Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 110]
| |
die de rebellen op de Zuiderzee en in Holland zelf aan zijn handel in den weg legden. Tot in de uiterste hoeken der Nederlanden, tot ver over de grenzen des lands, in de streken aan den Rijn, beklaagde men zich over de bezwaren, die het verkeer door den opstand aan de riviermonden had te lijdenGa naar voetnoot1), om te zwijgen van de plunderingen der troepen, die nog in 1574 de Maasoevers hadden geteisterd en onophoudelijk de grenslanden aan de duitsche zijde lastig vielen. Het was te verwachten, dat na den dood van Requesens de regeering met nog minder kracht dan tijdens zijn bestuur tegen de toenemende ontevredenheid zou kunnen optreden, en met aandrang wees Granvelle in een belangrijken brief van het einde van MaartGa naar voetnoot2) den Koning op de noodzakelijkheid om toe te geven aan de rechtmatige eischen der getrouwe Nederlanders. Hun vertegenwoordiger in 's Konings Raad mocht Hopperus nog altijd heeten. Hij voorspelde den vorst algemeenen afval der Nederlanden, aanbieding der souvereiniteit over deze streken aan Engeland, Frankrijk of welke andere mogendheid ook, wanneer Philips niet eindelijk aan zijn onderdanen een bewijs wilde geven van zijn ‘vaderlijke liefde.’ Hij wees den Koning op de vele gelegenheden tot tegemoetkoming aan die eischen, die totnogtoe waren verzuimd, op de ernstige gevolgen, die dit verzuim reeds sedert negen jaren had gehad. In denzelfden geest sprak een nieuwe memorie van den kort te voren in den brusselschen Raad van State opgetreden vlaamschen edelman den heer van Rasseghem (waalsch Rassenghien), na Requesens' dood aan den Koning gezondenGa naar voetnoot3): een prins of prinses van den bloede als landvoogd of landvoogdes, geregelde betaling en betere krijgstucht der soldaten, bevestiging der privilegiën, instelling van een Raad van State uitsluitend uit inboorlingen, vervanging der vreemde door nederlandsche troepen, eindelijk een omvangrijke amnestie met teruggave der verbeurdverklaarde goederen en hervatting der onderhandelingen van Breda. Dat alles scheen de toestand van het oogenblik te eischen; later kon de Koning dan de Nederlanden aan een zijner kinderen nalaten, die er echter zou moeten leven.
Onmiddellijk na den dood van Requesens nam de Raad van State het bewind in handen, ofschoon de landvoogd in zijn laatste oogenblikken Berlaymont en Mansfeld daartoe had aangewezen. De Koning bevestigde den Raad voorloopig in het bestuur. Dit hoogste regeeringslichaam bestond toen uit Viglius, Berlaymont, Aerschot, Assonleville en het spaansche lid De Roda, naast wie Sasbout nog voorloopig zitting had, hoewel hij door Requesens tot voorzitter van den Geheimen Raad was benoemd; ook de pas tot lid benoemde Rasseghem en de als zoodanig aangewezen Mansfeld woonden reeds de zittingen bij. De kracht van dit bewind liet veel te wenschen over, niet alleen wegens de onbekwaamheid van Berlaymont en Aerschot en de toenemende zwakheid van den grijzen Viglius maar vooral wegens de twisten tusschen de nederlandsche leden onderling en met den overmoedigen De Roda, die tegenover hen steunde op het vertrouwen des Konings. Het nieuwe landsbestuur stelde den Koning voor, thans de ‘ware middelen’ tot herstel van rust en orde aan te vatten. Benoeming van een prins van den bloede tot landvoogd, verwijdering van alle vreemde ambtenaren, verplaatsing der spaansche garnizoenen naar de grensvestingen stonden daarbij weder op den voorgrond; bijeenroeping der Staten-Generaal, alge- | |
[pagina 111]
| |
heele opheffing van den Raad der Beroerten, afschaffing van den 10den en 20sten penning kwamen er nog bij. Zoo alleen zou de vurig begeerde bevrediging zijn te verkrijgen, verklaarden alle leden met treffende eenstemmigheid. Men hoopte zelfs, dat de Koning in overleg met den Paus iets op het stuk van den godsdienst zou willen toegevenGa naar voetnoot1), zooals de ver van rechtzinnig katholieke keizer Maximiliaan II herhaaldelijk te Madrid en te Rome had aanbevolen. Op die wijze scheen de vrede bereikbaar, zooals ook elders werd ondersteld: Elizabeth zond ten minste opnieuw een gezant naar de Nederlanden om tusschen de opstandelingen en de regeering te bemiddelen. Ook bij de Hollanders en Zeeuwen bleek de neiging tot vrede sterk, zelfs bij vrienden des Prinsen, als Arend van Dorp en den nog steeds wankelmoedigen Marnix, zelfs in de Statenvergaderingen dier gewesten. Doch de Koning bleef nog altijd even besluiteloos als te voren. Wel benoemde hij reeds in April zijn bastaardbroeder, don Jan van Oostenrijk, tot landvoogd der Nederlanden en beval dezen zich zoo spoedig mogelijk naar die streken te begeven, maar het duurde drie volle maanden, voordat de Raad van State van deze benoeming kennis kreeg. Zoo ging het ook in andere dingen als vanouds en intusschen namen de gebeurtenissen een snel verloop. ‘Als de dood van Spanje moest komen, zouden wij zeker zijn van een lang leven’, zeide een hooggeplaatst spaansch ambtenaar in Italië. Dag aan dag verliep, maar er kwam uit Spanje weder weken lang geen bericht. Eerst in Juni antwoordde de Koning, dat hij over de zaak der bevrediging ‘nader zou denken’, en een maand later, dat hij in Augustus of September zou beslissen. Hij bleef ‘continuellement négociant’Ga naar voetnoot2) over de voorstellen tot bevrediging en verbetering, hem door den Raad van State gedaan, schreef uiterst weinig in antwoord op de dringende brieven van dit staatslichaam en verbood het ten strengste zich met onderhandelingen met Holland en Zeeland in te laten of de Staten-Generaal bijeen te roepen; daarentegen bleef hij met De Roda voortdurend in ijverige correspondentie en liet zich door hem omtrent de gedragingen der overige leden van den Raad inlichten. De markies van Havré, broeder van Aerschot, door Requesens indertijd naar Spanje gezonden om den Koning over den waren toestand in te lichten, werd daar onder allerlei voorwendsels een jaar lang opgehouden en toen hij eindelijk terugkwam - het was begin Augustus - bracht hij weinig meer dan teleurstellende berichten mede. De Raad van State drong steeds aan, maar kreeg geen beter bescheid; hij wendde zich tot don Jan, den vermoedelijken nieuwen landvoogd, om bij dezen op spoed aan te dringen en de ‘ware middelen’ aan te prijzen; hij zond ten slotte uit vrees voor een algemeenen opstand inderhaast nog eens Rasseghem naar Madrid, teneinde den Koning, zoo mogelijk, wakker te schudden uit zijn verderfelijke loome besluiteloosheid. De omstandigheden in de Nederlanden werden intusschen van dag tot dag bedenkelijker, de houding der spaansche soldaten en daartegenover de stemming des volks werd steeds onrustbarender. Ieder oogenblik kon een groote volksopstand ontstaan, waarschuwde de Raad: tusschen het volk en de soldatesca broeide het sedert lang. Dit gevaar was inderdaad verre van denkbeeldig. De bevolking in Brabant en Vlaanderen wapende zich tegenover de het platteland afloopende lichte ruiterij. Mondragon bemachtigde den 29sten Mei wel het dapper verdedigde Zierikzee, nadat bij een laatste poging tot ontzet Louis de Boisot (27 Mei) verdronken was, doch onmiddellijk na de overgave | |
[pagina 112]
| |
der stad kwam het spaansche krijgsvolk, dat haar belegerd had, in volslagen opstand, roepend om soldij. Er waren dan ook vendels, die bijna twee jaren lang geen betaling gezien hadden. De invloedrijkste officieren, mannen als Mondragon, Avila, Romero, Mansfeld, werden gezonden om hen met beloften tevreden te stellen, maar de troepen weigerden te gehoorzamen, namen Mondragon zelf gevangen, verlieten de pas veroverde stad en geheel Schouwen en rukten plunderend naar Brabant, tot voor de poorten van Brussel. Zij nestelden zich eindelijk in Aalst, waarheen weldra uit alle streken des lands muitende spaansche benden zich samentrokken onder aanvoering van een eletto. Holland, Zeeland, Gelderland en Utrecht werden zoo bijna geheel van troepen ontbloot. Met angst en wanhoop zag de Raad den stroom van het oproer om zich heen wassen. De spaansche generaals, verontwaardigd over het hun door de leden van den Raad niet onduidelijk getoonde wantrouwen, deden dezen allerlei verwijten; met name beklaagden zij zich over het lichten van duitsche en waalsche troepen buiten hen om ten einde over een eigen legermacht tegenover de muiters te kunnen beschikken. Zij dreigden zich aan het hoofd hunner landgenooten te stellen. De verwarring nam in Brabant en Vlaanderen hand over hand toe en met bekommering richtte men er het oog naar Aalst en de evenzoo in spaansche handen zijnde citadel van Antwerpen. De Prins was niet de man om een dergelijke kans te laten glippenGa naar voetnoot1). In het voorjaar, onder den indruk van het dreigende gevaar der verovering van Holland en Zeeland, had hij, op den grondslag van het inden zomer van het vorige jaar reeds besprokene, de Staten van Holland en Zeeland tot een nauwe aaneensluiting, tot een definitieve Unie bewogen, waarbij hem nogmaals voor den tijd van den oorlog de souvereiniteit werd opgedragen en de middelen toegestaan om den krijg behoorlijk te voeren. Zoo waren in ieder geval Holland en Zeeland door de Unie van den 25sten April 1576 vereenigd tot één staat onder de leiding van den Prins met souvereine rechtenGa naar voetnoot2). Doch de Prins was, gelijk altijd, overtuigd, dat Holland en Zeeland alleen, hoe nauw ook verbonden, den ongelijken strijd op den duur niet konden volhouden. Men moest krachtige hulp van buiten hebben. Tegelijk met de Unie besloot men dan ook op zijn voorstel ‘te procedeeren tot veranderinge van Heeren en oversulks te doen handelen met den Koning van Vrankrijk, syn broeder of eenig ander Potentaat, die deese Landen van Holland en Zeeland onder synen gebiede ende protectie soude ontfangen.’ De thans vereenigde kleine staat zou misschien zoo onder Frans van Alençon, die op de bescherming van zijn broeder, den franschen Koning, kon rekenen, een nieuw leven te gemoet gaan, zich losmakend van den vorst, die door verkrachting der privilegiën en ondraaglijke tirannie zijn eenmaal afgelegden eed had geschonden. Men bood inderdaad in Mei 1576 den hertog van Alençon onder beperkende voorwaarden de souvereiniteit over Holland en Zeeland aan. De voorwaarden voor de erkenning van den hertog als graaf van Holland en Zeeland waren: handhaving der privilegiën en van den gereformeerden godsdienst onder bepaling van vrijheid van geweten voor andersdenkenden, geen belasting of verandering in wetten en gewoonten zonder toestemming der Staten, strenge handhaving der militaire tucht, aanvoerders van leger en vloot benevens gouverneurs der steden en vestingen uit de provinciën zelve, beperking van het aantal der troepen in vredestijd naar den wil der Staten, een millioen jaarlijks door de Staten aan oorlogskosten op te bren- | |
[pagina 113]
| |
gen, de oude grafelijke domeinen aan den hertog. Dit alles moest èn door den hertog èn door de Staten bezworen worden ‘comme les ducs de Bourgogne le faisaient lors de leur joyeuse entrée en Brabant’Ga naar voetnoot1) - de ‘Joyeuse Entrée’, vanouds het ideaal van alle nederlandsche gewesten. Men zond afgezanten naar Frankrijk om met de machthebbenden aldaar over deze plannen te onderhandelen. Doch de onderhandelingen wilden niet vlotten. Alençon, door de bedreigingen van de op den franschen invloed altijd naijverige koningin Elizabeth weerhouden, weinig vertrouwen stellend in de kracht van den opstand tegen een zoo machtigen vijand als den Koning van Spanje, zelf vol lust tot intrige, van weinig zedelijken ernst, zonder eenig principe, wees ten slotte het aanbod af en begon zelfs, munt slaande uit de hem gedane aanbiedingen, bij koning Philips pogingen te doen om nu van dezen hetzij in de Nederlanden, hetzij in Italië de landvoogdij te verkrijgen. Zoo vervloog ook deze hoop van den Prins in rook gelijk zoo vele verwachtingen van dien aard en van die zijde in de eerste jaren van den opstand. Doch een betere kans deed zich weldra voor. De Raad van State geraakte tegenover de Spanjaarden zoo in het nauw, dat het oogenblik gekomen scheen om den pas gevormden staat van Holland en Zeeland met de andere gewesten tegenover het spaansche gezag te doen samengaan. De met het oog daarop thans te Middelburg gevestigde Prins wendde zich tot de verschillende Statenvergaderingen van Gelderland, Brabant, Vlaanderen, Artois en Henegouwen, tot tal van edelen en andere personen in het Zuiden, in welsprekende brieven wijzend op de noodzakelijkheid van onderlinge aaneensluiting bij het dreigende gevaarGa naar voetnoot2). Dergelijke brieven zonden de Staten van Holland aan Amsterdam en aan de burgerij van de stad Utrecht. Overal verschenen 's Prinsen agenten en gevolmachtigden om het vuur aan te stoken. Alom nam in Augustus 1576 de gisting toe, vooral in Brabant en Vlaanderen, die het meest door het muitende krijgsvolk bedreigd schenen. Te Brussel waren de daar nog vertoevende spaansche veldoversten en ambtenaren zoogoed als gevangen te midden eener vijandige bevolking, door de geruchten van een voorgenomen aanval der spaansche troepen in onrust gehouden, door de geheime woelingen der aanhangers van Oranje aangezet. Ook de Raad van State was er zoogoed als gevangen in de handen der burgerij. Nog altijd waren er namelijk te Brussel en te Antwerpen velen, vooral onder de lagere volksklasse en de kooplieden, die vóór tien jaren den Prins van Oranje gekend hadden, den schitterenden populairen edelman, den vriend en medestander van den ongelukkigen Egmond, den onvermoeiden vijand van Spanje, om wiens hoofd de heldenstrijd, die nu reeds vier jaren had geduurd, een lauwerkrans had gevlochten. Was hij niet de man, die altijd vooraan had gestaan in den kamp tegen den gehaten spaanschen invloed, reeds van de dagen van Granvelle af? Het generale pardon had verder vele calvinistische ballingen naar Vlaanderen en Brabant teruggebracht, die niets liever wenschten dan aansluiting bij den Prins en verdrijving der Spanjaarden. Reeds Requesens had over de teruggekeerde ballingen geklaagd en zijn vrees voor hunne woelingen te kennen gegeven. Ook onder de brabantsche geestelijkheid had de Prins in den abt van St. Geertrui, Jan van der Linden, en dien van Villers zijn vrienden. Maar het meest rekende hij op den jongen baron Willem van Heeze, zijn peetekind, | |
[pagina 114]
| |
een zeer populair man te Brussel, en op de brusselsche volksleiders in het algemeen, die hij door zijn agent te Brussel, den franschen edelman Jean Théron, trouw aanhanger van den Prins, uitgeweken Hugenoot en handig diplomaat, liet bewerkenGa naar voetnoot1). Inderdaad gebeurde weldra, wat de spaansche generaals reeds lang hadden gevreesd en waarvoor zij den Raad van State herhaaldelijk hadden gewaarschuwd. Terwijl de generaals met De Roda en andere Spanjaarden bij de toenemende verbittering der bevolking de vlucht moesten nemen naar Antwerpen, werd Heeze op het einde van Augustus kolonel der door de Staten van Brabant in dienst genomen duitsche en waalsche troepen. Hij drong aan op onderhandeling met den Prins en trachtte de Staten door bedreigingen en vertoogen daartoe over te halen. Weldra werd hij gouverneur van Brussel en stelde zich in betrekking met Hendrik De Bloeyere, met den advocaat Liesveld, met De Backere, invloedrijke burgers en overtuigde aanhangers van den Prins. Den 4den September namen de samengezworenen plotseling onder leiding van Heeze's luitenant De Glimes den geheelen, behalve De Roda thans uit zeven leden bestaanden, Raad van State gevangen. Het was een merkwaardig schouwspel, dat zich op dien dag te Brussel voordeed. Aerschot, Mansfeld en Berlaymont, Assonleville en Sasbout werden met Del Rio gevankelijk weggevoerd naar het Broodhuis, waarvoor eenmaal Egmond en Hoorne het leven hadden verloren. Aerschot, wiens invloed men vreesde, werd zoogenaamd wegens ziekte spoedig vrijgelaten; de oude Viglius, inderdaad ziek, mocht in zijn huis blijven. Het was geen ondoordringbaar geheim, dat de Prins van de zaak kennis gedragen had, en meer dan dit, dat hij de ziel was van de geheele beweging, die thans een aanvang namGa naar voetnoot2). De Prins schreef ook naar Gent, aan den invloedrijken schepen Jan van Hembyze, om zich bij hem aan te sluiten tegen den vreemdeling. Hij zette dezen aan om van de gelegenheid gebruik te makenGa naar voetnoot3). Tevens stelde hij zich in verbinding met den jongen Philips van Egmond, den oudsten zoon van den onthoofden graaf, met den graaf van Roeulx, stadhouder van Vlaanderen, met de Lalaings en andere voorname edelen van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen. Hij trachtte zelfs met zijn ouden tegenstander, den hertog van Aerschot, met diens broeder, den markies van Havré, tot overeenstemming te komen en het wantrouwen der familie Croy, welker hoofden zij waren, weg te nemen door te verklaren, dat hij noch aandeel in het bestuur noch, buiten Holland en Zeeland altijd, verandering in den godsdienst verlangde. Zoo hoopte hij den ouden naijver tusschen de Croy's en de Nassau's in de Nederlanden te kunnen doen ophouden, wat hem ten minste bij Havré scheen te gelukken. Hij bleef zelf voorloopig nog te Middelburg, vreezend door een te snel optreden in het Zuiden den naijver der edelen op te wekken. Eenige aanzienlijken te Gent sloten zich aanstonds bij hem aan en verzochten, dat hij hun troepen zou zenden tegenover de muitende Spanjaarden uit Aalst, die met de bezetting der gentsche citadel in verbinding schenen te staan. De Prins aarzelde niet en zond een achttal vendels onder kolonel Van den Tympel naar Gent, waar de prinsgezinde van de Kéthulle, heer Ryhove, en diens broeder, heer van Assche, hun onder de toejuiching der bevolking de poorten openden. De onrust in Brabant en Vlaanderen greep steeds meer om zich heen. | |
[pagina 115]
| |
Zeer velen echter ergerden zich over deze ondubbelzinnige aansluiting bij de partij van den opstand en vooral over het geweld, den Raad van State, in allen gevalle thans de wettige landsregeering, aangedaan. De Staten van Vlaanderen en van Henegouwen protesteerden tegen het revolutionnaire drijven van Heeze, Hembyze en de hunnen, vreezend voor 's Konings wraak, waarmede De Roda reeds uit zijn wijkplaats Antwerpen dreigde. De Roda verklaarde zichzelf, als het eenige lid van dien Raad, dat nog in vrijheid was, tot bestuurder des lands, zoolang zijn medeleden niet bevrijd waren. De Staten van Brabant loochenden alle aandeel in de gewelddaad tegen hen. Zoo algemeen was de afkeuring, dat de bedrijvers van het feit besloten aan den aandrang toe te geven, en, na Viglius, ook Sasbout loslieten; Berlaymont en Mansfeld, de trouwe aanhangers van Spanje, bleven gevangen, terwijl Del Rio nog strenger werd behandeld. Zoo had het land ten minste weder een regeering, bestaande uit Aerschot, Viglius en Sasbout, die weldra drie andere leden nevens zich benoemden. Wilde deze Raad van State echter iets beteekenen, dan moest hij gehoor geven aan den algemeenen wensch naar bijeenroeping van de Staten-Generaal Zulk een bijeenkomst lag ook in de plannen van den Prins, die reeds in Augustus in zijn brieven op de noodzakelijkheid ervan had gewezen en niet moede werd erop aan te dringen, voortgaande in de lijn, die hij steeds had gevolgd. In die brieven trachtte hij de aarzelenden gerust te stellen omtrent zijn bedoelingen en ook hij verklaarde, dat hij inderdaad 's Konings gezag wenschte te handhaven, als deze aan de bezwaren te gemoet wilde komenGa naar voetnoot1). Een oogenblik scheen het, alsof de Staten-Generaal inderdaad op geheel revolutionnaire wijze bijeen zouden komen. De Staten van Brabant hadden, bij ontstentenis van een wettige regeering tijdens de gevangenschap van den Raad van State, na eenige aarzeling de andere gewesten op eigen gezag uitgenoodigd om afgevaardigden naar Brussel te zenden. Doch de meeste provinciën weigerden aan deze oproeping gehoor te geven; alleen Vlaanderen en Henegouwen, bezield door den haat tegen den Spanjaard, zonden hunne afgevaardigden. Toch waagde men het niet op dezen weg voort te gaan en gaf aan deze bijeenroeping der Staten-Generaal een glimp van wettigheid door die te doen goedkeuren door den thans van de beweging geheel afhankelijken Raad van State, die in naam ten minste de wettige landsregeering kon heeten. Op verzoek der Staten van Brabant en op 's Prinsen aandrang riep de herleefde Raad van State derhalve den 22sten September de Staten-Generaal bijeenGa naar voetnoot2). De Raad verklaarde tevens, dat niet De Roda te Antwerpen maar hijzelf, thans weder vrij, de regeeringsmacht in handen had, en verdedigde tegenover den Koning zijn houding, bewerend door de omstandigheden gedwongen te zijn om toe te geven aan den volkswensch. Drie dagen later reeds verschenen de eerste afgevaardigden te Brussel: het waren die van Brabant, Henegouwen en Vlaanderen, die, aanstonds als Staten-Generaal optredend, hoewel de andere gewesten nog in gebreke bleven om op te komenGa naar voetnoot3), het bestuur der krijgszaken aan Aerschot opdroegen, onder wien de henegouwsche edelman, de graaf van Lalaing, het bevel zou voeren. Duidelijk bleek hierin de invloed van 's Prinsen brieven en aan- | |
[pagina 116]
| |
sporingen aan de vergadering der afgevaardigden. Men besloot gezantschappen te richten tot koningin Elizabeth, koning Hendrik III, keizer MaximiliaanGa naar voetnoot1) en paus Gregorius XIII, ten einde dezen duidelijk te maken, waarom men thans de wapenen had opgevat, n.l. tot verdrijving der Spanjaarden, wier ondraaglijke tirannie een einde moest nemen, waartoe men de tusschenkomst der vorsten te Madrid inriep. In denzelfden geest, geheel overeenkomstig 's Prinsen meening, was het schrijven van den 17den October aan den Koning opgesteld. De Staten verdedigden daarin de bedrijvers van den aanslag van den 4den September met te wijzen op de oproerige stemming des volks, dat alleen door een zoo krachtig optreden in bedwang gehouden kon worden; zij beklaagden zich over De Roda's aanmatiging van het gezag en betuigden, dat zij, oprecht gezind om trouw te blijven aan den Koning en het katholieke geloof, alleen door een onmiddellijke verwijdering der Spaansche muiters de rust zouden kunnen handhaven en het gezag zouden kunnen redden uit de handen van het gepeupelGa naar voetnoot2). Reeds vroeger, den 27sten September, hadden de Staten zich schriftelijk tot den Prins van Oranje gewend, begeerend met hem en de Staten van Holland en Zeeland in onderhandeling te treden over een vrede. De Prins antwoordde natuurlijk aanstonds daartoe zeer geneigd te zijn doch niet te Brussel maar te Gent en - om de aarzelenden gunstig te stemmen - op den grondslag van behoud der katholieke religie en van gehoorzaamheid aan den Koning. De Staten-Generaal aarzelden het altijd onrustige en door de troepen van Oranje bezette Gent te kiezen, maar toen het bericht kwam, dat don Jan reeds op weg naar de Nederlanden was, besloot men haast te maken. De Prins, die beloofd had voor dit geval zijn troepen uit Gent terug te trekken, wist deze evenwel te doen blijven door een verzoek daartoe van Gent zelf uit te lokken. Er bleef wantrouwen van beide zijden heerschen: de leiders der Staten vreesden, dat de Prins volksbewegingen te Brussel of Gent zou uitlokken; de Prins duchtte, dat bij de komst van don Jan de stemming van Aerschot en de zijnen zou veranderen en deze, wier onvertrouwbaarheid en onstandvastigheid hij kende, zich opnieuw door beloften en gunstbewijzen van spaansche zijde zouden laten winnen, ja reeds gewonnen warenGa naar voetnoot3). Maar de tijd drong en van beide zijden gevoelde men, dat het goed was vóór de komst van don Jan gereed te zijn, ook met het oog op de vage geruchten van een dreigenden aanval der Spanjaarden uit Aalst en Antwerpen. Den 19den October verschenen zoo te Gent de abt van St. Geertrui met Leoninus en zeven andere afgevaardigden van de zijde der drie in de Staten-Generaal opgetreden gewesten, Buys en Marnix met evenveel andere afgevaardigden van die der Staten van Holland en Zeeland en den Prins. De onderhandelingen gingen goed voort. Men was het geheel eens over de verwijdering der Spanjaarden, de handhaving der oude privilegiën enz. Alleen op het punt van de erkenning van don Jan en op dat van den godsdienst kwamen er moeilijkheden. Wat het eerste betreft, het ging toch niet aan, zeiden Leoninus en de zijnen, een wettig door den Koning benoemd landvoogd af te wijzen: men zou hem dus erkennen, maar eerst na onderling vrede te hebben gesloten en mits hij dien vrede erkende en de Spanjaarden werden verwijderd. Meer bezwaar gaf het tweede punt. Holland en Zeeland wilden van volkomen vrijheid voor den katholieken godsdienst in hunne gewesten niet weten, evenmin als de andere gewesten | |
[pagina 117]
| |
van inbreuk op dien godsdienst, volgens hen den eenigen rechtmatigen in de Nederlanden. Eindelijk besloot men over dit punt heen te glijden en het, voor zoover Holland en Zeeland betrof, volgens de oude formule eerst later te doen beslissen door de na den vrede bijeen te roepen Staten-Generaal. Den 28sten October was alles afgesproken en het verdrag moest thans door de Staten-Generaal - van Holland en Zeeland was men zeker - worden goedgekeurd. Deze aarzelden en de Prins voelde reeds weder het wantrouwen opkomen. Hij dacht aan de mogelijkheid van geheime onderhandelingen van Aerschot en de zijnen met den Koning, ‘qu'on ne traitteroit pas avec nous à la Flamande mais à l'Italienne et à l'Espaignolle’; hij drong er daarom op aan, dat het verdrag, eenmaal gesloten, overal in alle steden door magistraat, gilden en schutterijen zou worden bezegeld. Toch besloten eindelijk de aarzelenden, onder den indruk van den algemeenen volkswensch naar vrede, toe te stemmen. Voordat het feitelijk tot dien vrede kwam, werd de zaak nog verhaast door een onvoorziene gebeurtenis.
Reeds den 20sten October hadden een paar vendels spaansche troepen te Maastricht onder kolonel Montesdoca, door de duitsche benden aldaar en de burgerij bedreigd, deze stad met hulp van een uit de citadel van Antwerpen gezonden versterking gewapenderhand bemachtigd en zich door een vreeselijke plundering voor het lange wachten op soldij en het ondervonden wantrouwen schadeloosgesteld. Vele mannen, vrouwen en kinderen waren bij die plundering omgekomen, terwijl de duitsche bezetting grootendeels was gedood. Daarmede scheen het sein voor een algemeenen aanval der Spanjaarden te zijn gegeven. Men sprak van een reeds lang door de muitelingen beraamde onderneming op het rijke Antwerpen, waar Champagney gouverneur was en de wegens slechte betaling ook muitende en door geheime stokerijen der Spanjaarden onvertrouwbare duitsche troepen der Staten-Generaal onder den graaf van Eberstein weinig waarborg opleverden tegenover het sterke spaansche garnizoen der citadel onder officieren als de bevelhebber van het kasteel, Sancho d'Avila, als Romero, Valdez, Verdugo en andere bekende aanvoerdersGa naar voetnoot1). Een door de Staten afgezonden versterking der Duitschers werd bij Mechelen door Romero uiteengeslagen doch een andere vrij aanzienlijke waalsche afdeeling onder Havré en Philips, graaf van Egmond, werd door de duitsche troepen binnengelaten tot ergernis van vele hoplieden, die thans openlijk naar de citadel weken. In het geheel konden zoo de Staten binnen Antwerpen over 8000 man beschikken, waartegenover de Spanjaarden in de citadel nauwelijks de helft van dit aantal konden stellen. Men maakte zich dan ook gereed de vesting te belegeren, terwijl Sancho d'Avila van zijn zijde zich in staat van tegenweer stelde en het kanon op de stad liet spelen. Het was Zondag 4 November, toen het kanongebulder, dat den ganschen nacht niet had opgehouden, in den omtrek deed hooren, dat de strijd tusschen de troepen der citadel en de bezetting der stad een aanvang had genomen. Dit hoorden ook de spaansche benden te Aalst, die nu, de helmen met eikenloof ten teeken van zege omkranst, ook naar Antwerpen trokken en dadelijk in de citadel werden opgenomen, waar zij op een onmiddellijken aanval op de stad aandrongen. D'Avila gaf toe en tegen | |
[pagina 118]
| |
den middag rukten Spanjaarden en Duitschers, omstreeks 4000 man sterk, de stad binnen. De troepen der Staten werden na een hevig straatgevecht teruggedrongen, Egmond en anderen gevangengenomen, terwijl Champagney en Havré zich ternauwernood op de schepen van den Prins in de Schelde konden redden; Eberstein verdronk bij een poging om over de rivier te vluchten. Weldra was Antwerpen het tooneel van een vreeselijke plundering door de binnengekomen benden, die, verbitterd door de aangedane beleedigingen, slecht betaald en slecht gevoed als zij waren, de rijke handelsstad als hun rechtmatigen buit beschouwden. Roof en moord, brandschatting en plundering waren in de ongelukkige koopstad drie dagen lang aan de orde; kerken noch kloosters, vrouwen noch kinderen werden door den verwilderden, met alle tucht spottenden soldaat gespaard. Het aantal der omgekomenen wordt op 6 à 7000 geschat; hoog was de waarde van den behaalden buit. Het stadhuis, kort te voren nieuw gebouwd, met alle registers der rentebrieven, contracten en overeenkomsten met de vreemde kooplieden, werd met tal van andere gebouwen, ja zelfs geheele straten, verbrand. De ‘Spaansche Furie’ vernietigde wat er nog van den ouden handelsbloei van Antwerpen was overgebleven. Meer en meer vermeden voortaan de vreemde kooplieden de onveilige Scheldestad, eenmaal den hoofdzetel van den handel der Nederlanden, en jaren na de gebeurtenis werkten hare gevolgen nog voort in het wantrouwen, dat het krediet der handeldrijvende burgerij benadeeldeGa naar voetnoot1). Hevig was de ontsteltenis, in gansch het land door de Spaansche Furie gewekt. De spaansche troepen - dit gevoelde men - moesten tot iederen prijs verjaagd worden, wilde niet iedere stad op hare beurt aan het lot van Antwerpen blootgesteld zijn. Te Brussel en Gent hadden opnieuw heftige volksbewegingen plaats, van fellen haat tegen den Spanjaard getuigend. Onder den indruk dier volksbewegingen en van het van de zijde der spaansche troepen dreigende gevaar gaven de Staten-Generaal zoowel als de Raad van State, in dezen tijd niet meer dan het werktuig der eerstenGa naar voetnoot2), dadelijk gehoor aan den aandrang om de te Gent gesloten Pacificatie goed te keuren ‘pour prévenir et éviter de plus grands inconvéniens.’ Het juist inkomende bericht, dat don Jan te Luxemburg was verschenen, deed insgelijks tot spoedige beslissing der zaak overhellen. Den 8sten November werd de haastig opgestelde Pacificatie geteekend. Zij verkldaarde, dat de Staten van Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouenz. met den Prins, de Staten van Holland en Zeeland en hunne bondgenooten vrede sloten en elkander inzonderheid beloofden de spaansche soldaten te doen vertrekken; terstond na het vertrek der Spanjaarden zou een volledige vergadering van de Staten-Generaal der zeventien provinciën worden bijeengeroepen ‘in der forme ende maniere’ als geschied was bij de overdracht der regeering door keizer Karel aan koning PhilipsGa naar voetnoot3); deze vergadering zou ‘stellen ordre in de saken van den Landen’, zoowel in het algemeen als op het punt van ‘tfeit ende exercitie van de religie’ in Holland, Zeeland, Bommel en Buren; aan het verkeer tusschen de landen onderling zou geen beletsel meer worden in den weg gelegd; alle plakkaten tegen de ketterij benevens Alva's crimineele ordonnantiën zouden voorloopig worden geschorst, ‘totdat by de Generaele Staten anders daerop geordonneert zy’; de Prins zou evenzoo blijven admiraal en stadhouder voor Z.M. in Holland en Zeeland, totdat de Staten-Generaal | |
[pagina 119]
| |
daarover zouden beslissen, ten minste voor zoover zijn gezag daar thans werd erkend, terwijl de andere steden in die stadhouderschappen zich op zekere met haar nader overeen te komen voorwaarden onder hem zouden mogen stellen; alle wederzijdsche gevangenen, waaronder de graaf van Boussu, zouden worden losgelaten; de goederen, sedert 1566 verbeurdverklaard, zouden aan den Prins en alle andere door Alva en zijn Raad gevonnisten worden teruggegeven met vernietiging dier vonnissen; de tropheeën van Alva zouden worden vernield; alle geestelijke goederen zouden aan de rechthebbenden worden teruggegeven, ook in Holland en Zeeland, waarvoor nog bijzondere bepalingen werden gemaakt ten behoeve van de bezittingen van buitenlandsche en uitgeweken kloosterlingen en geestelijken; de in Holland en Zeeland tijdens den oorlog veranderde munt zou zoodra mogelijk weder met die der overige gewesten in overeenstemming gebracht worden volgens advies van gedeputeerden der Staten-Generaal; de Staten-Generaal zouden de betaling van 's Prinsen schulden, voortgevloeid uit de veldtochten van 1568 en 1572, nader overwegen. Het laatste der 25 artikelen stelde vast, dat de nog niet toegetreden gewesten zich op dezelfde voorwaarden zouden kunnen verbinden met de reeds thans toetredenden.
Hoogst gewichtig was dit belangrijke staatsstuk voor de geschiedenis der nederlandsche gewesten. Het vereenigde thans allen in den opstand tegen spaansche dwingelandij en willekeur, tegen de vreemde legermacht, waarop de spaansche heerschappij moest steunen. De Prins scheen eindelijk zijn doel in dit opzicht bereikt te hebben: de omstandigheden hadden eindelijk adel en geestelijkheid, burgers en boeren ertoe gebracht om gehoor te geven aan zijn waarschuwingen, waarnaar men in 1568 en 1572 zoo weinig had willen luisteren. Zijn ideaal: de regeering der gezamenlijke Nederlanden onder medewerking der Staten-Generaal, afgevaardigden der gewesten en als zoodanig vertegenwoordigers van het geheele volk, onder de door wetten beperkte heerschappij des Konings, met algemeene godsdienstvrijheid voor allen, meer dus dan de wederzijdsche tolerantie uit de Pacificatie beloofde, scheen eerlang bereikt te zullen worden. Het was er echter verre van af, dat hij de algemeen erkende leider van deze beweging zou geweest zijn. De wijze, waarop de onderhandelingen over de Pacificatie waren gevoerd, toonde duidelijk aan, dat de hooge adel van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen volstrekt niet gezind was om zich zonder meer onder zijn leiding te stellen. Het wantrouwen, dat Oranje en die adel van weerszijden jegens elkanders bedoelingen koesterden, beloofde weinig voor een latere samenwerking tusschen den thans voornamelijk op het volk steunenden Prins en de van iedere inmenging des volks in staatszaken afkeerige edelen, die niet onder Oranje wilden staanGa naar voetnoot1). En er was meer. De regeerende Calvinisten in Holland en Zeeland zouden nooit kunnen of willen toestemmen in een uitsluitende heerschappij van het Catholicisme zoowel in als buiten die gewesten, in de provinciën, waar hunne geloofsgenooten, hoe klein in aantal ook, nog altijd, hetzij in ballingschap, hetzij zich heimelijk ter plaatse ophoudend, hetzij reeds openlijk optredend als te Gent, van Holland en Zeeland hulp en redding wachtten. De gehoorzaamheid aan den Koning, waarvan in de beide opgestane gewesten weinig meer te bemerken viel, was daarentegen voor de groote meerderheid der bevolking elders een voorwaarde, bijna even gewichtig als die der handhaving van het Catholicisme: wat voor Holland en Zeeland meer en meer een vage theorie, een voorwendsel, een fictie mocht heeten, was | |
[pagina 120]
| |
voor de andere gewesten in de oogen van verreweg de meesten nog de onmisbare grondslag van alle maatschappelijke en staatkundige orde. Daarbij kwam, dat de Koning - het behoeft niet uitvoerig betoogd te worden - den loop der zaken in de Nederlanden sedert Requesens' dood met groote ontevredenheid had gadegeslagen. Het optreden der zoozeer door hem gevreesde Staten-Generaal; de wegeijfering daartegenover van zijn Raad van State; de onderstelling zelfs, dat de Statenvergadering over godsdienstzaken de eindbeslissing zou kunnen hebben; de verdrijving der Spanjaarden, op wie zijn macht voornamelijk berustte; de toenadering ook der tot nu toe gehoorzame gewesten tot den Prins - alles moest hem even onaangenaam zijn. Maar de Koning zocht, als vanouds, steun bij zijn geliefdkoosd systeem van uitstellen en afwachten. Hij liet zich in zijn enkele brieven hierheen over den gang der zaken weinig uit, doch klaagde over de weinige samenwerking tusschen de overige leden van den Raad van State en zijn getrouwen De Roda, keurde het werven van troepen door de Staten af en beval, dat deze daarmede zouden ophouden. Toen de berichten omtrent den coup d'état van September tot hem kwamen, besloot hij eindelijk don Jan onverwijld af te zenden. Deze moest nog zonder eigenlijke instructie vertrekken - de Koning wist nog altijd niet, welken weg, dien van zachtheid of dien van geweld, te volgen - en ontving ze eerst toen hij reeds in de Nederlanden was, onder dagteekening van den 30sten October.Ga naar voetnoot1) En wat behelsde dan deze zoolang verwachte instructie betreffende de ‘ware middelen’, waarop men zoolang had gewacht? Het waren in hoofdzaak de denkbeelden van Hopperus en Viglius, die eindelijk door den Koning waren goedgekeurd. Het stuk begon met het bevel tot een algemeen gebed in de Nederlanden, ten einde God te smeeken Zijne goddelijke goedheid, ‘waarvan alleen de ware rust en vrede afhangt’, over die gewesten uit te spreiden; dan volgde een betuiging van 's Konings goeden wil om, met handhaving van den katholieken godsdienst en de aan hem verschuldigde gehoorzaamheid, de oude welvaart te herstellen; verder een aanbeveling aan don Jan om in de sporen te treden van de vroegere landvoogden en landvoogdessen van koninklijken bloede en de gewesten volgens hunne oude gewoonten, wetten en rechten te regeeren. Wat eindelijk de ‘ware middelen’ betreft, deze moesten zijn: herstel van de drie groote Raden - dien van State, van Financiën en den Geheimen Raad - in hun ouden toestand volgens de oude instructiën uit den tijd van Karel V; evenzoo van alle andere regeeringslichamen en ambten, met afschaffing van alle nieuwigheden als b.v. den Raad der Beroerten; herstel van alle privilegiën en rechten, met name van de Joyeuse Entrée in Brabant; algemeen pardon zonder eenige uitzondering, behalve voor den Prins van Oranje, als ‘inventeur, autheur et continuateur de tout le mal’; herstel der oude benden van ordonnantie met toevoeging, voor zoover noodig, van waalsche en nederduitsche zoowel als spaansche troepen, terwijl de hoogduitsche moesten worden afgedankt met behulp van de door de Staten beloofde gelden; die gelden moesten worden verkregen door raadpleging met de afzonderlijke Staten of desnoods met de Staten-Generaal, onder voorbehoud altijd van handhaving van den katholieken godsdienst en van de gehoorzaamheid aan den Koning; wat Holland en Zeeland betreft, de verdoolde en misleide bevolking aldaar zou met God's hulp door het algemeene pardon van den verkeerden weg wel | |
[pagina 121]
| |
terugkeeren; zoo niet, de Koning rekende op den krachtigen steun der andere gewesten om ze met geweld van wapenen te bedwingen; bovendien werden nog enkele speciale punten toegestaan in de brieven aan de Staten, die bij deze instructie waren gevoegd. Een bijeenroeping van het kapittel van het Gulden Vlies moest de kroon zetten op het bevredigingswerk. Den volgenden dag had de altijd aarzelende Koning nog een nadere instructie laten opstellen, waarin hij don Jan ten slotte verlof gaf om in het uiterste geval toe te geven in datgene, wat hij eindelijk erkende als ‘le point principal et auquel tout est subordonné’Ga naar voetnoot1): het vertrek der spaansche troepen. Duidelijk is in dit alles de eigenlijke meening des Konings te ontdekken. Hij was - zoo deed hij het voorkomen - eindelijk besloten den raad van Hopperus en Granvelle op te volgen en terug te keeren tot de regeeringswijze van Karel V Maar hij vergat daarbij twee dingen: vooreerst waren de tijden veranderd en wat vóór tien of meer jaren had kunnen tevredenstellen, was thans, na al het gebeurde, op verre na niet voldoende meer; in de tweede plaats, wat de Nederlanders uit de hand van Karel V zouden hebben aangenomen zonder eenig wantrouwen, werd van hem, den Spanjaard, niet op gelijke wijze ontvangen. Bovendien, de omstandigheden waren tusschen September en November reeds zoo belangrijk gewijzigd, dat zulke concessiën geen indruk meer konden maken. En, wat nog erger was, in het najaar werden de oorspronkelijke instructies door nadere wijzigingen nog aanzienlijk beperkt. Nog veel bedenkelijker mocht het heeten, dat de Koning zoowel Hopperus en Granvelle als Rasseghem omtrent zijn ware bedoelingen misleidde; hij week alleen uit voor de omstandigheden van het oogenblik om, als hij de kans schoon zag, op zijn concessies terug te komen. ***
Toen don Jan den 3den November na een snelle reis door Frankrijk, dat hij in de vermomming van kamerdienaar van den italiaanschen edelman Gonzaga doortrok, te Luxemburg aankwam,Ga naar voetnoot2) meende hij nog op den vermelden voet zijn landvoogdij te kunnen aanvaarden, maar de snel elkander opvolgende gebeurtenissen der volgende dagen deden hem de beteekenis gevoelen van 's Konings hem reeds in Spanje geworden waarschuwing omtrent de mogelijkheid van veranderde omstandigheden, wanneer hij in de Nederlanden zou aangekomen zijn. Brieven van De Roda over het gebeurde te Antwerpen bereikten hem ongeveer tegelijk met het bericht der Pacificatie, waarin de Raad van State ter wille der omstandigheden had gemeend te moeten berusten; daarbij werd gewezen op de mogelijkheid, dat de Staten-Generaal ook in Holland en Zeeland den ouden godsdienst zouden herstellen, al had men dit punt voorloopig nog in het onzekere moeten laten. De Raad trachtte aanstonds door een zijner leden, den utrechtschen proost Jan Fonck, dien hij naar Luxemburg zond, den landvoogd met den nieuwen staat van zaken te verzoenen. Een andere afgezant, door de Staten-Generaal gezonden, had daarentegen in last de plannen van den landvoogd uit te vorschen en hem in afwachting daarvan uit te noodigen om alleen en ongewapend naar Brussel te komen. De jonge, vurige don Jan (Juan) was niet de man om in dit zeer moeilijk tijdsgewricht de leiding der zaken in de Nederlanden op zich te nemenGa naar voetnoot3). Krijgsman van grooten naam, sedert hij als vierentwintigjarig | |
[pagina 122]
| |
jongeling in 1571 de Turken in den slag bij Lepanto had overwonnen, gevoelde hij zich erfgenaam van keizer Karel's traditiën. Rijzig van gestalte, innemend van uiterlijk, dapper en hoffelijk, vroom katholiek en man van de wereld tevens, herinnerde hij, veel meer dan zijn koninklijke broeder, in hooge mate aan zijn roemruchtigen vader, hoewel hij, driftig ja opvliegend als hij was, zijns vaders staatsmanstalenten ten eenenmale miste. Karel V had den te Regensburg uit een vluchtige verbintenis met de klein-burgerlijke Barbara Blomberg geboren zoon met groote zorg heimelijk in Spanje laten opvoeden. Eerst na 's Keizers dood had don Jan van koning Philips vernomen, wie hij eigenlijk wasGa naar voetnoot1); hij leefde sedert aan het hof te Madrid, zich vooral op het krijgswezen met voorbeeldigen ijver toeleggend. Zijn zucht naar krijgsroem, zijn ridderlijke neigingen waren in den strijd tegen de Turken nog aangewakkerd. Hij achtte zich bestemd tot een groote rol in de wereldgeschiedenis. Hij hoopte als infant van Spanje te worden erkend en dan de kampvechter voor het katholieke christendom in Europa te worden, aan de eene zijde tegen de Turken, aan de andere zijde tegen de ketters de vaan van het Catholicisme ontplooiend. Wat hem in de Nederlanden aantrok, was aan de eene zijde roem, in den strijd tegen Oranje te behalen, aan de andere na het herstel van den vrede aldaar de gelegenheid, die zich dan zou aanbieden, om de ongelukkige schotsche Koningin, Mary Stuart, die sedert jaren door de kettersche Elizabeth werd gevangengehouden, te verlossen, haar te huwen, het Catholicisme in Engeland weder in eere te herstellen en de ketterij ook daar uit te roeien. Dat laatste - ook de Koning had hem dit ingescherpt - moest het altijd in het oog te houden einddoel van zijn zending zijn.Ga naar voetnoot2). Die romantische taak trok den jongen vorst aan en toen hij in April te Napels het bericht van zijn aanstelling tot landvoogd in de Nederlanden had ontvangen, haastte hij zich, tegen de bedoeling des Konings, naar Spanje om er in overleg met zijn secretaris Escovedo en zijn vermeenden vriend Antonio Perez den grondslag te leggen van de werkzaamheid, die hij in het Noorden meende te ontwikkelen. Bitter was de teleurstelling van den jongen man, toen hij reeds tijdens zijn verblijf in Spanje de zaken in de Nederlanden meer en meer zag verergeren en, eindelijk uit Spanje vertrokken en in de nederlandsche gewesten aangekomen, door het sluiten der Pacificatie zich de handen gebonden Zag, ja, voorloopig zelfs niet eens in de eigenlijke Nederlanden, laat staan in de hoofdstad werd toegelaten, maar voorloopig te Luxemburg moest blijven. Die Pacificatie was hem een ergernis. Hij zag er in ‘un régime aussi contraire au service de Dieu qu'a l'obéissance due au roi’Ga naar voetnoot3), ‘Alles is hier wanorde en oproer,’ schreef hij aan haar, die de plaats zijner moeder bij hem had ingenomen, ‘in naam des Konings spant men samen en roept troepen bijeen om de Spanjaarden met geweld te verjagen.’ Met verbeten woede hoorde hij, dat, terwijl hijzelf te Luxemburg moest onderhandelen, de triomfeerende Prins van Oranje diens paleis te Brussel in orde liet brengen; hij klaagde in zijn brieven over de eensgezindheid van Raad van State en Staten-Generaal ten opzichte van de naar zijn meening met Kerk en Koning spottende Pacificatie. Doch hij verborg voor zijn omgeving in het begin zijn ergernis en toonde zich vredelievend, tot diepe teleurstelling van De Roda, die hem had aangemaand om zich aanstonds aan het hoofd der spaansche troepen te stellen en zoo 's Konings | |
[pagina 123]
| |
gezag te handhaven. Hadden de Spanjaarden in het Zuiden niet nog Maastricht, Antwerpen en Lier in handen, terwijl 's Konings duitsche benden er verder 's Hertogenbosch, Breda, Bergen op Zoom, bovendien Dendermonde en Valenciennes bezet hielden en ook de gentsche citadel nog spaansch garnizoen had? Alles gerekend kon don Jan, als hij wilde, over 10 000 man beschikkenGa naar voetnoot1). Zoo schreef De Roda. Don Jan gaf aan deze inblazingen geen gehoor, aanvankelijk gezind om den vrede te bewerken, waarvoor hij was gekomen, en daarbij vooral denkend aan de engelsche plannen, die op rust in de Nederlanden gegrond waren, hoe die rust dan ook verkregen kon worden. Hij ging, met het oog op die plannen, zoover als de instructiën, die hij weldra ontving, hem eenigszins veroorloofden en verklaarde zelfs in het vertrek der Spanjaarden te willen toestemmen.Ga naar voetnoot2) Maar de Staten-Generaal verlangden meer: zij verlangden, dat hij de Pacificatie zou erkennen en op den daarin gelegen grondslag zou regeeren. Don Jan daarentegen eischte in de eerste plaats ontwapening, afdanking der door de Staten verzamelde troepen, ophouden bovendien der onderhandelingen met den Prins, wien hij immers geen pardon mocht toestaan, laat staan een positie in den lande als de Pacificatie dezen gaf, en met den hertog van AnjouGa naar voetnoot3), wiens agenten te Brussel ijverig werkzaam waren. Het was hem niet verborgen gebleven, dat de Staten ook na zijn komst èn met den Prins èn met Anjou in onderhandeling waren. Onderhandeling met den eerste kon niet vreemd schijnen, na wat er in den laatsten tijd was gebeurd, doch velen der Grooten hadden zich ook reeds door de agenten van Anjou laten bewerken. De betrekkingen tusschen dezen vorst en Oranje bleven nog altijd voortbestaan en bij de toenemende verwarring in de Nederlanden sedert September waren ook in het Zuiden veler oogen op den franschen prins gevestigd, wiens broeder zich op den duur waarschijnlijk niet ongeneigd zou toonen om hem te ondersteunen, zoodra hij in de Nederlanden zou optreden. Doch de fransche Koning weigerde zijn broeder openlijk te helpen, en ofschoon deze reeds troepen begon te verzamelen, geschiedde er voorloopig van zijnentwege niets meer: de ontzenuwde Hendrik III was te zeer op rust gesteld om bij de woelingen in zijn eigen land zich nog een oorlog met Spanje op den hals te halenGa naar voetnoot4). Ook na het sluiten der Pacificatie stonden de kansen van Anjou, die op den steun van Oranje rekenen kon, niet slecht. Nog altijd zag de Prins in krachtige fransche hulp het eenige afdoende middel om de Nederlanden voorgoed aan het spaansche gezag te onttrekken, nog altijd bleef zijn hoop op die hulp levendig.Ga naar voetnoot5). Het kon dan ook voor zijn werk gelden, dat de Staten-Generaal, don Jan's bedoelingen wantrouwend en voortdurend door den Prins tegen hem gewaarschuwd, het oogenblik ziende naderen, waarop don Jan zich aan het hoofd der Spanjaarden met geweld van het gezag zou meester maken, half November besloten om de wapenen niet alleen niet neder te leggen maar een gezantschap naar Anjou te zenden en de door dezen geboden hulp aan te nemen. De Prins ried zelfs aan zich van don Jan's persoon te verzekeren en liet geen gelegenheid ongebruikt om te trachten de Staten voor zijn veelomvattende plannen te winnen; Van Heeze en zijne vrienden verlangden Anjou het protectoraat over | |
[pagina 124]
| |
de Nederlanden aan te bieden en deze toonde zich bereid het te aanvaarden. Met Luik en de duitsche vorsten moest men tevens in verbinding blijven.Ga naar voetnoot1) Toch kwam het nog niet tot dit protectoraat, ten deele door tegenwerking van het altijd op den franschen invloed in de Nederlanden naijverige Engeland, ten deele door de houding van Hendrik III, ten deele ook ten gevolge van den loop der besprekingen met don Jan. Na heel wat onderhandeling namelijk, door don Jan met toenemende ergernis gevoerd, behaalde eindelijk de partij der gehoorzaamheid aan den Koning in de naar twee kanten getrokken Staten-Generaal de overwinning, vooral sedert Rasseghem met schijnbaar bevredigende toezeggingen uit Spanje teruggekeerd was: hij kon niet weten, dat de Koning ook hem ten eenenmale misleid hadGa naar voetnoot2). Aan de andere zijde kon don Jan van den koningsgezinden bisschop van Yperen en andere vertrouwde geestelijken vernemen, dat de Pacificatie naar hunne meening niet tegen de kerkelijke belangen streed. Men scheen het eens te zullen worden en sprak af, dat zoowel de spaansche benden als de vreemde troepen der Staten zouden vertrekken. Te Namen zou men de onderhandelingen over de Pacificatie voortzetten en don Jan begaf zich tegen half December werkelijk in die richtingGa naar voetnoot3) op reis, schoon volstrekt niet geneigd om het nog altijd in zijn oogen voor Koning en Kerk nadeelige verdrag zonder meer als grondslag zijner regeering aan te nemen op het verlangen van menschen als de leiders der nederlandsche regeering, door hem allen te zamen gewantrouwd als werktuigen van den gevreesden Oranje, ‘dien zij bijna als hun vader beschouwen’Ga naar voetnoot4). De Prins liet geen middel onbeproefd om de door hem gevreesde erkenning van don Jan te beletten. Vol gerechtvaardigd wantrouwen in de eigenlijke bedoelingen van den Koning, wachtte hij ook van den nieuwen landvoogd niets goeds. Hij wist op handige wijze het door don Jan's schijnbaar toegeven bijna geweken wantrouwen ook bij de leiders te Brussel weder te wekken. Lange brieven met waarschuwingen tegen don Jan's bedoelingen; onderschepte correspondenties van De Roda, waarvan hij uittreksels liet maken, die de dubbelhartigheid van ook dezen trouwen dienaar des spaanschen Konings opnieuw konden aantoonen; scherpe antispaansche pamfletten, in zijn omgeving opgesteld en door den druk overal verspreid, waren de middelen, waarvan hij zich bediendeGa naar voetnoot5). Zij misten hun doel niet en vertraagden zichtbaar den loop der onderhandelingen met den landvoogd, maar de meerderheid der Staten-Generaal besloot op aandrang van den Raad van State ten slotte toch verder met don Jan te onderhandelen en daartoe de vergadering uit Brussel naar Namen te verplaatsen, waar ook de Raad van State zou komen. Door deze verplaatsing meenden Aerschot en de zijnen zich te kunnen onttrekken aan den invloed, dien de bevolking van Brussel, door Van Heeze en andere aanhangers des Prinsen bewerkt, op de Staten-Generaal trachtte uit te oefenen, luid roepend om den Prins van Oranje, wiens onmiddellijke overkomst haar de eenige waarborg voor de handhaving der Pacificatie scheen. Slechts eenige gedeputeerden der Staten-Generaal werden te Brussel gelaten, doch met dezelfde rechten als die te NamenGa naar voetnoot6). Don Jan, door De Roda voor de plannen der Staten gewaarschuwd, | |
[pagina 125]
| |
haastte zich niet om naar Namen te komen en de Prins van zijn zijde liet thans eindelijk afgevaardigden van Holland en Zeeland ter vergadering der Staten-Generaal naar Brussel zenden, waar zij zich met de achtergebleven leden en de juist aangekomen vertegenwoordigers van Groningen en de Ommelanden vereenigden en hier ten minste don Jan's voorstellen deden afwijzen. Ook te Namen kwam men niet verder. De driftige landvoogd begon het geduld te verliezen, beklaagde zich bitter over de voortdurende tegenwerking en niet minder over het geldgebrek, dat hem belette zijn hof naar den eisch te onderhouden, terwijl aan de zoo noodige betaling der soldaten zelfs niet te denken viel. Diep was zijn teleurstelling over de hem aangedane behandeling en hij dacht er ernstig over, of het geen tijd werd het gezag des Konings met de wapenen te verdedigen tegenover de Staten, die hij reeds als zijn verklaarde vijanden begon te beschouwen. Toch zag hij zeer tegen een formeele breuk op, begrijpend, dat hij zonder geld en zonder geheel in zijn hand gehouden troepen niet in staat zou zijn om tegenover het gansche nederlandsche volk te doen, wat zijn voorgangers met een zooveel sterkere macht zelfs tegenover Holland en Zeeland alleen niet hadden kunnen doorzettenGa naar voetnoot1). Nog heviger werd zijn ergernis, toen den 9den Januari 1577 de te Brussel aanwezige leden der Staten-Generaal en van den Raad van State het gewichtige besluit namen om zich plechtig te verbinden tot handhaving der gesloten Pacificatie. Deze Unie van Brussel was inderdaad van groot gewichtGa naar voetnoot2). In December van het vorige jaar waren de Staten-Generaal der zeventien provinciën, behalve Luxemburg, dat de zijde van don Jan hield, ten laatste bijna voltallig geworden: behalve de afgevaardigden van Holland en Zeeland waren eindelijk ook die van Utrecht en Gelderland, daarna die van de Ommelanden verschenen. De aansluiting dezer laatste gewesten bij de Pacificatie geschiedde niet zonder hevige woelingen. Gebruik makend van de ontevredenheid der waalsche troepen van den krachtigen, nog altijd hier het gezag uitoefenenden Robles, die evenmin betaald werden als de overige soldaten in dienst der spaansche regeering, wist een afgevaardigde der Staten-Generaal te Brussel, Francois Martini Stella, in de stad Groningen met hulp der staatsgezinden, onder wie ook hier vele teruggekeerde ballingen waren, een oproer onder die troepen teweeg te brengen. Robles werd gevangengenomen en met een aantal zijner officieren opgesloten, waarna, onder het gejuich der troepen ter eere van de Staten en van Oranje, de regeering der stad de Pacificatie bezwoer. Dit voorbeeld werd aanstonds door Friesland gevolgd. Als voorloopig stadhouder dezer gewesten, der friesche ‘gouvernance’, werd door de Staten-Generaal weldra de jonge henegouwsche edelman George van Lalaing, graaf van Rennenburg, aangesteld, jongere broeder van den in 1569 gestorven Hoogstraten, die, sedert den zomer met den Prins van Oranje in verstandhouding, sterk onder diens persoonlijken invloed verkeerde en zich geheel naar zijn raadgevingen gedroeg. Rennenburg had hier intusschen spoedig tegenover de woelingen der koningsgezinde Dekama's en andere Friezen, die met hun ouden stadhouder Robles in betrekking bleven, een moeilijken strijd te voeren. Hoe was de positie van den Prins veranderd! Nog geen jaar te voren scheen hij den ondergang nabij, thans scheen alles op zijn spoedige zegepraal te wijzenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 126]
| |
In Holland en Zeeland, waar Oudewater en Zierikzee onmiddellijk na het vertrek der Spanjaarden weder door 's Prinsen troepen bezet waren, moesten Muiden, Weesp, Haarlem en Schoonhoven spoedig voor de steeds nauwere insluiting door die troepen bezwijken en gaven zich gewonnen op voorwaarde van vrije uitoefening van den katholieken godsdienst; op dergelijke voorwaarden gingen in het voorjaar van 1577 ook Goes en Tholen ‘bij satisfactie’ over. Amsterdam bleef nog de spaansche zijde houden onder de leiding der oude katholieke regeering, die van geen vergelijk met de tegenpartij wilde hooren. In Utrecht gelukte het in Februari 1577 den bij de Staten-Generaal aangesloten stadhouder Hiërges en den thans uit zijn gevangenschap ontslagen Boussu, den vorigen stadhouder, de spaansche bezetting van het kasteel te doen capituleeren. Het was thans de vraag, wie hier het stadhouderschap zou bekleeden. De Prins eischte het voor zich op, wijzend op de oude Unie van Holland en Utrecht van 1534 en zijn eigen vroegere aanstelling; de geestelijkheid wenschte Boussu of Hiërges uit vrees voor calvinistische propaganda, terwijl de meerderheid der burgerij, minder ijverig katholiek, den Prins voorstond. Het duurde lang, eer dit verschil beslist was, maar noch Boussu noch Hiërges toonde lust zich hier tegenover hem te stellenGa naar voetnoot1). Wel weigerde de stad aanvankelijk een ‘satisfactie’ van den Prins aan te nemen en ook de sterk onder den invloed van geestelijkheid en adel verkeerende Staten toonden zich niet geneigd dit voor het gewest te doen, maar de partij van den Prins, geleid door den bekwamen advocaat der Staten, Floris Thin, het lid der ridderschap Frederik Wtenengh, den burgerhopman Johan van Leemput en den invloedrijken tresorier van het kapittel van Oudmunster, Floris van HeermaeleGa naar voetnoot2), bovendien door den hollandschen landsadvocaat Paulus Buys bewerkt, wist ten slotte in Maart de Staten van Utrecht te bewegen om zich onder Oranje's bestuur te begeven. Het utrechtsche kasteel Vreeburg werd onder het gejuich der bevolking afgebroken evenals in den loop des jaars met de citadellen te Antwerpen, Gent, Rijssel, Valenciennes en elders geschiedde uit vrees voor deze gehate dwangsloten, kluisters der steden. In Augustus hield de Prins op verzoek van den Raad der stad zijn intocht binnen Utrecht te midden der juichende bevolking; hij had het aanbod eener garde voor zijn persoonlijke veiligheid afgewezen en verscheen eenvoudig met zijn hofgezin zonder eenige vrees te toonen voor de talrijke spaanschgezinden in de stadGa naar voetnoot3). Het duurde evenwel nog tot October, voordat de Staten-Generaal en de Raad van State, beducht voor de toeneming van 's Prinsen invloed, zijn stadhouderschap over Utrecht erkenden. Bij deze stemming in het land was het niet verwonderlijk, dat de Prins - tegenover de pogingen van don Jan om zich, tegen een eenvoudige belofte van tegemoetkoming aan de grieven zonder meer, als landvoogd te doen erkennen - erin slaagde de te Brussel vergaderden, persoonlijk en als leden der Statenvergadering, tot een plechtige verklaring ten gunste der Pacificatie te brengen. De Unie van Brussel moest aan de Pacificatie na de aangevangen onderhandelingen met don Jan, die aan hare handhaving konden doen twijfelen, nieuwe kracht geven èn in de oogen der bevolking zelve èn in die van den nieuwen landvoogdGa naar voetnoot4). Maar die Unie droeg tevens | |
[pagina 127]
| |
een bepaald katholiek karakter; Boussu en de Lalaings, Champagney, Van Heeze Zelfs, hare groote voorstanders, wilden wel medewerken aan de verdrijving der Spanjaarden en de vestiging eener nationale regeering, maar geenszins aan de uitbreiding van het CalvinismeGa naar voetnoot1). Ook de leden van den Raad van State teekenden haar. Een poging van de burgers van Brussel tot arrestatie van Rasseghem en den abt van Ninove, die de onderteekening geweigerd hadden, toonde, hoe krachtig zich daar de partij van den Prins gevoelde. Aanhoudende volksbewegingen te Brussel, door den Prins aangezet, hadden ten doel om de Staten-Generaal en den Raad van State van iedere toenadering tot den landvoogd af te brengen en hen te bewegen om gehoor te geven aan het verlangen van den Prins, die voor alle zekerheid Sluis, Gent, Nieuwpoort, Dendermonde en andere plaatsen in Vlaanderen met zijn troepen wilde bezetten. Van Heeze en andere populaire aanvoerders drongen herhaaldelijk bij de Staten-Generaal op zulk een maatregel aan. Nieuwe onderhandelingen met don Jan werden intusschen geopend, thans te Hoei, waar ook gezanten van den Keizer en van den bisschop van Luik verschenen om door hunne bemiddeling de zaken in orde te brengen. De Staten-Generaal besloten eindelijk onder den invloed der brusselsche bevolking een laatsten termijn voor de onderhandelingen te bepalenGa naar voetnoot2). Binnen vier dagen, van den 23sten Januari af, moest alles beslist zijn, Aerschot en de zijnen drongen te Hoei nogmaals ernstig bij don Jan aan op goedkeuren der Pacificatie. Op het uiterste oogenblik gaf de landvoogd, ook op aandrang der keizerlijke gezanten toe: hij zou dan de Pacificatie erkennen. Maar hij deed het schoorvoetend en eigenlijk in de overtuiging, dat Philips, ondanks diens bereidwilligheid tot vrede, zijn daad niet zou goedkeuren en hem dan volle vergunning zou geven om geweld te gebruiken tegenover de onwillige en veeleischende Staten-Generaal. In het laatste geval zou hij dan toch den aanval op Engeland ten slotte kunnen doorzetten. Nog altijd beheerschte die gedachte zijn geest. Hij wist wel, dat de Koning, beducht voor zijn eerzucht, niet van plan was hem in Engeland de vrije hand te latenGa naar voetnoot3), integendeel. Maar hij hoopte tegen alles in. Dit was de onverwachte wending in don Jan's politiek, die den Prins in een moeilijke positie bracht en groote omzichtigheid voor hem tot een duren plicht maakte. Met gejuich begroetten Aerschot en de andere leidende edelen van het Zuiden het eindelijk toegeven van den landvoogd, voor hen de zegepraal hunner pogingen. De Prins daarentegen bleef volharden in zijn afwijzende houding en ried den Staten nogmaals ernstig af eenig vertrouwen te stellen in de naar zijn meening geveinsde toeschietelijkheid van don Jan. Hij spoorde hen aan van dezen te eischen, dat hij allereerst de spaansche soldaten zou doen vertrekken en plechtig zou zweren hen nooit weder terug te zullen voeren, dat hij alle citadellen zou doen afbreken en de noodige waarborgen zou geven voor het nakomen zijner beloften; hij beloofde afdoende hulp, ingeval don Jan weigerde, en verklaarde, om alle wantrouwen jegens hemzelven weg te nemen, die hulp te zullen verleenen zonder voor zich eenigen titel, eenig recht te verlangen; hij wees op mogelijken steun uit Frankrijk en Duitschland; hij waarschuwde voor hen, door wie de Staten zich tot een verdrag met don Jan zouden laten bewegenGa naar voetnoot4), voor de ‘spaansche listen’, die reeds zoo dikwijls waren gebleken. Maar dit alles mocht niet baten. Den 7den Februari ratificeerden de Staten het te Hoei | |
[pagina 128]
| |
besprokene, met kennisgeving nog aan den Prins, ‘affin de tenir la bonne correspondance convenue’, terwijl zijn aanhangers de zitting reeds verlieten, omdat men zijn goedkeuring niet had gevraagd, Vijf dagen later (12 Febr.) onderteekende don Jan, nog na eenige aarzeling, het ‘Eeuwig Edict’ van Marche, waar hij zich thans bevond. Het nieuwe verdragGa naar voetnoot1), de ‘vrede van den hertog van Aerschot’, zooals men het ook wel noemde, bevestigde de Pacificatie, waarvan de nederlandsche geestelijkheid onder voorgaan ditmaal van den bisschop van Luik, Gerard van Groesbeek, uitdrukkelijk verklaard had, dat zij niet met den godsdienst, en de Raad van State, dat zij niet met gehoorzaamheid aan den Koning streed; de Staten beloofden onmiddellijk 600 000 gulden tot betaling der spaansche en italiaansche soldaten op te brengen en later nog meer tot afbetaling der hoogduitsche; binnen 20 dagen zouden de Spanjaarden vertrekken; de katholieke godsdienst zou in alles en overal (dus ook in Holland en Zeeland) gehandhaafd worden: Philips Willem zou mogen terugkeeren, zoodra Oranje de besluiten voor de Staten-Generaal zou hebben uitgevoerd, ook in Holland en Zeeland. De voorlaatste bepaling was intusschen in flagranten strijd met de Pacificatie, die de zaak van den godsdienst, met name voor Holland en Zeeland, immers aan een latere algemeene Statenvergadering ter regeling had toegewezen. Doch de Staten-Generaal stoorden zich thans daaraan niet en teekenden van hunne zijde. Aan Anjou schreven zij een brief met beleefde dankbetuiging voor zijn heusche aanbiedingen, waarvan zij thans geen gebruik konden maken; aan den Prins meldden zij, dat zij tevergeefs zijn antwoord op hunne kennisgeving hadden gewacht en ten slotte tot de onderteekening waren overgegaan in het belang van de rust en welvaart ‘de nostre pauvre commune patrie’, die ook hem immers ter harte gingen, en uit vrees om de goede kans op vrede verloren te laten gaanGa naar voetnoot2). De Prins en de Staten van Holland en Zeeland schreven in hun antwoord op deze berichten, dat zij zich met het verdrag niet konden vereenigen, omdat het op verschillende punten streed met de bepalingen der Pacificatie, terwijl zij niet nalieten nadrukkelijk op te merken, dat er geen eenvoudige categorische erkenning der Pacificatie door don Jan in het stuk te lezen stond, doch slechts een verklaring, aan allerlei beperkende en tot afwijking aanleiding gevende voorwaarden gebonden. Toch waren zij bereid ter wille van den vrede dit verdrag, hoe nadeelig ook in het bijzonder voor henzelve, te erkennen en zelfs te teekenen, mits de Staten en de stadhouders, benevens de bevelhebbers van het reeds door de Staten geworven krijgsvolk, hun schriftelijk beloofden, dat, zoo de spaansche troepen niet binnen den bepaalden termijn vertrokken, men aanstonds alle betrekking met don Jan zou afsnijdenGa naar voetnoot3); bovendien moesten de Staten en de genoemde andere personen beloven geen landvoogd te zullen erkennen, voor en aleer in alle opzichten de privilegiën en rechten erkend waren. Het waren voorwaarden, welker vervulling niet verwacht kon worden maar die voorloopig toch de Staten-Generaal bevredigden, verheugd als zij waren over het feit, dat Holland en Zeeland ten minste niet met een besliste weigering hadden geantwoord. Hevig was echter de ergernis van den Prins over de houding der zuidelijke edelen en der Staten-Generaal, die zich door don Jan naar zijn meening hadden laten beetnemen of wel.... een dubbelzinnige rol speelden. De Prins had 's landvoogds gezindheid juist begrepen en | |
[pagina 129]
| |
alleen schijnbaar eenige toenadering betoond ten einde de Staten-Generaal niet te verbitteren tegen zijn beide provinciën. Niet minder groot was de teleurstelling van Anjou en zijn agenten te Brussel, welke laatsten zelfs het plan vormden om een aanslag op don Jan te wagen maar gevat werden en met moeite aan de wraak van den landvoogd ontsnapten. In het voorjaar werden evenwel de hoofdvoorwaarden van het Edict werkelijk uitgevoerd. De spaansche soldaten ontruimden einde Maart de citadel van Antwerpen en andere vestingen en verlieten einde April het land. Dat zij niet eerder gingen, lag aan het geldgebrek der regeering. Don Jan, die op dringend aanraden van den Prins door de Staten-Generaal niet te Brussel was ontvangen, zoolang de spaansche troepen nog in het land waren, verwijlde een paar maanden te Leuven, diep verontwaardigd over de vernederende houding, die men hem ook thans nog oplegde. Eerst den 1sten Mei 1577 kon hij in de hoofdstad der Nederlanden zijn intrede doen. Hij bracht de ratificatie van het Edict door den Koning mede, en reikte deze aan de Staten over met een woord over de ongewone snelheid, waarmede Philips het verdrag had goedgekeurd, een bewijs, zeide hij, ‘combien le roi vous aime et désire vostre bien’Ga naar voetnoot1).
Inderdaad - de correspondentie tusschen don Jan en den Koning bewijst het ten duidelijkste - èn Philips II èn de landvoogd waren, ‘met het oog op den kritieken staat der zaken’, gezind om op dezen voet den vrede in de Nederlanden te herstellen, aangespoord ook door de romeinsche CurieGa naar voetnoot2). Gerustgesteld door het advies der geestelijkheid omtrent de vereenigbaarheid der Pacificatie met de belangen van den godsdienst, besloten om aangaande de voor het koninklijk gezag bedenkelijke bepalingen toe te geven, had de Koning zijn vertegenwoordiger na eenige aarzeling vrijheid gegeven om de Pacificatie onveranderd aan te nemenGa naar voetnoot3). Des te eer kon men te Madrid met het te Marche gesloten verdrag, dat in het belangrijke punt van den godsdienst aanzienlijk van de Pacificatie afweek, tevreden zijn en don Jan was ‘determinado de guardar inviolablemente’, wat hij had beloofd, zooals hij aan den Koning schreef; hij ried Philips in gemoede aan evenzoo te doen, ten einde het zoozeer, en niet zonder reden geschokte vertrouwen des volks te herwinnenGa naar voetnoot4). De van privilegiën en burgervrijheid weinig begrijpende don Jan, door dezen vrede teleurgesteld in zijn plannen tegen Engeland, die hij zonder de spaansche troepen niet kon uitvoeren, en daarmede het groote plan ziende ineenzinken, de gedachte van zijn leven ziende verdwijnen, achtte zich echter niet den man om in deze omstandigheden verder het bewind in de Nederlanden te voeren: dat scheen hem veeleer een geschikte taak te zijn voor Margaretha van Parma of eenige andere vrouw van koninklijken bloede, de weduwe van keizer Maximiliaan II of hertogin Christina van Lotharingen. Hij wees er den Koning op, dat, zoolang de Nederlanders volgens hunne privilegiën werden geregeerd, er geen verzet te duchten was, maar dat die privilegiën ten slotte de vorstelijke macht geheel aan banden legden en degene, die volgens deze regeerde, niet meer dan een werktuig was in handen der Nederlanders. Dit was, meende hij, geen taak voor een man; een vrouw zou haar beter kunnen vervullen. Hij zag in de toekomst slechts één middel om deze landen behoorlijk in bedwang te houden op de wijze, die in Spanje en Italië gebruikelijk was: het verzekerde bezit van | |
[pagina 130]
| |
Holland en Zeeland, van het laatste vooral, waardoor men op de Schelde den nederlandschen handel zou kunnen beheerschen en daardoor het geheele land de wet voorschrijven. Deze laatste zinsnede in zijn brief - en de Koning was het met hem eens - bewijst, dat, al mocht de verzoenende gezindheid wegens den kritieken staat der zaken voor het oogenblik bovendrijven, de spaansche regeering voor de toekomst hare oude plannen in de Nederlanden volstrekt niet dacht op te geven en de Prins geen ongelijk had met zijn waarschuwingen aan de Staten-Generaal tegen de onvertrouwbaarheid der gedane beloften, al ging hij te ver met de bewering, dat zij ook voor het oogenblik niet gemeend waren. Hij, bekend met de roerselen der spaansche staatkunde, had voldoende reden om te twijfelen aan de oprechtheid der vredelievende woorden, uitgesproken door het in bitteren nood verkeerende gouvernement. En er waren vele andere Nederlanders, die genoeg van Philips' staatkunde hadden gezien om het met Oranje daarin eens te zijn, ook onder hen, die aan het Catholicisme gehecht waren. Het was voor de nederlandsche gewesten in deze moeilijkheden een groot verlies, dat Hopperus, de eenige in 's Konings Raad, die de Nederlanden goed kende en het eerlijk met hen meende, in December 1576 overleden was.
Don Jan was nu de, zij het dan aarzelend, officieel door de Staten-Generaal erkende landvoogd der Nederlanden. Schitterend was zijn intocht te Brussel geweest. Vergezeld door den pauselijken nuntius en den vorst-bisschop van Luik, gevolgd door de bloem van den zuidnederlandschen adel, door de gansche burgerwacht van Brussel en onder bloemen en kransen bedolven, was de beroemde zoon des Keizers, de overwinnaar der Turken, onder het gejuich der menigte de hoofdstad binnengetrokken. Maar de jonge vorst, hoe vriendelijk zich ook toonend, was verre van tevreden met zijn positie. Hij gevoelde zich na het vertrek der Spanjaarden alleen te midden eener vijandige bevolking. Hij vertrouwde niemand van de Grooten, die hem omringden: noch den zwakken Aerschot, ‘de lamp, die na den eten door Champagney wordt aangestoken’, noch diens weinig meer beteekenenden broeder Havré, noch den altijd intrigeerenden broeder van Granvelle, Champagney zelven. Hij wist wel, dat zij den Prins vreesden en naijverig waren op diens aangroeienden invloed in het Zuiden; doch hij wist ook, dat zij Oranje tevens als een machtig helper tegen Spanje en de Spanjaarden beschouwdenGa naar voetnoot1) en dezen daarom niet geheel op zijde wilden schuiven. Wel had de Koning hem in het laatst van het vorige jaar op zijn herhaald aandringen zijn getrouwen, in al zijn denkbeelden ingewijden secretaris, Juan de Escovedo, toegezonden, doch hij zag duidelijk, dat zijn ideaal: de bemachtiging van Engeland van de Nederlanden uit, nooit zou worden vervuld. Noch de hand van de ongelukkige Mary Stuart noch die van koningin Elizabeth, waarvan in de correspondentie des Konings met hem telkens sprake was, zou hem ten deel vallen. Er zou geen sprake zijn van zijn optreden als ridderlijk hersteller van het Catholicisme in Europa. Hij zou meer dan genoeg te doen hebben aan de ondankbare taak om door handig laveeren de koninklijke macht in de Nederlanden zooveel mogelijk te redden uit de handen der Staten-Generaal en die van den Prins van Oranje. Hij gevoelde zich niet op zijn plaats en beschouwde zich hier ‘als een bal in de kaatsbaan: de een kaatst mij den ander toe’Ga naar voetnoot2). Handig laveeren was geen werk voor dezen vurigen kampvechter, dezen laten middeleeuwschen ridder. | |
[pagina 131]
| |
Maar de Koning gaf aan zijn herhaaldelijk geuiten wensch naar terugroeping voorloopig geen gehoor. De vorst meende, dat don Jan thans beter dan iemand op de hoogte was van de omstandigheden zoowel als van de personen. Was eenmaal de Prins van Oranje verwijderd, waren ook Holland en Zeeland bevredigd, dan zou men kunnen zien. Dat zou don Jan nog hebben te bewerken, liefst zoo, dat de Prins het land verliet en diens oudste zoon zijn plaats in de Nederlanden innam. Don Jan maakte van den nood een deugd en overwon zichzelven in die mate, dat hij de onderhandelingen met den Prins opende, ja den ‘aartsrebel’, zucht hij, ‘den loods, die deze boot leidt en bestuurt’Ga naar voetnoot1), eigenhandig en welwillend schreef. Leoninus ging reeds in Maart namens hem naar Middelburg om den daar vertoevenden Prins tot onderhandeling te bewegen: de geschiedenis van de dagen van Requesens herhaalde zich en de handige diplomaat trachtte den Prins tot onderhandeling te verlokken. Nog vóór half Mei verscheen Oranje dan ook met zijn getrouwen Marnix en den hollandschen raadsheer Adriaan van der Myle te Geertruidenberg, waar van de zijde der Staten-Generaal Leoninus en Caspar Schetz, van die van don Jan Aerschot, Adolf van Meetkercke, Hiërges en Willerval kwamenGa naar voetnoot2). Het bleek echter spoedig, dat men het niet eens zou worden. Van weerszijden klaagde men over schending der Pacificatie. De Prins verlangde onmiddellijke overlevering van Amsterdam, Utrecht en zijn eigen stad Breda, loslating van zijn nog in Spanje gevangen zoon, teruggaaf zijner goederen in Bourgondië en Luxemburg, bovenal waarborgen voor het nakomen der beloften des Konings en.... gewetensvrijheid in de Nederlanden. ‘Calvus et calvinista’, kaal en calvijnsch, zooals hij zich thans luimig noemde, wilde hij niet hooren van wederrechtelijk in het Eeuwig Edict bepaalde uitsluitende handhaving van het Catholicisme, ook in Holland en Zeeland. Hij beklaagde zich in dit opzicht ernstig over schending der Pacificatie door de Staten-Generaal zelf zoogoed als door don Jan. Tot groote bekommering van den landvoogd toonden ook diens eigen onderhandelaars en de andere Grooten zich van het beginsel der gewetensvrijheid niet afkeerig. Met ergernis schreef hij: ‘slechten en goeden, allen willen gewetensvrijheid en men zal er hen niet van doen afzien door zachte, alleen door gewelddadige maatregelen’Ga naar voetnoot3). Verontwaardigd wees hij dan ook Oranje's eischen af, evenzeer als de voorzichtige opmerkingen en raadgevingen in denzelfden geest van Aerschot en de zijnen, die aan de alleenheerschappij van den katholieken godsdienst ook in die reeds sterk kettersche gewesten niet langer de rust en den vrede des lands wilden opofferen. En er was meer. Aanhoudend kwamen er berichten tot hem van aanslagen op zijn vrijheid, ja op zijn leven. De dubbelzinnige houding van den hoogen adel in het Zuiden gaf hem reden tot onrust; de bevolking van Brussel, door 's Prinsen aanhangers voortdurend opgestookt, werd weder rumoerig; engelsche en fransche intriges met de Staten-Generaal en met sommige Grooten, waarvan nu en dan iets uitlekte, vermeerderden zijn wantrouwen. Het nog altijd blijven bestaan van de legermacht, die door de Staten tegenover 's Konings troepen bijeengetrokken was, moest hem in dit wantrouwen versterken; het gevoel van onmacht tegenover dit alles beklemde hem steeds meer. Hij ried den Koning daarom reeds einde Mei aan, om op te houden met de tot de bevrediging der Nederlanden nutteloos gebleken zachtmoe- | |
[pagina 132]
| |
digheid en wederom den door hem aangeraden weg van den oorlog te volgen: de Prins van Oranje ging immers ook voort met zich in Holland en Zeeland te versterken en zijn gezag in het Noorden des lands uit te breiden. Don Jan wees den Koning met nadruk daarop en op de onderhandelingen van Oranje met Engeland, dat zich niet ongeneigd toonde om dezen te helpen, ingeval don Jan de overige gewesten tot een nieuwen krijg wist over te halen, Wilde hij niet plotseling overvallen worden, dan moest hij van de eerste gunstige gelegenheid gebruik maken. En de krijg moest in dat geval wederom worden gevoerd met de spaansche soldaten, die daartoe hoe eerder hoe liever moesten terugkeeren. In dien geest schreef hij in Juni. Nog altijd had hij eenige hoop op het oude engelsche plan. Het verblijf te Brussel scheen hem niet veilig meer. Marnix, 's Prinsen alter ego, was er, naar men hem meldde, teruggekomen en had zich in verbinding gesteld met Van Heeze en andere volksleiders. De stoutmoedige Théron, 's Prinsen agent, begon er zich weder te roeren. Reeds gevoelde de landvoogd zich in zijn eigen paleis ingesloten; de bevolking nam tegen zijn bedienden en zijn garde een dreigende houding aan, onder den indruk der waarschuwingen van den Prins en de zijnen. Ook Anjou's agenten waarden weder rond in de omgeving van den franschen gezant te Brussel, den terecht nooit vertrouwden Mondoucet. Reeds den 11den Juni verliet don Jan Brussel om zich te Mechelen te vestigen; Escovedo zond hij naar Spanje om den Koning van den ernst van den toestand en van de noodzakelijkheid van een nieuwen krijg te overtuigen. Ook te Mechelen gevoelde hij zich weldra in gevaar. Wederom kwamen hier berichten van aanslagen tot hem, van plannen om hem aan den Prins van Oranje over te leveren, van geheime samenwerking tusschen dezen en de Staten-Generaal, berichten, die inderdaad niet van grond ontbloot waren. De Prins wees er telkens op, dat wel de Spanjaarden waren heengegaan maar dat er overigens van de bepalingen der Pacificatie weinig of niets werd uitgevoerd, en wist handig het wantrouwen tusschen don Jan en de Staten-Generaal aan te wakkeren. Op de Statenvergadering en de bevolking oefende hij weder invloed door een beproefd middel, het openbaarmaken met verklarende aanteekeningen van door hem onderschepte brieven van don Jan en Escovedo aan den Koning, waaruit de onvertrouwbaarheid van den landvoogd kon blijkenGa naar voetnoot1). Op den achterdochtigen landvoogd zelf werkte hij tegelijk aanhoudend door hem berichten van voorgenomen aanslagen te doen toekomen en zoo voortdurend in onrust te brengen. Eindelijk, terwijl ook de Koning hem volgens gewoonte zonder nadere instructiën liet, verliet don Jan, de valsche positie, waarin hij verkeerde, moede, tegen half Juli ook Mechelen om zich naar het sterke Namen te begeven, zoogenaamd tot begroeting der Koningin van Navarre, die de baden te Spa zou komen gebruiken. Hij liet zich vergezellen door Aerschot, Hiërges en andere groote heeren. Ook hier vervolgden hem berichten omtrent aanslagen en brachten hem eindelijk tot een wanhopigen stap. Op den 24sten Juli, zoo het heette, ter jacht uitgetrokken en de citadel voorbijrijdend, wierp hij zich plotseling met zijn lijfwacht daarin en verklaarde den hem vergezellenden heeren, dat hij zich voor zijn veiligheid genoodzaakt zag dezen maatregel te nemen. Tevens zond hij aan de Staten-Generaal, aan de stadhouders en andere hooge ambtenaren bericht, dat hij alle artikelen der Pacificatie wilde uitvoeren maar voor zichzelven het volgende eischte: een behoorlijke garde voor zijn persoon, een eed van ge- | |
[pagina 133]
| |
hoorzaamheid, af te leggen door de stadhouders en de kolonels van het krijgsvolk aan hem en niet aan de Staten-Generaal, recht van benoeming tot alle vacante posten, verwijdering van verdachte personen, als Marnix en anderen, uit de Staten-Generaal en eindelijk gemeenschappelijken krijg tegen den Prins, ingeval deze verder weigerde te onderhandelenGa naar voetnoot1). Een gelijktijdige poging om de citadel van Antwerpen te bemachtigen, waarvoor hij op den bevelhebber der duitsche troepen aldaar gerekend had, mislukte door den tegenstand der voor een nieuwe ‘furie’ beduchte bevolking, die den bevelhebber gevankelijk naar Brussel zond. Evenzoo vielen plannen op andere vestingen in duigen; alleen Charlemont en Philippeville, het eerste door Hiërges, werden voor hem bezet en men was ook voor andere plaatsen ernstig bezorgdGa naar voetnoot2). Te Brussel had de daad van don Jan een diepen indruk gemaakt. De Staten-Generaal zagen er het klare bewijs in van zijn verraderlijke gezindheid, waarvoor de Prins van Oranje zoo dikwijls had gewaarschuwd, en stelden zich nu dadelijk met dezen, die zich in Noord-Holland ophield, door middel van Marnix in betrekking. Op zijn raad wendden zij zich tot den Keizer om diens bemiddeling, tot koningin Elizabeth om hare hulp tegen don Jan te verkrijgen, terwijl de Prins weder bij Koning Hendrik III aanklopte. Ook de zoons van Berlaymont en zelfs Aerschot schijnen van deze pogingen op de hoogte geweest te zijnGa naar voetnoot3). De Prins trachtte van don Jan's onvoorzichtigheid en doldriftigheid handig gebruik te maken, ten einde zijn eigen plannen nu te verwezenlijken. Met name wendde hij zich onmiddellijk tot de nog altijd aarzelende Staten van Gelderland, die onder den indruk van don Jan's aanslag dan ook weldra gezind waren met Holland en Zeeland ter wille der vrijheid gemeene zaak te makenGa naar voetnoot4). Te Utrecht gaf de daad aanleiding tot het verzoek der stadsregeering aan den Prins om hare stad te bezoeken en tot een sterke beweging onder de prinsgezinde burgerij, die bij de Staten aandrong op de erkenning van den Prins als stadhouder ook van dit gewest. Ook de bevolking van Brussel kwam weder, zeker niet zonder zijn voorkennis, in beweging. De ‘ware patriotten’Ga naar voetnoot5), zooals zij zich noemden, die hier sedert de gebeurtenissen van het vorige jaar de leiding in handen hadden genomen, lieten zich thans duchtig gelden. Het waren vooral de gilden, de kleine burgerij, die hierbij op den voorgrond traden, aangezet door Marnix en Théron, en weder om den Prins van Oranje riepen als den eenige, die in staat was den Spanjaarden het hoofd te biedenGa naar voetnoot6). Aan hun hoofd stelde zich een op verzoek der burgerij opgericht college van 18 personen, twee uit ieder van de negen ‘natiën’ der gilden, geleid door den rechtsgeleerde Van der Straeten, welk college met 8 andere vertegenwoordigers van magistraat en aanzienlijken eigenlijk alleen de verdediging der stad had te bezorgen, doch thans feitelijk de regeering der stad in handen nam en de burgerij wapende. Het waren geen Calvinisten maar Katholieken, die onder de brusselsche burgerij verreweg de meerderheid uitmaakten. Men telde misschien een 7 of 800 Calvinisten in de geheele stadGa naar voetnoot7), terwijl integendeel te Antwerpen evenals te Gent hun aantal weder aanzienlijk was geworden. De beweging te Brussel droeg veeleer een oranjegezind karakter: in den Prins van Oranje zag men daar den man, die in staat was orde in de zaken | |
[pagina 134]
| |
te brengen, en de ook hier in de religie weinig ijverige maar toch katholieke bevolking zag er geen overwegend bezwaar in, dat de Prins thans zelf ketter was en aan zijn kettersche vrienden en bondgenooten een aanzienlijken invloed op de regeering ook in de stad verschafte. Zoo waren de Calvinisten te Brussel wel verreweg in de minderheid maar vergoedden door hunnen ijver en hunne roerigheid eenigszins hun gebrek aan numerieke kracht. Ook de engelsche Koningin liet te Brussel thans krachtig in het belang van den Prins werken. Beducht voor de haar van verschillende zijden, ook door brieven van Oranje, reeds lang ter oore gekomen plannen van don Jan tegen Engeland, had zij een oogenblik hare nog altijd dubbelzinnige houding tegenover den opstand in de Nederlanden laten varen en haren agent William Davison, overtuigd tegenstander van Spanje, naar Brussel gezonden. Davison gaf zich onmiddellijk veel moeite om de burgerij der hoofdstad gunstig voor den Prins te stemmen en de Staten-Generaal te bewegen dezen te hulp te roepen. Zoo meende Elizabeth zich het best tegen de plannen van don Jan te kunnen verdedigen. De Staten zonden haar weldra een gezantschap om de samenwerking nader te regelen. De gewapende burgerij van Brussel beheerschte nu de Staten-Generaal ten eenenmale. Onder haren aandrang namen die Staten den 6den September bij meerderheid van stemmen het besluit om den Prins naar Brussel te ontbieden en hem te verzoeken zich aan het hoofd des lands te stellen tot verdediging tegen de spaansche tirannie en tot herstel van vrede en rust. Champagney, Leoninus, de abten van Maroilles, Villers en St. Geertrui, de advocaat Liesveld, brachten hem dat verzoek over. De Prins, die zich met het oog op deze omstandigheden reeds naar Geertruidenberg had begeven, antwoordde, dat hij na overleg met de Staten van Holland en Zeeland zou komen, dankbaar voor het in hem gestelde vertrouwen en gelukkig ‘qu'ils ont prinse une ferme et unanime résolution de procurer entre les provinces de par deça toute mutuelle asseurance, afin que par main commune suivant la Pacification de Gand tous ensemble puissent (s')entendre à leur conservation’Ga naar voetnoot1). Den 18den Sept. verscheen hij te Antwerpen, uitbundig door de bevolking toegejuicht. Eén zaak vooral verhinderde hem nog zich dadelijk naar Brussel te begeven. De Staten-Generaal hadden hem verzocht, ten bewijze van zijn goede gezindheid om de Pacificatie uit te voeren, de uitoefening van den katholieken godsdienst in Holland en Zeeland toe te staan, maar hij had, voorzichtig tegenover de stemming der hollandsche en zeeuwsche regenten, geantwoord, dat dit bij de Pacificatie niet bepaald was en door hem ook niet zonder overleg met de Staten dier gewesten kon worden toegelaten. Dit antwoord wekte achterdocht bij vele leden der Staten-Generaal, die bovendien ter wille van den vrede ook de onderhandelingen met don Jan nog niet geheel hadden opgegeven en na de eerste opwelling tegen hem en de oproeping aan den Prins nog min of meer tusschen de beide partijen stonden, aarzelend om met een van beiden te brekenGa naar voetnoot2). Die aarzeling trachtte een minderheid, waarbij de hertog van Aerschot die zich thans van den landvoogd had afgescheiden, den toon aangaf, zich ten nutte te maken door het afvaardigen te bewerken van gezanten naar don Jan, die van hem moesten eischen: ontruiming van Namen en andere vestingen; ontbinding van het leger, dat hij bezig was te verzamelen; verwijdering van alle hoogduitsche troepen; zijn vertrek naar Luxemburg, | |
[pagina 135]
| |
totdat de Koning een anderen landvoogd zou hebben benoemd naar hunnen zin, of, als hij dit liever wilde, overdracht der regeering wederom aan den Raad van State. Zoo luidde het ultimatum der Staten, die hoopten den oorlog nog te kunnen vermijden, den storm nog te kunnen bezweren, die over de Nederlanden scheen te zullen losbarsten. Don Jan wist niet, wat te doen. De spaansche troepen, die hij had terugontboden, kwamen niet. De Koning had hem weder langer dan drie maanden zonder antwoord gelaten, aan de eene zijde teleurgesteld door den loop der zaken in den voorzomer, aan de andere door den verraderlijken Antonio Perez gewaarschuwd voor de geheime plannen van zijn broeder, die, zooals hem bericht werd, hemzelven naar de kroon, ja zelfs naar het leven stond. Perez had tegenover don Jan en Escovedo den vertrouwden vriend gespeeld, maar hunne plannen intusschen op de ongunstigste wijze aan den Koning overgebriefd ten einde zijn invloed bij dezen te vergrooten. Maar al te zeer was hem dit gelukt en Philips, in het voorjaar nog vol van lof voor don Jan's werkzaamheid, besloot weldra zijn broeder, die toch ook telkens verlangde te vertrekken, terug te roepen. Opzettelijk liet hij hem langen tijd zonder instructiën, terwijl hij hem zijn ontevredenheid over de verrassing van Namen liet gevoelen en hem duidelijk liet bemerken, dat het opnieuw uitbreken der vijandelijkheden hem zeer ongelegen kwamGa naar voetnoot1). Wanhopig stemde dan ook don Jan, door zijn vorst verloochend, zonder geld en zonder troepen als hij was, in de vernederende voorwaarden der Staten toe. De gezanten kwamen uit Namen met dit bericht terug en ofschoon de afgevaardigden van Holland en Zeeland hun uiterste best deden om de vergaderde Staten te bewegen met een eindbesluit te wachten tot de komst van den Prins van Oranje, die nog bijtijds ingelicht en te scheep reeds van Antwerpen naar Brussel onderweg was, keurde de onvoltallige vergadering het verdrag met don Jan den 23sten September inderhaast goed. Op den 21sten Sept. was de Prins te Brussel verschenenGa naar voetnoot2). Zijn intocht was ook daar een ware triomf. Begeleid door 300 gewapende Antwerpenaren, kwam hij tegen vier uur voor de poorten der hoofdstad, waar de gansche gewapende burgerij, 26 vendels, 4000 man sterk, hem opwachtte. Aerschot, Egmond, Van Heeze en tal van andere edelen namen deel aan den optocht, die hem door de met tapijten en groen versierde straten te midden van de geestdriftige toejuichingen der bevolking, langs eerebogen en zinnebeeldige voorstellingen van vrede en geluk, onder aanbieding van den eerewijn op de markt, naar zijn voormalig paleis voerde, waar den ‘hersteller en verdediger der vrijheid van het vaderland’, zooals een inscriptie hem roemde, een gelukkige menigte omringde - dezelfde, die een half jaar te voren don Jan had begroet. Nog laat in den avond klonken de juichkreten door de verlichte straten en vierde men feest te Brussel wegens de komst van den man, die vóór tien jaren als balling het land had moeten ruimen en thans als een souverein werd ontvangenGa naar voetnoot3). Met bekommering daarentegen had men in Holland en Zeeland den Prins naar het Zuiden zien vertrekken. Niet alleen zijn gemalin, wier brieven vol angstige zorg voor 's Prinsen leven en veiligheid van innige aanhankelijkheid aan den geliefden gemaal getuigen, doch ook vele anderen, regenten en mannen uit het volk, hadden met vreezen en beven hunnen leider uit hun midden zien vertrekken naar een omgeving, waarvan men wist, | |
[pagina 136]
| |
dat een groot deel hem weinig gunstig gezind was. Men gevoelde in Holland en Zeeland een verlatenheid, die den ‘vader des vaderlands’ èn als mensch èn als staatsman tot eere strekt en blijk geeft van de onvergelijkelijke populariteit, die hij zich er had weten te verwerven. Doch de omstandigheden eischten zijn vertrek. De komst uit Duitschland van zijn broeder, graaf Jan, die den 7den October 1577 te Dordrecht verscheen, gaf eenige vergoeding en stelde zijn aanhangers eenigszins gerust. Welk een trotsch gevoel van zegepraal moet den Prins op dien gedenkwaardigen dag hebben doortrild, toen hij, thans op vierenveertigjarigen leeftijd, de schitterende edelman van weleer, door zorgen vroeg verouderd, door zoovele wisselingen, van het lot getroffen, voor korten tijd nog de geminachte rebel, in het prachtige paleis zijner vaderen, zijn paleis, terugkeerde als het alom erkende hoofd der Nederlanden, de hoop van het gansche volk. Op dien dag scheen bereikt te zijn, wat hij sedert jaren had gewenscht. Op dien dag schenen de Nederlanden voorgoed vereenigd tegenover den spaanschen landvoogd, die, verlaten en wanhopig, te Namen zich tot alles bereid moest verklaren; op dien dag mocht hij hopen, op staatkundig en godsdienstig gebied, zijn idealen van bemiddeling, matiging en verdraagzaamheid in vervulling te zien komen. Men merkte op, dat hij de calvinistische kerk te Brussel niet bezocht en in zijn kasteel te Breda de mis liet lezen ten behoeve van de Katholieken in zijn omgeving en in de stad. De nederlandsche gewesten schenen ten minste voorloopig vereenigd. Het gelukte Oranje werkelijk het pas genomen besluit der Staten-Generaal te vernietigen en andere voorwaarden aan don Jan te doen stellen onder voorwendsel, dat in de vorige vergadering velen afwezig waren geweest en men zich had over haast. Don Jan moest vernemen, dat men het nieuwe te sluiten verdrag onder bescherming van Engeland wilde stellen en dat de benoeming van den nieuwen Raad van State door de Staten voor zich verlangd werdGa naar voetnoot1); doch de landvoogd weigerde dit en verweet den afgezanten in heftige termen hunne omkeering, hunne algeheele aansluiting bij den Prins. Deze houding van don Jan gaf den Prins en den zijnen, thans door zijn tegenwoordigheid oppermachtig in de Staten-Generaal, gelegenheid om krachtig tegen dezen op te treden. Alle pogingen tot verzoening waren mislukt en den 8sten October meldden de Staten in persoonlijk beleedigende termen aan don Jan, dat zij hem niet meer erkenden en hem verzochten zich naar Luxemburg terug te trekken, totdat de Koning een opvolger zou hebben aangewezen, ‘pourveu qu'estant du sang, comme il convient, il ne soit des humeurs d'Espagne’, dreigend de hulp van alle koningen en volkeren tegen den Spanjaard te zullen inroepen. De landvoogd antwoordde even scherp: hij had bericht ontvangen, dat de door hem ontboden Spanjaarden uit Italië waren opgerukt, en hen tot haast aangemaand, daar hij met de Walen en Duitschers, waarover hij beschikken kon, zich in Namen en Luxemburg nauwelijks tegenover de troepen der Staten kon handhaven. De oorlog was zoogoed als begonnen. Voordat evenwel de Spanjaarden aankwamen, was ook bij de tegenpartij weder veel veranderd. Sedert het najaar van 1576 bestonden er geheime betrekkingen tusschen enkele Grooten, met name Aerschot, en den twintigjarigen broeder van keizer Rudolf, aartshertog Matthias van Oostenrijk, die zich als bemiddelaar aangeboden hadGa naar voetnoot2) ten einde bij de toenmalige verwarring in de Nederlanden de belangen van het huis Oostenrijk niet te verwaarloozen. Deze | |
[pagina 137]
| |
geheime betrekkingen waren don Jan en Philips II ter oore gekomen, doch de Keizer had verklaard er niets van te weten. Thans meenden de Grooten niet beter te kunnen doen dan Matthias naar de Nederlanden te roepen. Hij was een vorst van den bloede, zou dus, meenden enkelen, misschien den Koning aangenaam zijn en, meenden anderen, in allen gevalle kunnen dienen om den calvinistischen, op het volk vooral steunenden Oranje, dien zij vreesden maar toch noodig hadden, onder hun invloed in toom te houdenGa naar voetnoot1). Aerschot, Havré, Philips van Lalaing, Egmond, Boussu, Sweveghem, bij wie ook Van Heeze en enkele andere den Prins gunstig gezinden zich gevoegd hadden, waren den 19den Augustus reeds bijeengekomen en hadden den heer Van der Maelstede, met wien de jonge aartshertog ten vorigen jare op den rijksdag te Regensburg had laten onderhandelen, met een zending naar Oostenrijk belast. Die zending had in naam ten doel om den Keizer over de houding van don Jan in te lichten, in werkelijkheid om Matthias tot overkomst te bewegen. De jeugdige Matthias liet zich niet lang bidden, vertrok in den nacht van den 2den op den 3den October heimelijk, doch vermoedelijk niet zonder voorkennis, al ontkende hij deze, van zijn broeder, keizer Rudolf, uit den Hofburg te Weenen en snelde vermomd dwars door Duitschland naar de Nederlanden, waar zij, die hem geroepen hadden, een paar dagen na zijn vlucht den Staten-Generaal bericht gaven van hetgeen zij hadden gedaan en op zijn erkenning als landvoogd aandrongen. De Prins, die, ofschoon reeds niet geheel onbekend met het plan, buiten de uitvoering gehouden was, verzette zich tegen die erkenning en dreef na een heftige discussie in de Statenvergadering ten slotte door, dat men, ten einde Frankrijk en Engeland niet te ontstemmen, Matthias voorloopig alleen als aartshertog, als vorst van den bloede zou ontvangenGa naar voetnoot2). Nog voordat de jonge aartshertog was aangekomen, had Oranje zijn tegenstanders door een handigen tegenzet het spel, dat zij speelden, bedorven. De houding der brusselsche burgerij tegenover de Staten-Generaal was in het begin van October steeds beslister geworden. Met Van der Straeten en andere leiders aan het hoofd, drongen de burgers aan op krachtige maatregelen tegen don Jan, op verwijdering van onbetrouwbare personen uit de regeering van stad en land, op een nauw verbond met Engeland. De volksmenigte speelde in de hoofdstad den baas en met ergernis zagen de aanzienlijke heeren den Prins van deze stemming der bevolking gebruik maken om zijn macht te vergrooten. De Prins ontving de Achttienen herhaaldelijk aan zijn disch en wisselde met hen beloften van onderlingen steun en betuigingen van onderlinge gehechtheid, hij, hun ‘troost en toeverlaat’Ga naar voetnoot3). Met hulp der burgerij, tegenover wie hij zich over de machinatiën der Grooten in de Staten-Generaal beklaagde, verklarend daarom de hoofdstad te willen verlaten, verkreeg hij juist toen van de Staten van Brabant zijn verheffing tot een post, waarop hij reeds in de dagen van Granvelle tot ergernis van dezen staatsman het oog had gevestigd, dien van ruwaard van het gewest. Het was een titel, die meer beteekende dan die van stadhouder van de centrale provincie der Nederlanden en zijn drager grooten invloed op het in Brabant gevestigde landsbestuur verleendeGa naar voetnoot4). Een hevige volksbeweging, nog sterker dan gewoonlijk, doordat ook afgevaardigden uit de andere brabantsche steden zich naast de Achttienen van Brussel stelden, beheerschte de raadzaal der Staten van Bra- | |
[pagina 138]
| |
bant, toen het daartoe ingediende voorstel der brusselsche burgerij werd behandeld, en deed de stemming ten gunste van het voorstel uitvallen. Dezelfde aandrang werkte ook in de Staten-Generaal, waar de Grooten die Matthias hadden ingeroepen, hunnen tegenstand spoedig overwonnen zagen. Dat de Staten-Generaal Oranje (22 Oct.) slechts voorloopig als ‘ruwaard’ erkenden, zoolang er geen landvoogd zou zijn, onder voorwaarde van goedkeuring der verheffing door de Staten der bijzondere gewesten en van handhaving van den vrede en den katholieken godsdienst, was al wat zij konden gedaan krijgen. De Prins nam den schijn aan van een oogenblik te aarzelen en ten slotte alleen toe te geven aan den vurigen wensch der bevolking. Toen alles was afgeloopen, vertrok de nieuwe ruwaard van Brabant den volgenden dag naar Antwerpen om van daar uit beter het oog te kunnen houden op een juist toen uitgebroken volksbeweging te Gent. Hierheen was Aerschot, die zich in September tot stadhouder van Vlaanderen had laten benoemen, gegaan ten einde de Staten van dit gewest te bewegen hunne goedkeuring op de verheffing van Oranje te weigeren. Het gelukte hem werkelijk een besluit in dien geest te doen nemen en tevens de erkenning van Matthias als landvoogd door te zetten. Een volksbeweging was het antwoord op dezen tegen Oranje gerichten stoot. Leiders des volks waren hier de reeds vroeger genoemde thans calvinistisch gezinde schepen Jan van Hembyze, een fel vijand der Spanjaarden, aan wie hij den dood van zijn indertijd tot het Calvinisme overgeganen zoon weet, en de energieke Francois van de Kéthulle, heer van Ryhove, zijn vriend en medestander. Aan het hoofd van een groot deel der gentsche burgerij, die nog altijd leefde in de gedachte aan den roem der stad in de dagen der Arteveldes, eischten Hembyze en Ryhove van den Stadhouder en de Staten het onmiddellijk herstel der oude gentsche privilegiën, door Karel V na den laatsten grooten opstand der rumoerige stad verbeurdverklaardGa naar voetnoot1) en daarmede van den invloed der gilden op de stadsregeering. Aerschot en de Staten weigerden. Ryhove, naar Antwerpen tot den Prins gezonden om raad en steun, stelde dezen voor een oproerige volksbeweging uit te lokken en Aerschot met eenige anderen gevangen te nemen, doch de Prins weigerde er zich openlijk mede in te laten, overigens blijkbaar niet ongezind om het forsche middel, wanneer het gelukte, goed te keurenGa naar voetnoot2). Dat dit inderdaad Oranje's bedoeling was, blijkt voldoende uit het feit, dat na Ryhove's mededeelingen Marnix in het verblijf van den gentschen afgezant verscheen om hem te raden de zaak te wagen zonder er den Prins verder over te spreken. Ryhove wist nu genoeg. Een hevige opstand brak in den nacht van den 28sten October onmiddellijk na zijn terugkomst onder leiding van de beide volkshoofden te Gent uit. Aerschot werd, evenals in September te Brussel de Raad van State, met Sweveghem, Rasseghem, Hessels, den ouden raadsheer uit den Raad van Beroerten, de bisschoppen van Brugge en IJperen en eenige anderen, onder wie enkele van de bewerkers der inroeping van Matthias, gevangengezet in het huis van Ryhove. Ook hier werd, als te Brussel, aanstonds door de ‘patriotten’ de regeering onder invloed der gilden op democratische wijze georganiseerd, terwijl de oude privilegiën van vóór 1540 werden hersteld. Hembyze werd het hoofd van de nieuwe grootendeels calvinistische regeering der gentsche ‘Achttienen’, terwijl Ryhove tot bevelhebber der burgerwacht en grootbaljuw van Gent werd verheven. | |
[pagina 139]
| |
Diep was de ergernis in de Staten-Generaal over het gebeurde, dat men, in weerwil van de betuigingen van den ter verantwoording naar Brussel geroepen Marnix, niet ten onrechte aan den Prins toeschreef. Geen der Grooten achtte zich meer veilig en ofschoon Aerschot op aandrang van de Staten-Generaal weldra door de Gentenaren werd losgelaten, kon bij de ‘altération des cueurs’ de ongunstige indruk niet worden uitgewischt. Het wantrouwen van velen tegen Oranje werd er zeer door versterkt. Egmond, Lalaing, zelfs Van Heeze en anderen, begonnen zich sedert van den Prins af te wenden uit afkeer van de meer en meer op den voorgrond tredende calvinistische democratie, waarmede de Prins zoo nauw verbonden bleek. De hooge adel wilde wel den Spanjaard verjagen doch tevens zijn eigen invloed op het bestuur des lands verzekeren; van het Calvinisme wilde hij niet hooren evenmin als van de democratie. En er waren anderen, in wie de Grooten gereede bondgenooten vonden. De geestelijkheid, beducht voor het toenemen der ketterij onder de bevolking, bij wie het Calvinisme, door den terugkeer der ballingen van 1566 en later aangezet, steeds grooter vorderingen maakte, gevoelde zich weinig aangetrokken tot den calvinistischen Oranje en zijn volgers; in Marnix, den schrijver van den Byencorf, die den Prins meermalen als bemiddelaar diende bij diens betrekkingen tot de burgerij, zagen de katholieke priesters terecht een fellen vijand van hun geloof. De beduchtheid der Katholieken in het algemeen voor het Calvinisme werd steeds grooter. Eindelijk vreesden ook de patricische regeeringsgeslachten bij het toenemen der democratische beweging den ondergang hunner heerschappij in hunne steden. Dit waren de elementen eener steeds krachtiger oppositie tegen den Prins, die zich ook in de Staten-Generaal duidelijk begon te vertoonenGa naar voetnoot1), gelijk zij in vele gewesten meer en meer aan den dag kwam. Matthias was toen reeds in de Nederlanden. Den 30sten October was hij te Lier aangekomen en door den graaf van Egmond begroet. Drie weken lang wachtte hij daar tevergeefs op een antwoord van de Staten-Generaal, aan wie hij aanstonds bericht van zijn komst had gedaan. Toen begaf hij zich teleurgesteld naar den Prins te Antwerpen, die, inziende, dat door een handige staatkunde alles gered kon worden, reeds besloten was om hem te ontvangen en een ontwerp voor de regeering had samengesteld, waarin de nieuwe landvoogd geheel en al aan den invloed der Staten-Generaal onderworpen werd en door hen een Raad van State moest laten benoemen, die onder toezicht der Staten eigenlijk de regeering zou voerenGa naar voetnoot2). De Prins was hierbij te rade gegaan met de gevoelens der engelsche regeering, die aan de Staten-Generaal een alliantie en zelfs geld en hulptroepen onder den graaf van Leicester, den bekenden gunsteling der Koningin, had aangeboden, ten einde aan de eene zijde don Jan en zijn Spanjaarden, aan de andere Frankrijk buiten de Nederlanden te houden. Want ook de hertog van Anjou, de waardige zoon van Catharina de Medicis, was weder bezig zijn netten te stellen. Door middel van zijn te Spa vertoevende zuster, de schoone en intrigante Koningin van Navarre, had hij betrekkingen aangeknoopt met den graaf van Lalaing en den heer van Montigny, diens jongeren broeder. Met hunne hulp, met den steun van zijn broeder Hendrik III en dien van Oranje, die hem nog altijd niet geheel had losgelaten, hoopte hij de Nederlanden voor zich te zullen verkrijgen. Hij meende zelfs bij Philips II te zullen slagen door dezen aan te bieden in het huwelijk te treden met een van zijn dochters. Tegelijk deed | |
[pagina 140]
| |
hij aanbiedingen aan de Staten-GeneraalGa naar voetnoot1). Deze intriges brachten den van Frankrijk afkeerigen Aerschot, die naar Brussel teruggekeerd was, ertoe om thans met alle macht de definitieve erkenning van Matthias in de Staten-Generaal door te drijven. Deze verklaarden don Jan tot landsvijand en verzochten den 8sten December den Aartshertog voorloopig, onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring, de landvoogdij aan te nemen op den grondslag der Unie van Brussel, die volgens het verlangen des Prinsen plechtig werd hernieuwd op een wijze, die moest aantoonen, dat roomsch en onroomsch thans weder samen zouden gaan in den strijd voor de privilegiënGa naar voetnoot2). Matthias nam het aanbod aan. Een nieuwe Raad van State, op aandrang van Brabant samengesteld door de afzonderlijke Staten der gewesten, waarin naast Havré en Sasbout onder 's Prinsen invloed ook Marnix, Leoninus, de abt van Maroilles en de advocaat Liesveld optraden, terwijl alle gewestelijke gouverneurs er mede zitting zouden hebben, werd, niet zonder heftige discussiën, benoemd onder den invloed der brusselsche Achttienmannen, nadat deze een scherp protest hadden ingediend tegen de eerste benoemingen, die, naar zij beweerden, niet met het oog op het belang des lands, in het bijzonder dat van Brabant en Brussel, waren geschied. De samenstelling van den Raad van State toonde duidelijk aan, hoe groot thans de macht der brusselsche democratie wasGa naar voetnoot3). Nog hielden de volksbewegingen te Gent en Brussel krachtig aan. Toen de Prins na Kerstmis te Gent verscheen, werd hij ook daar door de geestdriftige bevolking op luisterrijke wijze verwelkomd en bewoog zich dagen lang in haar midden, evenals overal elders, waar hij zich vertoonde, in het genot van een groote populariteit, die hij evenwel tot ergernis der Staten-Generaal niet aanwendde om de gevangen heeren te bevrijden. Hij bewerkte integendeel een nauwe aansluiting tusschen Brabant en Vlaanderen, als in de dagen der Arteveldes, en bevestigde onder het gejuich der zijnen den nieuwen democratischen regeeringsvorm der stad. Te Brussel kon de Prins van de hem toegedane burgerregeering alles gedaan krijgen, wat hij wilde, om den jongen Matthias zoogoed als geheel aan zijn invloed te onderwerpen. De brusselsche burgerij was het dan ook, die, nog voordat Matthias zijn plechtigen intocht in Brussel hield, bij de Staten-Generaal aandrong op de verheffing van Oranje, den man van het vertrouwen des volks, tot diens luitenant-generaal of plaatsvervanger, een verheffing, die, ook door Elizabeth gewenscht, een paar dagen later na schijnbaar tegenstribbelen van den PrinsGa naar voetnoot4) doorging in den vorm van een verzoek aan Matthias en wel op grond van Oranje's ‘expérience des affaires d'état tant de guerre que de paix.’ Zoo kwam Matthias den 18den Januari 1578 als landvoogd Brussel binnen, op zijn beurt begeleid door Aerschot, Havré, Egmond, Boussu en andere edelen, door den keizerlijken gezant, den graaf van Schwartzenberg, die zoogenaamd ter bemiddeling was gezonden doch feitelijk krachtig op zijn verheffing had aangedrongen, door den Prins zelven, wien een juichende menigte nogmaals het ‘wel gekomen’ toeriep, hare vreugde wederom door symbolische vertooningen, afbeeldingen en illuminatie uitende. Een van Matthias' eerste daden was de verheffing van den Prins tot zijn luitenant-generaal. De op Oranje's gezag naijverige Grooten waren zoo voorloopig geslagen. | |
[pagina 141]
| |
De Prins was feitelijk met den onervaren Aartshertog, zijn ‘griffier’, spotte men, het hoofd der regeering. De na eenig verzet hernieuwde Unie van Brussel bevestigde de samenwerking tusschen Protestanten en Katholieken, aan beide godsdiensten bescherming belovend, geheel volgens Oranje's denkbeelden van verdraagzaamheid. Hij zou thans de Nederlanden, vereend op den grondslag der Pacificatie, leiden in den krijg tegen de Spanjaarden, die opnieuw was uitgebroken. Doch de wijze, waarop hij de zaken zoover had gebracht hoewel van schitterend staatsmanstalent getuigend, getuigde ook van ernstige moeilijkheden, die hem nog wachtten. Zou hij op den duur in staat zijn om de machtige Grooten te weerstaan en hun wantrouwen, hun kleingeestigen naijver op zijn gezag in toom te houden? Zou hij aan de andere zijde den gevaarlijken bondgenoot, dien hij door het uitlokken der volksbewegingen had opgeroepen, op den duur kunnen leiden en beheerschen? Zou het hem gelukken Calvinisten en Katholieken eendrachtig te doen samenwerken?
Wat de verhouding tusschen Calvinisten en Katholieken aangaat, deze liet niettegenstaande de nieuwe Unie van Brussel inderdaad veel te wenschen over. Het oude ideaal des Prinsen, gewetensvrijheid zoowel als godsdienstvrijheid voor allen, door een algemeenen Religievrede beschermd, zoodat ieder in de Nederlanden God zou kunnen dienen naar de inspraak van zijn gemoed, was in de toenmalige omstandigheden niet te bereiken. Voor dat denkbeeld was de maatschappij dier dagen nog niet rijpGa naar voetnoot1). De meerderheid der regenten in Holland en Zeeland - om van de felle calvinistische minderheid niet te spreken - wilde aan de Katholieken wel gewetensvrijheid toestaan. Evenzoo waren de Katholieken elders voor een groot deel niet ten eenenmale ongeneigd, ter wille van den vrede zoowel als uit afkeer tegen geloofsvervolging, aan de Calvinisten dezelfde vrijheid te verleenen; zelfs van de zijde der katholieke geestelijkheid gingen stemmen in die richting op. Doch van volle godsdienstvrijheid voor andersdenkenden was noch bij Calvinisten noch bij Katholieken sprake. Al waren er in de hollandsche steden vele regeeringsleden, die deels uit onverschilligheid, deels uit overtuiging, tegen den wensch des Prinsen in dit opzicht geen bezwaar hadden, de predikanten en de calvinistische gemeenten zelve wilden er niet van hooren, dat, waar het Calvinisme de macht bezat, aan het door hen als verderfelijk beschouwde ‘Pausdom’, den poel van ongerechtigheden, waartegen Luther en Calvijn met zooveel kracht waren opgetreden en van welks duivelsche herkomst zij in gemoede overtuigd waren, recht op vrije godsdienstoefening zou worden geschonken. Daarbij kwam, dat de nog in grooten getale aanwezige Katholieken in Holland en Zeeland gewoonlijk van geheime sympathie, zoo niet van geheime samenwerking met den Spanjaard werden verdacht, een verdenking, waartoe, in weerwil van veler medewerking in den strijd tegen Alva, Requesens en don Jan, vele anderen door hunne hetzij dubbelzinnige, hetzij vijandelijke houding gereede aanleiding hadden gegeven. Aan de andere zijde was het ook den oprechten Katholieken niet ten kwade te duiden, dat zij aan de in hunne oogen verderfelijke calvinistische ketterij, naar hunne meening evenzeer het werk des Duivels, geen volledige vrijheid wilden gunnen om zich in de Nederlanden te verspreiden: de gruwelen der geloofsvervolging mochten hun tegen de borst stuiten, het gevoel van medelijden met de dwalende geesten mocht in hun gemoed de overhand behouden boven den afkeer van de dwaling zelve, den ‘ketter’ kon toch geen gelijk recht met den ‘geloovige’ worden toegestaan. | |
[pagina 142]
| |
Het ware twee overtuigingen, die lijnrecht tegenover elkander stonden, twee werelden, door een steeds diepere kloof gescheiden. Oranje mocht de partijen willen doen samengaan tot bereiking van het grootsche, gemeenschappelijke doel der staatkundige vrijheid; boven de vooroordeelen van den tijd zich verre verheffende geesten als die van Oranje en de weinigen, die, als Coornhert, ten dezen met hem eens van zin waren, mochten zich het ideaal van een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ in vage omtrekken voorstellen - voor de overgroote meerderheid aan beide zijden was zulk een ideaal Christendom onbegrijpelijk, ja tegen God's gebod. Zoo stonden dan Calvinisme en Catholicisme tegenover elkander, de winst van het eene was het verlies van het andere en van beide zijden werd het als een dure plicht gevoeld den voortgang, het veldwinnen van de ‘dwaling’ zooveel mogelijk te beletten. En de Prins, wiens hechtste steun tegenover Spanje - het was immers voldoende gebleken - de Calvinisten waren, was wel genoodzaakt, waar hij en de zijnen de macht in handen hadden, de calvinistische propaganda toe te laten, ja te bevorderen, al mocht hij trachten de Katholieken zooveel mogelijk tegen calvinistische uitspattingen te beschermen: een moeilijke taak, die hem van beide zijden weinig anders dan ondank en wantrouwen kon baren. Ondank en wantrouwen vooral van katholieke zijde, waar men in Oranje den aartscalvinist zag en geen begrip had van de noodzakelijkheid, waarin hij als leider der Calvinisten verkeerde, om zijn woelige partijgenooten, ‘de brootdronckene ende moetwillighe kinders slachtende’Ga naar voetnoot1), te ontzien; doch ook van den kant der Calvinisten, die voor zijn politieke overwegingen tegenover het hun zoo dierbare geloof weinig gevoelden en dikwijls alleen weerhouden werden van tegen hem op te staan door het vertrouwen op zijn in de jaren van nood beproefde leiding en het inzicht, dat zij zonder hem verloren waren. Zoo was dan ook in den loop van 1577 het Calvinisme in de Nederlanden aanzienlijk vooruitgegaan. Te Antwerpen en Gent, te Brussel en Leuven, kortom overal in Brabant en Vlaanderen, waar 's Prinsen troepen waren opgetreden en 's Prinsen invloed had gezegevierd, waren de calvinistische ballingen even goed teruggekeerd als in 1572 in Holland en hadden de ketters uit de jaren 1566 en 1567 het thans weder gewaagd uit hunne schuilhoeken te voorschijn te komen of het aangenomen katholieke masker af te werpen. Vooral te Gent onder Hembyze en Ryhove nam het aantal der Calvinisten snel toe en hadden zij onder de bevolking spoedig de overhand. Ook in de brabantsche steden zag men dergelijke bewegingen. Te Amsterdam kon de nog altijd in meerderheid katholieke regeering geen weerstand bieden aan den aandrang der calvinistische burgers, wier aantal aanhoudend steeg, bijna in dezelfde mate als de nood der van alle zijden feitelijk geblokkeerde stad. In Friesland drong het Calvinisme thans met kracht door, op het platteland zoowel als in de steden. Hetzelfde was het geval in de stad Groningen en de Ommelanden, hoewel in de stad de groote meerderheid nog katholiek bleef. Rennenburg, zelf katholiek blijvend, veranderde in vele friesche steden in het voorjaar van 1578 de regeering, zette de katholieke leden van het spaanschgezinde friesche Hof gevangen en nam den bisschop van Leeuwarden in hechtenis, terwijl zijn garnizoenen overal den nieuwen stand van zaken handhaafden. Veel minder snel ging het in Utrecht, waar volgens de overeenkomst van Februari 1577 met den Prins de hervormde leer nog uitdrukkelijk werd geweerd en de rechten van den hier gevestigden aartsbisschop onaangetast bleven. | |
[pagina 143]
| |
Ook in Gelderland versterkte zich de nieuwe godsdienst wel eenigszins, vooral door de teruggekeerde graven Floris van Culemborg in de Betuwe en Willem van den Bergh in den Achterhoek gesteund, maar kon er nog weinig vorderen. Opvallend mocht het heeten, dat in Artois, Zuid-Vlaanderen en Valenciennes, waar eenmaal het Calvinisme zoo krachtig was geweest, de hervormde Kerk thans zoogoed als geen sympathie kon wekkenGa naar voetnoot1): de oorzaak lag in de radicale uitroeiïng der nieuwe leer in deze streken door Lamoraal van Egmond, Noircarmes en Alva en in de hier thans weder krachtige organisatie der katholieke Kerk onder leiding van een sedert het Concilie van Trente trouw hare plichten nakomende geestelijkheid. Juist het dikwijls onstuimig doordringen van het Calvinisme in sommige gewesten vermeerderde de moeilijkheden, waarmede Oranje te kampen had, al scheen voor het oog zijn invloed erdoor te rijzen. De vrees der Katholieken voor calvinistische overheersching nam snel toe en de zaak van den godsdienst werd zoo in weerwil van Pacificatie en Unie de groote hinderpaal voor eendrachtige samenwerking der bevolking tegenover den gemeenschappelijken vijand. De Prins achtte daarom in den voorzomer van 1578 den tijd gekomen om zijn geliefdkoosd plan van een algemeenen Religievrede door te zettenGa naar voetnoot2) op den voet van den in Duitschland reeds 20 jaar bestaanden godsdienstvrede (Religionsfried) van Augsburg. In Brabant en Vlaanderen zoowel als elders begonnen de Calvinisten op eigen hand hunne godsdienstoefeningen vrijelijk te houden, zich niet storend aan de Pacificatie noch aan de ergernis der Katholieken of de bevelen der stedelijke overheden. Zij wendden zich herhaaldelijk tot den Aartshertog en den Raad van State om volledige vrijheid te erlangen. De Raad stelde naar aanleiding van deze verzoeken eindelijk onder 's Prinsen invloed een ontwerp voor alle gewesten samen, waarbij overal, waar honderd gezinnen één der beide godsdiensten verlangden uit te oefenen, dit veroorloofd werd. Toen het ontwerp in Juni in de Staten-Generaal werd ingediendGa naar voetnoot3), wekte het hevige protesten van katholieke zijde. Men voerde er niet ten onrechte tegen aan, dat het streed met de Pacificatie, die immers in de gewesten buiten Holland en Zeeland den katholieken godsdienst handhaafde met algeheele uitsluiting van het Calvinisme. Wel antwoordden de voorstanders, dat de omstandigheden sedert zeer veranderd waren en dat men tot openlijk verzet aanleiding zou geven met in deze de bepalingen der Pacificatie te handhaven, doch de tegenstanders lieten zich door deze uitvlucht niet overtuigen. Men besloot eindelijk bij meerderheid van stemmen, dat de aartshertog de artikelen aan de Staten der verschillende gewesten zou toezenden, met verzoek te mogen weten, wat zij ervan dachten. Het bleek weldra, dat dit middel niet kon baten. In verschillende gewesten, met name in Henegouwen, Gelderland en Utrecht, weigerde men ronduit erin te treden: de Staten van het eerste gewest verklaarden zelfs in heftige termen, dat zij er niet van wilden hooren spreken. Ook in Artois was de verontwaardiging groot. Evenmin wilden aan de andere zijde Holland en Zeeland van de zaak hooren. Andere gewesten schoven haar op de lange baan en zoo gebeurde het, dat voorloopig alleen te Antwerpen 's Prinsen Religievrede werd afgekondigd. Het mislukken van deze poging om Calvinisten en Katholieken in één staatsverband samen te doen werken, had op die wijze het tegenovergestelde gevolg van wat de Prins ervan gehoopt had: de scherpe tegenstelling | |
[pagina 144]
| |
tusschen de beide partijen werd er nog duidelijker door aan den dag gebracht dan te voren. Er was in de Nederlanden op dit gebied een niet weg te nemen inwendige strijd, die voor de samenwerking op den duur noodlottige gevolgen moest hebben, en de Prins, die deze gevolgen bijtijds had willen voorkomen, zag zich genoodzaakt de steeds neteliger wordende kwestie op haar beloop te laten. Toch overzag hij het daaruit voortspruitende gevaar voor de eendracht tusschen de gewesten met volle bewustheid. Hij voelde het oogenblik naderen, waarop zijn met zooveel moeite tot stand gebrachte Pacificatie, de grondslag der samenwerking tusschen de gewesten, door de kracht der religieuze verschillen zou komen te vervallen zonder voor een anderen algemeenen band plaats te maken. En aan eendrachtige samenwerking bestond de grootste behoefte, want nog belangrijker voor het oogenblik dan de genoemde vragen klonk reeds in de eerste dagen van 1578 de vraag wat men had te stellen tegenover de aanzienlijke macht, waarmede don Jan uit het Zuiden de nederlandsche gewesten bedreigde.
Na de Pacificatie hadden de door den langdurigen oorlogstoestand verarmde gewesten Holland en Zeeland bij den Prins aangedrongen op afdanking van een groot deel der tegen Alva en Requesens in dienst genomen troepen, doch de Prins, die van den beginne af weinig vertrouwen op den vrede had, had hen weten te overtuigen, dat de ontwapening voorloopig met de meeste behoedzaamheid moest plaats hebben. Zoo had men daar nog 45 vendels voetvolk en 30 groote schepen over. Daarmede was Amsterdam geblokkeerd en Utrecht in het oog gehouden, terwijl tevens in Vlaanderen enkele vestingen waren bezet. Tegen don Jan waren alleen de troepen der Staten-Generaal beschikbaar, Duitschers en Walen, tot een getal van 50 vendels voetvolk en 1500 ruiters, aangevoerd door Boussu, Egmond en andere edelen - een weinig samenhangend geheel, in den omtrek van Namen aan de Maas gelegerd, slecht betaald, onvoldoende gevoed en dientengevolge weinig te vertrouwenGa naar voetnoot1). Slecht betaald. De oude kwaal der nederlandsche financiën was er tijdens de woelingen niet op verbeterd, nu de centrale regeering minder krachtig was dan ooit en ieder gewest, door den vijand bedreigd, voor zichzelf in de eerste plaats meende te moeten zorgen. Zwaar waren de lasten, die moesten worden opgebracht: de ‘Staat van oorlog’ voor 1578 bedroeg 1 millioenGa naar voetnoot2). Bovendien, van de benoodigde en toegestane gelden kwam slechts een klein gedeelte in, zoodat meermalen eigenlijk Holland en Zeeland de eenige gewesten waren, die onder den persoonlijken invloed van den Prins ertoe konden worden gebracht om hun plicht jegens de gemeenschap te vervullen. Holland en Zeeland echter brachten volgens de eenigszins gewijzigde maar in hoofdzaak nog altijd vigeerende oude bepalingen omtrent de quotisatieGa naar voetnoot3) weinig meer dan 14%, 11% voor Holland en 3% voor Zeeland, in de gezamenlijke kosten op. Vlaanderen, dat voor 33%, en Brabant, dat voor 25% aangeteekend stond, beklaagden zich niet ten onrechte over veel te hooge taxatie en beriepen zich op de omstandigheid, dat ook zij voor zichzelf moesten zorgen. Zoo deden ook Artois en Henegouwen, die beiden op ongeveer 5½% stonden en zelfs het Sticht, dat vanouds niet meer dan 2% had te betalen. Op deze wijze is het verklaarbaar, dat het krijgsvolk soms slechts één maand van de twaalf soldij | |
[pagina 145]
| |
genoot. Even verklaarbaar is het, dat het zich door plundering trachtte te verschaffen, wat men het aan betaling onthield. De Staten hadden daarom bij Elizabeth ernstig op hulp in geld en troepen aangedrongen, maar de voorzichtige en zuinige engelsche vorstin liet zich niet spoedig overhalen om, zooals de Staten begeerden, zonder verwijl den graaf van Leicester met een aanzienlijk leger tot hunne hulp uit te zenden. De markies van Havré, die door de Staten-Generaal naar Engeland gezonden was, putte zich uit in vertoogen en aanbiedingen, door den Prins krachtig ondersteund. De tusschenkomst van enkele invloedrijke calvinistische raadslieden der Koningin bewoog deze eindelijk tot het verdrag van den 7den Januari 1578, waarbij zij beloofde don Jan hare bemiddeling aan te bieden en, ingeval deze weigerde, de Staten te helpen, mits Vlissingen, Middelburg, Brugge en Grevelingen haar als panden werden overgeleverdGa naar voetnoot1). Zij stelde daarvoor 5000 man voetvolk en 1000 ruiters beschikbaar benevens een ton gouds als voorschot; de troepen zouden gesteld worden onder een aanzienlijk heer als haar vertegenwoordiger. Als zoodanig zou eerst haar gunsteling Leicester optreden; later koos zij hertog Johan Casimir van de Paltz, den roerigsten der protestantsche vorsten in Duitschland, bevelhebber en staatsman van matige bekwaamheden maar vurig Calvinist, die brandde van begeerte om in de Nederlanden een rol te spelen. Doch deze troepen bleven lang uit evenals de ruiterij, die de Staten nog in Duitschland trachtten te werven maar door gebrek aan contant geld niet aanstonds konden verkrijgen. Eindelijk kwamen 4000 Schotten en eenige honderden duitsche ruiters bij elkander, versterkt door een aantal Hugenoten. Het leger der Staten was nu talrijk genoeg maar dat van don Jan was veel beter georganiseerd. Behalve zijn duitsche en waalsche troepen in Luxemburg en de citadel van Namen kreeg hij eindelijk in een der laatste dagen van December nog te beschikken over 3000 Spanjaarden, pas uit Italië gekomen. Een versterking, hem door de fransche Katholieken gezonden, hoewel met weerzin door hem aangenomen, vermeerderde zijn leger met 4000 man. Hij maakte zich ernstig tot den strijd gereed en liet zich van dit voornemen niet afbrengen door het bericht, dat de Koning eindelijk aan zijn wensch naar terugroeping wilde voldoen en Margaretha van Parma opnieuw tot landvoogdes had benoemd. Haar zoon, de later zoo beroemde Alexander, was haar voorgegaan en had zich bij don Jan aangemeld. Beducht voor de komst van Johan Casimir en de versterkingen der Staten, besloot de landvoogd den aanval te beginnen. Hij vaardigde een manifest uit, waarin hij, na het blootleggen der motieven van zijn militair optreden, verklaarde de Nederlanden in den geest van zijn keizerlijken vader te willen regeeren en de privilegiën te willen handhaven, mits men den godsdienst en de gehoorzaamheid aan den Koning ongerept liet; hij zou orde en tucht onder zijn soldaten streng bewaren en alle plaatsen, die hem de poorten openden, in genade aannemen. Daarop rukte hij met ongeveer 16 000 man naar de Maas, drong het leger der Staten terug en joeg het den 31sten Januari bij Gembloux geheel uiteen, een smadelijke nederlaag, die de onbekwaamheid der leiders van het Statenleger ten duidelijkste deed uitkomen, ja erger, die Philips van Lalaing en verschillende zijner kolonels, tijdens den slag op een bruiloftsfeest te Brussel, van verraad deed beschuldigen. Nooit stonden don Jan's kansen gunstiger. Bijna geheel zuidelijk Brabant, tot Leuven en Diest toe, viel den overwinnaar spoedig in handen. Het ontstelde Brussel, door den Prins met zijn gewoon overredingstalent weldra tot bedaren gebracht, kon zich nog bijtijds redden; Matthias, de Prins | |
[pagina 146]
| |
en de Staten-Generaal namen echter de wijk naar het veiliger gelegen Antwerpen. Had don Jan geen gebrek aan geld gehad, hij had den opstand tegen 's Konings gezag in het Zuiden waarschijnlijk onmiddellijk bedwongen. In het Noorden zelfs, waar Kampen en Deventer nog koninklijk garnizoen hadden en het aantal der koningsgezinden dat van de aanhangers der Staten-Generaal overtrof, stond de kans op herstel van 's Konings gezag lang niet ongunstig. Doch de Koning vertrouwde, sedert de teleurstelling van den vorigen zomer en de ontdekking van don Jan's geheime briefwisseling met Escovedo, zijn broeder volstrekt niet meer, hoewel hij hem nog een vleienden gelukwensch met zijn schitterend succes deed toekomen. Perez had Philips' argwaan handig weten aan te wakkeren en de moord op don Jan's vertrouwden vriend Escovedo, in het voorjaar 1578 op bevel des Konings volvoerd, voorspelde den landvoogd weinig goeds. De verwarring in Brabant en Vlaanderen nam intusschen hand over hand toe. Te Brussel en Gent heerschte anarchie, vooral te Gent, waar het calvinistische deel der bevolking onder leiding van Hembyze en Ryhove omstreeks Pinksteren kerken en kloosters plunderde, zich weinig storend aan de bevelen en vermaningen uit Brussel en Antwerpen. Ook te Kortrijk, te Brugge en elders richtten de gentsche Calvinisten onder leiding van Ryhove dergelijke tooneelen van plundering en verwoesting aan, tot rechtmatige ergernis der Katholieken in het gansche land. Geheel Vlaanderen was in het voorjaar ten prooi aan een calvinistisch terrorisme, dat levendig aan de dagen van den Beeldenstorm van 1566 herinnerde en een groot deel der bevolking van de ‘patriotten’ afkeerig maakte, ja vele Katholieken deed verlangen naar de hun toch altijd persoonlijke en kerkelijke veiligheid belovende heerschappij van don Jan: de Staten-Generaal bleken immers onmachtig om de orde te bewaren. Ook in Artois begonnen dergelijke bewegingen zich te vertoonen. Oranje, die niet al te forsch kon optreden tegen de lieden, op wie hij tegenover de Grooten moest steunen, trachtte de ongeregeldheden wel te sussen en door vertoogen den geloofsijver der Calvinisten te beteugelen, maar hij slaagde slechts zeer ten deele in zijn pogingenGa naar voetnoot1). De ontevredenheid der Katholieken over zijn leiding begon een steeds ernstiger karakter aan te nemen. Hij zag zijn aanzien bedreigd: hoe meer de verwarring toenam, des te bedenkelijker werd zijn positie tusschen de twee partijen in. En hij was de eenige, die het gezag nog eenigermate kon handhaven. Inderdaad spande hij daartoe zijn uiterste krachten in. Troepen werden van alle kanten bijeengetrokken; het koren werd zooveel mogelijk in de steden opgestapeld; in stad en dorp werd de bevolking gewapend; de stadhouders werden naar hunne gewesten gezonden; duitsche benden werden geworven onder Maarten Schenck en andere bekende aanvoerders; Boussu werd met het bevel over het bedreigde Brussel bekleed; krachtige maatregelen werden genomen om de gevolgen van de geleden nederlaag te verzachten. Doch met dat al keerde het gevoel van veiligheid niet terug. Algemeen weet men, zooals gewoonlijk, den tegenspoed aan de regeering; de adel beklaagde zich over de heerschappij der democratie, deze zelve over de onbekwaamheid harer leiders en de onvertrouwbaarheid der hooggeplaatste personen. Het scheen een chaos, waarin zelfs een Oranje geen orde zou kunnen scheppen. Buitenlandsche hulp scheen weder het eenige middel om aan den voortgang der spaansche wapenen paal en perk te stellen. De onderhandelingen met Elizabeth werden dan ook weder opgevat, die met Anjou opnieuw in gang gebracht; in April vertrok Marnix naar den duitschen rijksdag te | |
[pagina 147]
| |
Worms om er de telkens aangeboden bemiddeling des Keizers te aanvaarden en de zaak der Nederlanden te bepleiten, terwijl hij tevens met Johan Casimir over diens spoedige overkomst zou onderhandelen. De vierentwintigjarige Anjou brandde ook van verlangen om in de Nederlanden op te treden en de naijver tegenover Engeland was ook bij zijn broeder, den franschen Koning, ditmaal sterk genoeg om, nu Elizabeth geneigd scheen om zich tot beschermster der Staten-Generaal op te werpen, ten minste den schijn van toenadering tot de opstandelingen aan te nemen en Anjou de vrije hand te laten. Vooral op den franschgezinden adel van Henegouwen maakten de aanbiedingen van Anjou indruk. Ook de Prins meende, dat thans eindelijk het tijdstip gekomen was der verwezenlijking van zijn sedert 1568 steeds teleurgestelde hoop op openlijke hulp van Frankrijk en bewoog de Staten-Generaal hem in overleg met den Raad van State op te dragen met den franschen vorst te onderhandelen. Doch nogmaals werd zijn verwachting verijdeld, deels ten gevolge van de vertoogen der spaansche regeering bij het fransche hof, deels door de protesten van Elizabeth, die wees op een bepaling in het met haar gesloten verdrag, waarbij alle onderhandeling buiten haar om met een vreemden vorst verboden was. Zoo vervlogen de illusiën van Anjou, die zich reeds beschermheer der Nederlanden droomde, weder in rook. Maar hij liet den moed nog niet geheel varen, want de Staten van Henegouwen toonden zich bereid om op eigen gezag de onderhandelingen met hem voort te zetten en de invloedrijke graaf van Lalaing, stadhouder van het gewest, dreef hem aan om zijn plannen te volvoeren. Anjou begon werkelijk in het Noorden van Frankrijk troepen te verzamelen, daarbij krachtig door La Noue en andere hugenootsche aanvoerders gesteund, terwijl Hendrik III den aandrang van vele op krijg beluste fransche edellieden geen weerstand kon bieden en hun toeliet zich bij hem te voegen. Den 12den Juli vertoonde Anjou zich plotseling te Bergen in Henegouwen, door Lalaing met open armen ontvangen en weldra door zijn troepen gevolgd, die, tot een 15 000 man aangegroeid, aanstonds, hoewel met weinig goeden uitslag, den Spanjaarden een paar kleine vestingen trachtten te ontrukken. De fransche vorst stelde zich tevens in betrekking met de regeering te Antwerpen, die zijn aanbiedingen voorloopig vrij koel ontving, wel wetend, dat Elizabeth het optreden van den franschen mededinger niet zou goedkeuren. De vrees evenwel, dat Henegouwen zich van de overige gewesten zou losmaken en bij Frankrijk zou aansluitenGa naar voetnoot1); de verwachting, die de Prins altijd van fransche hulp koesterde; de aandrang der Hugenoten; de wensch eindelijk om den jongen vorst niet geheel van zich te vervreemden door alle toenadering tot hem te weigeren, bracht de Staten-Generaal ten slotte tot een verdrag, dat den 13den Augustus met hem werd gesloten. Hij zou den titel voeren van ‘Défenseur de la liberté des Pays-Bas contre la tyrannie des Espagnols et de leurs adhérents’ en de Staten met zijn troepen helpen, waarvoor hem drie henegouwsche steden werden ingeruimd; na het einde der maand zouden de Staten geen vrede met Spanje sluiten zonder zijn voorkennis en, ingeval van verandering van landsheer, hem de voorkeur geven. Men zou bovendien trachten Elizabeth, de Hugenoten, hertog Johan Casimir en andere vorsten en landen tot een bondgenootschap te bewegen. Van de regeering des lands werd Anjou echter nog voorloopig uitgeslotenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 148]
| |
Ongeveer tegelijk met hem verscheen eindelijk ook de vertegenwoordiger der engelsche belangen, hertog Johan Casimir, in de Nederlanden. Vergezeld door een met engelsch geld geworven, bijna uitsluitend protestantsch, ja calvinistisch leger kwam hij langs den Rijn in het begin van Juli te Zutphen, waar zijn benden in den omtrek aanstonds deerlijk huishielden. Eerst een maand later trok ook dit leger naar Brabant, op zijn doortocht tot groote schade voor de goede gezindheid der bevolking opnieuw roovend en plunderend. Vooral kerken en kloosters moesten het weder ontgelden. De Calvinisten in Vlaanderen begroetten zijn komst met gejuich, niet het minst omdat zijn leger grootendeels uit hunne geloofsgenooten bestond. Thans zou de strijd tegen don Jan met kracht worden voortgezet en scheen de zege nabij. Tegenover de 40 000 man, waarop men de gezamenlijke legers der Staten begrootte, met inbegrip van de hollandsche troepen, die de Prins ter beschikking stelde, kon de landvoogd niet de helft van dat aantal stellen. Hij trok zich dus, na in Augustus bij Rymenam een nederlaag tegen de troepen der Staten te hebben geleden, terug naar de omgeving van het sterke Namen en sloeg een kamp op aan de samenvloeiïng van Maas en Sambre, - een geduchte stelling, waar hij den aanval van beide kanten met gerustheid kon afwachten. Het halve jaar na de zege bij Gembloux was zoogoed als onnut voor hem voorbijgegaan. Het uitblijven van 's Konings brieven en instructiën, geldgebrek bovenal, verlamde zijn bewegingen en verbitterde zijn stemming. De zending van een afgezant des Konings aan de Staten-Generaal ten einde deze, buiten don Jan om, nieuwe aanbiedingen van vredelievenden aard te doen, moest hem persoonlijk zeer onaangenaam zijn, al liepen ook die onderhandelingen op niets uit, evenals die van den keizerlijken gezant, daar men meende te bemerken, dat de Koning eigenlijk van de Pacificatie niet wilde weten. Werkeloos moest de landvoogd de intriges van Anjou met de Staten aanzien, zich bepalend tot protesten bij het hof van Frankrijk tegen de inmenging van den franschen vorst; machteloos stond hij tegenover de oorlogstoerustingen van den Prins en de Staten, die hem nog steeds door onderhandelingen wisten bezig te houden. Eindelijk scheen er eenige verbetering te zullen komen en versterking uit Duitschland voor hem in aantocht te zijn. Doch hij gevoelde zich door de inspanning der beide laatste jaren geschokt; zijn gezondheid was ernstig geknakt door vermoeienis en verdriet, door teleurstelling en argwaan. En de Koning antwoordde weinig of niets op zijn klachten over verwaarloozing en wantrouwen. Een enkele maal schreef Philips vriendelijk over don Jan's gezondheid, maar over de te nemen maatregelen geen woord. Er zijn wanhopige brieven van don Jan uit zijn laatste dagen over, waarop de Koning eigenhandig schreef: ‘er is geen reden om te antwoorden’Ga naar voetnoot1). De legerkoorts, die in het kamp bij Namen vele slachtoffers maakte, wierp eindelijk ook den ongelukkigen veldheer op het ziekbed en den 1sten October bezweek de in zijn grootsche verwachtingen zoo bitter teleurgestelde keizerstelg te midden van zijn krijgsmakkers. Alexander van Parma was door den stervenden landvoogd met het opperbevel en de voorloopige landvoogdij in zijn plaats belast. Hij werd in November door den Koning in die positie bevestigd. Parma was spoedig in de gelegenheid om blijk te geven niet alleen van buitengewone militaire talenten doch ook van een staatsmanskunst, die zich met die van den Prins kon meten. De in den slag bij Gembloux verslagen waalsche benden der Staten-Generaal waren sedert hun nederlaag op de grenzen van Vlaanderen en | |
[pagina 149]
| |
Henegouwen gelegerd en hadden zich te beklagen over verwaarloozing en slechte betaling, waarom in Augustus de troepen van den heer van Montigny, jongeren broeder van Lalaing, begonnen te muitenGa naar voetnoot1) en het zuidelijk deel van Vlaanderen te verontrusten. Tegenover deze katholieke soldaten stelden zich thans de gentsche onder aanvoering van Ryhove en weldra begon in Vlaanderen tusschen deze benden een ware guerrilla, die met verbittering werd gevoerd en de gemoederen der beide kerkelijke partijen ten zeerste van elkander vervreemdde. Noch Montigny's benden, welker aanvoerder zich op den achtergrond hield, hoewel ook hij ten hoogste verontwaardigd was over de behandeling, den zijnen aangedaan, en over de houding der regeering ten opzichte der woelingen, noch de Gentenaren stoorden zich aan de vertoogen en vermaningen der Staten-Generaal. De Gentenaren, in hunnen calvinistischen ijver ook den hun veel te weinig rechtzinnigen Prins niet vertrouwend, zagen veeleer in Johan Casimir, den calvinistischen bondgenoot en vertegenwoordiger van de engelsche Koningin, hun natuurlijken beschermer en sloegen tot openlijk verzet tegen de regeering over. De hier in September opgetreden Dathenus was daarbij een der voornaamste leiders.Ga naar voetnoot2) Zij weigerden niet alleen de nog altijd gevangen heeren los te laten maar verklaarden zich ook volstrekt ongezind om aan de Katholieken te Gent godsdienstvrijheid te verleenen. Op den 4den October bracht Ryhove zelfs twee der meest impopulaire gevangenen, den bekenden raadsheer Hessele en den baljuw Visch, op schandelijke wijze om het leven, tot verontwaardiging van zeer velen in den lande. De toestand werd in Vlaanderen steeds bedenkelijker en noch de bezendingen der Staten-Generaal, noch de vermaningen van den Prins konden hier iets uitwerken om de bedreigde eenheid der Nederlanden te redden uit het gevaar van een godsdienstkrijgGa naar voetnoot3). Juist toen heeft Montigny zijn aarzelende houding laten varen. Door de Staten-Generaal aangemaand om zijn troepen tot hun plicht te brengen, stelde hij zich integendeel aan hun hoofd en bemachtigde met hen op den 1sten October de vesting Meenen, welker omtrek hij brandschatteGa naar voetnoot4). De burgeroorlog scheen zoo begonnen te zijn en de spaanschgezinden juichten. De zaak werd nog bedenkelijker, toen het leger van Anjou verliep en een deel zijner soldaten zich bij de ‘Malcontenten’, zooals Montigny's Walen genoemd werden, aansloot; toen ook de te Grevelingen gebiedende bevelhebber La Motte, die reeds lang een dubbelzinnige houding had aangenomen en heimelijk met don Jan had onderhandeldGa naar voetnoot5), betrekkingen met hen aanknoopte en hen van ammunitie voorzag. Bovendien was er onder de katholieke Walen in Henegouwen en Artois ernstig sprake van onderlinge aaneensluiting tegenover de calvinistische beweging in Vlaanderen, waarvan zij het grootste gevaar voor hun geloof en voor den invloed van adel en van stedelijke patriciërs op de regeering van land en gewest duchtten. Montigny, een nog jonge man, was de aangewezen persoon om de ontevredenen om zich te verzamelen: zijn persoonlijke betrekkingen tot vele op 's Prinsen invloed naijverige katholieke edellieden, zijn lidmaatschap van de Staten van Henegouwen, zijn positie als behoorende tot de in | |
[pagina 150]
| |
Henegouwen machtige familie Lalaing, zijn aanzien bij de waalsche soldaten maakten hem tot een persoonlijkheid van gewicht. Er waren bovendien sedert lang in de waalsche gewesten onder adel en geestelijkheid, vooral in het altijd tot den Koning overhellende Artois, talrijke aanhangers van don Jan geweest, die van elke gelegenheid gebruik maakten om op onderhandeling met den landvoogd en verzoening met den Koning aan te dringen. Zij wezen thans op de calvinistische woelingen in Vlaanderen en Brabant, op de geringe neiging der Statenregeering om de katholieke geestelijkheid in het opleggen van lasten te sparen, op de toenemende verwarring in de Nederlanden. Aan het hoofd dezer spaanschgezinden stonden edelen als de heer van Licques, als de heeren van Havroult en Rossignol, geestelijken als de prior van Renty en vooral de nieuwbenoemde abt van St. Vaast, de eerzuchtige en woelige Jean Sarazin. Reeds werden door deze tegenstanders der Statenregeering aanslagen op de voornaamste plaatsen, op St. Omer, Douai, Bouchain beraamd, die nog wel mislukten, maar toch duidelijk getuigden van de stemming onder de bevolking, zoowel als onder de waalsche soldaten, die, onbetaald en onverzorgd, voor alle aanzoeken toegankelijk bleken. Ook Anjou's houding was er niet naar om vertrouwen in te boezemen. Men wist genoeg van zijn houding in Frankrijk om te kunnen verwachten, dat hij er zeer tegen op zou zien om op een gegeven oogenblik zich met Montigny en de zijnen te verbinden en tegenover het militante Calvinisme, dat ook hem overigens ergerde, de verdediging van het Catholicisme op zich te nemen. Reeds opperde Lalaing het plan om hem aan het hoofd eener waalsch-katholieke confederatie van Henegouwen, Artois, Namen en Zuid-Vlaanderen te stellen; reeds zond hij zelf een deel van de nog bij hem gebleven troepen naar MontignyGa naar voetnoot1). De partijschap in Artois maakte de verschillen nog grooter. De weinig talrijke, maar stoutmoedige Calvinisten en Oranjegezinden, die er in Maart de macht in handen hadden gekregen, met name in de hoofdstad Atrecht, waar de democratie toen triomfeerde en op gelijke wijze als te Gent de regeering hervormde, werden daar ten slotte door de spaanschgezinden overwonnen. Henegouwen en Artois trokken van nu af één lijn en stelden zich tegenover de Staten-Generaal, wien zij verraad aan de Pacificatie en geheimen toeleg tegen het Catholicisme verweten, ook tegenover de juist toen vorderende beweging tot aaneensluiting in het Noorden, waarvan de Prins reeds in 1576 de gedachte had opgeworpen maar thans de vurig calvinistische Jan van Nassau de ziel was. In Vlaanderen liep het van kwaad tot erger. Te Gent stelde zich Johan Casimir, die op de Staten verontwaardigd was wegens den weinigen steun, hem verleend, onbewimpeld aan het hoofd der beweging, begeerig om te visschen in troebel water en iets goeds uit te werken voor zijn geloofsgenooten, wier belangen hij door de regeering, door Oranje zelven verraden achtte. Hembyze en de zijnen spotten openlijk met het gezag van den Aartshertog, den Prins en de Staten. Vlaanderen begon zich feitelijk van de Staten-Generaal af te scheiden. Toen kwam Elizabeth hier tusschenbeide. Zij zond haren gezant Davison om de Gentenaren en Johan Casimir tot rede te brengen en hun hare ontevredenheid te betuigen. De laatste, beducht voor de ongenade der Koningin, gaf spoedig toe en trok zich uit de woelingen terug. Te Gent ontstond onmiddellijk een hevige reactie onder den altijd zeer aan den Prins gehechten Ryhove tegen de felle Calvinisten van Hembyze, die zelf een oogenblik zoogoed | |
[pagina 151]
| |
als gevangen raakte. De Prins, zich binnen de stad nog niet durvende wagen, kwam te Dendermonde om met Ryhove orde op de zaken te stellenGa naar voetnoot1). In het begin van December verscheen hij eindelijk te Gent en dreef thans, niet zonder heftigen tegenstand van Hembyze en de zijnen, zijn Religievrede voor geheel Vlaanderen door, terwijl de nog gevangen heeren nu naar Antwerpen werden gevoerd om later terecht te staan. Zoolang de Prins te Gent was, werd aan den Religievrede inderdaad de hand gehouden en scheen aan de moeilijkheden van deze zijde een einde te komen. Met Montigny en de Malcontenten werden tegelijk onderhandelingen aangeknoopt over hunne bevrediging en ook hier wist de Prins met beleid de zaken te besturen, zoodat aan den gevaarlijken strijd in Vlaanderen een einde scheen gemaakt te zullen worden. Maar intusschen waren de katholieke Walen reeds verder gegaan. La Motte had met groote handigheid en in geheim overleg met Parma zijn rol gespeeld. Reeds lang van zins om naar den Koning over te loopen, was hij er van dat oogenblik op uit om van zijn overgang het meeste voordeel voor zichzelf en den Koning te trekken en wel door ook Montigny en diens troepen, ja het gansche Walenland met zich mede te sleepen in den afval van de Staten-Generaal. Deze toeleg gelukte. Hij begon met een aantal geheime overeenkomsten te sluiten met de bevelhebbers van eenige steden in den omtrek: St. Omer, Wynoxbergen, Hesdin, Aire, Béthune, Atrecht, Kortrijk, Rijssel, weldra ook met eenige officieren van Montigny, die zelf zich nog niet tot onderwerping aan den Koning wilde verbinden, beziggehouden als hij werd door zijn eigen plan om de katholieke Walen van Henegouwen en Artois tot nauwe aaneensluiting te bewegen, desnoods onder opperste leiding van Anjou, op grond van de Pacificatie en bepaaldelijk tegenover de onderstelde calvinistische neigingen der landsregeering. Dat zulk een aaneensluiting spoedig op een verzoening met den Koning uitloopen moest, was bij de stemming der katholieke Walen tegenover den Prins en de Staten-Generaal te verwachten. Van een verheffing echter van Anjou door den invloed der Lalaings aan het hoofd van een verbond tusschen de beide katholieke gewesten kon bij de sinds eeuwen vijandige houding der bevolking van Henegouwen tegenover de Franschen geen sprake zijn. Anjou begon dan ook weder met de Staten-Generaal te onderhandelen en trachtte thans het zijne te doen om de Malcontenten met deze te verzoenen. Het duurde zoo niet lang, of hij geraakte bij alle partijen in discrediet, vooral na een mislukte poging om zich den 23sten December met hulp der Lalaings meester te maken van Bergen, waar hij zich nog altijd bevond. Het was hier met zijn invloed gedaan en nog vóór het einde des jaars verliet hij, ook door pauselijke agenten en den keulschen nuntius Funzipani voortdurend aangemaand om zich terug te trekken, Bergen om naar de grensvesting Condé en vandaar naar Frankrijk terug te keeren. Terzelfdertijd ruimde ook Johan Casimir, te Gent tegen den Prins van Oranje niet opgewassen, moedeloos het veld. Hij begaf zich naar Engeland, zijn leger in een zeer onvoldoenden staat achterlatend. Door Elizabeth werd hij met groote koelheid ontvangen. Ongeveer in diezelfde dagen naderden de intriges en onderhandelingen van La Motte en Montigny hare ontknooping. De Prins van Parma was door Philips in het hem door den stervenden don Jan opgedragen bevel over het leger en in de voorloopige landvoogdij bevestigd. Ook hij drong, evenals zijn voorganger, bij den Koning aan op het zenden van geld en troepen. Hij toonde zich wel bereid om gehoor te | |
[pagina 152]
| |
geven aan 's Konings aanmaning tot het volgen van den weg der zachtheid, doch ‘men moet er de macht bij kunnen voegen’, schreef hij veelbeteekenendGa naar voetnoot1). In afwachting van de door hem verlangde hulp bereidde hij in het kamp te Visé aan de Maas een aanval op Maastricht voor, maar hoedde zich wel om aan zijn plan tegen die stad gevolg te geven, voordat zijn geheime onderhandelingen in Henegouwen en Artois het vurig begeerde doel hadden bereikt. La Motte en Montigny hadden reeds in November een samenkomst gehouden en, na den aanslag op Bergen van den ook door hem niet vertrouwden Anjou, werden deze nooit geheel afgebroken betrekkingen tusschen den agent van Parma en den leider der Malcontenten inniger. Eind December was de zaak eigenlijk reeds beklonken en had Montigny met La Motte afgesprokenGa naar voetnoot2), dat hij zich openlijk aan den Koning zou onderwerpen. Zijn broeder Lalaing, afziende van zijn plannen met den thans onmogelijken Anjou, Van Heeze, die zich door prins Willem in den steek gelaten achtte, en andere edelen sloten zich weldra bij hen aan zonder nog openlijk over te loopen: zij wilden hunnen invloed in Henegouwen niet verspelen en de nog altijd van de Spanjaarden afkeerige bevolking, ook die der waalsche gewesten, zoolang mogelijk in den waan laten, dat door aaneensluiting nog een verzoening met de Staten-Generaal op grond van de Pacificatie mogelijk was. Door hunne tusschenkomst kwam eindelijk den 6den Januari 1579 te Atrecht het lang begeerde verbond tusschen Henegouwen, Artois, Rijssel, Douai en Orchies tot stand, waarbij deze gewesten en steden verklaarden, dat zij tot handhaving der Pacificatie te midden van de toenemende verwarring, de ondermijning van het katholieke geloof en de schending der privilegiën zich genoodzaakt zouden zien zich weder onder den Koning te begeven, wanneer de Staten-Generaal niet binnen een maand met hen wilden medewerken tot een vrede met den landsheer op den voet van dat verdrag. In het Zuiden heerschte reeds zoogoed als algemeene voldoening over deze Unie, die orde en rust eindelijk in deze streken zou doen terugkeeren. Ook in de nog aan Matthias en de Staten-Generaal gehoorzame gewesten maakte zij allerwegen diepen indruk. Nog beteekende de Unie van Atrecht wel geen verzoening met den KoningGa naar voetnoot3), doch het was duidelijk, dat zij er weldra toe leiden zou. De geruimen tijd door Montigny met de Staten-Generaal gevoerde onderhandelingen over vrede in Vlaanderen met de Malcontenten konden, evenmin als die van de Staten der beide gewesten met de Staten-Generaal, strekken tot het behoud der eenheid van de Nederlanden, hoewel, vooral door de bemoeiïngen van den Prins, de vrede met de Malcontenten drie dagen na het sluiten der atrechtsche Unie werd geteekend: de verbittering der katholieke Walen tegen de vlaamsche Calvinisten, tegen den Prins en de Staten-Generaal was te hevig, het wantrouwen te diep geworteld. De zaken in Henegouwen en Artois hadden dien loop genomen ook onder den invloed van de belangrijke gebeurtenissen, die in den laatsten tijd in het Noorden waren voorgevallen.
De Prins, die met zijn verre reikenden staatsmansblik uit de houding der Grooten in het Zuiden en de tegenstelling tusschen Katholiek en Protestant het dreigende gevaar voor de instandhouding der eendracht tusschen de gewesten had ingezien, had reeds lang gemeend tegenover de verschijn- | |
[pagina 153]
| |
selen van ontbinding een in zijn vindingrijken geest opgekomenGa naar voetnoot1) nauwere verbintenis van het noordelijk deel des lands te moeten stellen. Kern van die verbintenis moest natuurlijk de door hem geleide confederatie van Holland en Zeeland zijn, sedert het najaar van 1577, bij het herstel der Unie tusschen deze gewesten en Utrecht uit de dagen van Karel V, door de nauwe aansluiting ook van dit laatste gewest versterkt. Voor dit plan meende hij te kunnen rekenen op Friesland en Groningen, waar het Calvinisme aanzienlijke vorderingen maakte, ook op Drente en Overijsel, ook op de hulp van den stadhouder van het Noorden, den graaf van Rennenburg, die zich veel moeite gaf om de zaak der Staten in die streken te bevorderen en er weldra in slaagde Kampen te bemachtigen. Alleen Deventer bood hier nog weerstand. Meer moeite kon Gelderland baren, doch de keuze, door de Staten zelve van dit gewest, van graaf Jan van Nassau tot stadhouder, in Maart 1578 geschied, toonde, dat ook daar de invloed van den Prins, dien velen er eigenlijk liever als stadhouder hadden gezienGa naar voetnoot2), aanzienlijk was; pogingen der Katholieken om er Boussu of Hiërges te doen verkiezen mislukten. Graaf Jan, die in Holland de plaats van den Prins had ingenomen, was in diens hopen en vreezen volkomen ingewijd en bereid om de plannen van zijn broeder te dienen, hoewel hij zich van den beginne af afkeerig toonde van Willem's neigingen om op fransche hulp te steunen: de vurige Calvinist gevoelde weinig anders dan afschuw voor den franschen vorst, in wien hij niet ten onrechte steeds de onvertrouwbare windvaan zag, den bloedverwant en medestander van hen, die in den Bartholomeusnacht het gruwelijke verraad aan Coligny en de zijnen hadden bedreven. Veel liever dan zich in te laten met de onophoudelijke intriges in de zuidelijke Nederlanden, te midden waarvan prins Willem als een meester in de politiek zich bewoog, steunde hij diens plannen in het Noorden. De Prins had hem bij zijn afwezigheid in zijn eigen stadhouderschappen, waar zijn invloed begon te verzwakken, nu hij er niet meer persoonlijk de Staten leidde, gaarne als zijn plaatsvervanger aangesteld gezien, doch de Staten van Holland, tijdens de afwezigheid des Prinsen zoogoed als zelfstandig regeerend in hun gewest, bevonden zich goed bij het uitoefenen der regeeringsmacht en wenschten deze niet weder met den duitschen graaf te deelen. Het plan tot een nauwere verbintenis der noordelijke gewesten bood voor een eventueele gemeenschappelijke verdediging dier streken groote voordeelen aan en de versterking der ‘goede correspondentie’ tusschen hen was reeds meermalen op de landdagen in Gelderland zoowel als bij de Staten der andere gewesten ter sprake gekomenGa naar voetnoot3). Voor Holland en Zeeland vooral scheen het plan zeer voordeelig, daar zij op die wijze een breeden voormuur tegen den vijand zouden verkrijgen; voor de andere gewesten scheen een nauwe verbintenis met den krachtigen kleinen staat, die den opstand tegen Spanje had volgehouden, van gewicht en de ook in die gewesten steeds meer invloedrijke calvinistische partij zag natuurlijk ter wille van haar geloof die aansluiting zeer gaarne; de teruggekeerde ballingen inzonderheid gaven er zich veel moeite voor. Half Juni werden de eerste voorstellen bij den gelderschen landdag en tegelijk ook in Utrecht en Overijsel aanhangig gemaakt. | |
[pagina 154]
| |
Er waren zeer gewichtige bezwaren te overwinnen. De Katholieken, met name de rijke en machtige leden der hooge geestelijkheid van Utrecht, zagen in een nauwere Unie tusschen de noordelijke gewesten, waar de onder de heerschappij der Calvinisten staande confederatie van Holland en Zeeland het overwicht zoude hebben, een groot gevaar voor het geloof, waaraan zij ten deele gehecht waren om de katholieke beginselen zelve, ten deele ook om de voordeelen, die zij, vooral de kanunniken, persoonlijk uit hunne kerkelijke verhoudingen trokken. En deze vrees was verre van denkbeeldig, zooals in den zomer van 1578 bleek uit de kerkelijke afscheiding van een deel der burgerij in het nog altijd als een hoofdzetel van het Catholicisme bekende Utrecht, het middelpunt van het oude bisdom. Een aantal meerendeels aanzienlijke burgers vereenigde zich onder leiding van den invloedrijken utrechtschen pastoor Huibert Duifhuis tot de ‘gemeente van Sint Jacob’, een vereeniging, die hare godsdienstoefeningen in de Sint Jacobskerk ten deele naar den protestantschen ritus inrichtte, al sloot zij zich daarom nog niet bij het Calvinisme aan. Wel moest Duifhuis aanvankelijk voor den tegenstand der geestelijkheid wijken en de stad verlaten, maar zijn gemeente sloot zich nu grootendeels bij de te gelijker tijd opgetreden calvinistische gemeente aan. Deze werd steeds talrijker en nam in Augustus zelfs een verlaten kloosterkerk in bezit, hoewel de geestelijkheid den door de stadsregeering ook hier voorgestelden Religievrede had doen verwerpen. Als tegenwicht tegen de Calvinisten riep die regeering Duifhuis terug. Hij gaf aan de roepstem gehoor, maar kwam thans nog meer dan te voren de katholieke ceremoniën niet na. De geestelijkheid, door deze verschijnselen tot verzet geprikkeld, beriep zich op de Pacificatie en de Unie van Brussel, die beiden de heerschappij van het Catholicisme buiten Holland en Zeeland handhaafden, en wilde van een nieuwe Unie, zooals de Prins bedoelde, niet wetenGa naar voetnoot1). Ook in andere gewesten van het Noorden bood de katholieke geestelijkheid tegenstand. De wijze, waarop graaf Jan van Nassau in Gelderland te werk ging, toen hij in Mei na eenige aarzeling het stadhouderschap daar had aanvaard, kon haar zeker niet tot geruststelling strekken. Ook hier wilde men nog van den Religievrede weinig hooren; de machtige geldersche adel en de patricische regeeringen in de steden verklaarden zich er sterk tegen; maar graaf Jan beschermde openlijk de Calvinisten, bevorderde de calvinistische prediking en liet in November te Tiel gaarne toe, dat de calvinistische gemeente ‘ein kirch eingenommen, dieselbe gesäubert und schön und aus denselben götzen und bildern ein herlich freudenfewer gemacht’Ga naar voetnoot2), terwijl ook te Nijmegen de monniken werden verjaagd en evenzoo een kerk werd in bezit genomen. Op dezelfde wijze werd in vele betuwsche dorpen gehandeld. Op de vertoogen der geldersche Staten antwoordde de graaf ontwijkend en verborg zijn voldoening over de vorderingen zijner geloofsgenooten niet, daarentegen zijn wantrouwen jegens de Staten niet ontveinzend - een wantrouwen, dat inderdaad niet ongegrond was bij den geringen ijver der geldersche Staten in het opbrengen van hun aandeel in de kosten der landsverdediging en bij de verdachte houding van menig edelman en patriciër. Maar behalve vele Katholieken waren er ook andere tegenstanders. Men achtte in de overige provinciën door een verbinding met de machtige en rijke gewesten Holland en Zeeland de altijd met zooveel naijver gehandhaafde gewestelijke zelfstandigheid ernstig bedreigd. Men vreesde, dat in | |
[pagina 155]
| |
den met den Koning te wachten krijg bij de weifelende houding van sommige zuidelijke provinciën de oorlogslast in de eerste plaats op Gelderland en Utrecht zou vallen, die practisch tot voormuur voor Holland en Zeeland zouden moeten strekken. Gelderland beklaagde er zich verder over, dat Holland de oud-geldersche steden Bommel en Buren en hare omgeving, die met dat gewest tegen den Spanjaard hadden gestreden, scheen te willen inlijven. De geldersche adel was verder bevreesd voor het verlies van invloed door een aansluiting bij het burgerlijke calvinistische Holland. Men wees ook op Amsterdam, waar drie maanden na den overgang tot de Staten de katholieke regeering voor een calvinistische had moeten wijken. Men zag eindelijk in de Nieuwe Unie afzondering van de zuidelijke gewesten en dus ontrouw aan de reeds met deze gesloten verdragen. Zoo kwamen de bezwaren van alle kanten, vooral van de zijde van Gelderland en Utrecht, terwijl in Overijsel Deventer nog altijd koninklijk garnizoen had en met geweld van wapenen tot rede gebracht moest worden, zoodat het Rennenburg eerst in November 1578 gelukte die vesting te bedwingen. Ook Groningen was weinig gezind om zich nauwer aan het heerschzuchtige Holland te verbinden. Doch graaf Jan wist alle bezwaren te overwinnen. In Juli werd de ‘Naerder Unie ende Confederatie’ in de Staten van Holland ter sprake gebracht en, zooals te verwachten was, met meer sympathie begroet; maar ook hier toonde men er zich in sommige steden toch weinig warm voor. Ten slotte echter verklaarde de meerderheid zich bereid tot een Unie op den bedoelden voet (29 Augustus). Een concept, dat hoogstwaarschijnlijk van den Prins zelven afkomstig was, werd van Holland uit naar Gelderland overgezonden als grondslag voor verdere onderhandelingGa naar voetnoot1). Onmiddellijk ging men voort. In het begin van September maakte graaf Jan de zaak opnieuw bij Gelderland aanhangig in de door hem samengeroepen buitengewone vergadering der Staten van dit gewest, waar ook een vijftal afgevaardigden van Holland, o.a. de pensionaris van Rotterdam, Johan van Oldenbarnevelt, verschenen, doch het plan vond weinig steun en de beraadslagingen bleven ook ditmaal ‘onvruchtbaerlyc’, hoewel graaf Jan Arnhem door zijn troepen had laten bezetten om de Staten te intimideeren. Heftige tooneelen vielen op den gelderschen landdag voor tusschen de Katholieken en den vurig calvinistischen graaf van Culemborg. Er werd getwist en gescholden. Niet alleen de driftige Culemborg, die zich hatelijkheden veroorloofde over het hechten aan ‘een handt vol gotsen’ en over de geheime bedoelingen der Staten, doch ook graaf Jan zelf maakte zich daaraan schuldig. Woedend over den geboden tegenstand, riep hij uit: ‘salft ende smeert U met de Pacificatie van Gent, ick sie wel watter omgaet’, en liep dreigend de raadzaal uit; de meerderheid van den adel en alle groote steden bleven weigeren. Eerst toen in Gelderland ‘die verdachtige magistraten allenskens met ghevoeghlyckheidt teghen betere (waren) verwisselt’Ga naar voetnoot2), begon de tegenstand in dit gewest te verminderen. In de andere provinciën was men niet veel verder gekomen. Men maakte in de oorspronkelijke ontwerpen allerlei wijzigingen, vooral in Holland. In Friesland, Groningen, Overijsel en Lingen werd, nadat de stadhouder Rennenburg de zaak ook hier ter tafel had gebracht, menig punt lang en breed besproken. Friesland toonde zich, hoewel niet zonder tegenstand, over het geheel bereid, maar Groningen, Drente en Lingen, waar sommige naar Parma uitgeweken landzaten nog altijd nauwe betrekkingen onderhielden, wezen met nadruk op de Pacificatie. | |
[pagina 156]
| |
Na de terugkomst van graaf Jan van een reis naar Duitschland in November, toen de zaken in Henegouwen en Artois op een verzoening met Spanje bleken te zullen uitloopen, werd op aandrang des Prinsen overal het Unie-plan opnieuw aangevat en thans met nog grooter kracht dan te voren. Holland en Zeeland waren spoedig gewonnen en dank zij de onvermoeide werkzaamheid van graaf Jan, door den Prins in zijn overmatigen calvinistischen ijver eenigszins betoomd, kon in het laatst der maand te Utrecht een groote conferentie van gedeputeerden uit verschillende gewesten worden gehouden. Het resultaat was, dat de Unie den 6den December voorloopig door de hier verschenen gedeputeerden van Holland, Zeeland en Friesland met de Staten van Utrecht werd geteekend, terwijl men besloot den 10den Januari daaraanvolgende weder bijeen te komen om een definitieve beslissing te nemen; ook de stadhouder Rennenburg benevens de Ommelanden en het thans weder handelbare Gent betuigden hunne instemming, terwijl daarentegen de stad Groningen, Drente en Lingen bleven weigeren en Overijsel in de belegering van Deventer aanleiding vond om zich te verontschuldigen. De voornaamste tegenstand kwam nog altijd van Gelderland en in de maand December werd vooral hier onophoudelijk over de zaak gehandeld. Toen den 10den Januari 1579 de conferentie te Utrecht bijeenkwam, was men in Gelderland eindelijk even te voren besloten - doch alleen bij meerderheid van stemmen - om eenige gedeputeerden daarheen te zenden ten einde den uitslag der onderhandelingen te vernemen. Het was ten duidelijkste gebleken, dat er nog allerlei bezwaren bestonden. Te Utrecht zelf werd door sommige leden der kapittels een samenzwering tegen de Unie-plannen op touw gezet en alleen door het krachtig ingrijpen der stadsregeering en de gevangenneming van de hoofdaanleggers verijdeld. In Zeeland verzetten zich Middelburg en Goes, uit ontevredenheid over het verlies van hare oude rechten in hare omgeving, doch werden overstemd. Friesland had, zoogenaamd wegens den strengen winter, geen gezanten willen afzenden, dank zij vooral het taaie verzet van sommige geheime spaanschgezinden, door beloften van Parma en de bij hem vertoevende friesche uitgewekenen aangemoedigd; de toenemende lauwheid van Rennenburg, die door zijn verwanten in Henegouwen tegen den Prins opgezet werd en op zijn reis naar het Zuiden in het laatst van 1578 genoeg gezien had om aan het succes van den opstand te twijfelen, werkte hier de zaak tegenGa naar voetnoot1). In de stad Groningen broeiden de spaanschgezinde Katholieken voortdurend op plannen om het staatsche bewind omver te werpen en haar tot gehoorzaamheid aan den Koning terug te doen keeren, terwijl daarentegen in de Ommelanden, die altijd en in alles tegenover de stad stonden, de zaak der Staten krachtig vooruitging. De Prins zelf bleek weinig ingenomen met deze Unie, die op belangrijke punten - in het bijzonder ten opzichte van den godsdienst en het centraal gezag - afweek van zijn oorspronkelijk plan en van zijn eerste concept. Hij zeide er iets later van, dat hij voor een Unie was maar dat deze Unie ‘niet en docht’Ga naar voetnoot2). Graaf Jan wist toch, zelfs tegen den zin van den Prins, het plan door te drijven en den 23sten Januari werd de Unie van Utrecht geteekend door den graaf als stadhouder van Gelderland, van wege dit gewest, en de gezanten van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. Het gesloten verdragGa naar voetnoot3) verbond de genoemde gewesten - ‘niet omme | |
[pagina 157]
| |
hem van de Generael Unie, by de Pacificatie tot Ghendt gemaeckt, te scheyden’ doch ‘om vorder separatie te schouwen, blyvende anders die voorsz. Generael Unie ende Pacificatie van Ghendt in weerden’ - ‘ten ewygen daeghen’ tot een geheel ‘alsoff siluyden maar een provincie waeren’, voor altijd ongescheiden, ‘onvermindert nochtans een ygelijck provincie ende die particulier steden, leden ende ingesetenen van dyen haerluyder spetiaele ende particuliere privilegiën’. Zij beloofden elkander ‘met lijff, goedt ende bloet by te staen jegens alle fortsen en gewelden’. Daartoe zou de Unie steden mogen versterken en nieuwe vestingen aanleggen; de bezettingen in de steden zou zij in elk gewest in overleg met den stadhouder der provincie vaststellen en ze zelve betalen, terwijl de soldaten aan Unie, stad en provincie den eed moesten doen; verder zouden alle inwoners van 18 tot 60 jaar worden opgeschreven ten behoeve eener oproeping van den landstorm ter verdediging des lands. De kosten zouden gevonden worden, behalve uit de domeinen, uit ‘eenpaerlick ende op eenen voet’ geregelde imposten, daarvoor alleen bestemd en van drie tot drie maanden verpacht of bij collecte geheven. In zaken van ‘bestant oft peys’, impost en contributie was eenstemmigheid noodig; anders mocht de Unie bij meerderheid van stemmen besluiten nemen. Kon in genoemde zaken geen eenstemmigheid worden verkregen, dan kwam de beslissing ‘by provisie aen de heeren stadholders van de Geunieerde Provinciën, nu ter tijt wesende’; evenzoo bij twisten tusschen de provinciën onderling. Geen gewest mocht ‘enyge confederatien ofte verbonden met enyge nabuerheeren ofte landen’ maken buiten toestemming der overige, terwijl voor de toelating van naburen in het verbond de algemeene goedkeuring werd verlangd. Over de munt zouden ‘metten yersten’ algemeen bindende ordonnantiën worden gemaakt. Wat den godsdienst aanging, zouden ‘hem die van Hollant ende Zeland draegen nae haerluyder goetduncken’, terwijl de anderen zich konden houden aan den Religievrede of wel ‘daerinne generalick ofte particulierlick alsulke ordre stellen als si tot rust ende welvaert .... ende conservatie van een ygelick gheestelick ende weerlick sijn goedt ende gerechticheyt doennelick vijnden sullen’. Handhaving van recht en justitie op den ouden voet, verbod van ongelijke belasting van ingezetenen en vreemdelingen in de provinciën; van invoering van imposten of convooigelden zonder ‘gemeen consent’ werd uitdrukkelijk uitgesproken. Artikel 19 en 20 stelden ‘omme jegens alle opcoemende saecken ende swaricheyden te versien’ het bijeenkomen eener vergadering van afgevaardigden te Utrecht vast, beschreven ‘van denghenen, die daertoe geauthoriseert sullen sijn’, waar men op de boven behandelde wijze met algemeene stemmen of bij meerderheid zou beslissen, terwijl de niet verschijnende gebonden zouden zijn aan de genomen besluiten. ‘Donckerheyt ofte twyfelachticheyt’ zouden ‘by gemeen advijs’ door de bondgenooten zelve of, als zij het niet eens konden worden, door de stadhouders worden beslist. Geen verandering zou in de Unie gebracht worden dan met eenparige goedkeuring. De stadhouders benevens alle magistraten en hoofdambtenaren van provincie, stad of lid, ook alle schutterijen en gilden moesten den eed op de Unie afleggen, terwijl volgens artikel 26, het laatste, de stadhouders en de voornaamste leden en steden der gewesten haar plechtig zouden bezegelen en doen onderteekenen.
Zoo bestonden er thans behalve de groote Pacificatie en Unie twee afzonderlijke Uniën in de Nederlanden, de kiemen van twee afzonderlijke staatsverbanden. De eene, zich beroepend op de Pacificatie, plaatste met kracht het verzet tegen Spanje op den voorgrond en sprak duidelijk uit, dat ge- | |
[pagina 158]
| |
meenschappelijke verdediging haar doel was; de andere, evenzeer van de Pacificatie uitgaande, stelde daarentegen het behoud van het Catholicisme voorop en toonde onmiskenbare neiging tot verzoening met den Koning. In het voorjaar van 1579 kwamen beide tegenover elkander staande beginselen meer en meer tot ontwikkeling. De Staten-Generaal en de Prins gaven zich nog veel moeite om de naderende scheiding te verhinderen, zoowel door onderhandelingen met Montigny en de zijnen, benevens met de Staten der tot afval neigende gewesten, als door pogingen om de vlaamsche Calvinisten in toom te houden. Doch ook Parma en La Motte hielden niet op met aan de Katholieken de voordeelen van een terugkeer tot de gehoorzaamheid aan den Koning uiteen te zetten en de voornaamste Grooten door beloften en vertoogen te winnen. In Maart verhief zich te Gent, waar de Calvinisten na 's Prinsen vertrek in Januari vrij spel kregen, opnieuw een hevig oproer tegen de katholieke priesters en den katholieken eeredienst, die er opnieuw werd belemmerd en gehoond. De Malcontenten beklaagden zich over het niet nakomen der hun gedane beloften en toonden zich bereid om met La Motte samen te werken. Zoo teekende Montigny eindelijk de verklaring, waarbij hij zijn troepen en de vestingen, die hij in handen had, onder 's Konings gezag deed terugkeeren. Voor de volledige onderwerping van Henegouwen en Artois was de formeele erkenning der Pacificatie door den Koning een onmisbare voorwaarde. Deze voorwaarde echter kon, na wat de Koning reeds aan don Jan had toegestaan, geen bezwaar opleveren evenmin als de eisch tot verwijdering der Spaansche troepen. Philips autoriseerde dan ook den prins van Parma hiertoe over te gaan en beloofde La Motte en de reeds tot zijn zijde overgeloopen Grooten schitterend te zullen beloonen voor de bewezen diensten. Zoo teekenden den 17den Mei 1579 dan de Staten van Henegouwen en Artois benevens die van Rijssel, Douai en Orchies in de abdij van St. Vaast te Atrecht het verdrag van ‘reconciliatie’. Daarbij werd bepaald, dat met behoud van het Catholicisme en van het gezag des Konings de privilegiën zouden worden gehandhaafd, de Pacificatie met de Unie van Brussel en het Eeuwig Edict bevestigd; de vreemde soldaten zouden vertrekken om door een nationaal leger vervangen te worden; de citadellen en andere vestingen zouden aan ingeborenen worden overgegeven; na zes maanden zou een prins van den bloede als landvoogd optreden. Het voorbeeld werd in den loop des jaars door de steden Mechelen en Nijvel in Brabant, Aalst, Geeraertsbergen, Bourbourg en Belle in Vlaanderen gevolgd. Zij allen wierpen zich in de wijd geopende armen des Konings uit afkeer vooral van den ‘gouffre du désordre’, die zich in Vlaanderen had geopend, uit vrees voor ‘les loups, qui sont pour nous ravir’, zooals die van Mechelen plechtig verklaardenGa naar voetnoot1). Daarmede was de scheiding dezer streken en steden en van de Staten-Generaal en de overige Nederlanden voltrokken. Deze laatste hadden zich intusschen grootendeels bij de Unie van Utrecht aangesloten en daardoor verklaard in het verzet te willen volharden. De geldersche afgevaardigden te Utrecht hadden de Unie nog niet willen onderteekenen en waren naar hun gewest teruggekeerd om op de kwartierdagen de zaak nogmaals te overleggen. Graaf Jan veranderde nu aanstonds de regeering te Arnhem en bewoog zoo het kwartier der Veluwe den gden Maart toe te treden; dat van de Betuwe had dit reeds den 5den Maart gedaan. Venlo, de voornaamste, nog aan de Staten gehoorzame stad van het overigens door Parma veroverde Overkwartier, trad den 11den April toe. Het kwartier van Zutphen, waar de spaanschgezinde bannerheeren | |
[pagina 159]
| |
hevigen tegenstand boden, bleef tot in Januari 1580 weigeren. De verschillende deelen van Friesland verklaarden in het voorjaar toe te stemmen. Overijsel gaf na lange besprekingen eindelijk in Maart 1580 een verklaring waarbij het de Unie wel niet onderschreef maar te kennen gaf zich voor eeuwig met haar en de Staten-Generaal verbonden te achten. Drente teekende in April 1580; de stad Groningen daarentegen bleef weigeren, ofschoon de Unie er toch gezag uitoefende. Bovendien teekenden in Brabant in den loop van 1579 en 1580: Antwerpen, Lier en Breda, in Vlaanderen: Gent, Yperen, Brugge en het Vrije. Het duurde nog geruimen tijd, eer Rennenburg en de Prins teekenden. De eerste wachtte af, wat Oranje zou doen. Oranje aarzelde zeer ernstig. De Unie van Utrecht, hoewel, wat het denkbeeld betreft, ongetwijfeld van hemzelven uitgegaan, voldeed hem niet geheel. Het ontging hem niet, dat zij den Katholieken in het algemeen, den Walen in het bijzonder, onaangenaam moest zijn, vooral wegens de tooneelen van beeldstormerij, waaraan ook haar oprichter, graaf Jan, deel had gehad, en de onmiskenbare neiging harer voorstanders om de kwestie der beide godsdiensten ten voordeele van het Calvinisme te beslissen. Hij klaagde erover, dat men sommige gewesten, o.a. het kwartier van Zutphen, niet voldoende had gehoord. Hij zeide ernstig bezwaar te hebben tegen de onvoldoende regeling van het centrale gezag, met name wat de geldmiddelen betreft. Van Utrecht en Holland uit werd hij in het voorjaar telkens weder aangezocht, maar steeds tevergeefs, om toch te teekenenGa naar voetnoot1). Hij deed in April nog moeite om weder een Centrale Unie te bewerkstelligenGa naar voetnoot2) op den grondslag van zijn lievelingsdenkbeeld, den Religievrede, dien hij ongaarne uit zijn gedachten stelde. Doch hij moest het plan van die Generale Unie uit gemis aan voldoenden steun weldra opgeven en trad het Calvinisme weder nader, met name door den calvinistischen doop zijner dochter Catharina Belgica te Antwerpen in Juli 1578Ga naar voetnoot3). In het voorjaar van 1579, zoolang zijn onderhandelingen met de Walen nog eenige kans op slagen schenen aan te bieden, kon de Prins ook daarom nog niet toetreden tot de utrechtsche Unie zonder die onderhandelingen voorgoed te doen mislukken. Eerst toen het plan eener Generale Unie geen voldoenden weerklank vond en tegelijk de verzoening der waalsche gewesten met den Koning niet twijfelachtig meer kon schijnen, besloot de Prins tot toetreding; den 3den Mei gaf hij zijn adhaesie, hoewel niet dan in zorgvuldig gekozen termen, die de deur openlieten voor latere wijzigingen in de UnieGa naar voetnoot4). Rennenburg volgde hem ruim een maand later, evenwel ook met een verklaring, waarbij hij als zijn overtuiging deed uitkomen, dat de rechten van den aartshertog Matthias door de Unie niet verkort zouden worden, een autoriteit, die ook de Prins in zijn eigen akte van adhaesie niet had nagelaten te vermelden met de betuiging, dat ‘Syne Hoochheyt met een groot deel der voorsz. Provinciën van herwaerts over verklaert hebben, dat sy voor goet insien ende bevinden raetsaem te wesen, dat een alsoodanige Unie soude geraemt, besloten ende aengenomen worden tot beter beleydinge der saken onses gemeene Vaderlants.’ De teerling was geworpen. De Unie van Utrecht verbond thans de gewesten, die onder leiding van den Prins van Oranje opnieuw den strijd zouden aanvaarden tegen het spaansche gezag, dat onder Parma's leiding en met den steun der waalsche provinciën dien strijd niet zou ontwijken. |
|