keulen opgetreden pauselijken nuntius, werkte hij aan de wederopheffing van het Catholicisme uit het diepe verval, de vervolgden tot volhouden aansporend, den flauwhartigen moed insprekend, de aarzelenden terughoudend, den kerkdienst regelend, de misbruiken van financieelen aard afschaffend, voor geregelde opleiding der geestelijkheid zorgend. Zoo begon het Catholicisme zich weder te versterken, maar het was nog slechts een begin. Het Calvinisme, omstreeks 1560 nog in het geheim voortwerkend, was thans een machtig element in de Nederlanden. Nog twaalf jaren te voren leefden zijn volgers òf in de ballingschap òf onder den druk eener wreede vervolging. Thans was het de heerschende Kerk in vijf gewesten, zelf van vervolgde vervolger geworden. In 1571 had nog de eerste nationale synode te Emden gehouden moeten worden maar reeds in het midden van 1572 kon te Hoorn de eerste particuliere synode samenkomen. Overal in Holland en Zeeland vormden zich, zoodra het verzet tegen den Koning begon, calvinistische gemeenten, zoodat er spoedig behoefte ontstond aan veel meer predikanten dan op het oogenblik beschikbaar waren. Zij werden er betaald uit de rijke goederen en fondsen der oude Kerk, die in het voorjaar van 1573 aan de Staten werden getrokken, maar sedert 1578 voornamelijk door de stedelijke regeeringen waren bemachtigd. Ook ‘om gheleerde ende waerdige harders te formeeren’ was na het ontzet van Leiden aldaar de Academie opgericht en de tweede nationale synode, in 1578 te Dordrecht gehouden, getuigde van den grooten vooruitgang der calvinistische beginselen. Daar scheidden zich reeds de door uitgewekenen uit het Zuiden gestichte waalsche van de nederduitsche gemeenten; daar werd over bijbelvertaling en psalmberijming gehandeld; daar werd, ter wille der eenheid, het vasthouden aan de Confessie en den heidelbergschen Catechismus nog strenger dan te voren ingescherpt. In Gelderland had Jan van Nassau in 1579 de calvinistische kerken georganiseerd en de eerste synoden gehouden. In Utrecht begon Dathenus in Sept. 1578 de eerste calvinistische organisatie tegenover de afzonderlijke kerkelijke vereeniging onder leiding van DuyfhuysGa naar voetnoot1), die tusschen de protestantsche en katholieke leerstellingen zweefde. In Friesland streden nog de beide Kerken om den voorrang, totdat in 1580, bij de reactie na Rennenburg's verraad, de Gereformeerden de overhand behielden, de bezittingen der oude Kerk ook hier naastten en tot oprichting van kerken en scholen in hunnen dienst aanwendden; de eerste friesche synode werd er in Mei te Sneek gehoudenGa naar voetnoot2). Onder de krachtige leiding van Willem Lodewijk van Nassau organiseerde zich hier het Calvinisme, in 1585 te Franeker een eigen vormschool van predikanten oprichtend. In de Ommelanden heerschte het Calvinisme overal, waar de Geuzen zich konden handhavenGa naar voetnoot2). Toch was het er in 1584 nog verre van af, dat het Calvinisme de algemeene godsdienst zelfs in één provincie kon heeten, behalve misschien in Zeeland. In de andere gewesten van het Noorden waren de Katholieken ongetwijfeld nog veel en veel talrijker, met name in Utrecht en de oostelijke provinciën, in steeds mindere mate in Holland en Friesland. Doch de | |
[pagina 216]
| |
Calvinisten vergoedden door hunnen geloofsijver het mindere aantal, dat zij konden aanwijzen, en de predikanten vuurden hunne gemeenten steeds aan, terwijl daarentegen de Katholieken eerst kort te voren weder een behoorlijke leiding hadden ontvangen en voor een groot deel nog werkeloos en moedeloos de overheersching der ketterij aanzagen. De tallooze onverschilligen wachtten den loop der zaken af, bereid om het Calvinisme te aanvaarden, wanneer dit ten slotte de zege behaalde, evenzeer bereid om weder ter mis te gaan, wanneer Parma overwon. Behalve die onverschilligen vond men in het land, vooral in de regeeringskringen, een groot aantal zoogenaamde ‘libertijnen’, mannen, die men zou kunnen beschouwen als erfgenamen der Erasmianen, geestverwanten der volgers van ‘paap Hubert’ te Utrecht. Zij hadden een afkeer van het drijven der predikanten zoowel als van den dwang van katholieke zijde en verzetten zich tegen alle pogingen om de streng calvinistische beginselen consequent in de kerkelijke instellingen door te drijven. Verdraagzaam, tot op zekere hoogte zelfs onkerkelijk gezind, gevoelden zij weinig voor een scherp optreden tegen de Katholieken, aan wie zij gaarne godsdienstvrijheid hadden toegekend, even weinig voor een confessioneelen dwang, zooals de ijverende predikanten dien wenschten. Velen leefden in denkbeelden, in de eerste helft der 16de eeuw verkondigd door den hier veel gelezen duitschen wijsgeer Sebastiaan Franck en vonden steun bij de onverschilligen, die men soms met hen verwart, daar zij veelal met hen samengingen, en bij den verdraagzamen prins Willem zelven. Tegen hen en hunne woordvoerders richtten zich nu de leiders der Calvinisten. Gelijk Dathenus en Moded te Utrecht tegen Duyfhuys optraden, twistten Saravia en Crusius te Leiden met den predikant Coolhaes en met Coornhert, den haarlemschen wijsgeer, die, volgeling vooral van Franck, in zijn zedekundige geschriften de beginselen van verdraagzaamheid en christelijke liefde hoog hield en onvermoeid tegen de overdrijving der predikanten waarschuwde. Ook in Utrecht was de strijd hevig, nog na den dood van Duyfhuys in 1581, toen zijn ‘gemeente van Sint-Jacob’ onder bescherming der regenten bleef voortbestaan. Tot de tegenstanders van het Calvinisme kon men ook rekenen Coolhaes, die zich tegen de harde leer der praedestinatie verklaarde, daarom door de synode van Haarlem in 1582 werd afgezet en sedert te Leiden, weldra te Amsterdam ambteloos moest wonenGa naar voetnoot1). Zoo begonnen zich reeds in dezen tijd in het Calvinisme twee sterk tegenover elkander staande richtingen te openbaren, die door hun verschil het toch reeds in allerlei kerken verdeelde Protestantisme naar de schatting van andersdenkenden niet in kracht deden toenemen. En naast die Calvinisten van allerlei schakeering waren ook de nooit geheel verdwenen Mennonieten of Doopsgezinden op het platteland van noordelijk Holland en Friesland weder overal voor den dag gekomen, zoodra de druk van het spaansche bewind had opgehouden. Wel waren vele volgelingen van Menno Simonsz en de zijnen tot het verwante Calvinisme overgegaan maar anderen bleven aan hunne oude overtuiging vasthouden, hoewel ook door de thans heerschende Kerk met weinig welwillendheid beschouwd, ja zelfs met onverholen vijandschap bejegend. Doch hoelang nog zouden de Protestanten zich kunnen handhaven tegenover den wassenden vloed van het Catholicisme, dat achter Parma's legerbenden weder zegevierend voortdrong? Zoo vroeg menigeen zich met bekommering af, nu de Prins was heengegaan, de man, die, hoe ook bij de heftige Calvinisten in verdenking, in het oogenblik des gevaars toch de groote leider mocht heeten. Slechts weinigen waren met Jan van Nas- | |
[pagina 217]
| |
sau innig overtuigd, dat God zelf ‘de verwachtingen zijner vijanden zou teleurstellen’ en uit de booze daad de goede gevolgen der vrijheid zou doen voortkomenGa naar voetnoot1).
De gevolgen van den geweldigen krijg deden zich ook op het gebied van kunst, van letteren, van wetenschap aanvankelijk duchtig gevoelen. De tijden waren voorbij, waarin de welvarende bevolking hare kerken en kapellen, hare stadhuizen en particuliere woningen versierde met de voortbrengselen der inheemsche kunst. De behoeften van den krijg verslonden schatten; voor kunst was weinig geld meer beschikbaar te midden van de gevaren, die van alle zijden dreigden. De toenemende invloed van het strenge Calvinisme, dat van geen symboliek, van geen het oog bekorende kerkversiering, van geen heiligenbeelden, van geen fijn gebeeldhouwde altaren, van geen het oor streelende kerkmuziek wilde weten en den meest mogelijken eenvoud in de kerken verlangde, deed in vele streken de kerkelijke kunst ten eenenmale te niet gaan. De Beeldenstorm, in 1566 begonnen, sedert 1572 in Holland en Zeeland, sedert 1576 in Vlaanderen, Brabant en andere gewesten weder voortgezet, maakte een einde aan den bloeitijd der kerkelijke kunstvaardigheid in katholieken zin, in sommige streken voorgoed, in andere tijdelijk, namelijk zoolang er de heerschappij van het Calvinisme duurde. De kerken, vroeger getooid met al de sieraden en kunstwerken, te midden waarvan het Catholicisme zijn eeredienst placht uit te oefenen, getuigenissen van het vrome geloof der eenvoudigen, van den weelderigen kunstzin der vermogenden, waren thans van allen tooi beroofd en toonden weinig anders dan kale muren. Naar alle winden waren ze verstrooid, de oude schilderijen van meer of minder kunstwaarde van Cornelis Engelbrechtz en Lucas van Leiden, van Jan van Scorel vooral, uit wiens atelier zoovele beroemde altaarstukken voortkwamenGa naar voetnoot2), van tal van minder groote schilders uit de 15de en 16de eeuw; vernield waren de min of meer kunstrijke beschilderde houten heiligenbeelden, sinds eeuwen door geslacht na geslacht met innige vereering bewaard, zoowel als de marmeren beeldhouwwerken en fraai in hout gesneden koorhekken en koorbanken, de trots van menig klooster, van menig kerkgebouw; weggesleept, verkocht, verborgen, versmolten de gouden en zilveren bekers en sieraden, bij kerkelijke plechtigheden in gebruik, de gedreven schalen, de kunstige lichtkronen, de sierlijk geschreven en gebonden misboeken, de merkwaardige antiphonariën, de kostbare met edelgesteenten versierde evangeliën. De in den oorlogstijd vernielde stadhuizen en openbare gebouwen bleven voorloopig in puin liggen of werden zoo zuinig mogelijk opgelapt; de geplunderde kloosters en kerken werden, voor zoover men ze niet voor den calvinistischen eeredienst noodig had, òf verwaarloosd òf als kazernes, scholen, woonhuizen ingericht, voor de behoeften van het burgerlijk bestuur bestemd, voor afbraak verkocht. Het wordt als een uitzondering vermeld, dat men in dien tijd te Antwerpen nog een belangrijken bouw durfde ondernemenGa naar voetnoot3). Slechts een enkele maal, bij de feestelijke intochten te Brussel, Antwerpen, Gent, van Requesens, van Oranje, van Anjou, van don Jan, van Parma, ook, zij het dan in mindere mate, in de voornaamste steden van het Noorden, bij intochten van prins Willem, konden de nederlandsche kunstenaars nog volop hunne kunstvaardigheid op het gebied van decoratie toonen. Dan traden mannen als Lucas de Heere, Jan van Hout, Houwaert en andere schilders | |
[pagina 218]
| |
en rederijkers van naam als vanouds bij de versiering der stad en de feestviering weder op den voorgrond. Maar een nieuwe kunst trad weldra voor de oude in de plaats. Pieter Coeck en Hans Vredeman de Vries verlieten de oude gothiek en lieten zich door de italiaansche Renaissance inspireeren tot hunne ontwerpen en leerboeken voor de architectuur. Een noord-nederlandsche renaissance begon zich te ontwikkelen ook op dit gebied. Sierlijke torens als die van het leidsche raadhuis, die van Utrecht, Monnikendam, Middelburg, Veere, Alkmaar, Nijmegen openden een nieuwe reeks van kunstwerken; het leidsche raadhuis zelf, het Rijnlandsche huis aldaar, de raadhuizen te Oudewater, Franeker, Vlissingen, Brouwershaven getuigen van nieuwe kunstgedachten, welhaast aanleiding gevend tot de ontwikkeling onzer protestantsche architectuur uit de 17de eeuw. Zoo was het ook op het gebied der schilderkunst, waar de ‘constverdervende roeckloose Mars’ niet minder dan ‘met donderende geschutten dese Landen verschrikte en verbaesde’, om met den schilder-geschiedschrijver Van Mander te spreken. De oude kunst verviel, maar een nieuwe trad op, voorbode eener glansrijke ontwikkeling. Paulus Bril, de Breughels, de ‘helsche’ en de ‘fluweelen’, Heemskerck, nog bevangen in de navolging der Italianen, Moreelse, Van Mierevelt, Van Ravesteyn, de jonge Frans Hals schilderden hunne landschappen en portretten, hunne tooneelen uit het volksleven. Overal nieuw leven, nieuwe jonge kracht, nieuw streven, zelfstandig-nederlandsch van karakter. De kunst van graveeren en houtsnijden bloeide in verband met de door toenemende vraag naar boeken van allerlei aard, theologische vooral, bloeiende drukkunst van dezen tijd. Christoffel Plantijn, de vorst der nederlandsche drukkers en boekhandelaars, de officieele drukker der Staten-Generaal, dreef met zijn bekwamen schoonzoon Johannes Moretus in deze jaren te Antwerpen zijn bloeiende zaken, getrouw aan zijn spreuk ‘labore et constantia’. Lucas de Heere, Philippus en Cornelis Galle te Antwerpen, Hubert Goltzius te Brugge, Hendrik Goltzius te Haarlem versierden met hun fijne graveerstift, hun edele teekenkunst de talrijke beschrijvingen der merkwaardige gebeurtenissen in de Nederlanden, de vlugschriften van groot of voorbijgaand gewicht en verspreidden, kunstenaars en handelaars tegelijk, de door hunne hand gemaakte afbeeldingen van den Prins en de andere hoofdpersonen in den strijd door gansch Europa. Ook letteren en wetenschap toonen duidelijk den invloed der tijdsomstandigheden. Het was geen tijd voor verzen van liefde en huiselijken vrede, voor het bezingen der heerlijkheden van het natuurschoon en der genietingen van het leven. De dichters dier dagen vonden veeleer stof voor hunne gedichten in de felle beroeringen van krijg en godsdienstverschil, in den volkshaat tegen den Spanjaard en de klachten over de lasten van den oorlog. Eenvoudige volksliederen of liever berijmde beschrijvingen der merkwaardige gebeurtenissen, die men beleefde, tijdzangen als het Wilhelmus van Nassouwen, bittere spotliederen op de katholieke geestelijkheid en het katholiek geloof, beantwoord met heftige satiren op de calvinistische leer, waren de voornaamste onderwerpen, die men behandelde. Slechts zeer enkele ‘refereinen’, zoowel in de Geuzenliedboeken als in de liederenverzamelingen der Katholieken, verheffen zich boven de maat van rijmelarij, belangrijker als teekenen des tijds dan als uitingen van kunstgevoel. Boven die allen gaan in dichterlijke vlucht de psalmberijmingen van Utenhove en Dathenus, eerst te midden der vervolging in hagepreek of binnenkamer met zachte stem gezongen, later met volle borst aangeheven in de veroverde kerken en uitdagend, van de wallen der verdedigde steden, | |
[pagina 219]
| |
terwijl van katholieke zijde de innigheid des geloofs zich bleef uiten in ‘leisen’ en ‘devote liedekens’, welker karakter in deze tijden echter gelijken tred blijft houden met de heerschende slapheid in het CatholicismeGa naar voetnoot1). Dezelfde geest is in het proza dier dagen op te merken. De stichtelijke ‘devote boecxkens’ van een vroeger tijdperk komen ook thans nog wel voor en een volksboek als de Reynaert moest in dezen tijd van aanvallen op de katholieke Kerk wel de aandacht blijven trekken; de klassieke invloed der Renaissance in de eerste helft der eeuw zoo krachtig, laat zich ook thans nog gelden in de berijmde vertaling van Ovidius door den Gentenaar Borluut, in de bewerkingen door den Antwerpenaar Van Ghistele van Ovidius' Ars Amandi en van Horatius, in Coornhert's vertaling der Odyssee, in Van Mander's bewerking der Bucolica van Virgilius, in de prozavertalingen van Cicero's wijsgeerige geschriften door Coornhert. Over het algemeen kan men zeggen, dat de letterkunde van dien tijd zich aansluit bij die der oude inheemsche Rederijkers, wier gebrek aan kunstgevoel, wier opgaan in den vorm slechts zeer langzaam begint plaats te maken voor persoonlijke aandrift en begaafdheid op het gebied der kunst. Jan Baptista Houwaert is met zijn ‘Lusthof der Maechden’ de vertegenwoordiger van dit nog voortlevende rederijkerdom. Ook hier begint zich echter de nieuwe tijd te doen gevoelen. Lucas de Heere schrijft in 1565 zijn ‘Hof en Boomgaerd der poesiën’, waarin hij verklaart den ‘ouden vlaemschen treyn van dichten’ als ‘te ruut, ongeschickt ende ruum’ te veroordeelen en zich meer richt naar de fransche en klassieke voorbeelden. Uit de nog middeleeuwsche corporatie komt het individu te voorschijnGa naar voetnoot2). Behalve De Heere zijn de begaafde Jan van der Noot, de veelzijdige kunstenaar en geleerde Karel van Mander, de smaakvolle secretaris van Leiden Jan van Hout, geestdriftig voorlooper eener nieuwe letterkundeGa naar voetnoot3), zijn beroemde vriend en medestander, de geleerde Jan van der Does, en boven allen Marnix te noemen. Marnix, de vurige Calvinist, de scherpe polemicus van den ‘Bienkorf’ en van zoo menig meesterlijk gestileerd politiek strijdschrift uit den krijg tegen Spanje, de dichterlijke bewerker tevens der Psalmen, dier innig gevoelde vertalingen, getuigend van plechtigen ernst en zuiveren smaak, van dichterlijke begaafdheid en meesterschap over den vorm. Hij en Dirk Volkerts-zoon Coornhert mogen de grondleggers heeten van het moderne neder-landsche proza. Marnix, de hoofsche edelman en ervaren diplomaat, die zich thuis gevoelt aan het fransche en engelsche hof en op den duitschen rijksdag, in de raadzalen der Staten en in de synoden der Kerk, de onvermoeide strijder met de pen en met het woord, wiens kernachtig proza herkenbaar is in menig ongeteekend geschrift uit die dagen, wiens beweeglijke strijdvaardige geest zich uit in den vlijmenden spot zijner ironie zoowel als in de van vaderlandsliefde en van vrijheidszin sprekende polemiek tegen den vijand op kerkelijk en staatkundig gebied; en in die beweeglijkheid wel niet altijd standvastig of ‘saevis tranquillus in undis’, doch Calvinist en vaderlander in hart en nieren, trouw aan zijn zinspreuk ‘repos ailleurs.’ De veelzijdige Coornhert, dieper van wijsbegeerte, veelzijdiger van kennis, nuchterder van opvatting, secretaris van Haarlem, plaatsnijder, notaris, dichter, theoloog, zelfstandig denker bovenal, te midden van de religieuse woelingen van zijn tijd, door en door protestantsch en burgerlijk nederlandsch, afkeerig van uitersten, het goed recht der zelfstandige mee- | |
[pagina 220]
| |
ning stellend tegenover kerkelijke heerschzucht en leerstellige bekrompenheid bij Katholiek en Protestant, wijsgeer te midden van den strijd der meeningen, die zich het ‘weet of rust’ ten zinspreuk had gekozen. Coornhert en Marnix beiden bekleedden een aanzienlijken rang in de geleerde wereld hunner dagen, die in de eerste plaats zich met de vraagstukken der theologie bezighield. De beide middelpunten der geleerdheid in de Nederlanden: Leuven en Leiden - van Douai, de nieuwe derde hoogeschool, is in deze richting weinig sprake - trokken de geleerden van alle landen meer en meer tot zich. De hervormingsstrijd had niet het minst ook de scholen in de nederlandsche steden aangetast; vele harer beste mannen hadden met ijver de zaak der Hervorming omhelsd of zich in ieder geval bij de heerschende Kerk in verdenking gebracht als geheime of openlijke volgers der in de geleerde wereld sterken aanhang vindende middenpartij; zij waren vervolgd en verjaagd; menigeen hunner zwierf jaren lang in ballingschap rond of zocht zijn heil in Frankrijk of Duitschland. Te Leuven vond de orthodoxe katholieke leer als te voren haren vasten burcht, al kwam ook hier af en toe de geest van zelfstandig onderzoek de alleenheerschappij der scholastiek verstoren: het verzet van een Michaël Baius, hoogleeraar te Leuven, overtuigd Katholiek en trouw aanhanger des Konings, tegen de leerstellingen der Jezuïeten kan tot bewijs daarvan strekken. Te Leiden predikten Saravia en Holmannus de calvinistische leer in haar strengen en minder strengen vorm naast elkander; Justus Lipsius vertegenwoordigde eerst te Leuven, daarna te Leiden, later weder te Leuven op schitterende wijze de studie der klassieke oudheid; Hadrianus Junius, op het tijdstip der stichting van Leiden's hoogeschool beroemd als geschiedvorscher en geneesheer, was met Janus Dousa, den geleerden edelman en curator der leidsche school, meacenas, jurist, smaakvol dichter en philoloog van grooten naam, een der beste vertegenwoordigers van de veelzijdige geleerdheid uit de eerste dagen der hollandsche Renaissance; Petrus Forestus, die den hoogleeraarspost te Leiden afwees, leefde als geneesheer van den Prins te Delft en verwierf zich den naam van den nederlandschen Hippocrates. Te midden van het krijgsgewoel en den strijd der meeningen op kerkelijk gebied, bleef de nederlandsche geleerdheid haren nog jongen roem waardig, thans in het Noorden haren zetel vestigend, in het bijzonder te Leiden, Oranje's schepping, middelpunt van een nieuw en veelbelovend cultuurleven, nog overwegend klassiek-humanistisch maar toch ook nationaal-nederlandsch. |
|