Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 95]
| |
En toch was Requesens, waren 's Konings raadslieden te Madrid, was de Koning zelf tot de overtuiging gekomen, dat men alleen langs den weg der zachtheid de bevrediging der Nederlanden zou kunnen verkrijgen. Requesens, meer bestuurder dan krijgsman, meer diplomaat dan veldheer, was bezield met den ernstigen wensch om dien weg te bewandelen. Van onderhandelingen vooral hoopte hij succes, als dit nog te bereiken was. Veel verwachting koesterde hij van de amnestie van Juni 1574, op zijn aandrang door den Koning eindelijk toegestaan doch tot groote schade van den goeden indruk nog een half jaar verschoven; slechts een driehonderdtal personen in alle nederlandsche gewesten samen werden uitgezonderd, terwijl de Paus voor alle ketterij vergeving schonk. Tot de uitgezonderden behoorden natuurlijk de Prins van Oranje en zijn voornaamste aanhangers onder adel en burgerij. benevens de predikanten, want aan godsdienstvrijheid in de Nederlanden dacht niemand, noch te Madrid noch te RomeGa naar voetnoot1). Maar deze nieuwe ‘Pardona’, weldra als ‘Pandora’ door de opstandelingen bespot, kon het wantrouwen in de bedoelingen der regeering niet wegnemen, zooals velen reeds te voren gevreesd hadden. Men herinnerde zich het verraad, door Requesens eenmaal tegenover de Mooren in Granada gepleegd. Men zag in deze aanvankelijke zachtheid een list, de bekende handigheid van den zoet fluitenden vogelaar, op bedriegen uit. Altijd weder klonk den Calvinisten de oude waarschuwing in de ooren, ‘dat men jegens ketters geen woord behoefde te houden.’ Ook de belofte om den Bloedraad op te heffen, zoodra de gevraagde subsidiën aan den Koning zouden zijn toegestaan, maakte weinig indruk, hoewel de Raad reeds dadelijk geen doodvonnissen of verbeurdverklaringen meer uitsprak en zich tot lichtere straffen en tot onderzoek der voor hem gebrachte zaken bepaaldeGa naar voetnoot3). De vriendschap van Requesens voor de gevreesde orde der Jezuïeten, ijverige herstellers van de katho ieke Kerk, werkte evenmin in zijn voordeel, zelfs in onverdacht katholieke kringen. Ook de bisschoppen klaagden over het spaansche bestuur en over den toenemenden invloed der monniken. Reeds waren er in 's Konings omgeving velen, die oprecht meenden, dat bij het vertrek van Alva de tijd van onderhandelen met de rebellen gekomen was. Van de eene zijde drongen Paus en Keizer, van de andere Berlaymont en andere nederlandsche raadslieden op onderhandeling met den Prins aan en de Koning toonde zich, hoe ongaarne ook, thans niet volstrekt ongeneigd dien weg in te slaan, al was hij niet van zins om op het punt van het katholieke geloof en van zijn souvereiniteit zijn eischen te laten vallen. Doch het was al veel, dat in zijn eigen omgeving de gedachte aan eenig toegeven aan de ketters opkwam en dat hij Requesens, al was het in dubbelzinnige termen, toestond zekere beloften in deze richting te doenGa naar voetnoot3). Neiging tot een vergelijk vertoonde zich ook in het kamp van den Prins. De gevangenneming van Marnix gaf aanleiding tot een vriendelijke correspondentie tusschen Romero, vóór jaren Oranje's krijgsmakker, en den Prins, die evenwel duidelijk deed uitkomen, dat de Koning in allen gevalle vrijheid van geweten en stipte handhaving der oude privilegiën zou moeten toestaanGa naar voetnoot4). Marnix zelf had blijkbaar ten gevolge van de zwaar te dragen gevangenschap, waarin hij verkeerde, den moed laten zakken; hij ried den Prins ernstig aan om den strijd op te geven en desnoods met zijn geloofsgenooten het land te verlaten, ‘veu que, le duc d'Albe se retirant, le | |
[pagina 96]
| |
peuple pourra jouyr de la clémence naturelle du roy.’ De Prins meende dit voorstel aan de Staten van Holland en andere personen van aanzien in overweging te moeten geven maar antwoordde wederom op grond van hunne eenstemmige verklaringGa naar voetnoot1), dat aan geen vrede te denken viel, wanneer voor vrijheid van geweten en handhaving der privilegiën geen afdoende waarborgen door den Koning werden verleend - afdoende waarborgen, met het oog op het niet houden der beloften van de landvoogdes aan de edelen in 1566, op den Bartholomeusnacht, nog zoo versch in het geheugen, op menig ander geval, waarin gebleken was, dat men zich van 's Konings zijde ontslagen placht te rekenen van beloften, aan ketters gedaan. Het wantrouwen, de haat was te diep geworteld dan dat er van verzoening sprake kon zijn. Door middel van Noircarmes, die te Utrecht tijdelijk de plaats van Boussu als stadhouder had ingenomen, van Leoninus, den erasmiaanschen hoogleeraar te Leuven, van ChampagneyGa naar voetnoot2), den broeder van Granvelle, van den naar Utrecht overgebrachten Marnix, die in Juli 1574 zelfs eenige dagen in Holland mocht verblijven ten einde den vrede te bevorderen, trachtte Requesens herhaaldelijk in den loop van dat jaar den Prins te bewegen den strijd op te geven. Alles mislukte. Noch aanbiedingen van geldelijke schadeloosstelling aan den Prins zelven, mits hij de Nederlanden verliet, noch voorstellen aan de Staten van Holland konden een van beiden doen wankelen in hun besluit om den oorlog voort te zetten, zoolang er geen vertrouwbare vrede was gesloten. En juist aan vertrouwen op 's Konings woord ontbrak het. Zoo won van beide zijden de overtuiging veld, dat de wapenen moesten beslissen. De krijg werd dan ook inmiddels voortgezet, al gaf men de onderhandelingen niet geheel op. Sedert het voorjaar van 1573, toen de Prins zijn getrouwen Lumbres weder naar Parijs had gezonden om er met het fransche hof te onderhandelen, waren de betrekkingen tusschen dat hof en de opgestane Nederlanders hernieuwd. Er was zelfs sprake geweest van een hernieuwing der fransche aanvalsplannen van vóór den Bartholomeusnacht, thans onder leiding van een van 's Konings broeders, den hertog van Anjou of den jongen hertog van Alençon; maar de woelingen der Hugenoten, de verkiezing van Anjou tot koning van Polen en de langdurige ziekte van Karel IX, die in Mei 1574 overleed, hield de verwezenlijking dezer plannen tegenGa naar voetnoot3). Toch maakte de stemming van het fransche hof het den onvermoeiden graaf Lodewijk gemakkelijk om dit te bewegen betrekkelijk aanzienlijke geldsommen tot zijn beschikking te stellen, ten einde opnieuw een leger aan den Rijn bijeen te brengen. Ook keurvorst Frederik van de Palts hielp met subsidiën en Keulen scheen de plannen tegen Spanje te willen begunstigen. Dit legerzou den Prins uit zijn netelige positie in Holland komen verlossen.
Netelig was die positie ongetwijfeld, al hadden de Geuzen onder Louis de Boisot de groote spaansche vloot, die van Antwerpen uit Middelburg moest ontzetten, den 29sten Januari 1574 bij Reimerswaal in een vreeselijken strijd, volgens niemand minder dan Requesens zelf woedender dan die bij LepantoGa naar voetnoot4), glorierijk verslagen en moest 21 Februari eindelijk Mondragon na de mislukking van talrijke pogingen tot ontzet, de verhongerde veste, waar men ten slotte van honden en katten, ratten en muizen had moeten leven, op genade en ongenade overgeven. | |
[pagina 97]
| |
De Prins, die reeds in Zeeland verschenen was, organiseerde onmiddellijk het bestuur aldaar. De hier toch weinig beteekenende adel, meerendeels spaanschgezind, werd geheel op zijde geschoven en bleef alleen vertegenwoordigd door den Eersten Edele, als hoedanig 's Prinsen zoon, de gevangen graaf van Buren, als heer van St. Maartensdijk, gold; Arend van Dorp, gouverneur van Zierikzee, werd door den Prins met de waarneming van dien post belast. Van den bisschop van Middelburg, vertegenwoordiger der zeeuwsche geestelijkheid, was thans natuurlijk geen sprake meer. In het lichaam der steden deed de Prins naast Middelburg en Zierikzee nu de kleine steden Veere en Vlissingen optreden, waar hij zelf later het markiezaat kocht en dus grooten invloed verkreeg. Een Raad, samengesteld uit de bevelhebbers en afgevaardigden der steden benevens den admiraal en een vertegenwoordiger van Holland, zou het dagelijksch bestuur voeren en de krijgszaken leiden. Dit dagelijksch bestuur werd evenals de stedelijke regeeringen, gelijk in Holland, uit vertrouwde vrienden van den Prins en aanhangers van het Calvinisme gevormd. Maatregelen werden voorbereid om de beide nog in spaansche handen zijnde eilanden, Zuid-Beveland en Tholen, eveneens van den Spanjaard te bevrijden. De verdrijving van den gevreesden Mondragon uit Middelburg gaf goeden moed, doch de dappere spaansche veldheer, weldra uitgewisseld, trad kort daarna weder in Zeeland op. In Holland daarentegen stonden de zaken minder voordeelig, terwijl Robles in Friesland de Geuzen geheel en al had verjaagd. Sonoy, door de verovering van Haarlem in West-Friesland op zichzelf staande, werd, nog vóór Alva's vertrek, in Waterland door een spaansche macht lastig gevallen. Het beleg of liever de blokkade van Leiden door het naar Rijnland gezonden gros van het spaansche leger onder Francisco de Valdez bracht deze stad langzaam maar zeker van alle kanten in het nauw. In het algemeen begonnen de Spanjaarden, door de ondervinding voor Haarlem en Alkmaar geleerd, een beter inzicht te krijgen in de hulpmiddelen voor aanval en verdediging, die Holland op het hun zoo ongewone moerassige terrein te midden van poelen en slooten aanbood. Zij veranderden dienovereenkomstig hunne taktiekGa naar voetnoot1). Geen belegeringen meer volgens het oude stelsel, met beschieting en bestorming, doch insluiting der steden en bezetting van het platteland met een aantal schansen ten einde de rebellen door den honger te dwingen of misschien in een donkeren winternacht over het ijs te verrassen - op die wijze meende reeds Alva in de laatste maanden van zijn bewind zijn doel te zullen bereiken en den Prins uit zijn laatste schuilhoeken te kunnen verjagen. In denzelfden geest bleef Requesens den oorlog voeren en de voorloopige uitkomst bewees, dat het een goede taktiek was. Voordat echter Leiden nog geheel was ingesloten, in het vroege voorjaar van 1574, was graaf Lodewijk met zijn leger gereed gekomen. Half Februari reeds kwam hij te velde en den 19den stond hij, vergezeld door den jongen hertog Christoffel van de Palts en zijn eigen broeder Hendrik, met omstreeks 10 000 man bij Maastricht - een legermacht, die evenwel uit weinig vertrouwbare en weinig samenhangende elementen bestond en zich aanstonds weder door het oude euvel der huurbenden, gebrek aan orde en krijgstucht, kenmerkte, de arme bevolking in de Maasstreek voor de derde maal met brandschattingen, roof en plundering bezoekend, kerken en kloosters vooral teisterendGa naar voetnoot2). De Spanjaarden, een oogenblik door den inval | |
[pagina 98]
| |
verrast, trokken aanstonds alle beschikbare troepen aan de Maas samen. Sancho d'Avila, vroeger met Mondragon bestrijder der zeeuwsche Geuzen, had reeds Maastricht bezet en bracht het nassausche leger in het beginvan Maart van daar uit in kleine gevechten een paar vrij belangrijke nederlagen toe. Wanhopend om hier de Maas te kunnen overschrijden, rukte graaf Lodewijk ijlings noordwaarts om het bij Roermond te beproeven. Hier vond hij zich evenzoo teleurgesteld, daar ook deze stad nog ter elfder ure voldoende bezet was. Snel ging hij nu nog verder noordwaarts om bij Nijmegen over de Waal in de Betuwe te dringen en zich daar te vereenigen met 's Prinsen troepen, die deze bij Bommel had samengetrokken. Bij Mook vond hij evenwel den hem langs den linker Maasoever met groote voortvarendheid vooruitgesnelden en daar de rivier overgestoken vijand tegenover zich. Den 14den April leverde de energieke d'Avila, hoewel met een kleinere macht, hem hier slag en behaalde met zijn geregelde troepen een volkomen overwinning. Op de vlucht kwam de dappere nassausche veldheer met hertog Christoffel en zijn broeder Hendrik om, terwijl het gansche bevrijdingsleger uiteengejaagd werdGa naar voetnoot1). Diep was de teleurstelling van den Prins en smartelijk zijn klacht over het ongeluk, dat hem scheen te vervolgen. Toch was ook deze slag niet in staat zijn onwrikbaar vertrouwen op God's hulp te schokken: ‘Al kwamen wij allen te sterven en werd geheel dit arme volk vermoord en verjaagd, wij moeten toch altijd de zekerheid behouden, dat God nooit de zijnen zal verlaten’, zoo schreef hij in die dagen aan zijn eenig overgebleven broeder, graaf Jan, in een terecht beroemden briefGa naar voetnoot2), waarin hij uitvoerig de kansen van den krijg en de macht, waarover hij nog kon beschikken, beschrijft. Twee jaren had hij kans gezien Holland zonder noemenswaarde buitenlandsche hulp tegen de reuzenmacht van Spanje te houden maar thans liepen die twee jaren ten einde en krachtige hulp van buiten werd gebiedend noodig, hetzij van de fransche of engelsche, hetzij van duitsche zijde. Blijft die hulp uit en ‘willen de arme bewoners, van ieder verlaten, desniettemin volhouden, zooals zij tot nu toe hebben gedaan en, naar ik hoop, nog verder zullen doen, en wil God ons niet straffen en geheel ten onder doen gaan, dan zal het’ - zoo roept hij uit - ‘den Spanjaarden nog half Spanje kosten, in geld en in mannen, voordat zij ons eronder hebben.’ Fier beroemt de Prins er zich op: ‘tousjours aurons cest honneur d'avoir faict ce que nulle aultre nation n'a faict devant nous.’ Nog had hij te bevelen over 70 vendels infanterie in Holland, 14 in Zeeland, 20 in Waterland, in het geheel ongeveer 12000 man, met meer dan 100 groote en kleine oorlogsvaartuigen, evenzoo over die drie streken verdeeld. Met deze macht zou hij volhouden, zoolang hij kon. En dat hij dit ernstig wilde, bleek niet het minst uit het afslaan der onderhandsche aanbiedingen van de spaansche regeering, hem in dezen tijd door bemiddeling van Leoninus gedaan. Die regeering zag in hem niet anders dan een, die zijn eigenbelang zocht, en hoopte hem door bevrediging van dat eigenbelang van de zaak der opstandelingen los te maken. Maar het antwoord, dat hij gaf en waarin hij deed uitkomen, dat verwijdering der spaansche troepen en vrijheid van godsdienst met handhaving der privilegiën nog altijd noodig was om Holland en Zeeland te bevredigen, toonde duidelijk, dat langs dezen weg niets te bereiken vielGa naar voetnoot3). Het was echter de vraag, of de Hollanders en Zeeuwen bereid zouden | |
[pagina 99]
| |
zijn nog langer met hem te strijden, of de ontmoediging thans geen veld zou winnen en het weldra afgekondigde pardon van Requesens niet velen zou doen afvallen, ten minste minder ijverig zou stemmen. Aanstonds na den slag bij Mook keerde de Prins dan ook naar Holland terug om de ontstelde gemoederen der zijnen tot bedaren te brengen - een spoed, die niet onnoodig bleek, daar de Spanjaarden, die op Lodewijk's nadering het beleg van Leiden hadden opgebroken, den 26sten Mei onverwachts weder naar hunne schansen terugkeerden en de van bezetting zoogoed als verstoken stad, waar men zich niet op hunne terugkomst had voorbereid, opnieuw en nu voorgoed, insloten. Toen begon eerst goed het gedenkwaardige beleg, dat meer dan eenig ander uit het heldentijdperk van den strijd tegen Spanje op den tijdgenoot zoowel als op den nakomeling indruk heeft gemaakt. Niet wegens de groote wapenfeiten, die er zijn bedreven, hetzij van de eene, hetzij van de andere zijde, maar wegens het volhouden eener door honger en ellende zonder voorbeeld geteisterde burgerij, geleid door mannen als Dirk van Bronkhorst, Jacob en Jan van der Does, de onversaagde bevelhebbers der stad, als Pieter Adriaanszoon van der Werff, haar voorzittenden burgemeester, als Jan van Hout, haar beleidvollen secretaris. In het begin was de moed groot geweest en de neiging tot volhouden ongebroken, maar weldra kwam er gebrek aan voedsel en de stemming van vele burgers begon te verflauwen, ‘nae zwarte hongernoot gebracht had tot de doot binaest zesduizent menschen’, zooals Van Hout's opschrift op het leidsche stadhuis zegt. Hoe hooger de nood klom, hoe vuriger de geteisterde bevolking uitzag naar hulp van den eenigen man, van wien men hulp kon verwachten, van prins Willem, naar ontzet van het Zuiden uit, dat den ring der meer dan twintig goed bezette spaansche schansen zou kunnen doorbreken. Vooral het in aantal verreweg den voorrang hebbende katholieke deel der bevolking, dat krachtens het pardon op een genadige behandeling door den overwinnenden vijand meende te mogen rekenen, drong op onderhandeling met dien vijand aan, spottend zelfs met de plannen tot ontzet, waarvan 's Prinsen boden altijd spraken, maar zonder op succes te kunnen wijzen. Ontzet met een gewapende macht te lande immers was ondoenlijk; het beleg van Haarlem had herhaaldelijk het bewijs geleverd, hoe weinig de Geuzen in het veld tegenover de Spanjaarden beteekenden. Alleen een algemeene inundatie van het omliggende land kon de stad helpen, meenden ook de den 1sten Juni te Rotterdam door den Prins bijeengeroepen Staten; hij bood hun daarom zijn door den ingenieur Wasteel uitgewerkt plan aan en trachtte hunne bezwaren te ontzenuwen. Na lange aarzeling wegens de groote schade, die aan het veld zou worden toegebracht, kwam men den 30sten Juli tot het moedige besluit om werkelijk geheel Maas- en Rijnland onder water te zetten door de sluizen te openen en de dijken van Maas en IJsel door te steken. Een vloot van platboomde vaartuigen, uit Zeeland en Holland te zamen gebracht en met een aantal rappe gasten bemand, zou den vijand, als deze stand hield, over het verdronken land heen uit zijn schansen verjagen, geleid door den onversaagden geuzen-admiraal Louis de Boisot en zijn beproefde onderbevelhebbers. In Augustus liep dan ook het Maaswater over de landen heen, maar Valdez hield de dijken om Leiden bezet en de vloed kon over de landscheiding niet verder doordringen: de stad en hare onmiddellijke omgeving bleven droog en de wegen naar Haarlem, Utrecht en 's-Gravenhage stonden den vijand open. Daarbij kwam, dat de Prins, de ziel van alles, afgetobd en overspannenGa naar voetnoot1), ernstig ziek werd te Rotterdam en een oogenblik den | |
[pagina 100]
| |
dood nabij scheen, zoodat men reeds het bericht van zijn overlijden uitstrooide. Treffend is het beeld van den verlaten Prins, die, reeds door geneeskundigen op den naderenden dood voorbereid, diep bekommerd over het lot der zijnen, zich tot sterven gereedmaakt. Daar komt de ontvangergeneraal van Holland, Cornelis van Mierop, onaangediend aan zijn bed met een paar boden uit Leiden, die ‘Zijn Excellentie’ wilden zien. Het bericht, dat Leiden het nog hield, bemoedigde hem. ‘En van dier ure begonde hij terstond te beteren’, zegt Bor. In de belegerde stad werd intusschen de moedeloosheid, weldra het verzet, allengs grooter bij de stijgende ellende; de van den beginne af weinig ijverige stadsregeering werd ternauwernood door Bronkhorst, de Van der Doesen en Van Hout in het goede spoor gehouden; oproer vertoonde zich hier en daar en nog altijd konden de uitgezonden verspieders en de berichten, door in de stad teruggekeerde afgerichte duiven medegebracht, slechts wijzen op het langzaam wassen van het water. De pest vertoonde zich in de veste; alles, wat eetbaar was, werd opgegeten; zelfs de dappersten schenen ten slotte voor den aandrang tot overgave te zullen wijken en de meeste regenten gaven ten eenenmale den moed op. De vijand bood in deze omstandigheden onderhandeling aan; de ‘glippers’, naar den vijand overgeloopen Leidenaars, raadden herhaaldelijk tot overgave, zoolang men nog voorwaarden kon bedingen: ‘de vogelaar, met zoet gefluit’, dichtte Dousa. In het begin van September begon de ontmoediging snel de overhand te krijgen en met groote moeite wisten, na den dood van gouverneur Bronkhorst aan de pest, de beide Van der Doesen, thans gouverneurs namens den Prins, Van Hout en de hunnen nog uitstel van onderhandeling door te drijven. Bange dagen van hoop en vrees volgden, van hoop bij het hooren van het kanongebulder, dat over de verdronken landen scheen te naderen, van vrees bij de toenemende ellende. Daar kwam half September bericht, dat de Prins hersteld en het ontzet op handen was. Een bemoedigende brief van den Prins zelven werkte als een elektrieke schok op de verflauwende harten. Nog ruim 14 dagen bleef men strijden, maar het water bleef op één hoogte en slechts zeer langzaam vorderde Boisot's vloot naar de landscheiding van Rijnland. Zou zij die nog bijtijds kunnen overschrijden? Plotseling, 29 September, stak een noordwester storm op; het springtij deed het water hoog stijgen en aanstonds zeilde de vloot verder, al was het nog onder groote bezwaren, over de ondiepten. De vijand bood den naderenden Geuzen nog eenigen weerstand op de dijken maar werd teruggedreven, zag het water dreigend wassen en trok in den nacht van den 2den op den 3den October in stilte af. Het was tijd, want de nood was binnen Leiden zoo hoog geklommen, dat de stad het bijna geen dag langer had kunnen uithouden en in het gezicht van het ontzet zou hebben moeten capituleeren. Binnen Leiden had men met angstige zorg de langzaam naderende geuzenvloot gadegeslagen, die men van de torens en wallen onderscheiden kon, welker geschut men hoorde, welker seinen men meende te herkennen. Zou het gelukken? Even bekommerd lieten de naderende bevrijders hunne blikken onderzoekend gaan in de richting, waarin de stad lag, ieder oogenblik vreezend de mare der overgave te vernemen. De prinsenvlaggen aan de torens en aan de molenwieken intusschen deden nog den 2den October den bezorgden admiraal weten, dat Leiden het nog hield. In den vroegen morgen van den 3den zagen de verbaasde Leidenaars, door een ondernemenden weesjongen ingelicht, dat de vijand zijn stellingen had verlaten, en weldra snelden eenige van de moedigsten Boisot's schepen, die langs den Vliet langzaam naderden, te gemoet. Leiden was gered. | |
[pagina 101]
| |
De bevrijders, wier booten met haring en brood en allerlei mondkost geladen waren, werden juichend ingehaald en, nadat de eerste honger gestild was, vulden de kerken zich met de dankbare bevolking, die God wilde danken voor hare uiteindelijke redding uit den bitteren nood, getuigend van ‘de rechterhant des Heeren sterck, die heeft vertoont haar wonderwerck gelijck by ouden tyden’. Den volgenden dag kwam de Prins zelf uit Delft de stad bezoeken. Hij bleef er tien dagen te midden van de zwaar geteisterde burgerij, die hem als haren redder vereerde en hem alles liet regelen. Een zijner eerste daden was de verandering der regeering in de stad, welker vroedschap hij van 40 op 16 terugbracht, terwijl hij zelf nieuwe burgemeesters en schepenen aanstelde: de onvertrouwbaar geblekenen werden afgezet; maar niet zoo ingrijpend was de verandering, dat de Prins niet nog herhaaldelijk over gebrek aan medewerking bij de stadsregeering te klagen hadGa naar voetnoot1). Tot ‘recompensie ende belooninge van de vromicheyt ende ongehoorde volstandicheyt’, ook ‘in versoetinge van den honger, commer ende ellende’, bij het beleg geleden, ontving de stad op 8 Febr. 1575 een hoogeschool ‘nyet alleene lieff ende waert maer voor haer enige ende beste peerle’Ga naar voetnoot2). Het ontzet van Leiden was een keerpunt in de geschiedenis van den opstand. Ware Leiden gevallen, geheel Holland zou zoogoed als verloren geweest zijn. Het behoud der stad maakte een diepen indruk bij de bevolking zoowel als bij de Spanjaarden. Men verwachtte zelfs, dat thans ook Amsterdam zich voor den Prins zou verklaren, en hoewel dit ook door Requesens gevreesde gevolg nog niet plaats greep, berokkende een hevige muiterij tegen Valdez onder de van voor Leiden weggetrokken troepen den vijand groote schade. Onder een zelfgekozen aanvoerder, een eletto, namen zij hunnen veldheer en andere officieren gevangen, verlieten de nog bezette hollandsche schansen en dwongen den stadhouder van Utrecht, den heer van Hiërges, die den gestorven Noircarmes opgevolgd was, hen door te laten naar het Sticht. Zoo was plotseling Holland tusschen Maas en IJ van den vijand bevrijd.
De moeilijkheden voor de Staten en den Prins waren intusschen daarmede niet overwonnen. De zware kosten van den oorlog, de vernieling der landerijen door het water, de stilstand van handel en nering veroorzaakten heel wat ongerief. Herhaaldelijk had de Prins moeten verzoeken, moeten eischen, zelfs moeten dreigen met zijn vertrek naar Duitschland om de Staten te bewegen de noodige geldsommen tot zijn beschikking te stellen. Ook na het ontzet van Leiden kwamen deze moeilijkheden voor. De Prins zag zich opnieuw gedrongen de Staten met kracht te wijzen op de noodzakelijkheid om, al was het veel gevraagd, diep in de beurs te tasten. In November herhaalde hij zijn dreigen met vertrek, als men hem niet de middelen verschafte om den krijg voort te zetten en zijn gezag niet hoog hield. Wat dit laatste betreft, de Staten verzochten hem voor den tijd van het ‘verschil met den Koning’ den 12den November ‘de superintendentie, overigheydt ende regeringe onder den naem van Gouverneur of Regent uyt goedwillige collatie van de Staten, vasallen, gemeene ingesetenen en Graeffelyckheydts van Hollandt aen te vaerden’, hem ‘absolute macht, authoriteyt ende souverain bevel’ opdragend ‘ter directie van alle des gemeene Landts saken’Ga naar voetnoot3). Maar wat het geld betreft, trachtten zij, naar oude gewoonte, maar thans - het moet erkend - uit droevige noodzaak, te loven en te | |
[pagina 102]
| |
bieden, totdat de Prins hen weder door ernstige bedreigingen van te zullen vertrekken overhaalde de verlangde ƒ 45.000 per maand toe te staan. In deze zaken niet het minst toonde de Prins zich een staatsman van groot talent. Zulk een staatsman was bij zulke toestanden noodig. Zoo werd hij feitelijk voor deze periode de souvereine heer van Holland en Zeeland, al bleef zijn titel nog altijd ‘gouverneur’ voor den Koning en deed hij niets van belang buiten de Staten om, ten einde den band der verantwoordelijkheid voor de genomen maatregelen tusschen hem en de onderzaten te laten bestaan. Al was hij thans door de Staten als gevolmachtigd vertegenwoordiger van den souverein erkend, hij liet hen met opzet en wijs beleid nog menige daad van souvereiniteit verrichten, met name bij de onderhandelingen, die de altijd in geldnood verkeerende Requesens in het najaar van 1574 en in het daarop volgende voorjaar weder begon aan te knoopen. De in 1572 ontstane onzekerheid op staatsrechtelijk gebied bleef op die wijze aanhouden, hoewel de Prins feitelijk heer en meester was en door zijn voornaamste aanhangers in de stedelijke regeeringen zijn gezag bleef uitoefenen, zoowel in Holland als in Zeeland, Bommel en Buren, die zich sedert het voorjaar van 1574 door een verbond bij Holland aangesloten haddenGa naar voetnoot1). Requesens was in groote verlegenheid. De nederlandsche edelen en raadslieden, waarmede hij in den beginne had samengewerkt, klaagden over de willekeur ook van dezen landvoogd, die met al zijn goeden wil evenmin als Alva van de gehechtheid der Nederlanders aan hunne privilegiën iets begreep en dagelijks te kampen had met het wantrouwen tegenover zijn spaansche raadslieden, onder wie thans De Roda de eerste plaats bekleedde. De Roda speelde in dezen tijd een groote rol in de door de woelingen ten eenenmale gedesorganiseerde regeering. Zoowel de Raad van State als de Geheime Raad en de Raad van Financiën hadden hunne meeste leden verloren: de lichamelijk zeer verzwakte Viglius, de onbekwame Aerschot, de onbeteekenende Berlaymont, de buigzame Assonleville droegen bijna geheel den last der regeering. En andere geschikte leden waren moeilijk te vinden, te minder omdat Philips de regeering nog steeds niet naar den zin der nederlandsche staatslieden ingrijpend wilde hervormenGa naar voetnoot2). De toenemende geldzorgen van den weinig energieken landvoogd deden de ordeloosheid onder het spaansche en italiaansche krijgsvolk, door de ijzeren hand van Alva ternauwernood bedwongen, telkens tot uitbarsting komen. En hoe kon dat anders? De inkomsten der regeering van Philips II uit al zijn landen bedroegen toen 10 millioen kronen en leger en vloot in de Nederlanden alleen kwamen in den tijd van Requesens geregeld op 8½ millioen kronen te staan. Neemt men nu in aanmerking, dat de Nederlanden zelf thans zoogoed als niets opleverden, wat voor de schatkist op een verlies van 2 millioen nederkwam, terwijl er bij Alva's vertrek reeds 6 millioen achterstand van soldij was, dan wordt het duidelijk, dat de financieele toestand steeds slechter werd en de troepen op geregelde betaling niet de minste hoop konden hebbenGa naar voetnoot3). Een oproerige beweging onder de soldaten was het noodzakelijk gevolg. Vóór den slag bij Mook reeds hadden zij onder een eletto te Antwerpen het stadhuis in bezit genomen, de kooplieden tot het betalen van groote geldsommen gedwongen, de regeering der stad en den landvoogd zelven, die was toegesneld, met minachting bejegend en eindelijk genoodzaakt aan hunne eischen toe te geven. Dergelijke tooneelen deden zich te Brugge, | |
[pagina 103]
| |
Gent en elders voor. In Gelderland en Overijsel, in Utrecht en Brabant, te Antwerpen, zelfs bij Requesens' lijfwacht vertoonden zich telkens bedenkelijke verschijnselen van muiterij en insubordinatie. Gansche streken, met name de Meierij van Den Bosch, zagen zich door benden duitsche, spaansche en italiaansche troepen uitgeplunderd en de landvoogd was niet in staat om den toestand te verbeteren: zijn schatkist was ledig en zijn pogingen om aan geld te komen mislukten de eene na de andere. Reeds begonnen burgers en boeren in Vlaanderen en Brabant zich te wapenen om zich op eigen gezag tegen de plunderende soldatesca te verdedigen. De Staten der getrouwe gewesten klaagden luid, maar weigerden tevens alle geldelijke hulp, wanneer de landvoogd de troepen niet naar de vestingen terugtrok. Requesens moest in deze en andere beperkende voorwaarden treden, wilde hij ten minste over eenig geld beschikken om de zaken te drijven. De Staten speelden op die wijze een zeer gevaarlijk spel. Wel meenden zij den landvoogd geheel in hunne macht te hebben, terwijl zij weigerden hem met geld te ondersteunen, als hij niet in hunne eischen trad; doch zij zagen niet in, dat de geldverlegenheid van den landvoogd diens troepen tot de uiterste grens der bandeloosheid moest drijven en daardoor weder op de gewesten zelve een noodlottigen invloed moest hebben. Landbouw en veeteelt leden verschrikkelijk onder de plunderingen der muitende troepen; de boer verwaarloosde zijn akkers, welker vruchten hem toch geen voordeel aanbrachten. Zoo trof het geldgebrek van de regeering niet alleen den landvoogd en de centrale regeering maar ook de totnogtoe getrouwe gewesten, doch de Staten bleven volharden in hunnen onwil om te betalen. Intusschen verergerde de toestand steeds: armoede en werkloosheid namen toe, zoowel in de steden als op het platteland, honderden bedelaars maakten Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Artois onveilig, kloosters ten plattelande aanrandend, afgelegen boerenwoningen, dorpen zelfs bedreigend. Een algemeene opstand onder het geplaagde landvolk stond voor de deurGa naar voetnoot1). In deze omstandigheden riep Requesens op den 1sten Mei 1574 de Staten-Generaal te Brussel bijeen maar hij stuitte spoedig weder op hevig verzet van de verschillende gewesten, die meer onder den indruk verkeerden van de bandeloosheid der troepen en de verwoestingen op het platteland dan van de overwinning bij Mook, waarna Requesens had gehoopt hen tot toegeven te bewegen. Tegenover de geldelijke bezwaren van den landvoogd stelden zij hunne eischen; tegenover de beloften tot afschaffing van den 10den penning en opheffing van den Raad der Beroerten plaatsten zij het verlangen naar de komst van den Koning, naar terugkeer tot de toestanden onder Karel V, naar vrede met Holland en Zeeland, naar verwijdering der vreemde krijgsknechten. De onderhandelingen met de afzonderlijke gewesten leidden tot iets beter resultaten, ten minste wat Henegouwen, Artois en Namen betreft, die ten slotte toegaven. Doch wat beteekende hunne toestemming, toen Brabant en Vlaanderen weigerden en de overige gewesten dit voorbeeld volgden? Het openlijk aanstoken dezer verschillen door de opstandelingen van Holland en Zeeland maakte de zaak bedenkelijker. Als vanzelf kwam Requesens er op deze wijze toe de nooit geheel afgebroken onderhandelingen met den Prins weder op te vatten; van alle kanten begreep men, ook in Spanje, dat dit de eenige weg was om aan de moeilijkheden een einde te maken. Sommige leden van den Raad van State, met name de heer van Rasseghem, lieten zich in dien geest uit en toonden zich zelfs bereid om op het gebied van den godsdienst toe te geven aan de eischen der ketters; van de zijde der bisschoppen, die erin | |
[pagina 104]
| |
zitting hadden, werd dezelfde bereidwilligheid getoond; men wierp het voor de Spanjaarden weinig vleiende denkbeeld op om de onderhandelingen niet aan de regeering, die immers door de opstandelingen niet vertrouwd werd, maar aan de Staten der getrouwe gewesten op te dragen. Weldra verscheen Leoninus, 's Prinsen oude vriend, in Holland als afgevaardigde van Requesens om den Prins tot toegeven te bewegen. Hij trachtte opnieuw Oranje over te halen de zaak der Nederlanders op te geven tegen persoonlijke voordeelen in geld en goederen, die men hem beloofde. De Prins weigerde, gelijk hij reeds dikwijls bij zulke aanbiedingen had gedaan, zijn zaak van die der rebellen te scheiden. In het voorjaar van 1575 werden te Breda opnieuw ernstige onderhandelingen geopend, waarbij voor Requesens naast Rasseghem en Leoninus twee bekende nederlandsche rechtsgeleerden, Sasbout en Suys, verschenen, terwijl voor den Prins en de zijnen diens getrouwen: Marnix, Paulus Buys, Willem van Zuylen van Nyevelt en eenige anderen optraden. Ook van de zijde des Keizers woonde een gemachtigde, de graaf van Schwartzburg, Oranje's zwager, die door den Keizer ter bemiddeling naar Holland was gezonden, de onderhandelingen bij. Requesens bood aan: vertrek van alle vreemdelingen uit de Nederlanden; bijeenroeping der Staten-Generaal op dezelfde wijze als bij den afstand van keizer Karel; waarborg van de te maken afspraken door den Keizer en de prinsen van den bloede; de niet-katholieken zouden acht tot tien jaar uitstel krijgen om hunne goederen te verkoopen en het land te verlaten; de Staten-Generaal zouden vrijelijk voorstellen mogen doen tot verbetering; de spaansche inquisitie zou nooit worden ingevoerd; de katholieke religie moest overal en bij uitsluiting worden gehandhaafd. De voorstellen omtrent den verkoop der goederen van niet-katholieken waren echter voor de opstandelingen ten eenenmale onaannemelijk. Zij stelden daartegenover voor, gelijk vroeger de edelen, dat de bijeen te roepen Staten-Generaal de zaak van den godsdienst zouden beslissen. Ook in den Raad van State, en bij de nederlandsche regeeringsleden in het algemeen, vond dit thans goedkeuring. Als men het ook in Spanje goedkeurde, was de vrede gesloten, dacht menigeen. Doch zoo iets was van den op dit punt onverzettelijken Koning niet te wachten. Requesens vroeg nog om nadere instructiën maar, zooals gewoonlijk, het antwoord bleef uit, en toen de landvoogd eindelijk, de meening des Konings kennend, tot groote ergernis der getrouwe gewesten in Juni de onderhandelingen afbrak, bleek het spoedig, dat hij juist gezien had: in Augustus kwam eindelijk uit Madrid het bericht, dat hierin niet getreden kon worden en dat de onderhandelingen moesten worden afgebroken, want met zulke lieden was niets te beginnen. Schwartzburg was reeds vroeger vertrokken. In de getrouwe gewesten begon men van dit oogenblik af ernstig het oor te leenen aan de voorstellen der beide in opstand verkeerende provinciën om te komen tot onderlinge aaneensluiting van alle gewesten tegenover een regeering van vreemdelingen en de ongebondenheid der vreemde troepen. De vierjarige sluiting van de Schelde door de zeeuwsche Geuzen, de rooverijen der Hollanders en Zeeuwen op de vlaamsche kust, de belemmering van den handel door allerlei verbodsmaatregelen van beide zijden, de plundertochten, thans ook van Holland uit in Brabant ondernomen, deden de armoede en de ellende in de steden en ten plattelande in de getrouwe gewesten stijgen en de ontevredenheid met den gang der zaken alom toenemen. Duidelijk bleek ook bij deze onderhandelingen opnieuw, dat er tusschen den Koning en den Prins en de zijnen geen vergelijk mogelijk wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 105]
| |
De Prins, met scherpen blik geen gelegenheid latend ontsnappen om de kracht van den opstand te vergrooten, maakte van de onderhandelingen gebruik om aan de eene zijde de nog trouwe gewesten door handige opmerkingen omtrent de toenemende zwakheid en onbetrouwbaarheid der landsregeering tot verzet te prikkelen, anderszins een nadere aaneensluiting der opgestane streken te bewerken en het bestuur aldaar op beteren voet in te richten. Tot nu toe had de Prins de regeering in Holland gevoerd met drie ‘Raden nevens Zijne Excellentie’, zooals men ze noemde, die in het voorjaar van 1573 waren opgericht ter vervanging van de gedesorganiseerde bestuurscolleges: een Raad van State, een Raad van Financiën en een Raad van Admiraliteit, waarvan de Prins op voordracht der Staten deleden benoemde. Verder kwam er nog voor de rechtspraak het in 1572 gereorganiseerde Hof, de Raad Provinciaal, evenzoo benoemd. In het Noorden hadden de gouverneur Sonoy en de ‘Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier’, gedeputeerden der stedelijke regeeringen aldaar, het bewind in handen. In Buren voerde de Prins zelf, als vertegenwoordiger van zijn zoon, het bewind; in Bommel had men de stadsregeering. In Zeeland had de Prins alles te zeggen. Voor het geregelde bestuur, vooral voor den goeden gang der krijgszaken was het noodig, dat er meer eenheid in het bewind over die verschillende streken kwam en dat de Prins niet elk oogenblik de verschillende steden en kringen behoefde lastig te vallen om geldelijke hulp en toestemming tot het nemen van dringende maatregelen. Toen nu ter wille van de vredesonderhandelingen de afgevaardigden van alle groote en kleine steden, die in verzet waren, benevens die van den hollandschen adel bijeengekomen waren, trachtte de Prins aanstonds een betere inrichting van het bestuur en nauwere aaneensluiting te verkrijgenGa naar voetnoot1). Deze pogingen stuitten echter op groote bezwaren. De Zeeuwen en Noordhollanders, gesteld op een afzonderlijk bestuur en vreezend voor de overmacht der groote zuidhollandsche steden, waren weinig gezind om een vast plan van Unie, zooals de Prins door Paulus Buys er een liet samenstellen, aan te nemen. Ook de verhouding tot den Prins, die nu tevens geregeld moest worden, gaf tot allerlei verschillen aanleiding. Men wilde hem aan de eene zijde wel tijdelijk souverein maken en putte zich uit in betuigingen van dankbaarheid voor zijn vaderlijke gezindheid jegens de gewesten, maar aan de andere zijde was de groote invloed op de zaken, dien hijzelf den Staten had ingeruimd, dezen goed bevallen en vreesden zij thans dien invloed te verliezen; overal waar het geldzaken betrof, kwam deze neiging duidelijk uit. Verder was de regeling der kerkelijke zaken, waarbij de Prins aan de Katholieken grooter vrijheid wilde verleenen dan de thans heerschende Calvinisten wenschten, niet gemakkelijk ten uitvoer te brengen, daar de laatsten van geen vergelijk met Rome hooren wilden. Eindelijk wilden de meeste regenten niets hooren van een grooteren invloed der burgerijen op de regeering, waarin de populaire Prins een goed tegenwicht zag tegen de aanmatigingen eener zich meer en meer versterkende regentenaristocratie als die der hollandsche en zeeuwsche steden. Over dit alles werd ook na het afbreken der onderhandelingen in de opgestane streken onafgebroken beraadslaagd. Belangrijk is over deze beraadslagingen een brief des Prinsen van 21 Mei 1575Ga naar voetnoot2), waarin hij o.a. schrijft: ‘Zyne Excellentie soude voor goed en raadzaam aanzien, dat alsulke ordeninge als sy willen stellen zoo op het feit van den gouvernemente als van der oorloge, politie ende Landraad, werde geapprobeerd niet alleenlijk | |
[pagina 106]
| |
by de magistraten en schutteryen van de steden maar ook by de gemeente om des te meer en beter gehoorzaamd te hebben en ook ten eynde sy henlieden niet en hebben te beklagen, dat de ordonnantiën (des is omtrent een jaar geleden) by haren consente gemaaktGa naar voetnoot1), nu zonder haar weten werden verandert.’ Na heel wat gehaspel over al deze punten werd in Juni een Unie tusschen Holland en Zeeland besproken, waarbij verder nog een ordonnantie werd gevoegd over de Gemeene Middelen, die men uit imposten op wijn, bier, koren, zeep, paarden, vee, bezaaide landen, turf, kolen en waaggoederen zou verkrijgen. Zierikzee bleef zich verzetten tegen de opdracht van het gouvernement aan den Prins, waarop Holland zijn eigen weg ging en den 11den Juli hem, ter wille der ‘eenigheid, welke niet wel kan syn by velen, in wille en gemoed veeltyds differerende’, verzochten voor den oorlogstijd als hun souverein op te treden, hem verkiezend ‘als Hoofd en Hoogste Overheid’ en hem stellend ‘tot de regering der landen en steden van Hollant’, met bepaling ‘dat, soolang de landen in der oorlog of wapenen zyn, hy hebben zal volkomen autoriteit ende macht als souverein ende overhooft te gebieden ende te verbieden alles, wat tot conservatie ende bescherming dienlyk of doenlyk zal mogen zyn.’ Desnoods mocht hij ook de regeering der steden veranderen. De Staten en verder de ‘officieren, magistraten, schutteryen ende gemeenten in alle steden en vlekken’ zouden den eed van gehoorzaamheid doen, terwijl een landraad hem ter zijde zou staan. Als vertegenwoordigers der gemeenten golden de hoofden der schutterijen en dekens der gilden, zooals vanouds gebruikelijk was in zulke gevallen. Slechts te Gorkum en Schoonhoven weigerde de magistraat deze op te roepen, verklarend, dat dit daar ongewoon was. Van een oproeping van ‘alle gemeenten’, iets ongehoords in de oogen der regenten, wilden deze niets hooren, hoewel de Prins het gewenscht hadGa naar voetnoot2). De landraad werd, niet geheel naar den zin des Prinsen, in Augustus ingericht, doch hij kreeg slechts een beperkte macht, omdat de Staten zelf invloed op allerlei zaken wilden behouden; deze landraad werd reeds in het najaar weder afgeschaft en verschil in meening tusschen den Prins en de Staten hield een definitieve regeling tegen. Toen bleef Oranje met eenige gedeputeerden der Staten voorloopig de zaken drijven. Hij was thans feitelijk nog meer souverein dan te voren.
Intusschen werd de oorlog, die na het ontzet van Leiden tijdens de gevoerde onderhandelingen zoogoed als geheel had stilgestaan, in het voorjaar van 1575 weder voortgezet. Hiërges, stadhouder van Utrecht en Gelderland, thans ook met het bewind over Holland en Zeeland belast, wierp zich in April met een aanzienlijke macht van Haarlem uit op Kennemerland om Sonoy uit het Noorden te verdrijven. Sonoy hield zich dapper staande doch, verbitterd door den tegenstand der katholieke boeren in West-Friesland tegen zijn maatregelen en een samenzwering onder hen vermoedend naar aanleiding van geruchten, die spraken van plannen tot brandstichting in allerlei voorname dorpen, maakte hij, dweepziek Calvinist, zich schuldig aan schandelijke wreedheid tegenover deze ongelukkigenGa naar voetnoot3). Een buitengewone rechtbank legde den verdachten pijnigingen en straffen op, die de sterkste verhalen van de wreedheid der inquisitie evenaarden en eerst ophielden door de tusschenkomst van den Prins, tot | |
[pagina 107]
| |
wien de slachtoffers zich eindelijk wendden, hoewel Sonoy, over die tusschenkomst ontevreden, zijn onderhebbenden herhaaldelijk tot voortzetting der pijnigingen aanzette. Zoo werd de bevolking van het westfriesche platteland, vooral in de omstreken van Hoorn, welks schout een der ergste vervolgers was, op vreeselijke wijze gestraft voor meerendeels vermeende misdrijven, die de achterdocht van Sonoy en de zijnen hun aanwreef. Sonoy's ‘bloedraad’, met dien van Alva in wreedheid wedijverend, ja dezen overtreffend, ging hier nooit uit de herinnering der vervolgde KatholiekenGa naar voetnoot1). Hiërges trok evenwel spoedig af, rukte door Utrecht naar de Betuwe en veroverde Buren, waarna hij het dapper verdedigde Oudewater bestormde en zich vervolgens voor Schoonhoven legerde, dat evenzoo nog in Augustus viel. Woerden alleen hield hier stand en wist zich door omvangrijke inundatiën te redden, terwijl ook pogingen om in de omgeving van Dordrecht door te dringen den vijand mislukten. Het gevaar daarvoor bleef echter tot het voorjaar van 1576 dreigen. Een andere onderneming, door Requesens zelven geleid, had de bemachtiging van Zeeland ten doel. In den donkeren nacht van den 28sten September trokken, bij deze gelegenheid zich weder in hunne volle kracht toonend, 1500 uitgekozen spaansche soldaten onder Ulloa langs een smalle voorde onversaagd, midden tusschen de schepen van Louis de Boisot door, over de verraderlijke ondiepten van het Zijpe tusschen St. Philipsland en Duiveland, waar Charles de Boisot hen bij hunne aankomst krachtig ontving maar ongelukkig werd doorschoten, terwijl zijn benden de vlucht namen. Schitterend is dit wapenfeit, dat in stoutheid een dergelijken tocht van Mondragon tot ontzet van Goes in 1573 nog te boven ging en toonde, wat onder goede aanvoering de vijand vermocht. Welhaast drongen de Spanjaarden, door d'Avila en Mondragon geleid, tot Schouwen door en sloegen het beleg voor Zierikzee, waar Arend van Dorp gebood, en voor het kleine Bommenede, gelegen te midden van de wadden en platen, die deze plaats later van de kaart zouden doen verdwijnen. De aanval scheidde bijna geheel Zeeland van Zuid-Holland, gelijk dit door de verovering van Haarlem van het Noorden was gescheiden. Zierikzee's behoud was dus van veel belang, vooral toen Bommenede na dapperen weerstand was gevallen. In deze omstandigheden zou het voor den landvoogd, den Grootcommandeur, zooals hij wegens zijne waardigheid in Spanje door zijn tijdgenooten gewoonlijk genoemd werd, van veel gewicht geweest zijn den op twee punten met zooveel goeden uitslag hernieuwden krijg met kracht te kunnen voortzetten. Maar juist toen ontbrak hem de zenuw van den krijg, het geld, meer dan ooit. Philips had namelijk, ten gevolge van de zware onkosten van den nederlandschen oorlog, die hem reeds meer dan 42 millioen dukaten hadden doen besteden en alle, na de op groote schaal in de laatste jaren gehouden verkooping en verpanding van staatsdomeinen, nog beschikbare inkomsten uit zijn spaansche rijken aan bankiers te Genua, Antwerpen, Augsburg en elders doen verkoopen of verpanden, geen ander redmiddel uit den stijgenden financieelen nood gezien dan een formeel staatsbankroetGa naar voetnoot2). De belastingen van allerlei aard waren in Spanje tot een ongekende hoogte opgedreven; monopoliën met betrekking tot de zilver- en kwikzilvermijnen, tot de zoutwinning enz., verhooging der alcabala, invoering van nieuwe heffingen, niets kon den zwaren schuldenlast, die in steeds meerdere mate op het land drukte, wegnemen. Herhaaldelijk had de regee- | |
[pagina 108]
| |
ring de vertegenwoordigingen harer spaansche landen gewezen op de noodzakelijkheid van krachtige middelen tot delging der overweldigende staatsschuld, maar omdat deze middelen telkens weder op nieuwe lasten en verhooging van de bestaande nederkwamen, toonden de onderdanen in Spanje weinig lust om erin te treden. En intusschen namen de bezwaren hand over hand toe. De bankiers stelden steeds hooger eischen; binnenslands was geen geld te verkrijgen. De renten der thans 34 millioen dukaten bedragende staatsschuld verslonden, ten bedrage van ruim 2 millioen, meer dan ⅛ van het geheele staatsinkomen der spaansche monarchie. Zoo achtte de Koning eindelijk het oogenblik gekomen om een ingrijpenden maatregel te nemen, die, naar hij hoopte, ten minste voor het oogenblik zou helpen. Het was reeds de tweede maal tijdens zijn regeering, dat Philips tot zulk een daad overging; in 1557, tijdens den oorlog met Frankrijk, was het ook geschied. Den 1sten September 1575 schorste een ‘decreto’ alle betaling aan de schuldeischers van den staat. Een hevige financieele crisis was het noodzakelijke gevolg en het krediet van den spaanschen Koning daalde een oogenblik zoo sterk, dat het onmogelijk was om spaansche wissels op de Nederlanden aangenomen te krijgen, laat staan om baar geld uit Spanje naar de Nederlanden te zenden. Zelfs het eenige bankiershuis, waarop de Koning nog meende te kunnen rekenen, dat der Fuggers te Augsburg, weigerde langen tijd geldzaken voor de spaansche regeering te doenGa naar voetnoot1). Requesens, op deze wijze van geldelijke hulp uit Spanje ten eenenmale verstoken, riep een buitengewone vergadering van den Raad van State met de stadhouders en de Vliesridders bijeen, om van advies te dienen betreffende de financieele maatregelen, die genomen zouden moeten worden om de geregelde betaling der soldaten te verzekeren, een voor de Nederlanden belangrijke zaak, zooals men door de herhaalde muiterijen had ondervonden. Hij vond bij hen echter weinig baat en vroeg nu, altijd wijzend op het gevaar van een ‘generale mutinatie’ der troepen, van de gewesten een leening van 1200000 gulden. Geen klachten van armoede konden hem vermurwen; de provinciën moesten betalen, vooral toen de landvoogd met het zenden van zware garnizoenen dreigde. Zoo stemde het eene gewest na het andere toe, bevreesd voor het nog grootere kwaad der militaire muiterij, dat meer en meer begon te naderen, toen de soldaten in Brabant en Henegouwen elkander de hand gingen bieden om gezamenlijk hun eischen door te drijven. Het gevaar werd thans weder groot voor Holland en Zeeland en de Prins zag dan ook ernstig naar buitenlandsche hulp uit. Zijn na de feitelijke scheiding van Anna van Saksen in den zomer gesloten huwelijk met Charlotte de Bourbon-Montpensier had hem wel met het fransche koningshuis in familiebetrekking gebracht, doch de vorstin, indertijd in de Paltz openlijk als abdis uit haar klooster gevlucht en tot het Calvinisme overgegaan, was door de koninklijke familie zoogoed als verstooten en koning Hendrik III, die zijn broeder Karel IX was opgevolgd, medeplichtige aan den Bartholomeusnacht, scheen weinig geneigd om te helpen, te minder omdat juist in dien tijd de burgeroorlog in Frankrijk hernieuwd werd, thans onder medewerking van 's Konings jongsten broeder, hertog Frans van Alençon, hoofd nu van de Politieken, de middenpartij tusschen Hugenoten en Katholieken. Alençon, weldra zelf hertog van Anjou, was wel verbonden met den leider der duitsche Calvinisten, hertog Johan Casimir | |
[pagina 109]
| |
van de Palts, maar had de handen vol met den strijd tegen zijn broeder, den Koning, of liever tegen de ultra-katholieke partij der Guises. De Prins wendde daarom thans het oog naar Engeland, waarmede op het einde van 1575 ernstig onderhandeld werd. Bevreesd voor fransche heerschappij in Holland en Zeeland, had koningin Elizabeth reeds een gezant naar den Prins en een ander naar Requesens gezonden om hare bemiddeling aan te bieden en de mislukte onderhandelingen van Breda weder te doen opvatten. De Prins trachtte van deze gunstige omstandigheid gebruik te maken en bewoog de Staten van Holland en Zeeland op het einde des jaars een gezantschap, bestaande uit Marnix, Buys en den bekwamen pensionaris van Enkhuizen, François Maelson, naar Engeland te zenden om aan Elizabeth het protectoraat of, als zij dit niet genoeg vond, desnoods de souvereiniteit over de beide gewesten aan te bieden. De Koningin, steeds afkeerig van een openlijke breuk met Spanje door aanneming der souvereiniteit, scheen wel bereid het eerste voorstel aan te nemen, mits men haar Walcheren overliet en Holland feitelijk voor zichzelf zorgde. Daarover werd onderhandeld maar men toonde zich van hollandsche zijde weinig geneigd om hierin te treden. Weldra verscheen echter ook namens Requesens Champagney te Londen om de pogingen der Hollanders te verijdelen en zoo mogelijk Elizabeth over te halen de hollandsche gezanten gevangen te nemen of anders deze zelve over het aanknoopen van nieuwe onderhandelingen te polsen. Elizabeth bleef op dubbelzinnige wijze met beide partijen onderhandelen. Beide gezantschappen waren nog in Engeland, toen het bericht kwam, dat Requesens den 4den Maart na een korte ziekte onverwacht was overleden. |
|