Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 161]
| |
In de moeilijke dagen van don Jan evenwel was de spaansche regeering in hare verlegenheid er eindelijk toe gekomen het bemiddelingsvoorstel aan te nemen. Een congres zou te Keulen worden gehouden, waar de hertog van Terranova namens Spanje verschijnen zou, terwijl de Paus en de Keizer er hunne afgevaardigden zouden zenden om er met die van de Staten-Generaal en den Prins te onderhandelen. Van duitsche zijde werden met den bisschop van Würzburg en den graaf van Schwartzenberg de keurvorsten van Keulen en Trier, die reeds lang namens den Paus op bevrediging der Nederlanden en overleg tusschen Koning, Keizer en Paus hadden aangedrongenGa naar voetnoot1), als onderhandelaars aangewezen. Wegens de ligging hunner landen hadden deze laatsten sedert het begin van den krijg bij het herstel van den vrede in de Nederlanden het hoogste belang, daar niet alleen hunne grenzen telkens door de oorlogvoerende partijen werden overschreden, doch ook hun gebied, wat het verkeer betreft, groote schade leed en bovendien door den toevloed van nederlandsche uitgewekenen in voortdurende onrust werd gehouden. Ook afgevaardigden van den machtigsten wereldlijken vorst aan den Neder-Rijn, den ouden hertog Willem van Gulik en Kleef, waren weldra te Keulen aanwezig. De Paus werd er vertegenwoordigd door den nieuwen nuntius te Keulen, Giovanni Battista Castagna. aartsbisschop van Rossano. De Staten-Generaal zonden Aerschot, de abten van Sint-Geertrui en Maroilles, de heeren van Merode van Rummen en van Grobbendonck benevens den Hollander Adriaan van der Mijle, den Fries Agge van Albada, den Vlaming Adolf van Meetkercke en eenige andere heeren. Bovendien had de Prins er een bijzonderen vertegenwoordiger in Arend van Dorp en Parma een in den proost Fonck. Het bleek intusschen weldra, dat de eischen van beide partijen te veel uiteenliepen. Terranova had, evenals CastagnaGa naar voetnoot2) in last om op het punt van den godsdienst niets hoegenaamd toe te geven maar overigens de Pacificatie desnoods aan te nemen. De meerderheid van de afgevaardigden der Staten-Generaal te Keulen was niet ongezind om hierop in te gaan, doch zij kon van hare lastgevers niet verkrijgen, dat zij mochten afwijken van den eisch tot erkenning van den Religievrede door den Koning overal, waar die thans feitelijk was doorgezet, d.i. in bijna alle gewesten der noordelijke Unie, terwijl de Paus, de Keizer, de koning van Frankrijk, de hertog van Anjou, de koningin van Engeland en de keurvorsten van Keulen en Trier op de nakoming van het verdrag zouden moeten toezien. Ook de Pacificatie alleen voldeed den Staten-Generaal echter niet meer: naast erkenning der privilegiën en verwijdering der vreemdelingen werd door hen thans uitdrukkelijk beperking van de macht der landvoogden verlangd. De kwestie van den godsdienst bleek het grootste struikelblok te zijn. Men kon het daarover onmogelijk eens worden, hoeveel moeite de onderhandelaars zich gaven en al scheen het niet ten eenenmale onmogelijk om ten minste gewetensvrijheid te bedingen. Ook een geheime onderhandeling met den Prins zelven, door Schwartzenberg op touw gezet, leidde tot geen resultaten, daar de Prins weigerde zich van de Staten te scheiden. Zoo liep de gansche conferentie op niets uit; in November ging men na zes maanden van aanhoudend onderhandelen onverrichter zake uiteenGa naar voetnoot3). Het was | |
[pagina 162]
| |
duidelijk, dat alleen de krijg de oplossing kon brengen, tenzij de Prins van Oranje, algemeen erkend als de groote leider van het verzetGa naar voetnoot1), op andere wijze onschadelijk kon gemaakt worden.
Parma was dan ook reeds bezig de oplossing langs den weg van den krachtig geworden oorlog te beproeven. Van een groot deel van het Zuiden was hij thans zeker. Luxemburg, Namen, Henegouwen en Artois waren geheel in zijn macht evenals zuidelijk Vlaanderen en zuidelijk Brabant, Ook van de zijde van Luik kon hij zich geheel veilig achten, sedert de rustlievende bisschop Gerard van Groesbeeck, ten einde te ontkomen aan het gevaar, waaraan de ligging van zijn land te midden der strijdende partijen zijn grondgebied blootstelde, onder de toejuichingen zijner onderdanen het bisdom in 1577 formeel onzijdig verklaard had. Wel meende de spaansche regeering, dat deze neutrale houding niet overeenkwam met de overeenkomst van 1518, die Luik door een alliantie met de bourgondische erflanden had verbondenGa naar voetnoot2), doch zij gevoelde zich thans niet sterk genoeg om te wagen het bisdom tot het nakomen zijner verplichtingen te dwingen en liet de zaak op haar beloop. De bisschop werkte evenwel praktisch, ten minste op kerkelijk gebied, met haar mede. Sedert het einde van 1578 had de nieuwe veldheer de verpeste legerplaats bij Namen, waar don Jan gestorven was, geheel ontruimd om zich naar den omtrek van Maastricht te begeven, waar hij zijn kamp bij Visé versterkte. Voordat hij het beleg van Maastricht aanvingGa naar voetnoot3), verzekerde hij zich eerst van een aantal plaatsen in het Overkwartier van Gelderland en in de Kempen en strekte zijn strooptochten tot voor de poorten van Antwerpen uit, waar hij bij Burgerhout den 23sten Februari den Staatschen slag leverde. De sedert het begin der woelingen reeds herhaaldelijk geteisterde dorpen van het platteland van Brabant, Limburg en Opper-Gelder hadden zoo opnieuw een moeilijken tijd te doorstaan, door het krijgsvolk van beide partijen gebrandschat tot bij Den Bosch, Roermond en Venlo toe. Eindelijk legerde Parma zich in het begin van Maart voor Maastricht, dat dapper weerstand bood en eerst na herhaalde bestormingen den 29sten Juni bij verrassing stormenderhand werd veroverd. De bezetting, die geweigerd had te capituleeren uit vrees van met schending der voorwaarden te worden omgebracht, zooals kort te voren met de verdedigers van Sichem en Weert was gebeurd, werd bij de bestorming grootendeels gedood. De burgerij zag zich blootgesteld aan gruwelijke mishandeling, brandschatting en plundering door de over den hardnekkigen weerstand verbitterde Spanjaarden; grijsaards, vrouwen en kinderen werden in grooten getale vermoord; zelfs de zieken op bed waren niet veilig; de lijken lagen drie, vier hoog in de straten, die stroomden van bloed; vele vluchtelingen verdronken in de Maas of werden op den oever afgemaakt, onder hen de bevelhebber der stad en eenige andere aanvoerders. Een aantal soldaten, boeren en burgers, die zich in de voorstad Wijk hadden teruggetrokken, werden spoedig tot overgave gedwongen en, hoewel deerlijk uitgeplunderd, ten minste in het leven gespaard, behalve de boeren, die meerendeels gedood werden. Het was de tweede maal binnen twee en een half jaar, dat het ongelukkige Maastricht door den vijand zoo deerlijk werd geteisterd. Hoe vreeselijk het lot der bevolking was, blijkt uit het feit, dat meer dan de helft door het zwaard of door de tijdens het beleg in de stad heerschende pest en ellende | |
[pagina 163]
| |
is omgekomen; op den dag der bestorming alleen vielen 4000 menschen. De welvaart der stad was geheel vernietigd en nog jaren daarna klaagde men er over het verlaten staan van vele huizen, die door de soldaten, om brandhout te verkrijgen, werden afgebroken, over de vernietiging van alle nering en industrie, over de armoede der bevolking. De inwoners, die nog iets van belang bezaten, waren naar Luik, Visé, Roermond en andere plaatsen verhuisd en niet veel meer dan een bandelooze hoop was overgeschoten: men spreekt van slechts 3 of 400 gezeten burgers, die in de stad hunner inwoning gebleven waren. Ook in den omtrek der stad, in het land van Valkenburg, heerschte nog jaren later de vreeselijkste ellende en ontvolking, waarvan de tijdgenooten aangrijpende verhalen doen, sprekend van aanzienlijke dorpen, die vroeger 1000, thans 30 of 40 strijdbare mannen telden, van vernielde kerken, van vertrapte landerijen en verwoeste hoeven. De verovering van Maastricht was een gewichtige zege voor de spaansche zaak, die evenwel ook op andere wijze vooruitging ten gevolge van de nog altijd heerschende oneenigheden tusschen Calvinisten en Katholieken in de opgestane provinciën. Een ruwe aanval der Calvinisten op een processie te Antwerpen bij gelegenheid van den Hemelvaartsdag, aan welke plechtigheid Matthias, de markies van Havré en vele andere voorname personen deelnamen, verbitterde de Katholieken ten zeerste; Matthias zelf dreigde het land te verlaten, als hij zijn godsdienst niet ongehinderd kon uitoefenen. Weldra hoorde men dan ook van nieuwen afval naar de zijde des Konings: de graaf van Egmond ging in Juli over en sleepte na een mislukten aanslag op de hoofdstad, waar men hem op het stadhuis duchtig in het nauw bracht en hem onder hevige verwijten aan het lot van zijn vader herinnerde, verscheiden steden met zich mede: Nijvel, Geeraertsbergen, Ninove. Op het einde des jaars volgden de door de keulsche onderhandelingen teleurgestelde Aerschot, Caspar Schetz, heer van Grobbendonck, de beide brusselsche abten en anderen. Men sprak van den spoedig te wachten afval van Havré en Rennenburg zelf, welke laatste aanhoudend door de koningsgezinden in het Noorden, door Parma en door zijn henegouwsche familie werd aangezocht om de staatsche zijde te verlaten. En het was geen ongegrond vermoeden, want te Keulen was reeds Rennenburg's ijverig koningsgezinde secretaris, Bailly, heimelijk verschenen om op den loop der onderhandelingen het oog te houdenGa naar voetnoot1). De calvinistische woelingen in Gent gaven tot deze houding der brabantsche en vlaamsche edelen in hooge mate aanleiding. Wel mocht de Prins zeggen: ‘ces émeutes de la Flandre gatent entièrement nos affaires’Ga naar voetnoot2). Nauwelijks had hij de stad verlaten, of de felle gentsche calvinisten, door Hembyze en Dathenus, thans hofprediker van Johan Casimir gelijk hij het vroeger van diens vader geweest was, geleid en door Johan Casimir aangemoedigd, staken het hoofd weder op. De nog steeds gevangen katholieke heeren werden van Dendermonde, waar zij heen gevoerd waren, naar Gent teruggebracht en daar opnieuw in verzekerde bewaring gesteld. Enkelen hunner, met name Rasseghem en Sweveghem, slaagden er eindelijk in om naar Parma te vluchten; Champagney en de bisschop van Brugge bleven nog in gevangenschap, blootgesteld aan voortdurende beleediging en mishandeling. Maar ook de gematigde geloofsgenooten der drijvers, zelfs La Noue, de edele Hugenoot, waren in het onrustige Gent hun leven niet zeker. De Prins van Oranje zag zich weder het mikpunt van de aanvallen der heftige Calvinisten, die vooral zijn onderhandelingen met het gehate Frankrijk verdacht vonden; zij wezen tegenover hem | |
[pagina 164]
| |
aanhoudend op Johan Casimir als een vertrouwbaar geloofsgenoot en drongen op diens terugroeping aan. Het kostte groote moeite het aanzien der Staten voor het oogenblik te herstellen. Afdoende kon dit alleen geschieden door de verwijdering van Hembyze en de zijnen en daartoe scheen in Augustus het oogenblik eindelijk gekomen. Met hulp van den hem getrouwen Ryhove begon Oranje op handige wijze het gezag der gevaarlijke volksmenners te ondermijnen en verlangde nogmaals te Gent te worden ontvangen. Hembyze en Dathenus verweerden zich, begonnen de stad te versterken en lieten enkele in den omtrek aanwezige vendels binnen om zich tegen een mogelijken aanval van den Prins te vrijwaren, in heftige termen waarschuwend tegen diens plannen om het land aan Anjou en de Franschen over te leveren en den spot drijvend met zijn militaire talenten en zijn godsdienstige denkbeelden. Maar het woord van den Prins had binnen Gent zijn oude kracht nog niet geheel verloren Reeds zijn dringende schriftelijke vertoogen deden Hembyze's macht wankelen: de ontmoedigde volksleider trachtte de vlucht te nemen, maar werd achterhaald en door zijn eigen aanhangers teruggevoerd. Toen de Prins den 18den Augustus te Gent verscheen, waagde Hembyze het wel nog een oogenblik aan het hoofd der kleine gilden weerstand te bieden en zich met eenige predikanten dreigend voor den vorst te vertoonen, wijzend op zijn gewapende medestanders, doch Oranje liet zich niet uit het veld slaan door dit stoute optreden, verweet hem zijn ongehoorzaamheid en zijn onzalig drijven en zette hem met zijn ganschen aanhang uit de regeering. Op het einde der maand verliet Hembyze, Dathenus reeds vóór hem, de stad om bij Johan Casimir in de Palts een schuilplaats te zoeken. Het was ten zeerste noodig voor het vervolg dergelijke tooneelen, als die, waarvan Vlaanderen in de laatste jaren getuige was geweest, te voorkomen. De Prins besloot zich daartoe ook in Vlaanderen officieel tot hoofd der regeering te doen verheffen. Nadat hij te Gent de ontredderde stadsregeering uit zijn aanhangers had aangevuld, begaf hij zich naar Brugge en herstelde hier op dezelfde wijze de rust. Ofschoon de Staten van Holland hem in September verlof gaven om ook in Vlaanderen het stadhouderschap te aanvaarden, kwam er van dit plan voorloopig nog niets, waarschijnlijk in verband met de onderhandelingen met Anjou, die weder waren opgevat. La Noue slaagde er intusschen in om den vijand in zuidelijk Vlaanderen aanvankelijk terug te dringen.
Tegenover het dreigend optreden van Parma was opnieuw de behoefte aan buitenlandsche hulp groot en weder was het in de eerste plaats Frankrijk, waarop de Prins het oog gevestigd had. Daar was Anjou nog altijd de man, tot wien men zich zou moeten wenden. In Frankrijk teruggekeerd, had Anjou door bemiddeling zijner moeder weldra van zijn broeder, den Koning, vergiffenis gekregen voor zijn eigenmachtig optreden in de Nederlanden en zijn daarmede samenhangende betrekkingen met de nog altijd onrustige Hugenoten. Ook zijn verhouding tot Elizabeth van Engeland was in het voorjaar van 1579 dermate verbeterd, dat een huwelijk van den franschen prins met de engelsche vorstin thans niet tot de onbereikbare zaken scheen te behooren: een vertrouwd gezant, door Hendrik III en zijne moeder gesteund, was naar Engeland overgestoken om dit huwelijk voor te bereiden. Elizabeth zelf moedigde Anjou aan om over te komen en hij besloot dan ook in Augustus aan haar verlangen te voldoen. Wel kwam er van een huwelijk voorloopig nog niets en was de geheele zaak, hoewel zelfs de artikelen van het huwelijkscontract in Novem- | |
[pagina 165]
| |
ber werden vastgesteld, ten slotte blijkbaar weinig anders dan een van die politieke kunstgrepen tegenover Frankrijk en Spanje, waarin de engelsche Koningin zoo ervaren was, maar de verstandhouding tusschen Frankrijk en Engeland scheen voor het oogenblik zeer innig. Elizabeth wachtte zich wel om de huwelijksonderhandeling geheel en al af te breken, doch beweerde alleen tegenover den slechten indruk, dien het plan aanvankelijk bij parlement en volk van Engeland had gemaakt, het huwelijk te hebben uitgesteld en verlevendigde de hoop van Anjou telkens. In deze omstandigheden was het geen wonder, dat de betrekkingen tusschen Anjou en den Prins in Juni 1579 weder werden aangeknoopt, daar het oogenblik gunstig scheen om voorgoed Frankrijk's hulp aan de opgestane Nederlanden te verzekeren door thans, nu de vrede met den Koning blijkens den loop der onderhandelingen te Keulen nooit zou kunnen verkregen worden, Anjou als landsheer aan te nemenGa naar voetnoot1). Groote bezwaren bleken hierbij ook nu weder te overwinnen. In de eerste plaats wel de oude tegenzin van het volk der Nederlanden, van de ‘gemeente’, zooals men toen placht te zeggen, tegen een franschen vorst - een tegenzin, die zich ook nu telkens op ondubbelzinnige wijze uitte, niet alleen in Vlaanderen doch evenzeer in de gewesten van het Noorden. Anjou begon intusschen met zich in het najaar te verzekeren van het door den afval van Artois en Henegouwen reeds bijna geïsoleerde Kamerijk, welks bevelhebber, de heer van Inchy, van de Staten-Generaal weinig steun meer wachtte en erop bedacht was om daar ten koste van den aartsbisschop onder fransche bescherming zijn eigen macht te vestigen. Anjou's vertrouwde afgezant Des Pruneaux hield de betrekkingen met de Staten-Generaal en den Prins aan. Na het mislukken van den keulschen vredehandel scheen de eenige hoop der Nederlanders inderdaad op Anjou te berusten en in Januari 1580 droegen de Staten-Generaal den Prins op een ontwerp samen te stellen van de voorwaarden, waarop men den hertog als landsheer zou kunnen erkennenGa naar voetnoot2). Wie de eigenlijke bewerker van dit besluit was, is duidelijk. Reeds den 13den Januari was het ontwerp dan ook gereed. Het werd goedgekeurd en met een aanbevelende memorie van den Prins aan de gewesten gezonden, die erover zouden hebben te raadplegen; tegen half Februari zouden de afgevaardigden ter Staten-Generaal terugkeeren om een beslissing te nemen. Het ontwerp stemde in geest en inhoud overeen met het verdrag, dat in 1576 Holland en Zeeland onder den hertog had moeten plaatsenGa naar voetnoot3) onder voorwaarden, die zijn macht aldaar ernstig zouden hebben beperkt. Handhaving der onafhankelijkheid tegenover Frankrijk, handhaving der privilegiën en van den Religievrede in de andere gewesten, van den bestaanden toestand in Holland en Zeeland, erkenning der gesloten Uniën, beperking van de vorstelijke macht op financieel en militair gebied, vrijheid van vergadering voor de Staten-Generaal, die hij overigens minstens eenmaal per jaar moest bijeenroepen - dit waren de voornaamste bepalingen. Anjou, brandend van begeerte om de rijpe vrucht eindelijk te plukken en van meening, dat hij, eenmaal landsheer geworden, de beperkingen wel zou weten te vernietigen, was Zeer met het ontwerp ingenomen. De nederlandsche gewesten toonden zich, in weerwil van 's Prinsen vermaningen, verklaringen en vertoogen, minder geneigd om ertoe over te gaan. Alleen | |
[pagina 166]
| |
Vlaanderen, nu geheel onder 's Prinsen invloed, keurde het ontwerp goed, maar andere provinciën aarzelden of stelden de beslissing uit, ja weigerden formeel. In Holland, waar de Prins in dit voorjaar zelf verscheen om de regeering over te halen, zeide een ‘groote vergadering’ der Staten, waarbij in deze belangrijke zaak ook de anders gewoonlijk niet verschijnende kleine steden waren opgeroepen, weliswaar den Koning de gehoorzaamheid op door te besluiten voortaan zijn naam uit de staatsstukken, waarin die totnogtoe steeds had geprijkt, weg te laten, maar men verklaarde er tevens het gezag alleen aan Oranje te willen toevertrouwen en was niet gezind om Anjou als landsheer te erkennen, hoewel men de onderhandelingen met hem voortzette. De Prins had dit laatste nog gedaan gekregen door geheime mondelinge verzekering, dat hij van Anjou tegemoetkoming aan deze wenschen zou verwerven. Het College der Nadere Unie, dat krachtens de Unie van Utrecht de daarbij vereenigde provinciën vertegenwoordigde en naast de thans eigenlijk dezelfde provinciën te Antwerpen vertegenwoordigende Staten-Generaal en den Raad van State een eenigszins zonderling figuur maakte, antwoordde ontwijkend op het voorstel. Utrecht weigerde ronduit; Gelderland en Overijsel deden weinig minder. In deze gewesten en in het algemeen in die van het Noorden werkte het nadeelig, dat graaf Jan voor het plan niet de minste sympathie betoonde en in zijn afkeer van den franschen vorst - in dezen tijd schreef hij, ‘dasz Französen und Spanier gleich zu achten’Ga naar voetnoot1) - bleef volharden. Er ontstond zelfs tusschen Gelderland, Utrecht en Overijsel een samenwerking in deze zaak, die het begin scheen te zullen worden van een nieuwe particuliere Unie, een aaneensluiting dezer drie gewesten onderling, op dezelfde wijze als Holland en Zeeland samen verbonden waren. Bij deze houding der oostelijke gewesten was ook de vrees voor algeheele losmaking van het duitsche Rijk een krachtige factor. Brabant bleek evenzoo weinig gezind om Anjou als landsheer te erkennen; vooral de kooplieden van Antwerpen, beducht voor verbod van hunnen handel op Spanje door den verbitterden Koning, wilden van de verheffing van een anderen vorst niets hooren. Friesland en Groningen waren ook afkeerig van Anjou. De Prins echter, overtuigd van de gebiedende noodzakelijkheid der zaak, gaf haar niet op. Terwijl gezanten uit Vlaanderen Anjou het besluit van dit gewest om hem te verheffen overbrachten, deed de Prins de Staten-Generaal deputatiën zenden naar de het meest van de verheffing afkeerige gewesten: Gelderland en Utrecht, en liet Marnix, den met Anjou zeer ingenomen vriend der Hugenoten, alvast aan het hoofd stellen van het gezantschap, dat den franschen vorst de waardigheid van landsheer moest aanbieden. De Prins zette met energie door. Hij was het, die den als Calvinist aarzelenden Marnix aandreef om de bij de stemming des volks bedenkelijke opdracht aan te nemen; hij was het, die de antwerpsche kooplieden met Idem van redenen trachtte over te halen; op zijn verlangen schreef Marnix een pamflet met hetzelfde doel; hij bezielde de deputatiën naar wederspannige steden en gewesten; hij hield de weinig ijverige Staten-Generaal in beweging; hij leidde de besprekingen met Des Pruneaux; hij trachtte de wantrouwenden gerust te stellen, de aarzelenden aan te drijven, de halsstarrigen tot concessiën te bewegen. Doch met dat al was de zomer aangebroken en de zaak nog altijd hangende: de nederlandsche staatsmachine was een werktuig met tallooze raderen, die een voor een in werking gebracht moesten worden. Te midden van al die onderhandelingen en besprekingen leed de zaak der opstandelingen ernstige nadeelen. | |
[pagina 167]
| |
De reeds sedert het najaar heimelijk tot 's Konings zijde overhellende, maar nog altijd aarzelende en door geen der beide partijen eigenlijk vertrouwde RennenburgGa naar voetnoot1), door Parma en zijn eigen familie aanhoudend bewerkt, met name door zijn zuster, die hem kort te voren bezocht, ook als katholiek onaangenaam getroffen door het stoute optreden eener kleine calvinistische minderheid in zijn onmiddellijke omgeving, bevreesd misschien voor een aanslag op zijn persoon bij het toenemend wantrouwen der Staatschen tegen hem, maakte in het begin van Maart aan zijn aarzeling een einde en verklaarde zich aan het hoofd der talrijke koningsgezinden te Groningen voor onderwerping aan het koninklijk gezag. Behoud, tegenover de aanspraken van Robles, van zijn gouvernement, de ridderorde van het Gulden Vlies, een goede som ineens benevens een jaargeld en de verheffing van zijn heerlijkheid Ville tot een markiezaat, de zending van twee regimenten voetvolk - dat was de prijs van zijn verraad. De Prins had nog gehoopt door een persoonlijke ontmoeting den jongen graaf van zijn noodlottig voornemen terug te brengen en zich daartoe uit het Zuiden ijlings naar Kampen begeven, doch hij kwam te laat: Rennenburg weigerde te komen. Deze gebeurtenis was zeer gevaarlijk voor het gezag der Staten in het Noorden, want het was geen geheim, dat niet alleen te Groningen maar ook in Friesland, Drente en Overijsel zeer vele Katholieken sedert langen tijd met vurig verlangen uitzagen naar de komst van de door Parma telkens beloofde troepen, die hen onder hun ouden stadhouder Robles zouden komen verlossen van het juk der Calvinisten. Herhaaldelijk hadden koningsgezinde Friezen, Groningers en Drenten, die den wankelmoedigen Rennenburg zagen aarzelen, bij Parma met klem van redenen op het zenden van een spaansch leger aangedrongen, ja zij hadden er zelfs een hunner om naar Spanje gezonden. Zij wilden Rennenburg thans, nu hij zich verklaard had, met kracht steunen en de staatsche troepen in het Noorden onder Sonoy, Barthold Entens, den graaf van Hohenlo en den jongen graaf Willem Lodewijk, oudsten zoon van Jan van Nassau, zouden moeite genoeg hebben om den overgeloopen stadhouder te beletten zich van de belangrijke overijselsche steden meester te maken. Gelukkig hadden de friesche staatsgezinden, die den stadhouder reeds lang in het oog hielden, zich in Februari bijtijds van Leeuwarden en Harlingen weten te verzekeren en tot bevestiging hunner veiligheid de aldaar opgerichte kasteelen gesloopt. Sonoy, uit West-Friesland overgekomen, nam hier voorloopig de leiding op zich. Eerst bleef Rennenburg, door de beschikbare staatsche troepen ingesloten, nog binnen Groningen. Doch weldra keerde de kans. In Zwolle en Deventer, Twente en Salland verhieven zich talrijke verbitterde koningsgezinden, de ‘Desperaten’, tegen de plunderingen der staatsche benden. Een door Parma eindelijk afgezonden legertje onder den gevreesden duitschen condottiere Maarten Schenck van Nydeck rukte tot hunne ondersteuning over Lingen op Overijsel aan. Hohenlo trok het te gemoet maar werd 17 Juni op de heide bij Hardenberg geslagen. Coevorden viel thans den vijand in handen en het door twisten onder de bevelhebbers krachtelooze leger voor Groningen, door Schenck bedreigd, liep uiteen, zoodat Rennenburg zich van Delfzijl en van eenige bij Groningen gelegen schansen kon meester maken. Om deze stad heen begon toen de hevige guerrilla, die deze streken tot den Achterhoek en zuidelijk Friesland toe veertien jaren lang teisterde. Na een aanval op Twente, waar hij zich van het weder verloren Coevorden en van Oldenzaal meester maakte, trachtte | |
[pagina 168]
| |
Rennenburg in het Zutphensche door te dringen om ook daar de koningsgezinden tot opstand te brengen; maar hij werd voor Doetinchem teruggeslagen en legerde zich half October voor het gewichtige Steenwijk, dat den weg van Friesland naar Overijsel beheerschte. Schenck hield in Twente duchtig huis. Het College der Nadere Unie was de aangewezen autoriteit om in deze omstandigheden in het Noorden de orde te handhaven en er de verdediging tegen den vijand te leiden. Dit was een zeer moeilijke post voor het College, dat zelf nog allesbehalve algemeen erkend of grif gehoorzaamd werd. Na het sluiten der Unie had graaf Jan, wanneer hij gewild had, ‘directeur’ van dien bond kunnen worden, doch van het herhaaldelijk geopperde plan om hem daartoe te verheffen is om ons ten deele onbekende redenen niets gekomen. Het schijnt, dat graaf Jan huiverig was om zich voorgoed te binden aan een zaak, die zoo zwak stond als die der Unie; er waren bovendien andere redenen van persoonlijken aard, die hem weerhielden. Toch had hij bij afwezigheid van den Prins in het Zuiden met twee op zijn verzoek naast hem aangewezen raden, den ervaren landsadvocaat van Holland, Buys, en den drost van Wageningen namens Gelre, de leiding der Unie voorloopig in handen genomen en begon de organisatie ervan voor te bereiden op financieel en militair gebiedGa naar voetnoot1) door het doen benoemen van een ontvanger-generaal en een tresorier-generaal, het doen aanwijzen van een commissie tot het opstellen van instructiën voor de ambtenaren, het opnemen van gelden, het werven van troepen voor de Unie enz. Sedert Maart 1579 liet hij de verdere leiding echter grootendeels over aan de op zijn verzoek daartoe benoemde gedeputeerden der vereenigde provinciën en beperkte zich tot zijn toch reeds op zichzelf bezwaarlijk stadhouderschap en het militair versterken der Unie. Zoo maakte hij zich bij het tot rede brengen van het weerspannige Amersfoort in April verdienstelijk, daar hij het beleg dezer stad bestuurde en haar na een paar dagen tot overgave dwong. De moeilijkheden, waarmede hij en de gedeputeerden der Unie te kampen hadden, waren niet gering. De tot werkelijke samenwerking weinig genegen gewesten moesten met groote handigheid daartoe worden overgehaald; de verhouding, waarin de gelden door de bondgenooten moesten worden opgebracht - vanouds een bron van eindeloos gehaspel - moest worden vastgesteld; de onderlinge jaloezie der gewesten moest bij de benoeming der ambtenaren worden ontzien. De godsdienstkwestie baarde niet minder bezwaren, nu ook in de andere gewesten buiten Holland en Zeeland de Calvinisten den toon aangaven en zich te Utrecht en overal, waar zij konden, van de kerken meester maakten in weerwil van alle den Katholieken gunstige verdragen en van de bepalingen van den Religievrede, in weerwil zelfs van het gevoelen van den ‘Paus van Genève’, Beza, het hoofd der calvinistische theologen, die tot voorzichtigheid maandeGa naar voetnoot2). In den zomer van 1579 kwam, dank zij de werkzaamheid van graaf Jan en de zijnen, in de regeering meer en meer orde. Een te Utrecht gevestigde regeeringsraad, het bovengenoemde College der Nadere Unie, volgens de instructie van den 19den Augustus uit gedeputeerden der gewesten samengesteld en in commissiën voor financiën, intendance, oorlogszaken en bestuur verdeeld, zou het bewind in de Unie voeren. Reinier Cant (van Amsterdam) en Paulus Buys uit Holland, Karel Roorda uit Friesland, | |
[pagina 169]
| |
Floris Thin uit Utrecht waren met graaf Jan de invloedrijkste leden van dit College, dat in deze moeilijke tijden het bewind ‘beoosten Maze’ in de Nederlanden gevoerd heeft. Het waren oude beproefde vrienden van den Prins, op wie hij ten volle vertrouwen kon en die, vooral na den afval van Rennenburg, met kracht en beleid optraden om de gevolgen van dit verraad zooveel mogelijk onschadelijk te maken voor de goede zaak. Het College vestigde zich daartoe spoedig na het verraad te Kampen, later te Amsterdam, van waar de verdediging, vooral door de nabijheid van de vermogende hollandsche steden, te land en ter zee gemakkelijker te leiden was dan te Utrecht, waar volgens de bepalingen der Unie het bestuur zetelen moest. Een ernstig nadeel was in deze omstandigheden in Augustus 1580 het vertrek van graaf Jan. Diens positie in Gelderland was verre van aangenaam. Door velen gewantrouwd, door de katholieke geldersche edelen aanhoudend tegengewerkt, door den zwaren arbeid afgetobd, zonder geld, zelfs zonder het hem toekomende traktement, zoodat hij herhaaldelijk letterlijk broodsgebrek leed en geen vuur in huis had, aan alle kanten door verraad bedreigd en zelfs niet zeker van zijn zwager, graaf Willem van den Bergh, die, naar men begon te vermoeden, toen reeds heimelijk met Parma in betrekking stondGa naar voetnoot1), zag hij weinig licht in de toekomst. De geldersche steden weigerden garnizoen in te nemen, het platteland klaagde bitter over den moedwil der plunderende onbetaalde soldaten, verschillende bannerheeren kozen openlijk de zijde des Konings, met name de heer van Stirum en zelfs de calvinistisch opgevoede Jacob van Bronkhorst, heer van Batenburg en Anholt. Vol verdriet over de toenadering van den Prins tot het door hem verafschuwde Frankrijk, waardoor de afscheiding der Nederlanden van het duitsche Rijk zou bevorderd worden, te midden eener schier hopelooze verwarring, eindelijk door den dood zijner vrouw in zijn afwezigheid en door de hulpeloosheid zijner talrijke kinderen wanhopig geworden, droeg hij na lange aarzelingGa naar voetnoot2) het bestuur over zijn stadhouderschap aan den bekwamen Leoninus, sedert kort kanselier van het hertogdom, met de raden van Gelderland op en begaf zich ijlings naar Nassau terug. Het was nog wel niet zeker, dat hij voorgoed was heengegaan, doch zijn stemming was weinig geschikt om in dit opzicht veel hoop te geven. Zijn oudste zoon, Willem Lodewijk, bleef nog in Friesland achter, dapper strijdend aan het hoofd van zijn regiment en zijn leven wijdend aan de zaak der Nederlanden, het oog gevestigd op zijn grooten oom, zijn leidsman en voorbeeld. Wel mocht de Prins in deze dagen uitroepen: ‘Donec eris felix multos numerabis amicos, Terwijl de zaken in het Noorden zoo slechts met de grootste moeite in orde waren te houden, nam ook in het Zuiden de oorlog een ongunstigen keer. La Noue, de ‘Bras de Fer’ van dezen tijd, die nog in het voorjaar in Brabant menig voordeel op den vijand had behaald en onder anderen den jongen graaf van Egmond met diens familie en een aantal andere spaanschgezinde edelen bij de herovering van Ninove had gevangengenomen, viel in Mei zelf den vijand in handen - een zwaar verlies, niet alleen omdat | |
[pagina 170]
| |
hij veldmaarschalk van het Statenleger was, doch ook wegens zijn grooten persoonlijken invloed bij de Hugenoten. De harde gevangenschap, waarin Parma hem jaren achtereen hield, zonder zich te storen aan de pogingen van zijn familie, van den Prins en de Staten om zijn loslating te verkrijgen, toonde van hoeveel belang de gevangenneming van dezen veldoverste door de tegenpartij geacht werd. Vijf jaren ongeveer bracht de ongelukkige door in de vunzige kerkers van het afgelegen slot Limburg, ver van de fransche grenzen, zijn gevangenschap zoogoed mogelijk gebruikend tot het samenstellen van een merkwaardig boek, de beroemde ‘Discours politiques et militaires’Ga naar voetnoot1), en troost zoekend in het Evangelie. In denzelfden tijd viel Diest voor de spaansche wapenen, terwijl ook Bouchain, Doornik en Kamerijk aan de fransche grenzen groot gevaar liepen om den vijand in handen te vallen. Parma begon met scherp militair inzicht een langdurigen vesting oorlogGa naar voetnoot2), waarin hij de eene stad na de andere door insluiting en blokkade hoopte te bemachtigen en het platteland te bedwingen door op belangrijke strategische punten aan te leggen forten. Zijn ingenieurs traden bij deze methode op den voorgrond en groote veldslagen werden niet meer geleverd, ook doordat de Staten zelf geen veldleger van beteekenis meer hadden. Wilde men in het Zuiden nog redden, wat te redden viel, in de eerste plaats deze vestingen, dan moesten de onderhandelingen met Anjou, na welker gunstigen afloop de Prins op fransche hulp meende te mogen rekenen, snel voortgaan. De Prins drong dan ook op haast aan en slaagde er eindelijk met veel moeite in om door allerlei politieke kunstgrepen en handige bemiddelingsvoorstellen sommige gewesten tot halve toestemming, andere tot verklaringen te brengen, die van een toestemming ten minste den schijn hadden, en ten slotte de Staten-Generaal te bewegen op het eind van Augustus de reeds aangewezen deputatie naar Anjou, die in het kasteel van Plessis bij Tours met klimmend ongeduld op den afloop der eindelooze besprekingen wachtte, af te zenden.
De staatsche bezending, die den 24sten Augustus te Vlissingen in zee stak om een dag later te Dieppe aan wal te komen, bestond uit Marnix, de beide Vlamingen Provyn en Noël de Caron, twee Brabanders: den heer van Ohayn en den griffier der Staten, Hessels, verder uit Jacob van Someren, pensionaris van Gent, en Caspar van Vosbergen. baljuw van Veere - slechts twee afgevaardigden dus uit het Noorden, terwijl Brabant en Vlaanderen goed vertegenwoordigd waren. Dit kwam geheel overeen met den eigenlijken stand der zaken. Vlaanderen had gereedelijk toegestemd, Brabant onder voorbehoud ten slotte insgelijks, maar voor het Noorden kon men van toestemming niet spreken, daar de gewesten in die streken òf hadden geweigerd òf weinig beteekenende verklaringen hadden afgelegd. Brabant en Vlaanderen alleen zouden dan ook - zoo was het plan, dat de Prins had uitgedacht - door Anjou onmiddellijk worden geregeerd; in het Noorden zou de Prins over Holland en Zeeland onmiddellijk, over de overige gewesten door middel van het College der Nadere Unie regeeren en het oppergezag van Anjou slechts een gezag in naam zijn, gesteld dat men daarvan iets wilde wetenGa naar voetnoot3). De onderhandelingen te Plessis leverden nog allerlei moeilijkheden op. De hertog kon en wilde zich niet voor zijn broeder, den Koning, tot hulp aan de Nederlanden verbinden; de slechte stemming van de meeste neder- | |
[pagina 171]
| |
landsche gewesten tegenover den katholieken franschen prins was ook zijn agenten niet verborgen gebleven; de in het ontwerp opgenomen uitsluiting van vreemdelingen van alle ambten stelde de op buit van dien aard beluste hovelingen van den hertog te leur. Maar ook hier wist Oranje's beleid alle bezwaren te overwinnen en reeds den 19den September kwam het verdrag tot stand. Eerst in Januari werden na nog heel wat bezwaren de ratificatiën uitgewisseld. Het beroemde verdrag van Plessis-lez-ToursGa naar voetnoot1), het resultaat van 's Prinsen staatsmanskunst, verhief den hertog van Anjou tot ‘prince et seigneur’ van de Nederlanden zooals zijn voorgangers uit het huis van Bourgondië waren geweest. De 27 artikelen gunden hem echter slechts een beperkte macht, een gezag, dat in de belangrijkste zaken aan de medewerking der Staten gebonden was. Bij zijn dood zou een zijner wettige mannelijke erfgenamen volgens keuze der Staten opvolgen; bij een minderjarigheid zouden de Staten regeeren. De hertog zou de domeinen verkrijgen, geen belasting heffen zonder toestemming der Staten, de privilegiën en verdragen, met inbegrip der Unie van Utrecht, handhaven en minstens eens per jaar de Staten-Generaal bijeenroepen, terwijl deze bovendien nog mochten bijeenkomen, zooveel en waar zij wilden. De hertog moest binnenslands resideeren, mocht geen vreemdelingen in den Raad van State en in andere voorname colleges opnemen, had zelfs in zijn hofhouding de meerderheid uit inboorlingen te verkiezen, moest den Religievrede buiten Holland en Zeeland erkennen en mocht nergens geloofsonderzoek veroorloven. Holland en Zeeland ‘demoureront comme ilz sont à présent, nommément au faict de la religion et aultrement’, behalve in zaken van munt, oorlog, contributie en verdragen tusschen de gewesten onderling, te regelen door de Staten-Generaal. De hertog verbond zich om de hulp van Frankrijk te verwerven, terwijl de Nederlanden steeds onafhankelijk zouden blijven van de fransche kroon: verder zou hij een verbond trachten te sluiten met Engeland, Denemarken, Portugal, Zweden, Schotland, Navarre, de Hanzesteden en de duitsche vorsten; de gewesten zouden voor den oorlog gezamenlijk jaarlijks 2 millioen 400 000 gulden opbrengen; de bevelhebber der fransche hulptroepen zou in overleg met de Staten benoemd worden; geen fransche garnizoenen zouden in een gewest mogen gelegd worden zonder toestemming van dat gewest; enkele ‘veiligheidsplaatsen’ zouden den franschen troepen worden toegestaan tot verversching en overwintering; geen verdrag of accoord met Spanje of de andere gewesten zou worden gesloten dan in overleg met de gewesten, die Anjou thans verkozen, terwijl de andere nederlandsche staten zich later op dezelfde voorwaarden als deze zouden kunnen onderwerpen aan zijn gezag; bij verovering zou men overleg plegen over de positie der veroverde streken; een eed zou, volgens gewoonte, in ieder gewest door den hertog op dit verdrag worden gedaan; bij schending van het verdrag door den nieuwen landsheer zouden de gewesten ontslagen zijn van alle gehoorzaamheid aan hem; aartshertog Matthias, die nu moest heengaan, zou ‘raisonnable satisfaction et contentement’ ontvangen. Over sommige punten zou men nog nader onderhandelen. Op deze wijze meende Oranje, dat het groote doel zijner politiek, de jarenlang gezochte hulp van Frankrijk voor een onafhankelijken nederlandschen staat, eindelijk bereikt was, terwijl de beperking der vorstelijke macht tegenover den door hem natuurlijk evenmin als door anderen onbepaald vertrouwden Anjou voldoende gewaarborgd scheen. In verband met de afzonderlijke bepalingen omtrent Holland en Zeeland werd volgens de te | |
[pagina 172]
| |
voren gemaakte geheime afspraken en overeenkomstig een belofte, door Des Pruneaux in Augustus namens den hertog gedaan, den 29sten December te Coutras door Anjou een zeer geheime schriftelijke verklaring gegeven, waarbij hij den Prins de teruggave beloofde van de voor de veldtochten van 1568 en 1572 gemaakte kosten en Oranje en diens opvolgers in de rechte lijn erkende als souvereinen van Holland, Zeeland, en UtrechtGa naar voetnoot1). Den 23sten Januari 1581 werd deze verklaring in eenigszins anderen vorm herhaaldGa naar voetnoot2) tegelijk met een, waarin Anjou aan de Staten-Generaal plechtig kennis gaf van zijn voornemen om spoedig naar de Nederlanden te komen ten einde het hem opgedragen gezag te aanvaarden.
Bij de verkiezing van een nieuwen landsheer was de afzwering van den ouden vorst een noodzakelijke plechtigheid, die aan de nieuwe regeering den grondslag van wettigheid kon en moest geven. Het recht der onderdanen om gehoorzaamheid te weigeren aan een vorst, die de bij zijn optreden plechtig bezworen privilegién niet handhaafde, stond eigenlijk slechts in één der nederlandsche vrijheidsbrieven geschreven, in de Joyeuse Entrée van Brabant; doch dit recht was ook daar alleen aangeduid als een recht van passieven tegenstand, niet van werkelijk verzetGa naar voetnoot3). Het daarop betrekking hebbende artikel werd soms ook anders uitgelegd en daarom reeds door Karel V als zeer gevaarlijk beschouwd, daar het lichtelijk tot opstand kon verleiden; hij had dan ook moeite gedaan om het te doen verdwijnen uit de Joyeuse Entrée, die zijn zoon Philips II in 1549 had te bezweren. Het artikel was intusschen, na een nadere verklaring der Staten van Brabant betreffende de ware strekking ervan, onveranderd gebleven en bij de onderhandelingen te Keulen in 1579 had de Koning zich zelfs niet ongeneigd betoond om het ook voor de andere gewesten aan te nemen. Toch bleef de uitlegging van dit recht in den aangeduiden zin bij velen, zelfs in de brusselsche regeeringskringen, verre van zeker. Afgezien nog van het feit, dat de Koning zich bereid verklaard had om de privilegiën te erkennen, kon men zich voor een afzwering derhalve moeilijk op het brabantsche charter beroepen. Men vond dan ook weldra een ander argument, geput uit de natuurlijke verhouding tusschen vorst en volk. De vorst, zoo zeide men, ontleent zijn macht oorspronkelijk alleen aan den wil des volks. Een vorst, die zijn volk tiranniseert, verdient dus niet langer erkend te worden, zoo klonk het verder onder den invloed van de in de periode der Renaissance sedert het eind der 15de eeuw ook hier tegen het midden der 16de herleefde grieksch-romeinsche traditiën in menig geschrift uit westelijk Europa, en vooral in Frankrijk onder de HugenotenGa naar voetnoot4). Nergens krachtiger werd dit uitgesproken dan in Hotoman's ‘Francogallia’ en in het beroemde boek ‘Vindiciae contra tyrannos’, waar op grond van voorbeelden uit de israëlietische, grieksche en romeinsche geschiedenis, op grond van het recht van verdrukte onderdanen tegenover den vorst, die hen mishandelt, het formeele recht van werkelijk verzet tegen een tiran en van onttrekking aan zijn gezag met klem van redenen werd gehandhaafdGa naar voetnoot5). De Prins van Oranje had reeds in zijn eerste verdedigingsgeschriften van 1568 deze theorie vooropgesteld en was sedert bij ieder open- | |
[pagina 173]
| |
lijk optreden op dit aambeeld blijven slaan. Het recht van verzet uit de brabantsche Joyeuse Entrée, door hem reeds omstreeks 1560 blijkbaar erkend, en de theorie van de oorspronkelijke souvereiniteit des volks komen herhaaldelijk in zijn brieven op den voorgrond en worden door zijn aanhangers. ‘Gij vertegenwoordigt het geheel des volks, welks vrijheid en welvaart gij als het ware hebt te verzorgen, als zoodanig hebt gij den eed des Konings op uw rechten ontvangen’, zoo riep hij 1576 den Staten-Generaal toe, en in dezen geest spraken al zijn beschouwingen over de verhouding tusschen vorst en volk. De Prins van Oranje kan dan ook beschouwd worden als de verspreider van deze denkbeelden in de Nederlanden, hij, de groote staatsman, wiens woord voor velen een wet was en die op dit gebied in het kamp des Konings zijn gelijke niet vond. En zijn aanhangers, Marnix vooral, werkten hier die denkbeelden in hunne pamfletten en verdere geschriften nader uit. Maar men bleef niet staan bij het begrip van recht. In de oogen der calvinisten was het verzet tegen den tiran veeleer een plicht, door Gods geboden voorgeschreven, een eisch van het geweten, met name waar het, zooals in de Nederlanden, niet alleen de burgerlijke vrijheid, maar ook het hoogste goed, den godsdienst, gold. De vurige Calvinisten zouden gemeend hebben een zware zonde te begaan, wanneer zij zich niet verzet hadden tegen den vorst, die den in hunne oogen eenig waren godsdienst als gruwelijke ketterij wilde verdelgen. Voor hen was gehoorzaamheid aan den Koning een misdrijf geworden, zoodra het hun duidelijk werd, dat de Koning het Protestantisme nooit in zijn landen zou willen toelaten. Dit was, zoo ooit, bij den vredehandel te Keulen zonneklaar gebleken. Deze denkbeelden waren het, die in het laatst van 1580 de leden der Staten-Generaal bezielden, toen zij in verband met de verkiezing van Anjou over de vervallenverklaring van Philips II beraadslaagden. De besprekingen omtrent dit punt werden niet meer te Antwerpen gehouden. De woelingen der vlaamsche Calvinisten, het methodisch voortdringen van Parma, de daarmede in verband staande beweging onder de ook te Antwerpen nog talrijke koningsgezinden en de naar vrede hakende kooplieden, die in den langen oorlog hun handel zagen verloopen - dit alles maakte het verblijf der centrale landsregeering in de Scheldestad onveiligGa naar voetnoot1). Daarbij kwam, dat bij den toestand in het Noorden en de in Holland en Zeeland tijdens de langdurige afwezigheid van Oranje steeds grooter wordende zelfstandigheid der Staten aldaar, ook bij de te wachten besprekingen over de verhouding van den Prins tot deze gewesten, zijn tegenwoordigheid in het Noorden dringend noodzakelijk scheen. Om deze redenen besloot hij den zetel der centrale regeering naar Holland, naar den Haag te doen verplaatsen en 6 October 1580 namen de Staten-Generaal een besluit in dezen zin, dat nog eind Nov. werd ten uitvoer gebracht, maar met keuze van Delft. Ook aartshertog Matthias, die nog altijd zijn zeer bescheiden rol speelde, in de hoop om toch nog eenmaal het heft der regeering werkelijk in handen te krijgen en zoo de Nederlanden voor het huis Habsburg te redden, volgde de Staten naar het Noorden, als veiliger gelegen. Hij was reeds lang een zonderlinge verschijning bij de meer en meer vasten vorm aannemende onderhandelingen met den nieuwen vorst. In Mei 1581 vergaderde men nog te AmsterdamGa naar voetnoot2), den 25sten Juni werd de zetel der landsregeering naar Den Haag overgebracht. | |
[pagina 174]
| |
Nadat in Maart Marnix met de definitieve verklaringen van Anjou en de geteekende overeenkomsten uit Frankrijk teruggekeerd was, werd de zaak krachtig aangevat en den 22sten Juli 1581 werd het besluit tot vervallenverklaring van Philips II genomen. Vier dagen later werd zij uitgesproken in een vergadering der Staten-Generaal in Den HaagGa naar voetnoot1), Een uitvoerig geschrift, de redenen tot de gewichtige daad ontvouwend, werd onmiddellijk gedrukt en over gansch Europa verspreid. Het ging uit van het beginsel: ‘also een ygelic kennelik is, dat een Prince van de lande van Gode gestelt is tot hooft over syne ondersaten.... gelijk een herder tot bewaernisse van sijn schapen, en dat d'ondersaten niet sijn van Gode geschapen tot behoef van den Prince’, van het natuurlijk recht om zich te ontslaan van een tiran, vooral wanneer de onderzaten ‘geen ander middel hebben om haer eigene, harer huisvrouwen, kinderen en nakomelingen aangeboren vryheid, daer sy na de wet der naturen goed en bloed schuldig sijn voor op te setten, te bewaren en schermen’. Verder ging het stuk in het kort de oorzaken van het verzet in een historisch overzicht na om ten slotte te komen tot een krachtig gesteld ‘doen te weten’, dat de Staten-Generaal ‘den Coninck van Spangien verklaert hebben en verklaeren mits desen ipso jure vervallen van syne heerschappye’, terwijl ‘het meestendeel’ van de landen - zoo stond er voorzichtiglijk - in zijn plaats den hertog van Anjou als landsheer had aangenomen. Tot diens komst zouden de Staten-Generaal, aan wie Matthias gezegd werd het gezag ‘geresigneert’ te hebben, voorloopig in het bestuur voorzien door, in afwachting van de benoeming van een ‘hooft en landraed’, zelf als bestuurslichaam op te treden voor de gewesten buiten Holland en Zeeland, welke beide door Oranje en de Staten dezer gewesten als te voren geregeerd zouden worden. Een nieuwe eed werd voorts van alle ambtenaren geëischt, waarin aan den ‘landraed ende overheyt, by den Staten gestelt’ trouw werd beloofd.
***
In de dagen der keulsche onderhandeling had in Spanje een groote verandering plaats gegrepen. Granvelle was (30 Maart 1579) weder door den Koning in genade aangenomen en naar Madrid ontboden om de leiding der spaansche staatkunde in handen te nemen - een schitterend herstel van eer. Vijftien jaren lang had de kardinaal in halve ballingschap eerst te Besançon, sedert het begin van 1566 te Rome, van April 1571 tot voorjaar 1575 als spaansch onderkoning te Napels, daarna weder te Rome geleefd, voortdurend door zijn vriend, den vicaris-generaal van zijn aartsbisdom, proost Morillon te KamerijkGa naar voetnoot2), en andere correspondenten op de hoogte gehouden van den gang der zaken in de Nederlanden en van tijd tot tijd de gelegenheid aangrijpend om de landvoogden, zijn vrienden in de nederlandsche regeeringskringen of ook den Koning zelven, meestal ongevraagd, van raad te dienen bij toenemende bezwaren in de streken, die hij zoo goed kende. De thans 62-jarige staatsman begaf zich over Genua ter zee naar Spanje, waar hij half Juli te Madrid kwam, met groote verwachtingen | |
[pagina 175]
| |
van de dingen, die hij er zou kunnen tot stand brengen, in de wolken over de vleiende bewoordingen, waarin de Koning hem tot spoed had aangemaand: ‘hoe vroeger gij komt, des te tevredener zal ik zijn’. Voor de verwarde nederlandsche zaken beloofde de KoningGa naar voetnoot1) zich werkelijk veel van Granvelle's raad, dien hij verklaarde voortaan te zullen opvolgen. Wel lag de zaak der bemachtiging van Portugal den Koning in die dagen nader aan het hart dan die der Nederlanden, doch Granvelle zelf verloor deze laatste nooit uit het oog te midden van de ernstige beslommeringen, die de portugeesche successie in de eerstvolgende jaren - in 1580 veroverde de ook weder in genade aangenomen AlvaGa naar voetnoot2) het land voor zijn Koning - met zich bracht. De politiek der spaansche regeering tegenover Frankrijk vormde een belangrijk deel der bemoeiingen, waarmede Granvelle zich had in te laten, hij, uitnemend kenner van de verhouding tusschen de bourgondische erflanden en Frankrijk, erfgenaam der anti-fransche traditiën uit de dagen van Karel V. In verband met de verhouding tot Frankrijk wenschte Granvelle de volgende politiek in de Nederlanden gevolgd te zien: onderhandeling met alle opstandelingen, die daartoe geneigd waren, ten einde tweedracht te zaaien en vooral de Grooten te winnen, tegemoetkoming, zooveel mogelijk, jegens hen, die zich wilden onderwerpen, krachtige voortzetting tevens van den krijg tegen den Prins en diens onverzoenlijke medestandersGa naar voetnoot3). Granvelle was van dezelfde meening als vroeger zijn vrienden Viglius en Hopperus, namelijk dat alles in de Nederlanden door het geweldsysteem van Alva en zijn opvolgers was bedorven. Vargas, Alva's vertrouwde helper, en later Roda, die onder Requesens en don Jan de leiding der staatszaken feitelijk in handen gehad had, waren ook in zijn oog door hunne onbekendheid met taal, gebruiken en menschen de oorzaken geweest van de toenemende verwarringGa naar voetnoot4). Het was Granvelle's geliefkoosde politiek van het ‘moderata durant’, een politiek, die in de omgeving des Konings thans werd vertegenwoordigd door Fonck, die den post van den overleden Hopperus had verkregen. Van de bij zijn optreden reeds besloten keulsche onderhandelingen had de kardinaal weinig verwachting evenals over het algemeen van de bemiddeling van keizer Rudolf, dien hij niet ten onrechte verdacht van de neiging om de Nederlanden zooveel mogelijk van Spanje los te maken en ze weder aan het Rijk te verbinden, een neiging, die met het streven der oude bourgondisch-habsburgsche politiek in lijnrechten strijd was. Derhalve was de terugkeer van de voornaamste zuidnederlandsche edelen tot de gehoorzaamheid aan den Koning geheel naar zijn zin en bewoog hij dezen om zoowel de financieele voorwaarden, die zij stelden, als den eisch tot verwijdering der spaansche troepen grif toe te staan. Ook het krachtig optreden van prins Alexander van Parma op militair gebied was voorloopig geheel volgens Granvelle's inzicht en hij ried den Koning den uitstekenden veldheer voorloopig in de landvoogdij te bevestigen. Spoedig evenwel kwam hij tot de overtuiging, dat Margaretha van Parma zelve, met wie hij zich geheel verzoend had en in de latere jaren een geregelde briefwisseling had onderhouden, weder de landvoogdij moest aanvaarden, en de Koning riep haar, van wie in de laatste jaren telkens weer sprake geweest was, dan ook 30 September 1579 op om deze taak op zich te nemen. Terugkeer tot den toestand van vóór Alva's optreden - dat was het doel | |
[pagina 176]
| |
harer terugroeping, in overeenstemming met de politiek, die eenmaal de oude raadslieden des Konings in de Nederlanden, een Viglius, een Hopperus hadden aanbevolen. Onder de hertogin zou haar zoon, zoolang de krijg in de Nederlanden nog aanhield, over het leger blijven bevelenGa naar voetnoot1). De thans 35-jarige zoon, zelf begeerig naar de landvoogdij, was met deze schikking niet ingenomen en toen zijn grijze moeder na lange voorbereiding en aarzeling in Juli 1580 eindelijk in de Nederlanden verscheen, was ook zij spoedig overtuigd, dat, tegenover den dreigenden krijg met Frankrijk en de partij van den opstand tegelijk, niet zij doch haar zoon feitelijk de leiding der zaken moest hebben. Ook zij verklaarde, dat in een krachtig gevoerden oorlog het eenige redmiddel lagGa naar voetnoot2). In dien geest schreven beiden naar Spanje. Noch de Koning noch Granvelle wilde zich in het eerst laten overtuigen. Volgens gewoonte werd de zaak op de lange baan geschoven en niet dan met tegenzin gaf Philips eerst in Juli 1583 eindelijk aan beider wensch gehoor. Toen kon Margaretha, die zich in den tusschentijd zeer weinig met de zaken had ingelaten en sedert een jaar, ook met goedkeuring des Konings, in alles haar zoon liet handelen, naar Italië terugkeeren, waar zij in November 1583 aankwam en in 1586 overleed. Evenwel niet op krijg en onderhandeling alleen vertrouwde Granvelle. Wie de zaken in de Nederlanden met oplettendheid naging, moest erkennen, dat de Prins de ziel van allen tegenstand was. ‘Als de Prins dood is, is de zaak afgeloopen’, was het algemeen gevoelen. Het plan om hem uit den weg te ruimen was dan ook reeds meer dan eens uitgesproken, voordat Granvelle den Koning voorstelde de gedachte aan geheime moordaanslagen, waarin deze reeds herhaaldelijk betrokken was en ook sommige spaansche staatslieden zich vermeidenGa naar voetnoot3), te laten varen en den Prins openlijk vogelvrij te verklaren. Hoe afkeerig ook van Alva's wreedheden en Vargas' bloeddorst, de kerkvorst meende, dat de omstandigheden thans dringend zoo iets eischten. Hij betoogdeGa naar voetnoot4) den Koning in November 1579 de wenschelijkheid ervan en noemde een som van 30 à 40 000 kronen als den prijs, die ‘algun desperado’, den een of anderen franschen of italiaanschen bandiet, zou kunnen verlokken om zijn leven eraan te wagen; hij wees erop, dat het in Italië een zeer gebruikelijk middel was en dat de volgens hem vreesachtige Prins - zoo verkeerd beoordeelde de anders geslepen staatsman zijn ouden tegenstander - misschien wel van angst zou sterven. De Koning liet zich zonder veel moeite bewegen. Nog vóór het einde des jaars ontving Parma van dezen een verzoek om zijn advies betreffende een over Oranje uit te spreken ban. Parma en zijn moeder zagen in de zaak eenig bezwaar. Parma, door sommige leden van den Raad van State voorgelicht en gewaarschuwd, wees op de gevaren van zulk een banvonnis. Zou het geen slechten indruk in de Nederlanden maken en Oranje's populariteit niet nog doen toenemen bij den afkeer der Nederlanders van dergelijke praktijken? Diende men niet ook het advies der thans tot de gehoorzaamheid teruggekeerde gewesten in te winnen? Was het wel een vorst waardig, nu de oorlog geen doel scheen te treffen, dergelijke middelen te gebruiken? Zoo hadden die leden gesproken. Maar tenslotte gaf Parma toe, dat de vorst op grond van zijn ‘staatsmacht’, met ‘Gods zwaard’ in de hand, het recht had om ‘zulk een man des ongeluks te straffen’ en kwam tot het besluit: ‘bijgevolg is het niet tegen het geweten’. | |
[pagina 177]
| |
Toch aarzelde hij het hem in Mei 1580 gezonden banvonnis openbaar te maken en moest herhaaldelijk worden aangezet, voordat hij in Juli en Augustus eindelijk het stuk liet drukken en verspreiden. De ‘Ban ende Edict by vorme van Proscriptie’Ga naar voetnoot1) tegen den Prins, ‘als hooftberoerder ende bederver van tgeheel Christenrijck ende namentlijck van dese Nederlanden’, riep iedereen op ‘hem te beschadighen, offenderen ende uuter werelt te helpen’, hem, ‘optcorste die ghemeyn peste van der Christenheyt’, het stelde hem ‘als schelm ende verrader ende vyandt van ons ende vande landen’ buiten de wet en beloofde, ‘opdat die deucht ende vroomheyt gepresen worde’, den bedrijver der daad vergeving voor alle misdrijven, den adeldom, als hij dien niet bezat, en 25000 gouden kronen. Het stuk, dat verder een uitvoerige beschouwing bevatte over de aanleiding tot den ban, droeg den datum: Maastricht, 15 Maart 1580. Dat was Granvelle's opzet, door den Prins in December beantwoord met zijn meesterlijke ‘Apologie oft Verantwoordinghe’Ga naar voetnoot2), de felle aanklacht tegen den Koning en diens staatsbeleid, de heldere uiteenzetting van al het gebeurde, de welsprekende verdediging tevens van zijn eigen leven en van de taak, die hij zich had gesteld, een historisch stuk van hooge waarde, al is de inhoud niet altijd boven de bedenkingen eener rechtvaardige critiek verheven. Doch wie zal aan een verweerschrift tegen zulk een aanval, aan een tot de wereld gerichte verdediging te midden van zulk een worsteling den eisch der strenge onpartijdigheid willen stellen? Met fierheid wees de Prins in het aan de Staten-Generaal - ‘naedemael dat wij ulieden alleen in deze werelt voor onse overheeren bekennen’ - gerichte geschrift op de taak, die hij zich vrijwillig had gesteld, het streven naar ‘de wederkeeringhe van de vryheyt eenes so goeden volcks sijnde door de snoode luyden verdruckt.’ Punt voor punt worden de beschuldigingen van den ban besproken en weerlegd door een uitvoerig historisch overzicht van 's Prinsen leven in verband met den loop der nederlandsche woelingen sedert de dagen zijner komst in de Nederlanden als erfgenaam der Nassau's en der Châlon's, zijn voorvaderen, wier diensten aan het huis van Bourgondië worden beschreven. Van de tijden van Karel V, die hem had ‘aenghenomen ende opghetrocken in sijn camer den tijdt van negen jaeren’, tot het oogenblik der uitvaardiging van het banvonnis, verdedigt de Prins stuk voor stuk zijn daden en het verzet der Nederlanders onder zijn leiding. Zijn persoonlijke grieven tegen den Koning die hem zijn oudsten zoon en zijn goederen had ontnomen, behandelt hij naast de groote algemeene grieven des volks tegen het ‘spaensche regiment’ van Granvelle tot Parma, welks fouten en misdrijven in de Nederlanden hij in den breede ontvouwt. Ook persoonlijke aanvallen op het karakter des Konings schuwt hij niet en hij bestrijdt zijn bitteren vijand Granvelle met de wapens van spot en vlijmende ironie, ten antwoord op de smadelijke beschuldigingen, in den proloog van den ban tegen hem uitgesproken. Het slot van het lange verhaal is een vurige aanmaning aan de Staten-Generaal om te volbrengen, ‘dat ghy hebt willen te verstaen gheven by tmerck van een bundelken pylen in uwen seghel gegraveert, namelick dat gheen ledt in desen schoone lichaeme en behoort aen te | |
[pagina 178]
| |
sien tgene dat sijn eyghen is maer tgene dat den gantschen lichame toebehoort’. Wanneer men hem niet langer vertrouwt, is hij bereid heen te gaan, al was het ‘tot aen 't eynde der weerelt’, doch wanneer men onder zijn leiding wil volharden, zal ook hij blijven strijden en de besluiten der Staten ‘met aller getrouwicheyt handthaven ende voorstaen’ overeenkomstig het devies van zijn wapen: ‘Je Maintiendray Nassau’, dat achter het geschrift is afgedrukt. Het gansche geschrift werd vertaald, met een begeleidenden brief aan de koningen en vorsten van Europa gezonden en daarna in grooten getale in de naburige landen verspreid. En de ban èn de apologie maakten overal een diepen indruk, vooral bij de bevolking van het Noorden, zoo gehecht aan den ‘Vader des vaderlands.’ De Staten-Generaal antwoordden op de aanbieding van 's Prinsen geschrift met een hartelijke betuiging van tevredenheid over zijn leiding, het verzoek om ook voortaan daarin te willen volharden, een belofte van krachtige hulp, het aanbod van een lijfwacht van hunnentwege. Niet het minst diep was de indruk in Holland en Zeeland, waar men op het punt stond, in verband met de verkiezing van Anjou tot algemeen landsheer, den Prins de grafelijke waardigheid op te dragen. In afwachting van 's hertogs komst was verder de in het met hem gesloten verdrag genoemde Landraad door de Staten-Generaal ingericht ten einde voorloopig de regeering te voeren over de gewesten, die onder Anjou zouden komen te staan. Een commissie uit dien Raad zou als ‘Landraad beoosten Maze’ in het Noorden resideeren. De omstandigheden leidden er evenwel spoedig toe, dat deze Landraad beoosten Maze op zichzelf kwam te staan en de plaats innam van het College der Nadere Unie, dat in de moeilijke jaren 1579 en 1580 de zaken in het Noorden had bestuurd. Wegens deze maatregelen nam Matthias, van wien hierbij weinig sprake was en die na de verheffing van Anjou zich meer en meer als het vijfde wiel aan den wagen kon beschouwen, in Juni 1581 eindelijk zijn ontslag om met October daaraanvolgende in stilte deze landen te verlaten. De ⌆lofte van een geldelijke schadeloosstelling van ƒ 50 000 's jaars bleef niet meer dan een belofte. Door Philips afgewezen, door de Nederlanders koel bejegend, keerde hij naar Weenen terug: de poging om door het optreden van den jongeren tak van het huis Habsburg de Nederlanden voor dit geslacht te behouden, was mislukt. De Prins, aangezocht om tot de komst van Anjou met de Staten-Generaal het landsbestuur in handen te nemen, aarzelde een oogenblik, maar stemde toch weldra toe. De Staten-Generaal bleven in naam de souvereiniteit uitoefenen; Oranje zou zijn functie in voortdurend overleg met den Landraad, een nieuwen Raad van State eigenlijk, vervullen.
In Holland en Zeeland was de verhouding tusschen de Staten en den Prins nog altijd tweeslachtig gebleven, Aan de eene zijde bezat de Prins er de ‘hooge overheid’, de souvereine macht, hem sedert het begin van den krijg opgedragen; aan de andere zijde had hij aan de Staten steeds een groot aandeel in de regeering gegeven, vooral tijdens zijn afwezigheid in het Zuiden, zoodat zij vele bevoegdheden der souvereiniteit feitelijk uitoefenden, die hun noch rechtens noch zelfs door gewoonte toekwamen. Doch nu de Koning was afgezworen, moest er verandering komen: de Prins kon geen ‘hooge overheid’ als ‘stadhouder’ meer uitoefenen, nu er geen persoon was, wiens stadhouder hij wezen kon; want Anjou begeerde men in deze beide gewesten niet als werkelijk souverein te erkennen. De hollandsche steden waren zeer gezind overeenkomstig de vroegere | |
[pagina 179]
| |
geheime afsprakenGa naar voetnoot1) den Prins thans tot graaf te verheffen en boden hem die waardigheid aan, doch hij wilde er niet van hooren, blijkbaar uit vrees om Anjou te ontstemmen, die toch, als landsheer der Nederlanden, ten minste in naam ook graaf van Holland en Zeeland moest zijn. Op 's Prinsen aandrang werd hemzelven in Juli 1580 alleen weder de ‘hooge overheid’ opgedragen voor den tijd van den oorlog, gelijk in 1576, doch met dit groote onderscheid, dat thans de stadhouderstitel verdween. Een nieuw regeeringsreglement, in overleg met hem in Maart 1581 door de Staten van Holland vastgesteld, veranderde den vroegeren toestand der regeering in den grond der zaak dan ook weinigGa naar voetnoot2). Ook nu bleef het bestuur, voorloopig voor den tijd van den oorlog, bij den Prins als ‘hooft ende hoogste overigheydt’, als ‘souverain ende overhooft’ van Holland en Zeeland, met den Raad van Holland en onder voorbehoud van de privilegiën der landen en steden, terwijl de Staten, samengesteld uit de afgevaardigden van adel en 14 stedenGa naar voetnoot3), steeds in een aantal aangewezen belangrijke zaken moesten gekend worden; in kwestiën van contributie, vrede, oorlog en regeeringsverandering zouden ook de andere kleine steden worden opgeroepen. Geen personen buiten de raden of vroedschappen mochten de steden vertegenwoordigen in de Statenvergadering, die alleen in Den Haag zou worden gehouden; in alle zaken zou de meerderheid beslissen, behalve bij beden, subventiën of contributiën, waarin geen stad tegen haar zin kon worden betrokken; in zaken van vrede, oorlog of regeeringsverandering zou bij onderling verschil de beslissing staan aan den Prins en eenige door hem gekozen leden uit zijn Raad of uit dien van het gewest; drie colleges van gecommitteerde Raden ‘nevens zyne Excellentie’ zouden den Prins in de regeering bijstaan: een voor de algemeene regeering, een voor de financiën, een voor de zeezaken; de invloed der gilden en schutterijen werd bij staatsbesluit vernietigd door het uitdrukkelijk verbod om ze te raadplegen over de zaken des landsGa naar voetnoot4), ‘ten ware met voorgaende gemeene bewillinge van de Staten’ - bepalingen, die de regeering in Holland onder den Prins aan de stedelijke regenten verzekerden. Ook in andere provinciën was voorziening in de regeering hoognoodig geworden bij de veranderde omstandigheden na de afzwering des Konings. In Zeeland bleef de regeering op denzelfden voet als te voren, vooral door de oppositie van Middelburg, dat nog altijd herstel van zijn rechten tegenover de andere steden van Walcheren eischte, voordat het tot eenige definitieve regeling wilde medewerken; de Prins bleef er in het bezit der functiën van Eersten EdeleGa naar voetnoot5); de abt van Middelburg was met het Catholicisme in Zeeland verdwenen; de steden, waarbij in weerwil van Middelburg's verzet Vlissingen en Veere, hoewel ook nu geen vrije steden, bleven verschijnen, vormden hier, zes in aantal, met den Eersten Edele het statencollege. Ook hier was in den loop van den krijg wegens de onmogelijkheid om het Statencollege altijd vergaderd te houden, een college van Gecommitteerde Raden opgekomen, aan welks hoofd sedert Mei 1578 een raadpensionaris de zaken leidde en dat in alle belangrijke zaken geraadpleegd werd. In Utrecht kon men ten gevolge van allerlei twisten evenmin tot een | |
[pagina 180]
| |
definitieve beslissing komen omtrent de verhouding van den voormaligen stadhouder des Konings tot de Staten in de regeering van het gewest. Ook hier was tijdens de troebelen in 1576 een college van Gedeputeerde Staten ontstaan, dat zich weldra geheel van den ouden stadhouderlijken Raad of het Hof wist los te maken en zich steeds beter organiseerde. Na herhaaldelijk wijzigingen te hebben ondergaan, werd in Juli 1581 ook dit college van Gedeputeerden definitief geregeld: ieder der drie standen, in de Staten vertegenwoordigd, benoemde voortaan drie leden om de kleine zaken af te doen, terwijl de groote aan de Staten zouden voorbehouden blijvenGa naar voetnoot1). De vroeger en nog tot in den laatsten tijd overwegende invloed der utrechtsche kapittels in het Statencollege, herhaaldelijk reeds door de beide wereldlijke standen met kracht tegengegaan, werd door deze regeling voorgoed gebroken. De macht der katholieke geestelijkheid in het Sticht neigde ten ondergang; een jaar later is zij voorgoed vervallen. Haar invloed was door het toenemen der calvinistische actie ook binnen Utrecht en door den invloed der aanhangers van Duyfhuys in de stadsregeering in de laatste jaren zeer gedaald. Hoe hooger toch de kracht van het Calvinisme wies in de nederlandsche gewesten, des te ernstiger werd ook de politieke macht der geestelijkheid bedreigd. Met aandrang verlangde de burgerij, dat de kapittels, onder welke men menig geheim aanhanger der spaansche regeering, menig overtuigd Katholiek telde, van allen invloed op de staatszaken zouden worden beroofd. Zij eischte verbod hunner staatkundige vergaderingen, algeheel staken zelfs van den katholieken eeredienst en dreef den gematigden Raad der stad tot nog krachtiger maatregelen. De Prins bemoeide zich thans met de zaak en liet eindelijk in April 1582 door den Landraad de verhouding der kapittels tot de regeering van het gewest zoodanig regelen, dat de Raad der stad uit de ten deele reeds tot het Calvinisme overgeloopen kapittelheeren tien personen van den hervormden godsdienst zou kiezen; uit deze tien zouden Ridderschap en steden van het Sticht zeven ‘geëligeerden’ hebben te benoemen, die samen den eersten stand in de Staten zouden uitmaken, als geheel wereldlijke personen werden aangemerkt en buiten alle verband met de kapittels zouden moeten beraadslagen en besluiten. Drie van hen, evenzoo door Ridderschap en steden aan te wijzen, zouden zitting hebben in het college van Gedeputeerde Staten. Zoo was de politieke macht der utrechtsche geestelijkheid geheel vernietigd. De dagen van het Catholicisme waren blijkbaar ook hier geteld. Reeds in 1580 werd de openlijke uitoefening van den katholieken eeredienst evenals in Holland en Zeeland ook binnen de stad Utrecht verboden en de Staten hadden voor het gewest dit voorbeeld terzelfder tijd gevolgd, ofschoon eerst eenige jaren later het verbod met kracht werd doorgezet. De oude aartsbisschop, Frederik Schenk van Toutenburg, die zich te midden van dit alles nog steeds te Utrecht ophield, overleefde den val zijner Kerk slechts kort: hij stierf in Augustus van dat jaar bijna onopgemerkt. De verhouding tot Oranje, onder wiens ‘gouvernement’, als plaatsvervanger van den souverein, Utrecht zich begeven had, bleef ook hier even onbepaald als te voren; de Prins weigerde de hem aangeboden souvereiniteit in dit gewest. Niet minder ingewikkeld was aanvankelijk de toestand in Gelderland, Hier waren bij het vertrek van graaf Jan Kanselier en Raden met het bestuur | |
[pagina 181]
| |
belast. Men had er gehoopt, dat de graaf slechts voor korten tijd afwezig zou blijven en alleen was heengegaan om orde op zijn eigen zaken te stellen. Doch toen graaf Jan niet terugkwam en het gevaar van de zijde van Rennenburg in het Noorden en Parma in het Zuiden het hertogdom bleef bedreigen, toen ook 's Prinsen aandringenGa naar voetnoot1) op een spoedigen terugkeer zijns broeders vruchteloos bleef en deze eindelijk in April 1581 formeel zijn ontslag nam, droeg de landdag ook hier in Juli daaraanvolgende den Prins het stadhouderschap op. De Prins weigerde, ten deele om Anjou niet te ontstemmen. Thans bood behalve de graaf van Nieuwenaar (Neuenahr), vurig Calvinist en vriend van graaf Jan, ook de nog altijd tusschen de partijen aarzelende graaf Willem van den Bergh, 's Prinsen zwager, zich aan. De talrijke koningsgezinden in Gelderland steunden tegenover den fellen Calvinist dezen laatste, die ook anderen, op hun eigen belang bedacht, door beloften tot steun wist te bewegen. Ten slotte betuigde hij den Prins zoo krachtig zijn lust om ‘de gherechte saek’Ga naar voetnoot2) te dienen, dat deze, die hem nooit geheel vertrouwd had, hem eindelijk, om hem ten minste niet geheel te verbitteren, zeer koel aanbeval. De zaak kreeg in November haar beslag. Het feit, dat Leoninus kanselier bleef, scheen waarborg genoeg te bieden voor de trouw van den graaf. Ook hier waren de omstandigheden er niet naar om de verhouding tusschen Stadhouder en Staten definitief te regelen en bleef alles voorloopig op denzelfden voet. Zoo ging het ook in Overijsel, Drente en de Ommelanden, waar de gevaarlijke oorlog tegen Rennenburg en Schenck reden genoeg was om geen veranderingen van beteekenis aan te brengen en het gezag der Staten door wijzigingen niet te verzwakken. Overijsel had den Prins anders gaarne de souvereiniteit opgedragen. In FrieslandGa naar voetnoot3) waren, evenals elders, in 1576 de Staten zelfstandiger opgetreden tegenover het Hof, dat met den Stadhouder ook hier eigenlijk het bestuur had te voeren, Rennenburg, die eerst geaarzeld had om aan het college der hier reeds sedert 1532 bestaande Gedeputeerde Staten invloed op het gewestelijk bestuur toe te kennen en de landszaken met hen te behandelen, zag, toen hij daarin eindelijk getreden was, het gezag der Staten hand over hand toenemen, vooral doordat het Hof bleef volharden in zijn koningsgezinde neigingen en daarom zooveel mogelijk buiten de zaken moest gehouden worden. De aanhangers van Oranje dreven meer en meer de ontwikkeling van de macht der Staten in deze richting en behaalden, voornamelijk in de steden gesteund, dan ook, hoewel niet dan na een hevigen strijd, de overwinning in de zaak der aansluiting bij de Unie van Utrecht, een feit, ten gevolge waarvan ook de friesche geestelijkheid voortaan niet meer ter Statenvergadering verscheen. De steden verkregen in denzelfden tijd (Juni 1579) het recht om naast de vertegenwoordigers der drie plattelandskwartieren als vierde kwartier in de Staten op te treden. Bij het verraad van Rennenburg waren het wederom de Gedeputeerde Staten, die, bij de eerste vermoedens tegen den verrader, de leiding van het verzet tegen zijn plannen in handen namen en door hun krachtig optreden het gewest uit spaansche handen redden. De Prins werd ook hier nu als stadhouder erkend. Ook hier ontstonden spoedig moeilijkheden tusschen den heer van Merode, plaatsvervanger des Prinsen, het toen gereorganiseerde en uit andere personen samengestelde Hof en de Staten over de wederzijdsche bevoegdheden. De luitenant-stadhouder eischte grootere macht, de | |
[pagina 182]
| |
Staten verlangden, dat hij ‘op alle landtssaken’ met de Gedeputeerden zou overleggen; het Hof wenschte zich niet beschouwd te zien als een zuiver rechterlijk college. De Prins moest in April 1581 naar Harlingen overkomen om de toenemende verwarring te stuiten en slaagde erin om den vrede voor het oogenblik te herstellen, terwijl hij ook hier aan de Staten groote macht verzekerde zonder evenwel de verhouding van zijn luitenant tot hen behoorlijk te kunnen regelen. Hij werd er als overal hartelijk toegejuicht. Zoo was feitelijk bij de afzwering van Philips in 1581 en in afwachting van de komst van den nieuwen landsheer in de gewesten van het Noorden de regeering in handen van den Prins en de Staten: de algemeene landsregeering in die van den Prins, de Landraden en de Staten-Generaal, de gewestelijke regeering in die der beide stadhouders en der gewestelijke Staten. In de Statencolleges waren, vooral in Holland en Zeeland doch meer en meer ook in andere gewesten, de invloedrijkste leden de vertegenwoordigers der stedelijke vroedschappen, sedert de 15de eeuw gesloten lichamen, welker leden hoofdzakelijk uit de regentenfamiliën waren gekozen; in Gelderland, Overijsel en Utrecht, in mindere mate vooralsnog ook in Friesland, hadden de vertegenwoordigers van den grondbezittenden adel zeer veel te zeggen. Zoo was de grond gelegd voor een aristocratischen regeeringsvorm, die de rechten der ‘gemeente’ weinig telde, der gemeente, die in Holland, Zeeland en Utrecht niets, in de overige gewesten zeer weinig had in te brengen bij het beheer der zaken van land, gewest of stad. En, wat voor de toekomst misschien nog belangrijker was, overal had de beschouwing ingang gevonden, dat de oorsprong der souvereiniteit niet lag bij den landsheer maar bij de Staten, als de onderdanen vertegenwoordigend. Zij konden de ‘hooge overheid’ opdragen, aan wien of wie zij wilden, aan den Prins, aan Anjou, aan koningin Elizabeth van Engeland, maar zoolang een dezer het bewind niet aanvaardde, berustte die souvereiniteit bij de Staten zelf - een opvatting, die groote gevolgen voor de toekomst zou hebben. Die opvatting werd door den Prins gesteund, eensdeels omdat hij er kracht uit putte bij het verzet tegen Spanje, anderdeels omdat zijn persoonlijke invloed in de meeste gewesten sterk genoeg was om de bezwaren voor de lands- en gewestelijke regeering, die eruit voortvloeiden, te kunnen tegengaan. Voorloopig algemeen landvoogd voor de Staten-Generaal, ruwaard van Brabant, stadhouder van Utrecht, Friesland en het nog vrije deel van Vlaanderen, hooge overheid van Holland en Zeeland, invloedrijk in Gelderland, Overijsel en de Ommelanden, was zijn gezag groot genoeg om dat der Staten te overschaduwen. De dankbaarheid, waartoe Anjou jegens hem, den bewerker zijner verheffing, verplicht was, de afhankelijkheid, waarin de nieuwe vorst zich zou bevinden ten opzichte van den machtigsten man in den lande, schenen hem de gelegenheid te geven om ook onder Anjou de rol voort te zetten, die hij als luitenant-generaal onder Matthias had gespeeld, om n.l. ook den nieuwen landsheer feitelijk tot zijn werktuig te maken. ***
De oorlogstoestand leverde in den loop van 1581 weinig beslissends op. In het Noorden moest Rennenburg het beleg van het door den dapperen Van den Cornput krachtig verdedigde Steenwijk na vier maanden opgeven en zag zich genoodzaakt ter beveiliging van Groningen tegen de benden van Sonoy, Hohenlo, Willem Lodewijk van Nassau en den heer van den Nienoort, en tegen het engelsche regiment van Norris, die hier met Sonoy en Hohenlo den krijg leidde, noordwaarts te trekken. Ziek naar geest en lichaam, teleurgesteld in zijn verwachtingen, door beide partijen als een | |
[pagina 183]
| |
zwak en onvertrouwbaar man geminacht, vol hartzeer over zijn valsche positie, is de ongelukkige stadhouder des Konings, in zijn laatste dagen binnen Groningen als opgesloten, in die stad overleden (Juli 1581), door weinigen betreurd, door velen gevloekt als de oorzaak der hernieuwing van den onzaligen krijg in het Noorden. Zijn plaats werd tot diepe ergernis van Schenck, die meende, dat hem deze post toekwam, vanwege de brusselsche regeering weldra vervuld door den spaanschen veldoverste Francesco de Verdugo, die met zijn onderbevelhebber Baptista de Tassis voortaan hier de guerrilla tegen de staatsche troepen met afwisselend geluk voerde, nu eens in Friesland, Gelderland of Overijsel binnendringend, dan weder door een inval der Staatschen in Groningerland of Drente tot een verdedigende houding gedwongen, maar door gebrek aan geld en troepen evenzeer als de staatsche bevelhebbers buiten staat om een beslissenden slag te slaan. In het Zuiden werd de strijd vooral om Kamerijk en Doornik gevoerd. Anjou slaagde erin om de eerste stad nog te redden doch moest uit geldgebrek zijn leger ontbinden, waarop Parma hier de handen vrij kreeg en Doornik kon veroveren, terwijl het kleine leger der Staten in deze streek onder den prins van Epinoy, bijna den eenige der zuidnederlandsche Grooten, die nog hunne zijde hield, werkeloos moest toezien. De verrassing van Breda door den vijand bracht Antwerpen nog meer in het nauw en bereidde de verovering van geheel Brabant door Parma voor, terwijl die van Doornik hem gelegenheid gaf om diep in Vlaanderen binnen te dringen. Anjou had gehoopt, dat hem tegelijk met de heerschappij over de Nederlanden ook de hand van Elizabeth zou geworden, en had Engeland alleen verlaten om op de nederlandsche zaken beter het oog te kunnen houden en met zijn broeder en zijn moeder te raadplegen over de daar aan te nemen houding. Een schitterend gezantschap van wege koning Hendrik III was eindelijk het Kanaal overgestoken om plechtig de hand der engelsche vorstin voor Anjou te vragen. Prachtige feesten werden door het engelsche hof aan de gezanten gegeven en het huwelijkscontract werd in Juni geteekend, zelfs werden reeds de ceremoniën voor het huwelijk nauwkeurig vastgesteld. Evenwel, het was nog niet gesloten en het engelsche volk zag het nog steeds met tegenzin naderen, terwijl de gezindheid der engelsche Koningin zelve minstens twijfelachtig mocht heeten na alles, wat er omtrent het huwelijk reeds verhandeld was, en de plotselinge zwenkingen, die meermalen reeds in hare neigingen opgemerkt waren. Thans scheen de bijna vijftigjarige ‘Maiden Queen’ dol verliefd op den jongen, maar verre van bevalligen Valois. Deze vermoedde echter reeds, dat Elizabeth's liefde zeer nauw samenhing met de staatkunde en dat de geheime intriges der fransche vorstenfamilie met de agenten van Spanje in Frankrijk niet vreemd waren aan de plotselinge verkoeling en de even plotselinge liefdesuitingen, waarvan Elizabeth telkens blijk gaf. Terwijl aan de eene zijde over het engelsche huwelijk werd gehandeld, werden aan de andere dan ook de oude plannen op een huwelijk van Anjou met een spaansche infante door het fransche hof volstrekt niet verwaarloosd. De oude Catharina de Medicis was nog altijd de ziel dezer fransche intriges naar beide kanten, die haren jongsten zoon òf door het engelsche òf door het spaansche huwelijk het bezit der Nederlanden, in het eerste geval met gewapenden steun van Engeland, in het andere als huwelijksgift moesten verzekerenGa naar voetnoot1). Eindelijk, in October, stak Anjou zelf weder naar Engeland over om het huwelijk met de Koningin door te Zetten, terwijl hij het bevel over zijn | |
[pagina 184]
| |
leger in Vlaanderen aan zijn getrouwen dienaar, den graaf de Rochepot, overgaf. Schitterend was de ontvangst, die Elizabeth hem bereidde. Zij sprak hem aan als haren echtgenoot en liet hem als zoodanig eer bewijzen. Reeds waren de ringen gewisseld en wederzijds beloften gedaan, die de laatste sporen van onzekerheid schenen weg te nemen; schriftelijk en mondeling werd de wederzijdsche verhouding ten opzichte van het koningschap in Engeland vastgesteld en die tot de Nederlanden besproken in een geest, overeenkomstig de oude verdragen tusschen deze streken en Engeland. Doch op het allerlaatst kwam er weder iets tusschenbeide: Hendrik III weigerde de hem als noodzakelijk gevolg der verbintenis voorgestelde nauwe alliantie met Engeland tegen Spanje, beducht als hij was voor een anti-katholieken oorlog, die hem in zijn koninkrijk groote moeilijkheden zou veroorzaken. Nu stond alles weder op losse schroeven en Elizabeth ontzag zich zelfs niet om heimelijk met Parma te onderhandelen. Hoe lang zou Dido Aeneas nog weten vast te houden? In de Nederlanden drong men krachtig op de overkomst van Anjou aan, vooral toen het gevaar voor Vlaanderen scheen toe te nemen. Marnix, die in Engeland was, kreeg in Januari 1582 bevel om den hertog het ernstige van den toestand onder het oog te brengen en hem tevens te verklaren, dat men, kwam hij niet over, zich genoodzaakt zou zien een anderen beschermer te zoeken. Elizabeth trachtte hem nu eens terug te houden, dan weder zette zij hem aan om heen te gaan, nu eens gaf zij hem hoop, dan weder wilde zij niets van hem weten. Het spel eindelijk moede, gaf Anjou aan Marnix' vertoogen gehoor en verliet Engeland, eervol uitgeleid door zijn grillige verloofde. Hij kwam den 10den Februari met een schitterenden stoet van fransche en engelsche edelen, onder wie zich Elizabeth's gunsteling Leicester en de later in de nederlandsche oorlogen beroemde Philip Sidney, Willoughby en anderen bevonden, te Vlissingen aan, met groote eerbewijzen door Oranje en den prins van Epinoy ontvangen. Eenige dagen later hield de fransche vorst zijn plechtigen intocht in het nog altijd belangrijke Antwerpen, waar hij als hertog van Brabant werd gehuldigd en voorloopig zijn residentie vestigde. De hierheen samengeroepen Staten-Generaal begroetten den nieuwen landsheer in het begin van Maart.Ga naar voetnoot1)
Het vertrouwen tusschen den nieuwen vorst en zijn onderdanen was in weerwil van alle bij deze gelegenheid gewisselde schoone woorden en den goeden indruk, dien zijn fransche welbespraaktheid en aangename vormen maaktenGa naar voetnoot2), verre van innig. Nog geen veertien dagen was Anjou te Antwerpen, of ook hij had te klagen over bemoeilijking van zijn katholiek gevolg door de Calvinisten bij de uitoefening van den godsdienst, waarvoor hij slechts met groote moeite een kerkgebouw aangewezen kon krijgen, over wrijving tusschen zijn lichtzinnige fransche officieren en de ietwat stijve vlaamsche bevolking, over wantrouwen tegenover zijn troepen in Vlaanderen, die zich zelfs binnen Dixmuiden moesten terugtrekken. Vooral was het den antwerpschen Calvinisten een doorn in het oog, dat op aandrang van Anjou den Katholieken, wien in 1580 te Antwerpen slechts doop en huwelijk volgens hunnen ritus, en dan nog maar in enkele kerken veroorloofd was, thans meerdere vrijheid moest worden toegekend. Toen dan ook den 18den Maart, op Anjou's verjaardag, de populaire Prins van Oranje door den kantoorklerk Jean Jaureguy gevaarlijk in de linkerwang en het verhemelte gewond werd, was de eerste gedachte | |
[pagina 185]
| |
van het volk die aan verraad van fransche zijde: de Bartholomaeusnacht kwam velen voor den geest, een woedende volksmenigte bedreigde de Franschen en niet dan met veel moeite kon men het volk overtuigen, dat de aanslag op den Prins het werk was van den ellendigen spaanschen bankroetier d'Anastro en diens dweepzieken halfwijzen baskischen kantoorbediende, die, aangezet door zijn patroon, den aanslag had bedreven en na het bedrijf door 's Prinsen hellebaardiers was afgemaakt. De Prins zelf nam nog op zijn bed maatregelen om het wantrouwen tegen Anjou weg te nemen. Hij schreef tevens ten behoeve der medeplichtigen aan het feit een treffenden, zijn edel karakter en hoogen geest kenschetsenden brief aan Marnix om ervoor te zorgen ‘qu'ils ne les veuillent faire souffrir grand tourment et se contenter, s'ils l'ont mérité, d'une courte mort’Ga naar voetnoot1). Hoe velen zouden in dien tijd en in zulke omstandigheden zoo hebben gedacht en geschreven?Ga naar voetnoot2). Langzaam, zeer langzaam genas de gevaarlijke wonde, die door 's Prinsen zuster, de gravin van Schwartzburg, en zijn gemalin, Charlotte, nacht en dag weken achtereen trouw werd verzorgd. Zijn edele gemalin werd het slachtoffer van hare toewijding: zij overleed ten gevolge van overspanning den 10den Mei, een paar dagen nadat de Prins genoeg aangesterkt was om zijn eersten kerkgang te volbrengen. Zijn onverwacht herstel was een geduchte misrekening voor de tegenpartij, die reeds het gerucht van zijn dood had verspreid en zich daarin had verheugd. Nog in September kon Granvelle maar niet gelooven, dat de Prins, wiens ambten hij reeds aan diens in Spanje vertoevenden zoon had toegedacht, nog leefde. Het waren gevaarlijke, sombere dagen voor de Nederlanden. Marnix, 's Prinsen vertrouwde en door dezen in de omgeving van den nieuwen landsheer geplaatst, had groote moeite om Anjou in het rechte spoor te houden. De vorst begeerde vurig om zich ook in Vlaanderen te doen huldigen en den zetel van zijn bewind naar de oude hoofdstad, Brussel, over te brengen, terwijl de neiging der fransche hovelingen tot verkwisting met de zwakke financieele krachten der nieuwe regeering onophoudelijk in conflict geraakte. In hooge mate ondervond men vooral de bezwaren der financieele moeilijkheden, samenhangend met de erfelijk gebrekkige inrichting der nederlandsche financiën en den ouden naijver der gewesten onderling, steeds bevreesd om voor hun naburen te betalen. De Prins van Oranje, door Anjou in de waardigheid van luitenant-generaal bevestigd en daardoor thans zeker van het behoud der positie, die hij onder Matthias had ingenomen, gaf zich veel moeite om alles te regelen, het leger, de hofhouding, de regeering te organiseeren. De beide landraden, zoowel die voor het gansche land als die beoosten Maze, stonden hem daarbij krachtig ter zijde, zoodat de verdediging zoowel van het Oosten tegen Verdugo als van het Zuiden tegen Parma op vrij bevredigende wijze kon geschieden, hoewel Lier in Brabant den vijand in handen viel, gevolgd door Oudenaarde in Vlaanderen. Zoo precair werd hierdoor de toestand, dat ook Yperen in gevaar kwam en Anjou zich eerst in Augustus als graaf van Vlaanderen kon laten huldigen te Gent, waar de calvinistische menigte den katholieken franschen landheer weder zeer koel bejegende. De vermoedens omtrent een nieuwe samenzwering tegen het leven van Anjou en den Prins beiden scheen echter bij het gemeenschappelijk gevaar en den gemeenschappelijken strijd den band tusschen hen te zullen versterken. | |
[pagina 186]
| |
De fransche vorst, die de heerschappij over de Nederlanden had aanvaard, gevoelde zich echter te midden van het volk, waarover hij moest regeeren, niet tehuis. Noch de taal noch de gewoonten der Nederlanders waren geschikt om zijn sympathie te winnen: wat de eerste betreft, zij gaf hem en den zijnen groote moeilijkheden, de laatste kwamen weinig overeen met de wufte gebruiken van het fransche hof, waar de hertog en zijn hovelingen waren opgevoed. Het weinig indrukwekkende voorkomen van ‘le petit Italien’, ‘sa grenouille’, zooals Elizabeth hem soms placht te noemen, zijn kleine magere gestalte met het groote hoofd, zijn onregelmatige gelaatstrekken, beantwoordden in weerwil van zijn onmiskenbare elegantie, zijn onuitputtelijken woordenvloed en zijn groote levendigheid, niet aan wat het nederlandsche volk zich van zijn heerschers placht voor te stellen. De duidelijk merkbare tegenzin des volks tegen zijn fransche omgeving, het onuitroeibare wantrouwen der Calvinisten tegenover den broeder van den man van de Bloedbruiloft, verbitterden Anjou en niet minder zijn hovelingen. Zij beklaagden zich over de beperking der vorstelijke macht, zoo ongewoon voor een vorst, opgevoed in de absolute denkbeelden der fransche monarchie en in een omgeving, waar het woord des Konings wet was. In Frankrijk was die absolute vorstelijke macht voor de hovelingen een rijke bron van voordeelen, die hier door de beperkende bepalingen van het plechtig bezworen verdrag waren uitgesloten. Kortom, Anjou en de zijnen waren teleurgesteld in hunne verwachtingen: in plaats van roem en eer en voordeel, die zij zich van het optreden in de rijke Nederlanden hadden voorgesteld, vonden zij weinig meer dan wantrouwen, verwarring, onzekerheid. Vooral zijn hovelingen waren het, die Anjou aanzetten om te trachten zijn vorstelijke macht te vergrooten, hoe dan ook, en zich te onttrekken aan de afhankelijkheid, waarin hij zich tegenover de Staten-Generaal en den Prins bevond. Maar ook de verwachtingen der Nederlanders waren niet vervuld. Van een alliantie met Frankrijk, zelfs van eenigszins belangrijken steun van die zijde was voorloopig geen sprake. De weinig talrijke troepen, die Anjou had medegebracht, werden door ziekte en gebrek aan krijgstucht nog verzwakt; plunderend trokken zij door het platteland van Vlaanderen, in de steden niet toegelaten, door de boeren met de wapenen in de hand bestreden. Wel werden in den loop van 1582 maatregelen genomen om de wanorde eenigszins tegen te gaan maar het gelukte niet om vertrouwen tusschen de fransche troepen en de bevolking van Vlaanderen te vestigen. Ook van Engeland bleek zeer weinig steun te wachten, nu het huwelijk der Koningin met Anjou weder voor onbepaalden tijd was uitgesteld. De Spanjaarden daarentegen, hoewel ook van hunne zijde nog door gebrek aan geld en aan troepen in hunne bewegingen belemmerd, vorderden in Brabant en Vlaanderen steeds meer. In deze omstandigheden liet Anjou zich door zijn altijd intrigeerende moeder, Catharina de Medicis, den boozen geest der laatste Valois, en door de hem omringende hovelingen tot een noodlottigen stap bewegen. Het scheen hem, ten gevolge van hunne inblazingen en aanmaningen om zijn gezag op hechter grondslagen te vestigen, wenschelijk toe om zich van Antwerpen en de voornaamste steden van Vlaanderen meester te maken. Geld werd in Frankrijk en Italië geleend, troepen werden in het Noorden van Frankrijk onder voorwendsel van het zenden van versterking door maarschalk De Biron verzameld. In het laatst van 1582 omstreeks stonden 10.000 man op de nederlandsche grenzen gereed; hun aanvoerder, een volleerd intrigant, begaf zich weldra naar Antwerpen om met Anjou alles te overleggen. | |
[pagina 187]
| |
Oranje, hoewel nog altijd zwak, was het gansche najaar te Antwerpen druk bezig met de organisatie der nieuwe regeering en de voorbereiding van den aanvallenden oorlog, waarin men met hulp van het naderende fransche leger en van nieuw geworven zwitsersche, engelsche en duitsche benden Parma uit zijn stellingen zou verdrijven. Dertigduizend man infanterie en vijfduizend ruiters, door de Staten-Generaal betaald, zouden met Biron's leger in Vlaanderen samenwerken. Tevens hield Oranje zich bezig met de verdere regeling van de regeering in Holland en Zeeland, waar men nog altijd niet Anjou maar hemzelven tot graaf wilde verheffen en niet dan voorloopig wilde berusten in de voor zich door Oranje gewenschte opdracht der ‘hooge overheid’, terwijl Anjou den blooten grafelijken titel zou dragen. Eindelijk, den 14den Augustus 1582, liet de Prins zich bewegen om de grafelijke waardigheid in beginsel te aanvaardenGa naar voetnoot1), doch voorloopig nog in diep geheim ten einde Anjou's argwaan omtrent zijn bedoelingen niet te wekken. Over de voorwaarden der opdracht werd in het najaar nader onderhandeld. De ontevredenheid van den hertog en zijn hovelingen was intusschen den Prins niet onbekend gebleven en hij vond er aanleiding in om zich, in afwachting van wat komen kon, voorzichtig in het Antwerpsche kasteel terug te trekken, ofschoon hij alle reden tot onaangenaamheden wilde vermijden, rekenend op zijn persoonlijken invloed bij den vorst om dezen van onberaden stappen terug te houden en dezen niet voor doortastend genoeg aanziend om iets werkelijk gevaarlijks voor de rust der Nederlanden te ondernemenGa naar voetnoot2). Zoo kon het gebeuren, dat de Prins door de gebeurtenissen van Januari 1583 nog verrast werd, hoewel in de onmiddellijk voorafgaande dagen het aantal der Franschen binnen Antwerpen in het oog loopend was toegenomen en verschillende uitlatingen en voorstellen van Anjou en de zijnen betreffende de tot voor de stad genaderde troepen verdenking wekten, zoodat de stadsregeering in den nacht van den 16den op den 17den de wachten had laten verdubbelen en bevel had gegeven om alle vensters te verlichten. In den vroegen morgen van den 17den begaf Anjou zich naar Oranje om met dezen een revue over de reeds voor de stad verzamelde troepen te gaan houden, doch de Prins hield zich ziek en weigerde, evenals kolonel Norris, aan de uitnoodiging gehoor te geven. Tegen den middag, toen men kon rekenen, dat de burgerij aan den maaltijd was, liet Anjou toch de revue doorgaan, maar nauwelijks buiten de Kipdorperpoort gekomen, liet hij zijn gunsteling Rochepot door een geveinsden val het afgesproken teeken geven en snelde aan het hoofd der zijnen onder het geroep: ‘Ville gagnée! Tue! tue!’ de stad weder binnen. De Franschen, 3600 man sterk, drongen door tot de Beurs en begonnen te plunderen. Daar weerklonk de alarmklok en roffelden de trommen der in de wapenen geroepen burgerij, die vreesde voor een hernieuwing der Spaansche Furie. Een hevig straatgevecht ontwikkelde zich aanstonds. De Franschen werden van de huizen en daken uit bestookt, trokken weldra in verwarring naar de poort terug en werden eindelijk met een verlies van bijna de helft der hunnen verjaagd, terwijl het kanon van de stadswallen den vluchtenden nog menig nadeel toebracht. Oranje, onmiddellijk de leiding van den tegenstand aanvaardend maar tevens vreezend de fransche natie te verbitteren, wist de gemoederen der burgers door zijn persoonlijk optreden eenigszins tot bedaren te brengen en nog menigen gevangene het leven te redden, terwijl de spoedig ontmoedigde Marnix, die zich steeds een groot | |
[pagina 188]
| |
vriend der Franschen had betoond, tijdens het gevecht in wanhoop de stad verliet om naar Zeeland te vluchten. Zoo eindigde de Fransche Furie, een tegenhanger van de Spaansche ruim zes jaren te vorenGa naar voetnoot1). Evenmin als te Antwerpen gelukte het plan te Brugge. Beter slaagden de ondernemingen tegen Dixmuiden, Duinkerken en Dendermonde, naar welke laatste plaats Anjou weldra de wijk nam.
Algemeen was de verontwaardiging over het schandelijke, aan den aanslag van don Jan herinnerende verraad; niet alleen in de Nederlanden, waar men op vele plaatsen de Franschen mishandelde, doch ook in Engeland en Duitschland en onder de Hugenoten, door wie de hertog, die in Frankrijk herhaaldelijk van partij had gewisseld, trouwens nooit als vertrouwbaar was beschouwd. De Prins hield echter voortdurend de schadelijke gevolgen van een openlijke breuk der opgestane gewesten met het fransche koningshuis, met den vermoedelijken aanstaanden beheerscher van Engeland en Frankrijk in het oog en gaf zich onverwijld de uiterste moeite om de eveneens ten hoogste verbitterde Staten-Generaal tot onderhandelingen te bewegen. Anjou bedierf bijna deze welgemeende pogingen des Prinsen om hem met de Nederlanders te verzoenen door verontwaardiging voor te wenden over de hem aangedane behandeling en op hoogen toon van de Staten-Generaal loslating der gevangenen en teruggave zijner in beslag genomen papieren te eischen, gelijk hij ook Oranje verwijten deed over diens houding. Toch slaagde de Prins erin om de Staten tot een kalm en gematigd antwoord te bewegen en tegen den zin van vele zijner vrienden, onderhandelingen met Anjou te doen openenGa naar voetnoot2). De besprekingen werden reeds vóór het einde der maand begonnen te Vilvoorde, waar Anjou zich voorloopig onder bescherming van een fransch garnizoen vestigde, zoolang Brussel hem niet binnen zijn wallen zou willen ontvangen. Met aanwending van al zijn diplomatieke talenten trachtte de Prins in het voorjaar het naar zijn meening tot iederen prijs te vermijden gevaar af te wenden. Zelfs zijn eigen populariteit zette hij op het spel bij deze onderhandelingen tusschen de verbolgen onderzaten en den trouweloozen landsheer, zich niet storend aan verdachtmaking of argwaan. Hij betoogde met voorbeelden, aan de klassieke, de gewijde, de eigen geschiedenis ontleend, dat men zich met een landsheer, die zulk een daad had gepleegd, toch weder kon verzoenen; hij wees er op, dat men God niet mocht verzoeken en dat men door een vijandige houding een lang niet ondenkbare verbinding van Anjou met Parma zou uitlokken; hij gaf de voorwaarden aan, die men Anjou thans zou kunnen stellen, en liet de kans uitkomen om alsnog de hulp van Frankrijk te winnenGa naar voetnoot3). Van de andere zijde trachtte hij Anjou tot kalmte, tot concessiën te brengen en dezen te bewegen de in bezit genomen steden terug te geven. Ook Frankrijk en Engeland poogden op zijn aandrang de beide partijen te verzoenen. Dat werkelijk het gevaar voor een verbinding van Anjou met Parma niet denkbeeldig was, blijkt uit de geheime betrekkingen, die in het voorjaar van 1583 tusschen deze beiden bestonden en niet geheel verborgen blevenGa naar voetnoot4). Zoo kwam men eindelijk tot een voorloopig akkoord, dat den 18den Maart te Dendermonde, waar Anjou toen gevestigd was, werd gesloten. | |
[pagina 189]
| |
Anjou zou zich naar Duinkerken terugtrekken en zijn niet meer vertrouwd leger ontbinden; later zou hij te Mechelen zijn residentie vestigen; verder zouden de gevangenen te Antwerpen worden losgelaten en zou hem een som van 90.000 gulden als schadevergoeding worden uitbetaald. De zaak scheen daarmede geschikt te zijn en op dezen grondslag werd nu verder onderhandeld. Doch de onderhandelingen wilden maar niet vlotten evenmin als die over het engelsche huwelijk of die over de beloofde hulp van fransche of engelsche zijde. De hertog, thans te Duinkerken door zijn wegens de mislukking van het plan verbitterde hovelingen voortdurend in een verkeerd spoor geleid, zelf ziekelijk en teleurgesteld, verliet die stad den 28sten Juni onder voorwendsel, dat de Staten hem geen afgezanten zonden, dat Kamerijk zonder zijn onmiddellijke komst aldaar den vijand in handen zou vallen en dat hij noodzakelijk met zijn moeder en zijn broeder moest overleggen betreffende de verder te nemen maatregelen. Hij keerde voorloopig naar Frankrijk terug, gevolgd door Biron en andere deelnemers aan zijn verraderlijken aanslag. Nog geen maand later, den 22sten Juli 1583, verliet Oranje, die te Antwerpen wegens zijn fransche politiek zelfs aan persoonlijke beleedigingen blootstond en er zijn leven niet veilig achtte, die stad om voorgoed naar Holland terug te keeren. Juist toen scheen zich een nieuwe kans op buitenlandsche hulp voor de Nederlanden te vertoonen. De toenmalige aartsbisschop van Keulen, Gebhard Truchsesz von Waldburg, was tegenover den door Spanje gesteunden Ernst van Beieren op den aartsbisschoppelijken stoel verheven (1577) door den invloed der protestantsche heeren in de Wetterau, de zoogenaamde ‘Grafeneinigung’, die onder leiding van graaf Jan van Nassau aan den Beneden- en Midden-Rijn zoowel de protestantsche belangen als die van den gravenstand in het Rijk in het algemeen zooveel mogelijk trachtte te bevorderenGa naar voetnoot1) en reeds tijdens de onderneming van graaf Lodewijk in 1574 het oog op de nederlandsche zaken gevestigd had. De nieuwe aartsbisschop vond ook in zijn aartsbisdom en de onmiddellijk daaraan grenzende landen groote sympathie voor de protestantsche leer en den in de Nederlanden gevoerden strijd. Met name was dit het geval in de hertogdommen Gulik en Kleef, welker thans geestelijk en lichamelijk zwakke beheerscher, de oude hertog Willem, sedert de dagen van zijn optreden tegenover Karel V in den gelderschen successie-oorlog nog altijd een dubbelzinnige houding in den strijd tusschen de katholieke en protestantsche Kerken aannam, zoodat zijn zoon, Johan Willem, katholiek bisschop van de naburige bisdommen Munster, Osnabrück en Paderborn was geworden, maar zijn dochters met protestantsche vorsten gehuwd waren. In deze hertogdommen, die, met Berg en Mark vereenigd, aan de nederlandsche grenzen een samenhangend grondgebied van beteekenis vormdenGa naar voetnoot2), was het Protestantisme vrij sterk, vooral te Wezel en Duisburg; de in deze steden wonende nederlandsche emigranten, meerendeels Calvinisten, hadden hier nog grooten invloed. Ook in de naburige rijksstad Aken waren Calvinisten en Lutheranen talrijk en bezaten zij sedert omstreeks 1580 zelfs de meerderheid in den stedelijken raad, dien zij stap voor stap hadden weten om te zetten. In den ouden burcht der Katholieken, het ‘heilige’ Keulen zelf, het ‘duitsche Rome’, had de raad, hoewel katholiek, nooit veel ijver voor | |
[pagina 190]
| |
de streng-katholieke leer betoond, de nederlandsche emigranten, wier vestiging voor Keulen's handel en industrie van belang was, van het begin af welwillend behandeld en zich alleen door Alva's bedreigingen en den aandrang der katholieke reactie tot vervolging der Protestanten laten bewegen. Die vervolging was nog vóór het vertrek van den geduchten landvoogd uit de Nederlanden intusschen reeds vrij wat geluwd in weerwil der vertoogen van de geestelijkheid, onder wie vooral de Jezuïeten krachtig optraden. Hierbij kwam, dat ook de vorige aartsbisschop, Salentin van Isenburg, zeer weinig ijver voor zijn Kerk had betoond en zich, evenals de guliksche hertog, tusschen de beide partijen had bewogen tot op het oogenblik, toen hij na lange aarzeling zijn waardigheid nederlegde om in het huwelijk te kunnen treden en zijn neiging tot het krijgsmansleven te kunnen opvolgenGa naar voetnoot1). Onder deze omstandigheden was het geen wonder, dat zoowel op den linker als op den rechter Rijnoever een aantal calvinistische en luthersche gemeenten ten deele heimelijk, ten deele in het openbaar bestonden, niet alleen in de steden maar ook in de dorpen. Die gemeenten vormden een samenhangende reeks van protestantsche elementen aan den Beneden-Rijn, die aan de eene zijde op het protestantsche Bentheim en Oost-Friesland, aan de andere, over de talrijke op de Nassau's steunende protestantsche graven van de Wetterau heen, op de calvinistische Paltz het oog gevestigd hielden. Vooral de onvermoeide graaf Jan van Nassau onderhield met den calvinistischen graaf van Nieuwenaar en Meurs, zijn zwager, en met de luthersche graven van Manderscheid in het Keulsche sedert lang innige betrekkingen. Wat eenmaal zijn broeder Lodewijk had gewild, een algemeene schildverheffing aan den Rijn om den Spanjaard van deze zijde het hoofd te bieden, scheen nu inderdaad der verwezenlijking nabij te komen. Zoo kon graaf Jan zich met eenige kans op succes voorstellen de vorsten en steden aan den Rijn onder leiding van hertog Johan Casimir van de Paltz door een groote alliantie te verbinden en in de nederlandsche zaken te betrekken, wanneer ten minste de keulsche kerkvorst en de guliksche hertog, wier landen midden in dit gebied lagen, zich niet daartegen verzetten. Aartsbisschop Gebhard van Keulen had zich in het begin voorzichtig gedragen ten opzichte van den strijd tusschen de beide geloofsovertuigingen en tijdens de in 1579 te Keulen gevoerde onderhandelingen volgens de wenschen van Keizer Rudolf oogenschijnlijk veeleer de spaansche dan de nederlandsche zijde gehouden, een volgzaamheid, die hem de nog ontbrekende pauselijke bevestiging der slechts door de meerderheid van het domkapittel op hem uitgebrachte keuze had bezorgd. Zijn weinig geestelijke levenswijze bracht hem evenwel reeds in dien tijd tot een geheime liefdesbetrekking met gravin Agnes van Mansfeld, nog wel een non, die op zijn verlangen door den graaf van Nieuwenaar in diens slot te Meurs was opgenomen om haar verkeer met den kerkvorst gemakkelijk te maken. Sedert 1580 kwam Gebhard op de gedachte om, gelijk zijn voorganger, zijn keurvorstelijke waardigheid neder te leggen en, na tot het Protestantisme te zijn overgegaan, zijn geliefde te huwen. Weldra echter veranderde hij eenigszins van plan en trachtte met hulp van Jan van Nassau en de andere protestantsche vorsten in zijn omgeving het zoover te brengen, dat hij als protestantsch kerkvorst zijn keurvorstendom zou kunnen behouden op dezelfde wijze als dit reeds met andere bisdommen in Noord-Duitschland was geschied. Zelfs Luik scheen een oogenblik in deze combinatie opgenomen te kunnen worden wegens Gebhard's kansen op de bisschoppelijke waardigheid aldaar, toen de oude bisschop Gerard van Groesbeek in 1580 overleed. Daar | |
[pagina 191]
| |
slaagde echter de spaansche regeering met hulp van den weifelenden gulikschen hertog erin diens neef, hertog Ernst van Beieren, een ijverig aanhanger der katholieke leer, te doen verkiezen, denzelfden vorst, die in Keulen voor Gebhard de vlag had moeten strijken. Met bekommering had keizer Rudolf den gang der zaken in de Nederlanden en de verheffing van Anjou tot landsheer aangezien, te meer omdat zijn broeder Matthias, door wien hij ook deze gewesten ten minste voor het habsburgsche geslacht had willen behouden, daardoor geheel op den achtergrond werd geschoven. In 1580 had hij bij den Rijksdag de dreigende losscheuring der noordelijke Nederlanden met Brabant van het Rijk opnieuw ter sprake gebracht, tevens wijzend op het gevaar, waarin het evenzoo in naam toch ook nog deel van het Rijk uitmakende Kamerijk zweefde, om mèt deze gewesten bij Frankrijk te worden ingelijfd. Maar noch de protestantsche, noch de meeste katholieke vorsten wilden van een krachtig optreden des Rijks in de Nederlanden hooren, voornamelijk uit vrees voor een oorlog met FrankrijkGa naar voetnoot1). Na heel wat gehaspel besloot de rijksdag tot weinig beteekenende maatregelen om de aan de Nederlanden palende kreitsen eenigszins in staat te stellen zich tegen overschrijding hunner grenzen door de oorlogvoerende partijen te verdedigen. Evenmin kon de Keizer in Aken zijn wensch naar de verwijdering der protestantsche raadsleden doorzetten. Hoewel door Parma en Willem van Gulik gesteund, kon de katholieke partij de akensche Protestanten niet bedwingen en bleef er in deze zoo dicht bij de nederlandsche grenzen gelegen stad tot ergernis der spaansche regeering feitelijk godsdienstvrijheid bestaan. Ernstiger scheen nog het gevaar voor de Katholieken aan den Rijn te worden, toen het geheim, waarin de aartsbisschop zijn ware gezindheid totnogtoe verborgen had, in den loop van 1582 allengs uitlekte en het gerucht van zijn aanstaanden overgang en zijn voorgenomen huwelijk zich verbreidde. Plotseling, zonder met zijn bondgenooten te raadplegen, wierp tegen Kerstmis Gebhard het masker af, trok met een gewapende macht naar Bonn, maakte zijn overgang tot het Protestantisme bekend en verklaarde, dat onder zijn regeering de beide godsdiensten in het aartsbisdom voortaan op gelijken voet zouden behandeld worden; kort daarna huwde hij gravin Agnes. Het was een overijld besluit, dat door alle bondgenooten van den afvalligen kerkvorst werd afgekeurd. Op dat oogenblik toch was men tot gewapend verzet tegen een te wachten aanval van duitsche katholieke zijde volstrekt niet in staat en ook prins Willem van Oranje, die, door de ondervinding geleerd, van de duitsche vorsten weinig placht te verwachten, bleek niet zeer geneigd om hem gewapenderhand te steunen, wat trouwens met het oog op den verwarden toestand in de Nederlanden niet te verwonderen was. Van hoeveel belang zou anders het optreden van een protestantschen aartsbisschop te Keulen voor den nederlandschen opstand geweest zijn, vooral in verband met de alliantie-plannen van graaf Jan! Men sprak reeds van den te wachten overgang ook van den bisschop van Straatsburg. Doch het was er nog verre van af, dat de Keizer en de Katholieken zoo iets zouden toelaten. Het in meerderheid streng-katholieke domkapittel van Keulen bracht op eigen gezag tegen den afvalligen aartsbisschop een leger in het veld; op verzoek des Keizers zond Parma een afdeeling troepen onder graaf Karel van Aremberg naar het keulsche gebied; tegelijk verscheen een pauselijke deputatie om den kerkvorst formeel af te zetten. De zoogenaamde keulsche oorlog nam toen een aanvang en bood van den beginne af den | |
[pagina 192]
| |
Katholieken gunstige kansen. Het domkapittel koos Ernst van Beieren, den luikschen bisschop, in de plaats van Gebhard. Op aandrang van graaf Jan van Nassau trad nu weder Johan Casimir als voorvechter der protestantsche zaak in Keulen op. Tegenover de benden van den aartsbisschop en het paltzische leger, dat in den zomer van 1583 in het Keulsche binnendrong, stelde zich een beiersch-spaansch leger naast dat van het domkapittel, steunend op de spaansche en luiksche vestingen aan de Maas, die Parma van sterke garnizoenen had voorzien. De verschijning van Johan Casimir op het tooneel van den keulschen krijg was zeker niet geschikt om den Prins van Oranje vertrouwen te schenken in den gang der keulsche zaken: de paltzgraaf was immers in 1578 zijn groote tegenstander in Vlaanderen geweest en nog de hoop van de vlaamsche Calvinisten, die in hem een man naar hun hart zagen. Toch bewoog de algemeene sympathie der nederlandsche Calvinisten voor den paltsischen ijveraar, de Staten-Generaal in Augustus geldelijke hulp te beloven voor de onderneming. Die toezegging stond misschien ook in verband met aanbiedingen, door Vlaanderen opnieuw aan Johan Casimir gedaan, nu Anjou de zaak der Nederlanden scheen te willen opgeven en het gewest door Parma's benden bedreigd werd. De Prins van Chimay, zoon van den hertog van Aerschot, die zeer tegen zijns vaders zin tot de partij der Staten was teruggekeerd en weldra stadhouder van Vlaanderen was gewordenGa naar voetnoot1), was de bewerker van deze aanbiedingen geweest, die wederom ten doel hadden om in Vlaanderen een tegenwicht tegen 's Prinsen invloed te verkrijgen op dezelfde wijze als zijn vader en de andere Grooten indertijd Matthias tegenover den Prins hadden willen stellen. Intusschen, zeer spoedig verliepen de keulsche zaken in het nadeel der Protestanten. Johan Casimir voerde weinig uit met zijn onbetaalde en plunderende benden en hij keerde reeds in October terug naar de Paltz, waar zijn broeder, de keurvorst, was gestorven en hem thans de voogdij over zijn jongen neef toekwam. Gebhard's troepen werden nu uiteengejaagd en slechts met moeite kon de voormalige kerkvorst zich in het voorjaar van 1584 op geldersch gebied redden, terwijl de staatsche benden in die streken, door Parma bedreigd, het niet waagden om in het aartsbisdom door te dringen. De eene keulsche vesting na de andere viel den nieuwen aartsbisschop in handen en de zaak van Gebhard bleek weldra verloren te zijn, hoewel de Staten ter elfder ure diens veldoverste, graaf Adolf van Nieuwenaar, nog met geld en ammunitie trachtten te steunen. De voormalige aartsbisschop leefde sedert op kosten der Staten van Holland te Delft.
De Prins, hoewel deze gebeurtenissen met oplettendheid gadeslaande, werd door den afloop versterkt in zijn oude meening, dat afdoende hulp alleen van Frankrijk kon komen. Zijn huwelijk (April 1583) met Louise de Coligny, dochter van den admiraal, weduwe van den tegelijk met dezen vermoorden Téligny, had zijn betrekkingen tot de Hugenoten nog inniger gemaakt en een duidelijke aanwijzing geleverd van de richting, waarin hij zich wilde blijven bewegen. Ook na het verraad van Anjou moest in ieder geval de goede verstandhouding met Frankrijk bewaard blijven. Die gezindheid had in Antwerpen zoowel als in Vlaanderen opnieuw hevige ergernis gewekt en ook de gentsche Calvinisten hadden het hoofd weder opgestoken, de onvertrouwbaarheid der Franschen verwenschend | |
[pagina 193]
| |
en hun eigen verzet tegen 's Prinsen politiek hernieuwend. Oranje's aanhanger Ryhove zag in het altijd beweeglijke Gent zijn aanzien belangrijk dalen; Hembyze, 's Prinsen felle tegenstander, werd daarentegen in Augustus 1583 weder uit de Paltz teruggeroepen onder den indruk van het groote gevaar, dat Vlaanderen dreigde uit het Zuiden, waar Parma in korten tijd Duinkerken, Nieuwpoort, Veurne en Dixmuiden had bemachtigd. Men sprak te Gent, waar Dathenus, dien men tevergeefs met Oranje had willen verzoenen, in het najaar weder verschenen was, waar ook de prins van Chimay een dubbelzinnige rol speelde en blijkbaar weder tot onderwerping aan den Koning overhelde, over onderhandelingen met Parma op een wijze, die den Prins terecht zeer verontrustte en hem tot ernstige waarschuwingen aanleiding gaf met betrekking tot de wenschelijkheid eener ‘goede correspondencie’ tusschen ‘de goede stadt van Ghent’ en de overige landenGa naar voetnoot1). In het voorjaar van 1584 trad ook Hembyze zelf heimelijk met Parma in betrekking. De stemming in Vlaanderen, die ook in Brabant eenigen steun vond, was het vooral geweest, wat den Prins na het vertrek van Anjou aanleiding had gegeven om den zetel der landsregeering naar het Noorden over te brengen, naar het Noorden, waar de opstand nog altijd de meeste kracht ontwikkelde. Ook de omstandigheid, dat te Antwerpen in de vergadering der Staten-Generaal juist de afgevaardigden uit het Noorden wegens den grooten afstand en de aanzienlijke reis- en verblijfkosten dikwijls ontbrakenGa naar voetnoot2), terwijl daarentegen in den Landraad beoosten Maze, die met grooten ijver en onder ernstige bezwaren van financieelen aard voornamelijk de verdediging der oostelijke en noordelijke gewesten had te leiden, meer en meer alleen personen uit het Noorden zatenGa naar voetnoot3), maakte een verplaatsing van het centrale bestuur naar het Noorden wenschelijk. Dat centrale bestuur was toen weder in handen der Staten-Generaal gekomen, want na Anjou's daad had de Landraad, die hem ter zijde moest staan en waarvan de Raad beoosten Maze eigenlijk thans slechts een commissie was, zich ontbonden. Zonderling en verward bleef de toestand van het landsbewind, nu naast de Staten-Generaal toch de Landraad beoosten Maze bleef bestaan. Nog zonderlinger werd de inrichting der landsregeering in April 1583, toen bovendien op grond van de bepalingen der Unie afgevaardigden der noordelijke gewesten te Utrecht bijeenkwamen en zoo nog een afzonderlijke vertegenwoordiging der Nader-Geunieerde Provinciën van het Noorden zich begon te constitueeren, die wel met den Landraad beoosten Maze samenwerkte maar zich met de Staten-Generaal weinig inliet. Deze nieuwe vergadering hield zich voornamelijk bezig met de bespreking van plannen tot betere regeling der verdediging van het Noorden, die haar, zooals duidelijk bleek, vrij wat meer ter harte ging dan de belangen van Vlaanderen en Brabant. De beide zuidelijke gewesten beklaagden zich over deze nieuwe afscheiding der noordelijke, doch de laatste bekommerden zich weinig hierom, hoewel het gevaar voor het nog in staatsche handen verkeerende gebied in het Zuiden steeds ernstiger werd en ten slotte bijna alleen nog slechts Gent, Brugge, Yperen, Oostende, Dendermonde en Sluis in Vlaanderen, Brussel, Mechelen en Antwerpen in Brabant het met groote moeite tegen Parma's leger konden volhouden, terwijl het platteland zoogoed als geheel verloren ging. Ook Eindhoven, het belangrijke Steenbergen en menige kleine vlaamsche en brabantsche vesting viel den vijand in handen. Kamerijkwas een tijdlang nog door Anjou verdedigd, maar thans door dezen opge- | |
[pagina 194]
| |
geven en overgelaten aan de fransche bezetting onder den heer van Balagny. Overal dreigde verraad, overal slopen Parma's agenten rond en deden Parma's brieven en beloften hun uitwerking onder de moedelooze Staatschen in het Zuiden. Inderdaad, er was reden voor moedeloosheid. Ook in het Noorden maakte de Spanjaard vorderingen. Verdugo had wel het beleg van Lochem moeten opheffen, maar bleef met zijn leger in den Achterhoek en maakte zich bij verrassing van Zutphen meester. Steenwijk werd door zijn onderbevelhebber Tassis overvallen en bemachtigd. En de Landraad was niet in staat hun behoorlijk het hoofd te bieden: geldgebrek, daarmede samenhangende muiterij onder de staatsche soldaten, hevige twisten tusschen den oploopenden Hohenlo en de andere staatsche bevelhebbers, klachten over ongelijke verdeeling der lasten tusschen de gewesten, waren aan de orde van den dag. De van beide zijden gebrandschatte bevolking van Overijsel, Gelderland en Drente zuchtte onder de gevolgen van de thans reeds langer dan drie jaren in deze streken woedende guerrilla, die vooral op de plattelandsbewoners drukte en deze, die voor de groote meerderheid nog altijd katholiek waren, van harte naar het einde van den opstand, al was het door onderwerping aan den Spanjaard, deed verlangen. In de Ommelanden leed men eveneens groote schade door de voortdurende strooptochten der spaansche bezetting van Groningen en de omliggende schansen. In Friesland lagen steden en platteland voortdurend met elkander overhoop en trachtten de uitgeweken spaanschgezinden hunne vrienden tot onderhandeling met Parma te brengen, terwijl ook hier nu het landvolk door de spaansche strooptochten van Steenwijk uit tot wanhoop werd gebracht. Het was gelukkig voor de Nederlanden, dat ook Parma door geldgebrek in zijn bewegingen belemmerd werd. Hij had wel een leger van 60.000 man onder zich, maar de helft daarvan moest hij gebruiken voor de garnizoenen der talrijke vestingen en de andere helft werd evenzeer als de staatsche legers slecht betaaldGa naar voetnoot1). De ƒ 900.000 per maand, die de Koning, naar men berekende, voor zijn leger had uit te geven, waren een te zware last voor de sedert jaren uitgeputte spaansche schatkist en het zilver en goud, de kostbare specerijen en andere waren, uit Amerika en Indië aangevoerd, waren verre van voldoende om de jaar op jaar toenemende uitgaven te bestrijden. Dikwijls klaagde dan ook Parma in zijn brieven aan de regeering te Madrid, dat hij op de gunstigste tijdstippen dikwijls genoodzaakt was ‘met de armen over elkander’ den loop der gebeurtenissen in de Nederlanden af te wachten. Hoogst bedenkelijk was daar voor de zaak van het verzet de houding van graaf Willem van den Bergh, die sedert zijn optreden als stadhouder van Gelderland wel zijn plicht feitelijk nog niet had verzaakt, doch steeds door Parma werd aangezocht om zijn vroegere afspraken en beloften gestand te doen en die aanzoeken niet ten eenenmale afsloeg. Een tusschen hem en Parma gevoerde correspondentie van verdachten aard werd in November 1583 ontdekt, tot groote ergernis van Leoninus en de andere staatsche ambtenaren, die den graaf met zijn gemalin, 's Prinsen zuster, zijn drie zoons en eenige zijner vertrouwde vrienden onmiddellijk deden gevangennemen. Allen werden naar Holland gevoerd, waar men den graaf een jaar lang te Delfshaven gevangen hield. Zijn plaats werd ingenomen door Adolf, graaf van Nieuwenaar, die, in de keulsche zaken gemengd, voor dezen post met het oog op de plannen van samenwerking in het Keulsche als aangewezen was. | |
[pagina 195]
| |
Diep was de smart van den Prins over deze droevige familiegebeurtenissen. Toch verloor hij den moed niet. Hij deed, wat hij kon, om de overal haperende samenwerking tusschen de bondgenooten te bevorderen en de onderhandelingen met Anjou in weerwil van alles, wat er gebeurd was, voort te zetten ten einde Frankrijk niet geheel van de zaak der Nederlanden los te maken. Hij bezwoer de Staten, ‘qu'on ostast toute passion’, dat men toch geen gehoor zou schenken aan de ‘Espaignolisez, quy ne tendent qu'à vous rendre vos amis ennemis’Ga naar voetnoot1). Hij ontkende niet, dat er van beide zijden fouten begaan waren, maar hij meende: ‘cela se doibt oublier’; gelijk eenmaal Philips de Goede en Brugge in weerwil van de hevigste twisten weder goede vrienden geworden waren, moest men ook nu alles vergeven en vergeten en Anjou weder als landheer aannemen. Aan de andere zijde trachtte hij den hertog gunstig te stemmen en van onderhandelingen met Parma af te houdenGa naar voetnoot2). Hij maande de Gentenaren aan zich aan de andere gewesten te houden en kwam er zelfs toe met zijn persoonlijken vijand Hembyze, die nu weder te Gent almachtig was en Ryhove geheel had overvleugeld, ja verdreven, weder in correspondentie te treden. Hij zette de weinig ijverige gewesten Holland en Zeeland aan om meer voor de algemeene zaak te doen en de geldverlegenheid, voornaamste oorzaak van den slechten loop der zaken in het Oosten en Zuiden, door krachtigen steun van financieelen aard te verminderen. Hoe ernstig de toestand in het voorjaar van 1584 zich liet aanzien, blijkt uit menig geschrift van dien tijd, niet het minst uit een brief van Februari van den Prins aan graaf Jan, waarin hij den treurigen staat van zaken uiteenzetGa naar voetnoot3). Met fierheid kon hij daarin schrijven, dat hijzelf in het geheel niet ontmoedigd, ‘aulcunement intimidé’, was, en zonder zelfoverschatting mocht hij zeggen, dat dit alles wel niet gebeurd zou zijn, als men zich naar zijn raad had gedragen, als men hem had willen gelooven. Toch moest ook hij erkennen, dat hij den ondergang des lands nabij zag, als er niet spoedig redding kwam: de goedgezinden, Zegt hij, beginnen ontmoedigd te worden en het zal niet lang meer mogelijk zijn om het volk met woorden, vertoogen en betuigingen in het goede spoor te houden. Kon graaf Jan van de duitsche zijde geen hulp verleenen, bleef koningin Elizabeth in hare neutrale houding volharden - en beide gevallen waren aanwezig - dan was immers Frankrijk de eenige mogendheid, die redding kon aanbrengen. Dit betoogde de Prins zijn broeder nog eens in twee belangrijke brieven van Maart 1584, waarin hij duidelijker dan ooit de grondslagen zijner politiek openlegtGa naar voetnoot4), brieven, die als zijn politiek testament mogen beschouwd worden. ‘On me dit que je me doy deffier du parti de France. Les dangers qu'il y a de ce costé ne me sont incogneus, ains peult estre mieux cogneus qu'à ceulx qui en parlent, et me touchent de plus près qu'à nul aultre.’ Aan wien moet hij dan meer vertrouwen schenken? ‘Les princes d'Allemaigne ont esté si souvent sollicitez et nous n'en avons receu aulcun secours ny apparence, non pas en parolles seullement’ en, als men hulp ontving van die zijde, zou het nederlandsche Calvinisme deerlijk te lijden hebben van de vijandige Lutheranen. Alleen kunnen de Nederlanden, hoe eensgezind ook optredend, zich echter naar zijn overtuiging niet blijvend tegen Spanje verzetten. Daarom is Frankrijk, de oude vijand van Spanje, zijn eenige hoop. ‘Vos théologiens et plusieurs aultres disent que c'est contre la parolle de | |
[pagina 196]
| |
Dieu’, maar slechts een minderheid is protestantsch in de Nederlanden en bij die minderheid is de grootste helft, hoewel sterk in het ijveren tegen Anjou en de Katholieken, als het op daden aankomt, zwak en onzeker, zooals in oogenblikken van gevaar herhaaldelijk is gebleken. Bovendien is het nog volstrekt geen evangelie, dat men geen vorst van een ander geloof mag gehoorzamen of zich niet in een alliantie met zulk eenen mag inlaten: de geschiedenis van de aartsvaders, van David en Salomo, van de Zwitsers en Polen, van de duitsche vorsten in de dagen van Maurits van Saksen levert er de bewijzen van. Men kan immers vrijheid van godsdienst bedingen en waarborgen. ‘Et encores vous m'escrivez qu'il y en a de si présumtieux que de toucher ma conscience et mon honneur, ce que je trouverois fort estrange, si je ne cognoissois de longue main l'ingratitude qui est aux hommes et le désir effréné de mal parler.’ Hooghartig antwoordt de Prins: ‘Wie is de man ergens in de wereld zoo stoutmoedig, dat hij durft raken aan eens anders geweten? En wat de eer betreft, tot een broeder kan men zonder omwegen daarover spreken: is er iemand, die meer heeft gearbeid, geleden, verloren om de kerken te vestigen, te steunen, te handhaven dan wij? Laat hen die mij beschuldigen’, zoo zegt hij, ‘meer en beter doen dan ik: ik zal hen dienen en, zooveel ik kan, in eere houden. Blijf gij, broeder, mij steunen met uw raad ter verdediging van de goede zaak, waarin ‘Dieu m'en faisant la grâce, je suis délibéré de finir mes jours et de n'appoincter jamais avecq l'Espagnol, sachant que de telappointement dépendroit la ruine des Eglises de ces pais et de plusieurs aultres, une tyrannie généralle sur tous les subjects de ce païs et particulièrement’ - een argument, dat op graaf Jan zijn werking nooit miste - ‘la destruction de toute nostre maison.’ Onoverwinnelijk is de spaansche macht niet, zooals meermalen reeds in dezen oorlog is gebleken. Wel is de macht des Konings groot in vergelijking met de zijne, maar God zal helpen bij de verdediging der zaak van vrijheid en geweten en van het leven van zoovele brave menschen, waarover de spaansche wreedheid ‘als een zondvloed’ zou stroomen, als men den Spanjaard zijn oude macht liet herwinnen. Daarom wil hij standhouden en geen gevaren voor zich en de zijnen schuwen of zich schuldig maken ‘à une misérable désertion.’ Tegenover hen, die verzoening met Spanje aanraden, kan hetzelfde argument gekeerd worden, dat zij tegen Frankrijk aanwenden: is het dan wèl geoorloofd zich te onderwerpen aan den geliefden zoon des Pausen en niet aan den ‘twijfel-achtigen Katholiek,’ die Frankrijk regeert? Neen, de Franschman is altijd nog beter dan de Spanjaard. Nog eens, ‘je ne veux pas nier qu'il n'y ait danger des deux costés mais s'il nous fault passer par dessus une de deux planches, je crois que chascun choisira plustost la plus large et la plus ferme.’ En de Koning van Spanje is ook veel machtiger dan die van Frankrijk, dus meer als souverein te vreezen. Hijzelf verklaarde zich tot het uiterste besloten tot verdediging der landen, van den godsdienst en de vrijheid, ‘espérant que Dieu, par quelque moien que se soit, ne m'abandonnera point en une si juste et si nécessaire querelle, dequoy je Le prie de tout mon coeur.’ Zoo sprak de groote Prins in het gevaarlijke tijdsgewricht in het voorjaar van 1584. Op hetzelfde oogenblik was de regeering van Gent openlijk met Parma begonnen te onderhandelen, een onderhandeling, waarbij de thans tot den vijand overgeloopen Hembyze de hoofdrol speeldeGa naar voetnoot1). Slechts de omverwerping van Hembyze's regeering door de tegenpartij belette den afval van Gent. Hembyze werd met zijn helpers, de Schotten Roland York en | |
[pagina 197]
| |
Seaton, op het oogenblik zelf dat hij de stad aan Parma zou overleveren, gevat en bij den nog altijd opgesloten Champagney gevangengezet. De val van Yperen in April was intusschen een nieuw nadeel, dat Vlaanderen trof, en werd weldra door dien van Brugge gevolgd. Eenige dagen later werd Hembyze te Gent toch weder door zijn partij hersteld en zette zijn verraderlijk spel voort. Terzelfdertijd werd Anjou ernstig ziek. Zijn ziekte, een borstkwaal, bleek van teringachtigen aard te zijn. Toch gingen zijn onderhandelingen met Oranje en de Staten-Generaal voort en schenen, dank zij 's Prinsen onvermoeide pogingen, tot een goed einde, tot zijn wedererkenning als landsheer te zullen leiden. Men was het over de voorwaarden weder zoogoed als eens, toen de fransche vorst den 10den Juni 1584 overleed te Château-Thierry, waar hij zich in den laatsten tijd had opgehouden. Hij was ongeveer dertig jaren oud geworden.
De dood van Anjou was een gevoelige slag voor de politiek van den Prins. Met hem was de man verdwenen, die als bindend lid tusschen Frankrijk en de Nederlanden had kunnen dienen, het erkende hoofd der zoogenaamde ‘politieke’ partij in Frankrijk en als zoodanig de vertegenwoordiger van het bemiddelende element in de fransche burger- en godsdiensttwisten, de tusschenpersoon, als men wilde, tusschen Hugenoten en Katholieken, dien de Prins ook om die reden in de immers nog grootendeels katholieke nederlandsche gewesten als den meest geschikten landsheer beschouwde. Thans bleef, wilde men dezelfde politiek blijven volgen, niets anders over dan koning Hendrik III zelf als landsheer aan te nemen, want het hoofd der fransche Hugenoten, Hendrik van Navarre, hoewel thans troonopvolger, had meer hulp noodig dan dat hij die kon verstrekken. De Staten-Generaal gaven dan ook met goedkeuring van den Prins hun gezanten, die in last hadden met Anjou te onderhandelen, dadelijk de opdracht om den franschen Koning de souvereiniteit aan te bieden op dezelfde voorwaarden als met zijn broeder waren afgesprokenGa naar voetnoot1). Doch de ijverzucht van Engeland op den franschen invloed in de Nederlanden; de onmiddellijke oorlog met Spanje, die voor Frankrijk uit een aanneming van de souvereiniteit zou volgen; de gevaren, die voor den binnenlandschen toestand van zijn eigen rijk zouden ontstaan, wanneer hij tot ergernis der katholieke Franschen openlijk met den Prins en diens calvinistische vrienden gemeene zaak maakte - dat alles weerhield den franschen Koning het aanbod aan te nemen.
Tegelijk met de onderhandelingen met Anjou waren ook die over de verheffing van den Prins tot de grafelijke waardigheid in Holland en Zeeland weder opgevat. De beide gewesten begeerden hunne zelfstandigheid zoowel tegenover Anjou als tegenover de andere provinciën te bewaren en hadden zich deze bij alle onderhandelingen met den nieuwen landsheer voortdurend voorbehouden. Sedert het begin van den opstand hadden zij een afzonderlijke plaats ingenomen en door den loop der zaken was die afzonderlijke positie bestendigd. De Pacificatie van Gent en ook de Unie van Brussel, die de eerste moest versterken en hernieuwen, hadden hun die zelfstandigheid uitdrukkelijk gelaten; de Unie van Utrecht was vooral door hen erkend, omdat zij de gelegenheid bood om de andere gewesten als hun voormuur | |
[pagina 198]
| |
te doen optreden, ofschoon zij zich om dien voormuur, waar het op financieelen steun ter verdediging aankwam, tot groote ergernis van het College der Nadere Unie en zijn opvolger, den Landraad beoosten Maze, feitelijk weinig offers wilden getroosten. Om de Staten-Generaal plachten zij zich weinig te bekommeren en de instelling van een Hoogen Raad voor Holland en Zeeland in 1582 als hof van appèl voor de beide gewesten had deze ook op rechterlijk gebied geheel zelfstandig gemaakt, terwijl de overige gewesten nog altijd den Grooten Raad van Mechelen in dit opzicht min of meer erkenden. Zij wilden daarom den Prins reeds spoedig na de afzwering van Philips gaarne tot hun afzonderlijken landsheer verheffen. De Prins echter betoonde weinig lust in die verheffing. eensdeels om Anjou niet in zijn souvereiniteitsrechten te krenken, anderdeels juist omdat hij zulk een afzonderlijke positie der beide gewesten in den nederlandschen staat, dien hij zich dacht, niet openlijk goedkeuren kon. Zoo bleef de zaak ook sedert het najaar van 1582 slepen. Onder den indruk der Fransche Furie waren de onderhandelingen over de opdracht met meer kracht voortgezet, doch eerst den 5den April 1583 kwamen adel en afgevaardigden van groote en kleine steden van Holland eindelijk tot de definitieve bezegeling van de opdracht, waarvan den Prins een officieele akte werd verstrekt. Daarna begaf men zich aan het behandelen der voorwaarden, waaronder hij plechtig als graaf zou worden ingehuldigd. Allerlei bezwaren - niet alleen die, welke de behandeling der zaken in het veelhoofdige lichaam der Staten vanouds belemmerden - vertraagden de hierover geopende onderhandelingenGa naar voetnoot1). Holland wilde niet zonder Zeeland tot de zaak overgaan en in het laatste gewest was Middelburg, dat zijn oude rechten tegenover Veere en Vlissingen bij iedere gelegenheid wilde verzekeren, voortdurend aan het tegenstribbelen. In Holland zelf toonden Amsterdam, Gouda en Den Briel zich langen tijd bevreesd om erop in te gaan uit vrees voor krenking hunner privilegiën en ontevredenheid onder de burgerij. Men hoopte verder Utrecht nog in de combinatie te kunnen opnemen. En de argwaan der overige provinciën en van Anjou moest voorzichtiglijk worden ontzien, terwijl ook andere plannen tot versterking van de algemeene landsregeering voor het oogenblik de aandacht trokken bij de groote gevaren, die van de zijde van Parma en Verdugo dreigden. Bovendien leverde het vaststellen der voorwaarden zelve allerlei moeilijkheden op: de Staten wilden tegenover den Prins zooveel mogelijk de macht in handen houden, die zij in de laatste jaren hadden bezeten. Zoo werd het December 1583, eer men de voorwaarden had samengevat in een ontwerp, dat den 30sten dier maand na overleg tusschen den Prins en de Staten van Holland van weerszijden werd aangenomen maar vóór de huldiging eerst nog aan de vroedschappen der steden zou worden voorgelegd, terwijl men de weerstrevende leden, Amsterdam en Gouda, intusschen door een bezending tot toegeven hoopte te brengen. De voornaamste leiders der Staten, onder hen de landsadvocaat Buys, de pensionaris van Rotterdam, Johan van Oldenbarnevelt, die van Enkhuizen, François Maelson, welke bij al deze onderhandelingen de hoofdrol speelden, hadden de hand ook in de opstelling dezer voorwaarden. De nieuwe graaf zou souverein zijn en wel absoluut, d.i. zonder iemand, wien ook, boven zich te erkennen, met losmaking dus van alle banden met het Duitsche Rijk. Hij moest de privilegiën en de Unie handhaven en mocht geen nieuwe privilegiën schenken, geen verdragen sluiten, geen andere steden, heerlijkheden of plaatsen | |
[pagina 199]
| |
onder zijn bescherming nemen, geen ordonnantiën betreffende justitie of politie uitvaardigen, geen verandering in de munt brengen, geen nieuwe tollen instellen zonder toestemming der Staten. De openbare uitoefening der ‘ware christelijke gereformeerde religie’ zou met uitsluiting van andere worden gehandhaafd, terwijl met toestemming der Staten eerlang een algemeene regeling op godsdienstig gebied zou worden gemaakt op den voet, dat niemand in zijn geloof of geweten mocht gemoeid worden. De voornaamste ambten, in het bijzonder die van president, raad, griffier, lid en griffier van het te vormen leenhof, houtvester, baljuw, drost, bevelhebber eener vesting, dijkgraaf, schout, zouden door den graaf bezet worden uit een hem door de Staten van elke provincie aangeboden nominatie van drie personen. De Staten mochten vergaderen, als zij wilden, terwijl de graaf ze jaarlijks op den 1sten Mei moest bijeenroepen om te handelen over landszaken en privilegiën. Geen omslag of heffing mocht geschieden zonder eenparige toestemming der Staten, behalve in zaken van oorlog of verdediging, waarbij ¾ der stemmen noodig zou zijn; beden voor zich en zijn huis moest de graaf zelf in persoon ter Statenvergadering aanvragen. De nederlandsche taal zou de officieele taal zijn. De graaf zou, als admiraal, zorgen voor handel en scheepvaart, voor nering en bedrijf, voor veiligheid van toegangen en stroomen; ook moest hij een goede ordonnantie op het jachtrecht maken, die alle bezwaren daartegen zou wegnemen. De ambtenaren en edellieden van de hofhouding moesten voor het meerendeel inboorlingen zijn. Een Raad van 12 personen, door den graaf en de Staten aangesteld en door hem ten hoogste met nog twee vermeerderd, zou hem bij de regeering ter zijde staan volgens een door hem en de Staten gezamenlijk te maken instructie. De graaf mocht geen oorlog verklaren, geen vrede of bestand sluiten, geen verbonden aangaan, niet met vreemde mogendheden handelen dan met toestemming der Staten. Hij moest nog enkele andere punten toestaan, die zij uit de Joyeuse Entrée van Brabant of uit het tractaat met Anjou wilden overnemen. Hij kreeg de beschikking over de domeinen. Ingeval van overtreding van dit verdrag door den graaf zou men van de gehoorzaamheid aan hem ontslagen zijn. Bij zijn overlijden mochten de Staten een zijner wettige zonen onder nader te bepalen voorwaarden tot graaf verheffen. Dit is de inhoud van het merkwaardige stuk, waarbij de Prins de souvereiniteit over de beide gewesten zou hebben aanvaard op voorwaarden, die, in menig opzicht herinnerend aan het oude ideaal van alle nederlandsche gewesten op staatsrechtelijk gebied, de in het stuk zelf genoemde Joyeuse Entrée, en nog verder dan deze gaan in de beperking der vorstelijke macht door die der Staten, dat is hier: der stedelijke regenten in de eerste plaats. In den loop van het voorjaar van 1584 werden in de vroedschappen der hollandsche steden deze voorwaarden behandeld, een werkzaamheid, die in Juni zoover was gevorderd, dat dertien steden ze hadden onderteekend, terwijl eenige andere zich geneigd verklaarden om het eerstdaags te doen. Gouda meldde den 6den Juli, nadat herhaalde bezendingen tot die stad gericht waren, dat het zou toestemmen, als Zeeland het deed; Amsterdam aarzelde nog, verlangde de voorwaarden nog eens te onderzoeken en verklaarde ze niet te zullen teekenen, tenzij Zeeland ze aannam en zijn eigen schutterij en ‘notabele’ burgers ze goedkeurden. De tegenstand in Amsterdam ging vooral uit van den daar zeer invloedrijken burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, wiens bedenkingen in de verklaring der stad in hoofdzaak werden opgenomen. In Holland zou men ten slotte echter dezen tegenstand wel hebben overwonnen, en ook in Zeeland, waar men intusschen nog lang niet zoo ver was gekomen, zou geen ernstig verzet te | |
[pagina 200]
| |
wachten zijn geweest, terwijl Utrecht, onder leiding van Thin en Heermalen, dan zeker spoedig gevolgd zou zijn. Wij bezitten nog een memorie van den Prins, in het begin van Juli opgesteld, waarin hij Holland aanmaant ter wille van zijn eigen eer en van het algemeen belang, van de algemeene zekerheid in den lande eindelijk een besluit' te nemen. De Prins laat daarbij niet na duidelijk te doen uitkomen, dat het plan niet van hem maar van de Staten was uitgegaan, en geeft eenige punten aan, die bij de plechtige huldiging in het oog gehouden moesten wordenGa naar voetnoot1). Toen juist gebeurde, wat sinds lang gevreesd was. Na Jaureguy hadden verscheidene andere moordenaars dezelfde plannen gekoesterd maar zij waren vóór de uitvoering gevat of op andere wijze niet tot hun doel geraakt. Een dweper uit Franche-Comté, Balthasar Gérard (Gerards), slaagde helaas beterGa naar voetnoot2). Sedert jaren, met name sedert het optreden van prins Willem tegen don Jan, had Gérard het plan opgevat den rebel tegen zijn Koning, den doodsvijand der katholieke Kerk, te dooden. Na de afkondiging van den ban was zijn begeerte om de daad te bedrijven, zijn geloof aan een goddelijke missie te dezen opzichte hem opgelegd, onweerstaanbaar geworden en in het voorjaar van 1582 had hij zich daarom naar de Nederlanden begeven, waar hij zich eerst eenigen tijd te Luxemburg ophield. De poging van Jaureguy en hare mislukking was hem hier tot zijn leedwezen ter oore gekomen en toen had hij besloten het werk op zich te nemen en had zijn plan vaste vormen verkregen. Een Jezuïet te Trier en een monnik te Doornik hadden hem, zooals hij later op de pijnbank verklaarde, tegen Paschen de biecht afgenomen en, hoewel wegens bijkomende omstandigheden bezwaar makend, hem ten slotte toch in zijn voornemen gesterkt. Ook de raadsheer Assonleville had in denzelfden geest met hem gesprokenGa naar voetnoot3). Onder een valschen naam wist hij zich in Mei 1584, als Francois Guyon, zoon van een slachtoffer der katholieke vervolging, te Delft toegang te verschaffen tot den hofprediker des Prinsen, Villers, wien hij eenige in blanco geteekende stukken toonde, door hem te Luxemburg aan Mansfeld, den stadhouder aldaar, ontstolen. De hofprediker, door zijn voorgewend vurig Calvinisme misleid, hoorde hem aan en zond hem naar den in Frankrijk vertoevenden gezant der Staten-Generaal, Noël de Caron, die hem op zijn verzoek belastte met de overbrenging van het bericht van den dood van Anjou aan den Prins. Gérard, bij dezen ter nadere mededeeling van bijzonderheden omtrent dit sterven op zijn slaapkamer ontvangen maar op deze ontmoeting niet voorbereid en daarom, zooals hij later zeide, tot zijn spijt ongewapend, verklaarde zich aanstonds bereid om het antwoord op die mededeeling aan den gezant te brengen. Den 8sten Juli vertoonde hij zich in het Prinsenhof in het klooster van St. Aagten te Delft, de uitgangen bespiedend en de gelegenheid om te ontvluchten opnemendGa naar voetnoot4). Ontdekt, verklaarde hij zijn tegenwoordigheid daar uit zijn aarzeling om in zijn slechte plunje de tegenover Oranje's woning gelegen kerk te bezoeken. Van den Prins, dien men hiervan had verwittigd, ontving hij een som gelds om zich beter te voorzien. Hij kocht er van een soldaat der lijfwacht pistolen en kogels voor en begaf zich op den | |
[pagina 201]
| |
middag van Dinsdag, den 10den Juli, naar het Prinsenhof, waar hij den Prins, die juist met de zijnen naar de eetkamer ging, zijn paspoort vroeg. De Prinses was zeer getroffen door het ongunstige uiterlijk van den man, maar haar echtgenoot lette weinig op hem en beval hem het gevraagde te geven. Na den maaltijd, te twee uur, ging de Prins in een langen tabbert geldeed, met de zijnen langzaam en peinzend uit de eetkamer, waar hij met zijn gast, den leeuwarder burgemeester van Ulenburgh, een levendig gesprek had gevoerd over friesche zaken, door een kleine vestibule naar de trap, die naar boven leidde. Plotseling sprong de moordenaar van onder een kleine donkere boog, die naar een nauwe gang voerde, te voorschijn en schoot zijn wapen af, waaruit twee kogels den Prins ter hoogte van de longen en de maag in de borst troffen. De wonde was doodelijk. De Prins riep uit: ‘Mon Dieu, aie pitié de mon âme et de ce pauvre peuple!’Ga naar voetnoot1), antwoordde nog met een flauw ‘ja’ op de vraag zijner zuster, of hij zijn ziel niet in Christus' handen stelde, en gaf na weinige oogen blikken den geest, den laatsten meewarigen blik uit zijn brekend oog gevestigd op de vorstelijke vrouwen, die in wanhoop bij hem stonden. Zoo was het einde van den grooten vorst,- wien de nederlandsche natie in de eerste plaats hare zelfstandigheid te danken heeft. Zijn uitnemende staatsmanstalenten, zijn onvergelijkelijke energie, zijn nooit gebroken moed en vast vertrouwen op de rechtvaardigheid zijner zaak, zijn ruime denkbeelden omtrent de toen nog zoo schaars begrepen vrijheid van godsdienst en geweten, zijn onbekrompen zin voor volksvrijheid en zelfregeering geven hem recht op de bewonderende hulde van den nakomeling gelijk zij hem de innige bewondering en aanhankelijke liefde schonken van zoovelen, die bij zijn leven in hem ‘den vader des vaderlands’ eerden, den man ‘vry van eyghen baet, dryvende tghemeene beste’Ga naar voetnoot2), ‘steeds met sorghen, arbeyt ende ernstighe saeken ommegaende’, zich geen tijd gunnend om te rusten van zijn beslommeringen. Die aanhankelijke liefde kwam nooit sterker uit dan in de droeve dagen van verbijsterende smart, die op den moord volgden. Diepe verslagenheid heerschte bij velen in de opgestane gewesten, heftige verontwaardiging tegen den moordenaar, die onder de vreeselijkste pijnigingen het leven moest laten, heftige verontwaardiging ook tegen Koning, wiens banvonnis den vreeselijken moord had uitgelokt. En de zuchten en tranen van duizenden begeleidden de baar van den grooten Oranje naar de laatste rustplaats. Van duizenden, niet van alle inwoners der gewesten. Vele vurige Katholieken verheugden zich van harte over den dood van den man, in wien de opstand als het ware belichaamd was, de opstand, die hun ten slotte de vrijheid tot uitoefening van den hun dierbaren godsdienst had gekostGa naar voetnoot3). Zij zagen in den dood van ‘den tyran van 't Nederlandt’ in het klooster van St. Aagten, waar eenmaal de ongelukkige pastoor Musius had geleefd, een vergelding voor het misdrijf, door Lumey tegen dezen edelen priester en de gorkumsche martelaren gepleegd, de rechtmatige straf Gods voor al wat 's Konings gezag en hunne Kerk door 's Prinsen toedoen hadden geleden. En in den moordenaar zagen zij niet den misdadigen dweper, die hij was, maar den martelaar voor hun geloof, wiens deerlijk lot zij betreur- | |
[pagina 202]
| |
den, wiens nagedachtenis zij vereerden, wiens hoofd zij als een kostbare reliek naar Keulen wisten te redden, wiens roem zij door een heiligverklaring wenschten te vergrooten - een plan, dat eerst na ruim een halve eeuw ten gevolge van den onwil der Curie is opgegevenGa naar voetnoot1). Zoo grievend miskenden ook tijdgenooten de edele bedoelingen van den grooten Oranjevorst, die, zoowel uit een algemeen menschelijk als uit een bijzonder staatkundig oogpunt, de verdediger was geweest der vrijheid van godsdienst en geweten voor allen, die daarom, zooveel hij vermocht, de Katholieken tegen den geloofshaat der vurige Calvinisten had beschermd en menigmaal zijn populariteit bij de laatsten in de waagschaal had gesteld. Met bekommering zagen de opgestane gewesten de toekomst te gemoet, beroofd als zij waren van den grooten leider, die hen tot hiertoe met vaste hand den weg had gewezen, die te midden van de ernstigste omstandigheden nooit geheel den moed had verloren, vertrouwend op Gods hulp, op de onuitputtelijke vindingrijkheid van zijn geest, op de kracht zijner overredingskunst, op zijn onvergelijkelijke kennis van menschen en zaken, op de rechtmatigheid eindelijk van het verzet tegen tirannie en gewetensdwang, waaraan hij, hoe dikwijls ook tot zijn diepe ergernis miskend in zijn bedoelingen, nooit een enkel oogenblik heeft getwijfeld. |
|