Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Eerste afdeeling
| |
[pagina 47]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 48]
| |
Hamburg of Emden geslagen om den stapel uit Antwerpen naar die veiliger plaatsen over te brengen en zoo een einde te maken aan de moeilijkheden, die den engelschen handel in de Nederlanden in de laatste jaren belemmerdenGa naar voetnoot1). En van de handwerkslieden hadden zeer velen hun heil in de vlucht gezocht, vooral de Calvinisten, door het droevige lot van Valenciennes, waar Noircarmes tegen allen had gewoed, zonder onderscheid van rang en stand, gewaarschuwd voor wat hun te wachten stond. Met name naar Norwich, Sandwich, Colchester, Maidstone, Hampton en andere engelsche steden van de oostkust hadden zich velen begeven, tot groot voordeel van die plaatsen, waar de lakennijverheid sedert een hooge vlucht nam. Visschers en andere nijveren volgden hun voorbeeld, alzoo aan de Nederlanden vele rappe handen onttrekkendGa naar voetnoot2). Sommigen hadden zich aangesloten bij de zoogenaamde Boschgeuzen, overgeblevenen van de door Noircarmes en Beauvoir uiteengejaagde calvinistische benden, vermeerderd met verloopen landvolk en in de woelingen betrokken plunderaars, die zich nog hier en daar op weinig toegankelijke plaatsen in bosschen en moerassen voor de troepen der regeering wisten te verbergen en met woeste roofzucht nu en dan op eenzame kloosters en hoeven aanvielen. Wat zou de thans zoo krachtige regeering doen? Zoo vroeg men zich overal angstig af, ook in katholieke kringenGa naar voetnoot3). Ook in het naburige Frankrijk waren de Hugenoten lang niet gerust over de aanwezigheid van een sterk spaansch leger in de Nederlanden onder hun doodvijand, den hertog van Alva, en begonnen zich te wapenen uit vrees voor een gemeenschappelijk optreden der regeeringen van Frankrijk en Spanje tegen hen. Voorloopig scheen Alva geneigd om, gehoorgevend aan Margaretha's vertoogen, den weg der verzoening, der bevrediging in te slaan. Hij ontving Egmond en Hoorne op schijnbaar welwillende wijze evenals den jongen graaf van Buren, oudsten zoon van Oranje, die te Leuven studeerde. Oranje zelf schreef den hertog een vriendelijken brief ‘pour luy dire la bienvenue’Ga naar voetnoot4), daartoe aangemoedigd door de berichten omtrent Alva's houding jegens zijn zoon en misschien hopend hem iets gunstiger tegenover zichzelf te stemmen. Doch de gematigdheid van den hertog bleek weldra slechts geveinsd te zijn, ten einde hem te vergunnen des te beter zijn slag te slaan. Zijn eerste daad in deze richting was de instelling onder zijn voorzitterschap van een ‘Conseil des Troubles’, een ‘Raad der Beroerten’, waarin hij behalve Noircarmes en Berlaymont, plaatsvervangende presidenten, een vijftal bekende nederlandsche juristen aanstelde nevens zijn werktuigen, den Spanjaard Juan de Vargas, die in Spanje herhaaldelijk veroordeeld was en thans door ijverig dienstbetoon aan verdere processen aldaar hoopte te ontkomen, en den karakterloozen spaanschen Nederlander Luis del Rio. De rechtbank, zonder officieele aanstelling eenvoudig door Alva's wil opgericht, zou hebben te onderzoeken naar alle misdrijven, in den tijd der woelingen begaan, en daarover vonnissen uitspreken; omtrent deze laatste behield de landvoogd echter zichzelven de definitieve beslissing voor, ten deele omdat hij de leden nog niet goed kende, ten deele, schreef hij, omdat ‘de mannen der wet alleen vonnis uitspreken over bewezen | |
[pagina 49]
| |
misdrijven, terwijl het staatsbelang veelszins strijdig is met de wetten, die men hier heeft’Ga naar voetnoot1). De eerste zitting dezer rechtbank werd den 20sten September gehouden. Om de leden den gang van zaken nog eens onder het oog te brengen, werd hun in de eerstvolgende vergaderingen het voor koning Philips samengestelde geschrift van Hopperus over de woelingen voorgelezen, gelijk de hertog zich nog in Spanje door dezelfde lectuur op zijn taak had voorbereidGa naar voetnoot2). Nog voordat de Raad bijeenkwam, waren de niets vermoedende graven van Egmond en Hoorne reeds gevat op een feestmaaltijd, dien Fernando, bastaard van Toledo, had aangericht (9 Sept.). Met fierheid hadden beiden zich in hun lot geschikt, meenend zeker te zijn van hun zaak. Op denzelfden dag waren burgemeester Van Stralen van Antwerpen, een van de vertrouwde medestanders van Oranje, en de secretarissen der graven, Backerzeele en Van Loo, in verzekerde bewaring gesteld; hunne belangrijke papieren werden in beslag genomen. Zoo was het masker afgeworpen en had de hertog zijn doel bereikt om, gelijk hij gewenscht had, ‘de voornaamste personages, bij wie men het best de oorzaken der woelingen kon nagaan, zoo mogelijk met één slag te vatten’Ga naar voetnoot3). Dit alles was buiten Margaretha omgegaan. Ook de overbrenging der beide graven naar Gent, waar zij in het kasteel aldaar werden opgesloten, geschiedde op bevel van Alva alleen. Het bleek duidelijk, wie meester was in het land, en te midden der algemeene ontsteltenis, door de gevangenneming van Egmond en Hoorne en de instelling van den Raad gewekt, maakte Margaretha zich dan ook gereed de Nederlanden te verlaten, klagend over de onverdiende bejegening en waarschuwend voor de gevolgen van streng optreden, ja, als gevolg daarvan reeds den burgerkrijg voorspellend, al was er nu oogenschijnlijk rustGa naar voetnoot4). Toen zij in het voorjaar in Italië terug was, ontving zij van paus Pius V de Gouden Roos wegens hare verdienstenGa naar voetnoot5). Alva was in het begin van October tot haar opvolger benoemd. In de laatste dagen van December verliet zij Brussel, na den hertog nog eens te hebben gewaarschuwd en gewezen op de wenschelijkheid van de twee door haar voorgestelde en aan de Nederlanders beloofde maatregelen: algemeen pardon en bijeenroeping der Staten-Generaal. De hertog weigerde vooralsnog hierin te treden; hij was besloten den weg der strengheid in te slaan en dezen vooreerst alleen. Zoo wilde het de Koning, wiens last hij kwam volbrengen en op wien Granvelle's vertoogen thans al evenmin invloed hadden als die van de hertogin van Parma, wier zwakheid hij als een der oorzaken van den geheelen toestand beschouwde. In het najaar van 1567 ging de Raad der Beroerten ijverig aan het werk. De rapporten der na den Beeldenstorm door de landvoogdes naar de verschillende gewesten gezonden commissarissen werden nagegaan, de gevangen heeren ondervraagd, de beide graven door Vargas en Del Rio. Na een nauwkeurig en scherp onderzoek werden op grond van de verkregen gegevens in December op bevel van den hertog de processen tegen Oranje, Lodewijk van Nassau, de graven van Hoogstraten, van Culemborg, van den Bergh en Brederode, tevens die tegen de gevangen heeren, tegen de | |
[pagina 50]
| |
in Friesland en elders opgevangen edelen aanhangig gemaakt. In verband daarmede werden nieuwe arrestatiën gedaan van beeldstormers, predikanten, leden van consistoriën, verdachten in het algemeen, op den 3den Maart (Aschdag) 1568 niet minder dan 500 personen tegelijk over het geheele land. Ook de vonnissen lieten niet op zich wachten: in Januari werden 84 inwoners van Valenciennes veroordeeld tot den dood en confiscatie van goederen; weldra volgden de vonnissen bij 30, 40, 50 tegelijk. De ‘Bloedraad’ verdiende reeds ten volle dien naam, hem door het volk gegeven. Intusschen, niet alle leden toonden denzelfden ijver. Alleen Vargas en Del Rio, vooral de eerste, voldeden aan de verwachting van Alva; de anderen kwamen niet zeer trouw op en toonden dikwijls weinig geneigdheid om den wil van den landvoogd te volbrengen, vooral toen het vonnissen begon. Alom verspreidde zich een doodelijke schrik. Niemand achtte zich veilig, honderden wederom verlieten het land uit vrees voor de scherpe vervolging, die zelfs den minsten schijn van medeplichtigheid aan de woelingen meedoogenloos strafte en overal onderling wantrouwen onder de bevolking zaaide. Niemand was zeker voor beschuldigingen van persoonlijke vijanden of naar belooning hakende aanbrengers. Het scheen wel, alsof het in de eerste plaats om confiscatiën ten behoeve van den Koning te doen wasGa naar voetnoot1). Maar niemand waagde het zich te verzetten of zelfs maar te klagen over de verregaande schending der privilegiën door deze buitengewone rechtbank, die zich niet stoorde aan het kostbare jus de non evocando, vroeger een der belangrijkste en meest gehandhaafde rechten in de verschillende gewesten; de Raad meer de spaansche rechtsgebruiken volgend, trad het gewone nederlandsche recht met voeten, zoowel in het oproepen als in het behandelen der beschuldigden en in de vonnissen, die zij uitsprak. In Januari was ook Oranje met een aantal andere heeren plechtig ingedaagd. Hen evenmin als Egmond en Hoorne hielp het, dat zij tot de Vliesridders behoorden en volgens de voorrechten dier orde alleen door hunne mederidders mochten worden gevonnist. Weldra volgde een reeks van vonnissen tegen Marnix, Brederode en andere edelen, die met verbeurdverklaring hunner goederen voor eeuwig werden verbannen. De jonge graaf van Buren werd te Leuven opgelicht en naar Spanje gezonden met verkrachting van de privilegiën der leuvensche Universiteit, die op haar protest van Vargas de in barbaarsch Latijn uitgesproken maar duidelijke terechtwijzing kreeg: ‘non curamus privilegios vestros.’ Oranje beantwoordde van Dillenburg uit de indaging en de oplichting van zijn zoon met een welsprekend protest van den 4den Maart 1568, waarin hij, als rijksvorst, als Vliesridder, als brabantsch edelman, als Nederlander, verzet aanteekende tegen Alva's rechtbank en het tegen hem gevoerde proces. Evenzoo protesteerde Hoogstraten. Maar noch deze protestenGa naar voetnoot2) noch de pogingen van den Keizer en de keurvorsten, van de Vliesridders, van de ongelukkige gravin van Egmond, van Granvelle en anderen konden Alva en den Koning terugbrengen van hunne plannen. De hoofden van den opstand moesten gestraft worden - dàt was de eisch van den Koning zoowel als van zijn dienaar, hoewel de laatste omtrent Egmond ten minste eenige aarzeling toonde. | |
[pagina 51]
| |
In deze omstandigheden greep Oranje eindelijk naar de wapenen. Hij rekende daarbij op binnen- en buitenlandsche hulpGa naar voetnoot1). De klimmende ontevredenheid in de Nederlanden, de toenemende haat tegen Alva, de verbittering van hen, die nog heimelijk het Calvinisme toegedaan waren, de populariteit van Egmond en hemzelven schenen hem bij een inval in de Nederlanden den steun der bevolking te beloven tegenover de beulen, die de regeering voor den Koning voerden. Was hij niet souverein prins van Oranje en als zoodanig, hoe klein dit gebied ook was, gerechtigd om de wapenen te voeren tegen een anderen souverein, den Koning van Spanje? Niet als opstandeling maar als luthersch geloofsgenoot, zooals hij zich thans openlijk noemde, als beschermer van vervolgde Protestanten, meende hij te mogen rekenen op de hulp van de duitsche luthersche vorsten, van de reeds lang met hem in verbinding staande hoofden der Hugenoten in Frankrijk, die juist tegen hun koning in vollen opstand waren, van koningin Elizabeth van Engeland, met wier agenten in de Nederlanden hij reeds vroeger in het geheim onderhandeld had. En mèt hem zouden de nederlandsche uitgewekenen de wapenen opvatten. Enkelen hunner bevonden zich reeds sedert lang bij de legers van Condé en zijn Hugenoten in Frankrijk; anderen zwierven op zee rond, met hunne schepen als ‘Watergeuzen’ een waar piratenleven leidend ten koste van vriend en vijand; nog anderen, Brederode en Hoogstraten onder hen, wachtten te Emden, Wezel, Keulen en elders op het eerste sein van zijn hand om zich bij hem te voegen en een kans tegen Alva te wagen. In het vroege voorjaar hadden vele uitgeweken edelen zich opnieuw plechtig schriftelijk verbonden, thans om ‘het vaderland te bevrijden, de gevangenen te verlossen’ uit de klauwen der ‘kwaadwilligen’, die ‘hunne eeren hebzucht trachten te bevredigen met het bloed der Nederlanders, die zij overgeven aan vreeselijke straffen, hunne goederen verbeurdverklarend en hunne kinderen tot den bedelstaf brengend’Ga naar voetnoot2). BrederodeGa naar voetnoot3) en de zijnen teekenden voor belangrijke sommen op de bij dit manifest gevoegde lijst van inschrijving. Reeds in Januari deed een klein aantal uitgewekenen van Engeland uit onder leiding van den predikant Jan Michiels een wanhopigen inval in West-Vlaanderen. Zij werden wel uiteengedreven maar de overgeblevenen van deze benden vereenigden zich met de Boschgeuzen en plunderden weder kerken en kloosters in die streek. Een complot in April, te Ohain in het Soniënbosch gesmeed onder leiding van Jan Hinckaert, heer dier plaats, om Alva bij het klooster Groenendael in Brabant met 2500 man te overvallen mislukte en werd gevolgd door nieuwe veroordeelingen, die op hare beurt nieuwe emigratie veroorzaakten, terwijl velen, die nog bleven, Oranje geld zonden of geldelijken steun beloofden, wanneer hij de Nederlanden zou komen verlossen. 's Prinsen geheime agenten bereisden het gansche land, vooral zijn vroegere stadhouderschappen Holland en Zeeland, ten einde geldelijke hulp te verkrijgen voor het bijeenbrengen van troepenGa naar voetnoot4). Want geld was in deze omstandigheden allereerst noodig, te meer omdat de uitgewekenen niet over hunne goederen konden beschikkenGa naar voetnoot5). Eindelijk scheen alles gereed en in den voorzomer van 1568 zou van verschillende kanten tegelijk de inval in de Nederlanden geschieden. In het | |
[pagina 52]
| |
Noorden zou Lodewijk van Nassau over de Eems binnendringen om over Groningen en Friesland naar Holland te komen; in Gelre zou de graaf van Hoogstraten met een voorhoede Roermond trachten te bezetten om den weg over de Maas te banen voor het groote leger van Oranje zelven, dat over die rivier in het hart des lands, in Brabant, zou binnendringen om met hulp der bevolking Alva te verdrijven. Bovendien had Oranje zich in betrekking gesteld met de Watergeuzen en aan Sonoy en anderen commissie van zijnentwege verstrekt; zij zouden aan de Eemsmonding en op de kust de onderneming van graaf Lodewijk steunenGa naar voetnoot1). Aan de andere zijde zouden eindelijk Hugenoten onder den heer van Cocqueville een aanslag op Artois wagen, terwijl van den zeekant ook gerekend werd op hulp van de naar Engeland uitgeweken Nederlanders. De eerste stoot gelukte niet. De heer van Villers, die in plaats van den door ziekte verhinderden Hoogstraten met 3000 man de onderneming op Roermond zou wagen, werd door den ervaren Sancho d'Avila teruggeslagen en bij Daelhem (25 April) gevangen genomen, terwijl zijn geheele macht verdelgd werd; zijn bekentenissen verspreidden licht over Oranje's totnogtoe zeer geheim gehouden plannen. Lodewijk van Nassau had meer succes. Eind April drong hij met een kleine macht, spoedig tot omstreeks 6000 man duitsche en waalsche huurlingen en emigranten gestegen, Groningerland binnen, maar werd voor Groningen opgehouden, zoodat de stadhouder des konings, de graaf van Aremberg, die zich juist te Brussel bevond, nog bijtijds in zijn gewest kon komen met een geringe macht duitsche en spaansche veteranen. Hoewel de helft minder in aantal, leverde hij den 23sten Mei bij Heiligerlee Lodewijk onversaagd slag, maar werd op het door de kuilen en gaten in het veen moeilijke terrein door de overmacht verslagen. Aremberg zelf sneuvelde, terwijl aan de nassausche zijde o.a. de jonge Adolf van Nassau, de derde van Oranje's broeders, het leven verloor. Deze indrukmakende overwinning scheen graaf Lodewijk den weg te openen; vele gewapende boeren sloten zich bij hem aan en opnieuw eischte hij Groningen op. ‘Nunc aut numquam’, nu of nooit, was zijn leuze; ‘recuperare aut mori’, herwinnen of sterven, stond daarnaast op zijn vaandels geschreven, geheel in den geest der uitgewekenen, die zich bij hem bevonden. Oranje ried hem aan zich niet voor de sterke en welbezette vesting op te houden, maar dwars door Friesland, waar de uitgewekenen vele verbintenissen hadden, op Holland aan te houden. Doch Lodewijk begon Groningen te belegeren en gaf daardoor Alva gelegenheid om zijn maatregelen te nemen tot herstel van het geleden nadeel. Door Villers' bekentenissen onderricht van Oranje's geheime betrekkingen met zijn vrienden in allerlei steden in Brabant en andere gewesten, achtte Alva het wenschelijk, aleer hij naar het Noorden vertrok, door een indrukwekkende strafoefening alom schrik en ontzetting te verspreiden, ten einde Oranje's aanhangers te verhinderen om in zijn afwezigheid een opstand in het Zuiden te verwekken of Egmond en diens medegevangenen te bevrijden. Het proces der andere edelen werd thans op 's hertogs last verhaast en op den eersten Juni werd een drietal hunner te Brussel op het schavot onthoofd; den volgenden dag onderging Villers hetzelfde lot met een aantal anderen. Egmond en Hoorne eindelijk werden naar Brussel overgebracht en daar veroordeeld. Den 5den Juni op den middag werd aan bei- | |
[pagina 53]
| |
den het vonnis voltrokken: hunne laatste oogenblikken waren waardig; zij stierven beiden als katholieken, voorzien van de laatste sacramentenGa naar voetnoot1). Het samengestroomde volk, klagend en weenend over hun droevig lot, nauwelijks begrijpend, wat er gebeurde, toonde na de strafoefening zijn sympathie voor de onthoofden door in droeve ontzetting doeken in het bloed der graven te doopen en vurige kussen te drukken op hunne doodkisten. Nog in de laatste dagen hadden beiden op de tusschenkomst der Vliesridders of der buitenlandsche vorsten, nog in zijn laatste oogenblikken had ten minste Egmond op de genade des Konings gehoopt. Tevergeefs: de Koning had reeds herhaaldelijk met ongeduld op hun dood aangedrongenGa naar voetnoot2). Beiden waren schuldig aan verzet tegen 's Konings plannen en wenschen, maar er valt niet te twijfelen aan de oprechtheid van Egmond's betuiging in zijn laatsten brief, ‘que jamais mon intention n'at esté de riens traicter ni faire contre la personne ni le service de Vostre Magesté ni contre nostre vraye, ancienne et catholique religion.’ Doch de Koning kende geen mededoogen en zijn dienaar deed na eenige aarzeling ten slotte, wat hem was bevolen. Algemeen was de schrik, de ontzetting over het gebeurde, de gansche Nederlanden door. Het was, zooals het volksliedje zong: ‘Een prince van groter machten,
Den grave van Egmont,
Als een schaep ginc ter slachten,
Daer wasser die ure en stont;
Men sach er weenen en treuren
So menige man en wijf
Te Brussel binnen der mueren
Al om dit wreet bedrijf,’
Breedvoerige verhalen, in tallooze exemplaren gedrukt, in het fransch en duitsch vertaald en door gansch Europa verspreid, deden overal de bijzonderheden van de voltrekking van het vonnis kennen en wekten alom deernis met het lot der vermoorden. Zelfs Alva betuigde den Koning, ‘dat het hem in de ziel leed had gedaan’Ga naar voetnoot3). Vargas alleen zeide koelweg, dat het ‘een nuttige zaak’ was en ‘de grand exemple’. Dit laatste was niet twijfelachtig: de bevolking der Nederlanden was van schrik als verlamd. Dat was dan ook Alva's bedoeling geweest. Aanstonds begaf hij zich naar het Noorden, na nog Oranje bij verstek veroordeeld en diens goederen met die van andere edelen verbeurdverklaard te hebben. Onder de aangeslagen goederen kwamen ook voor die van Montigny, die, nog altijd in Spanje, ongeveer tegelijk met de beide graven gevangengezet was en er na een harde gevangenschap in October 1570 heimelijk werd omgebracht. Bergen was reeds vroeger aan een ziekte overleden. Op Alva's nadering brak graaf Lodewijk het beleg van Groningen op, zich niet bestand rekenend tegen de aanzienlijke legermacht, waarover de hertog kon beschikken. Hij trok haastig naar de Eems terug maar werd bij Jemmingen den 21sten Juli ingehaald en ten eenenmale verslagen; alleen door een overhaaste vlucht ontsnapte hij, zwemmend over de rivier, den dood. Zijn leger, dat, slecht betaald en weinig ordelijk, aan het muiten was geslagen, had geen weerstand kunnen bieden aan den aanval van Alva's geregelde | |
[pagina 54]
| |
troepen en werd zoogoed als vernietigd. Met enkele volgelingen sloot de overwonnen aanvoerder zich aan bij zijn broeder, die nog aan den Rijn was om den inval in de Nederlanden voor te bereiden. Ook de onderneming der Hugenoten in Artois, was mislukt en hunne benden waren zonder veel moeite uiteengejaagd, hun aanvoerder was gevangen en gedood. Van de woeste Watergeuzen bleek weinig goeds te verwachten. Alleen het leger van Oranje zelf bleef nog over. De ondervinding van graaf Lodewijk in het Noorden bewees evenwel reeds, dat op de bevolking der Nederlanden niet ernstig viel te rekenen: geen enkele stad had er de poorten voor den graaf geopend en slechts betrekkelijk weinigen hadden gehoor gegeven aan de oproeping om zich bij Lodewijk's troepen te voegen. De vrees voor 's hertogs wraak, die na Jemmingen tegenover de afvalligen in Groningerland ook niet uitbleef, het geringe vertrouwen op de ongeregelde benden van graaf Lodewijk, de aarzeling om een opstand tegen den wettigen Koning te steunen, de ontzetting over de strafoefeningen te Brussel - dat alles had de ingezetenen weerhouden om een hand voor 's graven troepen uit te steken of anders dan in het diepste geheim hem met geld te helpen. Oranje hoopte in Brabant op meer succes. Hij had de stemming der bevolking door verschillende goed gestelde vlugschriften krachtig laten bewerken. De scherpe ‘Verklaringe ende uutschrift’ tegen Alva, de ‘Waerschouwinge des Princen van Orangien’ en zijn ‘Getrouwe vermaninge’ vlogen in tallooze exemplaren, in het fransch en in de volkstaal, door het land. Zijn manifesten ‘à tous capitaines, hommes d'armes et autres bons et vaillantz soldatz’ en zijn ‘Fidelle exhortation aux inhabitans du Pais Bas’ vonden talrijke lezersGa naar voetnoot1). Half September rukte hij met 13 à 14000Ga naar voetnoot2) man Duitschers, Walen en uitgewekenen van den Rijn naar de Maas en verscheen weldra in den omtrek van Maastricht. ‘Pro lege, rege, grege’, stond op zijn vanen geschreven: hij kwam om de Nederlanden te verlossen van Alva's tirannie. Zijn troepen bleken evenwel reeds in het begin tuchteloos en plunderden dorpen en kloosters onderweg; vooral de Walen toonden zich onordelijk. Oranje's oorspronkelijk plan was geweest om voor het binnendringen in Brabant gebruik te maken van de in bisdom en stad Luik bij velen heerschende stemming te zijnen gunste. Een poging om de belangrijke stad voor hem te winnen mislukte echter, daar men er voor Alva's troepen beducht was en weinig vertrouwen koesterde in Oranje's legermachtGa naar voetnoot3). Zoo trok het leger dan den 7den October bij Stockhem over de Maas - de beroemde overtocht, die de verbazing van Alva wekte. ‘Is dan het leger van den prins een vlucht wilde ganzen?’ riep de hertog uit, toen hij het bericht vernam. De overtocht was dan ook volgens sommige berichten alleen mogelijk geweest door in de rivier een zware massa ruiterij te plaatsen, die den stroom eenigszins brak en het voetvolk zoo gelegenheid gaf om door het tot den hals stijgende water achter de ruiters over de rivier te trekken; andere berichten spreken alleen van een brug, waarover de artillerie ging, nadat de ruiterij en het voetvolk door de rivier gewaad warenGa naar voetnoot4). Oranje drong nu Brabant binnen tot bij Tongeren, dat | |
[pagina 55]
| |
hij bezette, het luiksche gebied niet ontziende en in de hoop om hetzij Alva tot een slag te bewegen, hetzij in de brabantsche steden achter 's hertogs rug oproer te verwekken. Zijn verwachtingen werden deerlijk teleurgesteld. Alva wist, dat Oranje over weinig geld te beschikken had en dus zijn troepen slechts korten tijd bijeen zou kunnen houden; hij rekende op zijn eigen voor het oogenblik welvoorziene beurs en trok aanhoudend terug, Oranje's troepen afmattend door vermoeiende marschen en kleine aanvallen. Alleen den 20sten betwistte hij ernstig den overtocht over de Geete en gaf den strijd niet op dan na een hevig gevecht, dat Hoogstraten een ernstige wonde bezorgde, terwijl De Hames en andere edelen sneuvelden. Een versterking, door de Hugenoten den Prins toegevoerd, herstelde de aan de Geete geleden verliezen eenigszins. Maar steeds bleef Alva dezelfde taktiek volgen en belette bovendien Oranje zijn troepen behoorlijk te voeden door allen leeftocht overal mede te nemen of onbruikbaar te maken, de molens af te breken en de dorpen te verbranden. Weldra begonnen gebrek en wanorde in Oranje's leger toe te nemen. Het was niet mogelijk dieper in Brabant door te dringen, daar Alva iedere poging van dien aard afsloeg, zonder zich evenwel aan een beslissend gevecht te wagen. Vooral de waalsche benden van Oranje plunderden en brandden op schandelijke wijze. Reeds begon de strenge winter van 1568 op 1569 zijn voorboden te zenden. En van opstand der brabantsche steden hoorde men niets: de vrees voor Alva's wraak, zijn scherpe bedreigingen voor het geval van oproer of heimelijke ondersteuning met geld of levensmiddelen hadden alle denkbeelden van dien aard doen opgeven. Oranje vond ‘ayde ny faveur de personne’Ga naar voetnoot1). Zoo zag hij eindelijk geen ander redmiddel dan in een terugtocht over de Maas, waarop zijn bij het naderen van den winter naar huis verlangende duitsche benden heftig aandrongen. Hij wendde zich naar Tienen en wilde vandaar bij Luik over de rivier gaan, maar de toegang werd hem door den met spaansche troepen thans krachtig gesteunden bisschop geweigerd en hij zag zich genoodzaakt dwars door Henegouwen naar de fransche grens te trekken, bij dien tocht door Alva weder op den voet gevolgd. Na een bloedige schermutseling bij Quesnoy bereikte het meer en meer ontredderde leger eindelijk plunderend en roovend den 17den November de fransche grenzen en overschreed deze met het doel om zich met de Hugenoten in Frankrijk te vereenigen. Doch ook dit plan stuitte op bezwaren. Een fransch leger betwistte Oranje den doortocht, de fransche Koning protesteerde tegen de schending van zijn grondgebied, de duitsche benden toonden in den strengen winter weinig geneigdheid om opnieuw een veldtocht te ondernemen en drongen op betaling en afdanking aan. Ten einde raad voerde Oranje het leger door Champagne en Lotharingen naar Straatsburg, waar hij het ontbond. Dat kon evenwel niet geschieden, zonder dat hij zijn laatste geldmiddelen voor de muitende soldaten beschikbaar stelde. Zelfs zijn tafelzilver en zijn veldmeubelen moest hij verkoopen, terwijl hij beloofde voor het nog ontbrekende geld zich persoonlijk ter beschikking van zijn schuldeischers te zullen stellen, wanneer hij uit zijn toch nog voorgenomen veldtocht in Frankrijk zonder een voldoende som terug zou keeren. Met een 1200tal ruiters, die zich bereid verklaarden hem te volgen, trok hij, vergezeld door zijn broeders Lodewijk en Hendrik, die ook bijna al het hunne ter wille der gemeenschappelijke zaak hadden opgeofferd, westwaarts om zijn | |
[pagina 56]
| |
geluk te gaan beproeven in de gelederen der Hugenoten, die in Gascogne met moeite den strijd tegen hunne tegenpartij volhielden. Een schitterende veldtocht van Lotharingen uit in het voorjaar van 1569 over de Loire naar het Zuiden van Frankrijk met het leger van den onderweg gestorven hertog van Zweibrücken dwars door het vijandelijke land heen herstelde Oranje's goeden naam als krijgsoverste. In Juni slaagde hij er in zich bij Limoges met de Hugenoten onder admiraal de Coligny te vereenigen. Oranje's toekomst was duister. Het in deze dagen ontstane Wilhelmus van Nassouwen, door een onbekendeGa naar voetnoot1) uit 's Prinsen omgeving op de wijs van een bekend fransch liedGa naar voetnoot2), het lied, van Condé of van Chartres, gemaakt, geeft de stemming weer, waarin toen Oranje en zijn getrouwe vrienden verkeerden: Soo het den wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van U dit swaer tempeest.
Maer de Heer van hier boven,
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
En heeftet niet begeert.
Maar naast deze woorden van vrome berusting, klinkt in hetzelfde lied nog menig woord van moed: Mijn schilt en mijn betrouwen
Sijt ghy, o God, mijn Heer....
De onderneming op de Nederlanden was ten volle mislukt en Alva scheen zich voorgoed als heer en meester in de gewesten te mogen beschouwen. Een gewijde degen en hoed werd hem als pauselijk gunstbewijs toegezondenGa naar voetnoot3). De Koning achtte zich in het voorjaar van 1569 zoo sterk, dat hij een poging van keizer Maximiliaan II om hem met Oranje te verzoenen, koel afwees en den door den Keizer naar Madrid gezonden afgezant, niemand minder dan zijn neef, aartshertog Karel van Oostenrijk, verklaarde, dat hij nooit of nimmer in eenig vergelijk met den Prins zou willen treden. Noch de vertoogen van den aartshertog omtrent de schending der privilegiën in de nederlandsche gewesten, waarvan toch vele bij het duitsche Rijk behoorden, noch zijn bedreiging, dat een groot aantal, en niet alleen protestantsche, duitsche vorsten Oranje zou willen steunen, maakte eenigen indruk op den spaanschen vorst. De belangen van den duitschen tak der habsburgsche dynastie met het oog op den geheimzinnigen dood in Juli 1568 van den lichamelijk en geestelijk zwakken eenigen zoon van Philips, den ongelukkigen don Carlos, deden den Keizer, die overigens persoonlijk jegens de zaak van de Nederlanders en Oranje gunstig gezind was, voorloopig van verdere pogingen in deze richting afzien, te eer omdat Philips elke inmenging van het duitsche Rijk in de zaken der Nederlanden ongaarne zag. De weinig energieke en | |
[pagina 57]
| |
vredelievende Keizer, die tusschen de kerkelijke partijen stond, wilde de mogelijkheid, dat een zijner zonen na een huwelijk met een van Philips' dochters den spaanschen troon zou beklimmen, niet door een onvoorzichtig kwetsen van 's Konings godsdienstige en politieke gevoelens in gevaar brengen en bleef zich voortaan tot weinig beteekenende vermaningen bepalen. Ook van fransche en engelsche zijde scheen voorloopig niets te vreezen. De fransche regeering kon blijkbaar de Hugenoten nog in bedwang houden en had hun in Maart bij Jarnac een zware nederlaag toegebracht, Condé, het hoofd der Hugenoten, werd in dien slag gevangengenomen en verraderlijk gedood; Coligny hield zich met moeite in Gascogne staande. Het gemeenschappelijk gevaar bracht de regeeringen van Karel IX en Philips II tot elkander en deed voorloopig het altijd heerschende wantrouwen tusschen Frankrijk en Spanje op den achtergrond treden. De nieuwe nederlaag der Hugenoten bij Montcontour in October 1569 en de bijna gelijktijdige vlucht van Oranje naar Dillenburg versterkte het gevoel van veiligheid bij de Spanjaarden met het oog op mogelijke fransche plannen. Elizabeth van Engeland, die intusschen nog altijd betrekkingen met de Hugenoten en Oranje onderhield, putte onder deze voor Spanje gunstige omstandigheden zich eveneens uit in vriendschapsbetuigingen, ja, wenschte den Koning zelfs geluk met zijn zegepraal over de rebellen. TochGa naar voetnoot1) ontstonden er ten opzichte van Engeland reeds spoedig weder moeilijkheden, de voortzetting van den ouden kamp op handelsgebied, die ook ten tijde van Margaretha van Parma tot ernstige bezwaren aanleiding had gegeven. De inbeslagneming van eenige spaansche schepen, die geld aan Alva moesten overbrengen, veroorzaakte een hevigen twist, waarin Alva (December 1568) zelfs de engelsche kooplieden te Brugge en Antwerpen, in Holland en Zeeland liet arresteeren en van de andere zijde de handel der Nederlanders in Engeland en hun visscherij op de engelsche kust zeer werden belemmerd, ja zelfs tijdelijk geheel ophielden. De engelsche handelsbeweging richtte zich weldra geheel op Hamburg. Doch, nu de Nederlanders onderworpen waren, scheen Alva zelfs het gevaar van een oorlog met Engeland niet te vreezen. Oranje en zijn getrouwen, te Aken, in Gulik, Keulen, Nassau en Oost-Friesland onder bescherming van protestantsche of het Protestantisme genegen vorsten, in Engeland, in de hugenootsche legers, naar alle kanten verspreid, bleef weinig anders over dan af te wachten, wat de toekomst zou brengen, en intusschen in de Nederlanden door brieven en gedrukte vlugschriften tegen de regeering een gunstige stemming bij de nog altijd hopende geheime aanhangers van den protestantschen godsdienst en den Prins te onderhouden. ‘Verantwoordingen’ van Hoorne en Van Stralen volgden op die van Oranje, in weerwil van Alva's scherp plakkaat van NovemberGa naar voetnoot2) tegen schrijvers, drukkers en verspreiders van dergelijke geschriften. De onvermoeide Jacob van Wesembeke, vroeger pensionaris van Antwerpen, thans naar Duitschland uitgeweken en gewoonlijk te Wezel zich ophoudend, bewees in dit opzicht den prins goede diensten. Zijn beroemd geschrift ‘La description de l'estat, succès et occurences, advenues au Pais-Bas au faict de la religion’Ga naar voetnoot3), weldra ook in het Nederlandsch vertaald, gaf door een omstandig verhaal van het in 1566 gebeurde steun in de noodlottige omstandigheden, waarin het land verkeerde. Het toonde | |
[pagina 58]
| |
duidelijk, dat de prins en de zijnen den moed nog volstrekt niet geheel hadden laten zakken en dat Oranje getrouw wilde blijven aan de belofte, in het Wilhelmus gedaan aan de ‘arme schapen, die zijt in groten noit’: ‘U herder zal niet slapen, al zijt ghy nu verstroit.’ Een ander merkwaardig geschrift uit diezelfde dagen is de scherpe aanval op de katholieke Kerk van den vurigen Calvinist Marnix van St. Aldegonde, den onvermoeiden strijder met pen en zwaard voor het goed recht der partij van verzet, in zijn ‘Byenkorf der H. Roomsche Kercke’, het met venijnigen spot en bijtend sarcasme doortrokken antwoord op den aanval van een fransch theoloog tegen de Hervorming, waarin de talentvolle schrijver de gebreken der katholieke Kerk zijner dagen in fellen haat ten toon stelt. Marnix heeft het veel gelezen en telkens herdrukte boek geschreven op het slot Lützburg bij Norden in Oost-Friesland, waar hij onder de bescherming van den hervormingsgezinden oostfrieschen edelman Unico Manninga in het laatst van 1568 en het begin van 1569 vertoefde; hij bleef de ziel van het calvinistische element onder de nederlandsche emigranten in Duitschland en Engeland. Onder de wapenen echter bleven nog slechts de Watergeuzen, die, zich weinig storend aan Oranje's bevelen, hoewel velen hunner van hem hunne commissiën hadden ontvangen en zijn vlag, het ‘oranje, blanje, bleu’ voerden, handelsvaartuigen beroofden, de Noordzee onveilig maakten, nu en dan dorpen aan de kust of aan de zeezijde gelegen kerken en kloosters overvielen en den buit in Engeland of Oost-Friesland, Hamburg of Bremen verkochten. De protesten van de regeering te Brussel werkten zeer weinig uit evenals die, gericht tot andere duitsche vorsten en steden, welke een schuilplaats verleenden aan nederlandsche vluchtelingen: èn de engelsche regeering èn de vorsten en steden trokken te veel voordeel uit de aanwezigheid dier Nederlanders om het hun al te lastig te maken. Hoogstens lieten zij zich een enkele maal uit vrees voor Alva's bedreigingen bewegen tot schijnbaar strenge maatregelen, waaraan echter niet de hand gehouden werd. Bij die vluchtelingen zelve bleef nog altijd belangrijk verschil van gevoelen merkbaar tusschen de ‘rekkelijken’ van Emden, die, meestal uit Holland, Friesland en Groningen afkomstig, evenals vroeger van de Augsburgsche Confessie niet zoo afkeerig waren, en de ‘preciesen’, meestal zuid-nederlandsche ballingen in de Paltz, die, met Dathenus e.a. aan het hoofd, van aansluiting bij de Lutherschen niets wilden weten en nog steeds den, immers lutherschen, Oranje op dit punt niet vertrouwdenGa naar voetnoot1). ***
Alva was niet de man om van zijn overwinningen geen vruchten te plukken. In triomf was hij na Oranje's aftocht te Brussel teruggekomen. Reeds werd er te Rome aan gedacht, of het nu geen tijd was om het Catholicisme ook in Engeland door zijn zwaard te doen herstellenGa naar voetnoot2) en Mary Stuart uit hare gevangenschap te doen verlossen. Philips II zelf begon reeds voorbereidingen te treffen voor zulk een onderneming en Alva hetzelfde aan te bevelen. De trotsche veldheer liet te Antwerpen uit de bij Jemmingen veroverde kanonnen een standbeeld gieten en oprichten, dat hemzelf als overwinnaar voorstelde, met den voet op den nek van een tweehoofdig monster: adel en volk der Nederlanden; het droeg een opschrift in deftig Latijn, waarin de onderdrukking van den opstand door | |
[pagina 59]
| |
den ‘regis optimi fidelissimo ministro’ zelven werd verheerlijkt. Maar hierbij bleef het niet. Het oogenblik scheen thans gunstig om den Nederlanders nieuwe lasten van financieelen aard op te leggen. De negenjarige bede, die den Koning in 1558 was toegezegd, was afgeloopen en het werd tijd om opnieuw voor een zeker aantal jaren de schatkist te vullen. Dit kon volgens den regel alleen geschieden door bijeenroeping der Staten-Generaal, waarvoor de thans sterke regeering niet langer bevreesd behoefde te zijn. Alva was dan ook tot die bijeenroeping besloten. Intusschen was de goede verstandhouding tusschen hem en het hof te Madrid reeds geschokt. De aan het hof van oudsher tegen Alva gekante partij van den invloedrijken Ruy Gomez liet zich krachtig hooren; Hopperus, voor de nederlandsche zaken te Madrid 's Konings staatssecretaris, pleegde voortdurend overleg met Viglius en andere zijner nederlandsche vrienden, als wier pleitbezorger hij zich steeds beschouwde tegenover de klachten van den landvoogd over hunne tegenwerking. Men was eensdeels verontwaardigd over den hoogmoed, die uit Alva's overwinningsberichten en uit de oprichting van zijn standbeeld sprak; anderdeels won de meening veld, dat er thans een einde moest komen aan de strenge maatregelen tegen de NederlandersGa naar voetnoot1). Luid sprak men in de regeeringskringen te Madrid, waar Hopperus de stemming ten nadeele van Alva voortdurend aanzette, van de wenschelijkheid eener algemeene amnestie. De in denzelfden geest vervatte raadgevingen van Granvelle, van den Paus zelven, zich aansluitend bij die van de nederlandsche ambtenaren en geestelijken, met Viglius en Hopperus aan het hoofd, lieten niet na op den Koning een diepen indruk te maken. Reeds in Februari 1569 gaf Philips dan ook den hertog te kennen, dat hij den tijd gekomen achtte voor een algemeene amnestie tot volledig herstel van rust en vrede in de Nederlanden, waar nu alle verzet gebroken wasGa naar voetnoot2); maar - geheel overeenkomstig 's Konings van ingrijpende besluiten afkeerigen aard - duurde het nog tot in November, voordat hij den hertog uitdrukkelijk beval zulk een amnestie af te kondigen. En eerst in Juli daaropvolgende gehoorzaamde Alva, die er weinig heil in zag, door de plechtige afkondiging van 's Konings besluit, dat vergezeld ging van een pauselijke bul, waarbij ieder, die tot de Kerk terugkeerde, vergiffenis voor al het misdrevene verkreegGa naar voetnoot3). In dien tijd zette de ‘Raad der Beroerten’ zijn beulenwerk met kracht voort. Vargas en del Rio, weldra door een derden Spanjaard, Jeronimo de Roda, en door den Italiaan Olzignano versterkt, deden hun uiterste best, terwijl de nederlandsche leden geheel op den achtergrond traden. Toch moest ook de Bloedraad eindelijk toegeven en de amnestie doen uitvaardigen. De ernstige moeilijkheden, die Alva bij het doorzetten zijner financieele plannen ondervond, hadden op deze vertraging der maatregelen van genade grooten invloed. Die plannen hadden voornamelijk betrekking op de invoering in de Nederlanden van vaste belastingen ten einde den Koning te ontheffen van de noodzakelijkheid om telkens weder de Staten-Generaal bijeen te roepen tot het toestaan eener bede, zij het dan ook voor een zeker aantal jaren, zooals onder de bourgondische hertogen meermalen geschied was, soms wel voor 10 jaren. Zulk een vaste belasting bestond in Castilië sedert het midden der 14de eeuw onder den naam van | |
[pagina 60]
| |
alcabalaGa naar voetnoot1). Oorspronkelijk een heffing van zeker percent van den prijs, bij iederen koop door den kooper aan de schatkist te betalen, was zij reeds op het einde der 15de eeuw in dier voege gewijzigd, dat het gansche bedrag der heffing door het land in eens werd opgebracht; de wijze, waarop het overeengekomen percent door de bijzondere distrikten van de bevolking kon worden verkregen, werd dan aan de distrikten zelve overgelaten. Zulk een overeenkomst over de belasting tusschen regeering en onderdanen noemde men ‘encabezamiento, kapitalisatie’. Onder Ferdinand en Isabella was deze in gebruik, berekend naar een bedrag van 10% van iederen verkoop. Onder Karel V had de regeering eerst weder de heffing door haarzelve ingevoerd, doch was later opnieuw tot een encabezamiento overgegaan op aandrang der castiliaansche Cortes, die zich zeer over de heffing door de regeering en de daarmede gepaard gaande afpersing door regeeringsambtenaren beklaagde. Zoo was tegen het einde van het bestuur van Karel V de kapitalisatie weder de gewone vorm, waarin de alcabala werd betaald; evenwel tot zulk een bedrag, dat zij overeenkwam met een last van 5% op alle koopcontracten. Philips II voerde de alcabala bijna onmiddellijk na zijn troonsbeklimming ook voor de koloniën in, eerst tot een laag bedrag, 2%, dat later echter herhaaldelijk verhoogd werd evenals dat van den encabezamiento in Castilië zelf; dit tot groote ergernis natuurlijk der castiliaansche Cortes, die met de regeling onder Karel V betrekkelijk tevreden waren geweest, hoewel reeds toen geklaagd werd over den druk dezer belasting op den handel. Met voldoening rekende Alva den Koning voor, welke groote sommen bij de belangrijke handelsbeweging in de Nederlanden, door de invoering aldaar van zulk een belasting in de schatkist zouden vloeien. Er was in de laatste jaren veel geld voor de Nederlanden uit Spanje gezonden; thans zouden de rollen worden omgekeerd. Van iederen verkoop van roerende goederen zou 10%, van onroerende 5% worden geheven. De hertog, die wel op eenigen tegenstand van de zijde der kooplieden rekende maar besloten was dezen te breken, kon er bovendien op wijzen, dat een ‘tiende penning’ onder Karel V en Philips zelven reeds meer dan eens - in 1543 en in 1552, in 1562 en in 1565 - al was het dan ook als een zeer buitengewone belasting, onder groote bezwaren en van anderen aard, was gehevenGa naar voetnoot2). Hij riep den 26sten Maart 1569 de Staten-Generaal bijeen en liet hun zijn voorstellen aanbieden: behalve de beide genoemde belastingen vroeg hij 1%, den honderdsten penning, van de waarde van alle goederen, roerend en onroerend. De wijze, waarop de Landvoogd de Staten-Generaal behandelde, toonde duidelijk, hoe weinig vrijheid hij in het algemeen wilde toestaan. Er mocht geen overleg tusschen de verschillende gewesten plaats hebben evenmin als tusschen de leden der gewestelijke Staten onderling, zooals toch onder Karel V altijd gebruikelijk was geweest. Op scherpen toon, dien de Staten sedert Karel den Stoute niet gewend waren, beval hij den afgevaardigden zich zonder eenige restrictie naar den wil des Konings te schikken. Toch weigerden verschillende gewesten; in enkele ten minste het ‘derde lid’, dat der burgerijen, terwijl adel en geestelijkheid zich williger toonden. Alva begon nu met de provinciën afzonderlijk te onderhandelenGa naar voetnoot3). Hij dreigde de steden van Vlaanderen, Henegouwen, Brabant en de stad Utrecht, die weerstand bleven bieden, met verwoesting en plundering, | |
[pagina 61]
| |
met garnizoenen, die zelfs hier en daar reeds verschenen. Deze dreigementen troffen werkelijk doel. Tegenover den algemeenen tegenstand en de toenemende ergernis scheen de hertog echter ten slotte tot toegevendheid te neigen, mits men thans den 100sten penning benevens zes jaren lang twee millioen gulden als afkoopsom van den 10den penning in den vorm van de in Castilië gewone kapitalisatie betaalde en mits men beloofde onmiddellijk daarna een tweeden honderdsten penning te zullen geven. Maar op het punt van betalen waren de nederlandsche Staten nooit goed te spreken. Van alle zijden kwamen weder de bezwaren, in vele gevallen beter uitvluchten te noemen. Sommige gewesten stelden minder drukkende belastingen voor; in andere konden adel en steden het niet eens worden; nog andere meenden, dat zij te hoog waren aangeslagen in de quotisatie der gemeenschappelijk op te brengen som; weder andere stelden hunne toestemming afhankelijk van die van het, naar zij wisten, altijd weinig tot betalen geneigde Vlaanderen. De hertog deed in Februari 1570 nieuwe voorstellen om aan enkele bezwaren te gemoet te komen. Nieuwe uitvluchten en bezwaren in de Statenvergaderingen der gewesten volgden, wederom vooral van de steden; Holland toonde zich thans volstrekt onhandelbaar, terwijl in Brabant en Vlaanderen allerlei voorwaarden werden gemaakt, die de zaak ten slotte geheel op losse schroeven stelden. De hertog, het heen en weder praten moede, kwam eindelijk weder op zijn voorstel van de heffing van twee millioen 's jaars terug, nu voor twee jaren, tot Augustus 1571. Ook thans weder kwam van alle kanten hevig verzet, hetwelk de hertog, ten einde raad, slechts door nieuwe bedreigingen, door maatregelen van geweld tegen enkele onwillige stedenGa naar voetnoot1) en in Vlaanderen alleen door allerlei concessiën van zijn zijde kon breken. De geschiedenis van deze langdurige onderhandelingen toonde ten duidelijkste, dat op die wijze geen bevredigende oplossing van de netelige financieele kwestie kon worden verkregen. Er moesten krachtige maatregelen van hervorming worden beraamd om een einde te maken aan den voor den souverein op den duur onhoudbaren toestand op financieel gebied, erfenis der bourgondische vorsten, die altijd de grootste moeite hadden gehad om van de Staten der verschillende gewesten de beden toegestaan te krijgenGa naar voetnoot2). Alva was dan ook besloten om, zoodra het mogelijk was, op deze zaak terug te komen en nogmaals een poging te doen om de financieele betrekkingen tusschen Vorst en Staten definitief en op naar zijn meening behoorlijke wijze te regelen. Dat de Koning en Alva streefden naar een regeling, die èn beter met de eischen van een goed financieel beheer èn tevens met die eener krachtige monarchale regeering strookte, is hun niet ten kwade te duiden: de toestand was voor een regeering, die zichzelve eerbiedigde, onhoudbaar geworden. Dat aan de andere zijde de Staten der gewesten, zich in allerlei bochten wringend, zochten te ontkomen aan de wijziging van een op zichzelf schadelijke financieele regeling, die hun evenwel gelegenheid gaf om, om de zooveel jaren klem bij te zetten aan hunne eischen tegenover de regeering, is evenmin verwonderlijk en evenmin te veroordeelen: het was het eenige middel, dat de toenmalige staatsrechtelijke inrichting den onderdanen aan de hand deed om invloed te oefenen op het bestuur van den vorst. De toenmalige regeling, hoe verkeerd ook, gaf den Staten feitelijk de koorden der beurs in handen; die, welke de | |
[pagina 62]
| |
regeering ervoor in de plaats wilde stellen, zou het landsbestuur voorgoed aan hunne contrôle hebben onttrokken. Bovendien valt het niet te ontkennen, dat de handel, de kleinhandel niet het minst, door lasten als den 10den penning ten zeerste werd bemoeilijkt. Wij zien dan ook den felsten tegenstand van de zijde der handelscentra in Vlaanderen, Brabant en Holland komen, in het algemeen van den ‘tiers estat’, feitelijk de steden, terwijl adel en geestelijkheid overal een minder principieel verzet toonen. De kooplieden hadden eindelijk nog een ernstig bezwaar tegen de gewone heffing van den 10den penning op grond van de daartoe ingerichte kohieren van aanslag, waardoor, naar zij beweerden, hun krediet benadeeld werdGa naar voetnoot1). De wijze, waarop men ten slotte tot een voorloopig vergelijk was gekomen, wettigde echter Alva's meening, dat het recht van den vorst op den 10den penning bij dat vergelijk niet was ontkend, veeleer bevestigdGa naar voetnoot2). Hij nam zich dan ook aanstonds voor er na afloop van den termijn van twee jaar op terug te komen. Nog een andere belangrijke zaak ging den hertog ter harte. Het ideaal van de vorsten der bourgondische dynastie was altijd geweest om de verschillende gewesten tot één geheel, tot een ondeelbare monarchie te vereenigenGa naar voetnoot3). Onder Karel V waren belangrijke maatregelen genomen om dat ideaal te verwezenlijkenGa naar voetnoot4). Thans scheen het oogenblik gekomen om verder te gaan. Reeds even vóór het vertrek van Philips II naar Spanje was van zulk een plan sprake geweest. Het nieuwe plan door Hopperus beraamd, luidde in het algemeen aldusGa naar voetnoot5). De Nederlanden moesten onder pauselijke en keizerlijke goedkeuring vereenigd worden tot één koninkrijk, met Brussel als hoofdstad, als leden van eenzelfde lichaam; vaste vertegenwoordiging zou worden ingericht door een Staten-Generaal samengesteld uit drie leden: geestelijkheid, adel, steden en landen. Aan de privilegiën en gewoonten zou niet geraakt worden; ieder gewest zou zijn oude lasten blijven dragen. Een algemeene nauwe verbinding met Spanje, in het bijzonder door handelsverdragen en politieke overeenkomsten, zou de rijkseenheid bevestigen. Een later toevoegsel van Viglius was het plan tot verheffing van den in de troebelen zeer in rijkdom gedaalden nederlandschen adel door oprichting van een dertigtal ‘commanderies’ met een behoorlijk inkomen, die aan verschillende edelen van beproefde trouw zouden worden geschonken. Nog verder gingen de plannen van sommigen te Madrid, ook zelfs van Alva, die Hopperus' denkbeelden nog te weinig ingrijpend achtte. Sommige spaansche staatslieden als Erasso schroomden voor een nauwe verbintenis met de Nederlanden en helden zelfs over tot volkomen loslating ervan, omdat zij eerder last dan voordeel beloofde voor de monarchie. Alva echter wilde nog meer dan een nauwere verbinding. Niet alleen de thans in de bourgondische Nederlanden samengevoegde gewesten maar ook de daaraan grenzende deelen van het duitsche Rijk moesten onder spaanschen invloed komen. Dit plan bleef geen geheim. Oost-Friesland, Gulik, Munster, Keulen, Aken, Trier sidderden reeds voor den geduchten Spanjaard en zagen hunne onafhankelijkheid ernstig bedreigd. Met nadruk verlangde de spaansche landvoogd van hen herhaaldelijk de verwijdering der neder- | |
[pagina 63]
| |
landsche uitgewekenen, de geheele onderdrukking der ketterij in die streken, drong op meerdere kracht in den strijd tegen de Hervorming aan, stelde zich en zijn troepen daarvoor beschikbaar. Zelfs in Dillenburg en de Paltz gevoelde men zich bedreigd, tot in Hessen en Saksen was men niet gerust. De plannen tegen Engeland namen geen voortgang, ook omdat Alva er ernstig over dacht om nu zijn taak in de Nederlanden neder te leggenGa naar voetnoot1). Het lijdt geen twijfel, of er is een begin gemaakt om deze veelomvattende plannen tot uitvoering te brengen in verband met maatregelen om de Nederlanden voorgoed in bedwang te houden. Alva wilde in ieder geval de oude privilegiën onderdrukken en de onbeperkte monarchie vestigen. De bisschoppen zijn, waar zij nog niet krachtens de besluiten van 1559 waren opgetreden, op zijn aandrang thans overal aangesteld en begonnen in den loop van 1569 en 1570 hunne werkzaamheid tot verbetering van de kerkelijke toestanden; plannen voor de oprichting van citadellen in verscheidene plaatsen werden gemaaktGa naar voetnoot2); een centraal arsenaal kwam te Mechelen tot stand; vreemde troepen werden overal in de steden verspreid; de hertog vroeg van de verschillende gewesten schriftelijke opgave der bestaande rechten en costumen ten einde ze tot één geheel te doen samensmelten en liet door de juristen van den Raad der Beroerten een ontwerp bewerken, dat de grondslag was der voortreffelijke Crimineele Ordonnantiën van Juli 1570, bestemd om in de plaats der oude bepalingen over strafrecht het crimineele wetboek van het nieuwe koninkrijk te worden; verschillende edelen ontvingen reeds de bovenbedoelde kommanderijen; in het belang van den nederlandschen handel werden de betrekkingen tusschen Spanje en Engeland in den zomer van 1570 door de brusselsche regeering weder op beteren voet gebracht, al bleef het wantrouwen nog wederzijds bestaan. Alva wilde echter niet hooren van een regeeringsstelsel, dat ten doel zou hebben om opnieuw met zachtheid te werk te gaan. Kracht en geweld waren in zijn oogen de eenige afdoende middelen. Voordat evenwel de groote plannen in hun geheel kon worden verwezenlijkt, zouden nieuwe troebelen het op den achtergrond doen schuiven. De maatregelen, die schenen te moeten dienen om de verheffing der Nederlanden tot een afzonderlijk koninkrijk voor te bereiden, wekten bij een groot deel der bevolking hevige ontsteltenis. De vrees voor het verlies der privilegiën, de onrust, door het uitlekken der plannen tot oprichting van citadellen en de inlegering van vreemde troepen veroorzaakt; de versterking van den invloed der geestelijkheid; de willekeurige wijze van handelen van den hertog; het uitstellen der vurig begeerde amnestie - dat alles mishaagde den Nederlanders, hoe ook in toom gehouden, ten zeerste. De werkzaamheid van den Raad van Beroerten, de herhaalde pogingen om den gehaten tienden penning in te voeren deden twijfelen aan de bedoelingen der regeering. Men wantrouwde Alva, men wantrouwde den Koning, men wantrouwde alle Spanjaarden, over wier overmoed en willekeur men zich in de garnizoensplaatsen dagelijks had te beldagen. De nieuwe bisschoppen werden in hunnen arbeid tegengewerkt door vele geestelijken zelf, die van hun optreden vermindering van eigen aanzien duchtten. De reeds in 1565 door velen gevreesde afkondiging der besluiten van het concilie van Trente, thans overal geschied, wekte ergernis bij | |
[pagina 64]
| |
de groote menigte der onverschilligen op kerkelijk gebied in de regeeringskringen, ja bij vele oprechte katholieken. De oproeping aan de verschillende gewesten en steden om hunne rechten en privilegiën schriftelijk bij de regeering in te dienen deed vrees voor intrekking daarvan ontstaan. Het verbod om elders dan te Leuven, Douai of Rome te studeeren; de maatregelen tegen de vrouwen van uitgewekenen, die met hunne mannen in verstandhouding bleven; het telkens hernieuwd onderzoek naar de schuldigen aan de troebelen en de daarop gevolgde zware straffen zonder de privilegiën in aanmerking te nemen, deden opnieuw velen het land verlaten; de hernieuwde uitvaardiging der bloedplakkaten spelde weinig goeds. De ontevredenheid nam hand over hand toe, terwijl de indruk, door Alva's strafoefeningen en de gelukkige krijgstochten van 1568 gemaakt, begon te verzwakken. De betrekkingen, die velen in den lande nog heimelijk met Oranje en andere uitgewekenen onderhielden, stookten het vuur der ontevredenheid voortdurend aanGa naar voetnoot1). Die uitgewekenen zaten ook niet stil maar wendden zich in 1570, zoowel alle te zamen als namens verschillende provinciën, waaruit zij afkomstig waren, onder medewerking van den als hun aller leider optredenden Oranje, in welsprekende taal tot den te Spiers verzamelden duitschen Rijksdag om de tusschenkomst te vragen van Keizer en Rijk, ten einde hen ‘van dit onverdragelijke jok der vervolginge’ te verlossen. Doch noch de door het huwelijk zijner oudste dochter met Philips II zelven nog meer aan Spanje gebonden Keizer noch de altijd oneenige en bovendien het nederlandsche Calvinisme weinig genegen luthersche rijksvorsten waren van zins iets van belang voor de tot hen komende smeekelingen te doen. Toch hoopten deze op betere dagen; binnen- en buitenslands riep men elkander toeGa naar voetnoot2): Al loopt den cloot, wie weet, hoe dat hy eynden sal? En weder vlamde de mutserd in de Nederlanden tot ergernis van de gansche bevolking, weder vierde de inquisitie haar hoogtij, toen in Mei 1570 vier pastoors uit den omtrek wegens ketterij te 's Gravenhage werden verbrand. De ‘amnestie’ maakte in deze omstandigheden weinig indruk bij de gebleken neigingen der regeering en de vrees, dat deze zich door den Paus van de ‘belofte aan ketters gedaan’ zou willen ontslaan. Men begroette de beloften van pardon met het liedGa naar voetnoot3): Op u Pardon wy niet en achten,
Want tis al verradery;
Een ander wy van Godt verwachten....
met dat veelbeteekenende slot, profetie der toekomst: Op Godt betrout! - de prinse van Oraengiën,
Zijnde in Almaengiën, Godt sal stercken sijn hant....
Vernielen U, bloethont, den vromen een tyrant.
Op de stemming der bevolking had ook de vreeselijke watervloed van Allerheiligen 1570 een ongunstigen invloed. Een hevige storm uit het | |
[pagina 65]
| |
Noordwesten teisterde toen de kusten en dreef het hoog opkomende water over duingronden en dijken landwaarts in. Vooral Friesland en Groningen hadden veel van het water te lijden, dat een tijdlang deze gewesten als tot een open zee maakte en duizenden menschen tot den bedelstaf bracht, duizenden het leven deed verliezen. Tot voor de poorten van Groningen, Leeuwarden, Sneek en Franeker stond alles blank en voer men met schuiten rond om de in de boomen en op de huizen gevluchte bevolking te redden. Vooral kolonel Robles en zijn regiment bewezen in den nood uitstekende diensten, niet alleen bij het reddingswerk maar ook bij het snel herstellen der dijken en waterkeeringen, waarmede in die streken het jaar 1571 grootendeels gemoeid was. In noordelijk Vlaanderen werden de zeeplaatsen en het omliggende land tot bij Gent en Brugge zwaar geteisterd. In Zeeland verdronken meer dan 3000 menschen. Ook in Holland kwamen velen om, met name aan de Maas, waar het water in de steden en dorpen op den oever groote schade aanrichtte, vooral in de Krimpenerwaard, die, evenals de dijk van de Zijpe in het Noorden, doorbrak; aan de zeekust stroomde het water door de duinen de dorpen binnen, deed aan de visscherij groote schade en vernielde alleen te Scheveningen 128 huizen; de Hondsbosch brak op drie plaatsen door. Ook de Betuwe werd overstroomd. Het geheele aantal der omgekomenen werd alleen in Friesland en Groningen op niet minder dan 20000 menschen geschatGa naar voetnoot1). Oranje, door de landsregeering thans niet meer gevreesd, was intusschen bezig zich krachtig te versterken en door geheime agenten, die het land afreisden ten einde eensdeels de heerschende ontevredenheid na te gaan en aan te moedigen, anderdeels met hulp ook der uitgewekenen geld bijeen te brengen voor een nieuwe poging om, zoodra de kans goed stond, de Nederlanden weder met een gewapende macht binnen te rukken. Uitgeweken edelen als Diederik Sonoy, die zich meestal in het land van Kleef, waar hij thuis behoorde, ophieldGa naar voetnoot2), als Louis de Boisot te Keulen en Albrecht van Huchtenbroek te Wezel; oud-regeeringsleden als Wesembeke uit Antwerpen, Willem Bardes en Reinier Cant uit Amsterdam, Pieter Adriaansz. van der Werff uit Leiden, Popko Ufkens uit Groningen; andere minder aanzienlijke mannen als Dirk Cater, de ijselschipper Hendrik Wessels en Herman de Ruyter van 's Hertogenbosch trokken onophoudelijk heen en weder, zich onder vermomming tot diep in Holland, de Betuwe en Brabant wagend om betrekkingen aan te knoopen, brieven over te brengen en gelden te innen ten dienste van den voorgenomen inval. Een geheel stelsel van geheime briefwisseling werd uitgedacht om bij mogelijke ontdekking de waakzaamheid der regeering door verdichte namen, aan de klassieke oudheid ontleend, te verschalken: steden werden door romeinsche en grieksche godentermen, personen door valsche namen aangeduid, maanden door de teekens van den Dierenriem. 's Prinsen secretaris, de geleerde Johan Basius, toonde zich bijzonder vindingrijk in deze zaken. Op die wijze bleef Oranje met zeer velen in de Nederlanden, vooral in zijn voormalige stadhouderschappen, in betrekking. Een zijner voornaamste aanhangers aldaar was, naast den hollandschen edelman Jhr. Adriaan van Swieten, Paulus Buys, de invloedrijke en bekwame pensionaris van Leiden, die sedert lang heimelijk met hem in betrekking stond en gebruik makend van een hollandsche bezending naar Brussel over den 10den penning, hem op het einde van 1569 een bezoek heeft gebrachtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 66]
| |
De leider van de betrekkingen met Holland en het Sticht was Sonoy, die den 8sten Februari 1570 weder een commissie van Oranje ontving om contributiën aldaar te doen innenGa naar voetnoot1). Hij deed dit door middel van verscheidene zich nog heimelijk in Holland ophoudende calvinistische predikanten. Niet minder ijverig dan hij was Wesembeke, die in den nazomer van 1570 deels in een bootje, deels te voet herhaaldelijk door Gelderland en Utrecht naar Holland trokGa naar voetnoot2) en in allerlei steden verstandhouding aanknoopte, geld inzamelde, ja de verrassing van enkele plaatsen voorbereiddeGa naar voetnoot3). Deventer, Venloo, Gorkum, Loevestein en verschillende hollandsche steden schenen daartoe geschikt. Na de verrassing zou een opstand in Holland volgen, door bewegingen in andere gewesten gesteund; Oranje zou dan onmiddellijk met duitsche ruiters aanrukken, terwijl de Watergeuzen van de Eems andere troepen zouden aanvoeren en de graaf van den Bergh, Oranje's zwager, met een heimelijk op de grens verzamelde bende in Gelderland zou optreden. Ook met die Watergeuzen onderhield Oranje steeds nauwe betrekkingenGa naar voetnoot4). Tusschenpersoon was daarbij zijn broeder Lodewijk, die nog altijd in Gascogne bij de Hugenoten streed en te La Rochelle meermalen met de leiders der Watergeuzen overlegde. Oranje gaf aan den waalschen edelman Adriaan van Bergen, heer van Dolhain, in September 1569 een commissie als admiraal dezer op de kusten der Noordzee roovende piraten. Noch deze dronkaard en woesteling, die in den volgenden winter niet minder dan 300 handelsvaartuigen in het Vlie en elders op de kust roofde, noch zijn opvolger, de ondernemende heer van Lumbres, en diens onderbevelhebbers, Lancelot, bastaard van Brederode, en de woeste Willem, heer van Lummen of Lumey, uit het luiksche huis de la Marck, konden te midden van de verwilderde zeeroovers orde en tucht handhaven. De voordeelen, die zij behaalden, gingen grootendeels in de zakken der piraten zelve over, terwijl de algemeene zaak er weinig aan had. Plannen op Kampen of een der hollandsche zeehavens kwamen niet tot uitvoering doch uit de opbrengst van den door de Watergeuzen behaalden buit vloeide na de benoeming van Lumbres wel iets meer maar toch nog zeer weinig in Oranje's kas. De Watergeuzen vonden gewoonlijk te Dover en elders aan de zuidoostkust van Engeland, te La Rochelle en in de oostfriesche havens schuilplaatsen en gelegenheid tot verkoop van het geroofde goed. De hoofdzaak bleef, dat er geld moest zijn, maar noch de uitgewekenen noch de in de Nederlanden gebleven vrienden des Prinsen noch de duitsche vorsten toonden zich in staat of, zoolang Oranje niet werkelijk te velde was, geneigd om veel bij te dragen, en deze zelf wilde zich niet weder aan een misrekening als die van 1568 blootstellen. Hij drong er op aan, dat eerst b.v. Deventer, Utrecht of Nijmegen verrast zou worden om hem gelegenheid te geven den afgesproken opstand in Holland van Duitschland uit met troepen te steunen. Hij zou dan het bewind in zijn stadhouderschappen weder ‘voor den Koning’ op zich nemen en aan het hoofd der Calvinisten het gewapend verzet tegen Alva leiden, wat hij in 1566 geweigerd had. Maar juist de reden tot deze weigering, die indertijd de woede der Calvinisten gaande had gemaakt, vervreemdde ook thans nog de heftigsten | |
[pagina 67]
| |
onder hen van Oranje. Vele uitgewekenen vreesden niet zonder reden nog steeds, dat de Prins, hoewel hij thans minder bezwaar tegen het Calvinisme toondeGa naar voetnoot1), wilde terugkomen op zijn vroeger door hen reeds in dat jaar met nadruk verworpen plan om hen te bewegen de Augsburgsche Confessie te onderteekenen. En daarvan wilden Dathenus en Van der Heyden met andere calvinistische predikanten ook thans niets weten. Van groot belang voor een krachtige samenwerking tusschen de twee partijen onder de uitgewekenen, de ‘preciesen’ en de ‘rekkelijken’, was in deze omstandigheden het feit, dat Oranje in den winter van 1570 op 1571 den bij de eersten invloedrijken Philips van Marnix voorgoed in zijn dienst namGa naar voetnoot2). Dit deed het vertrouwen der Calvinisten op hem toenemen en had een nadere aansluiting tusschen de paltzische en de oostfriesche uitgewekenen ten gevolge, dank zij den onvermoeiden pogingen van Marnix zelven, sedert dien Oranje's trouwen dienaar en medestander, en van de bij de uitgewekenen invloedrijke calvinistische edelen Culemborg en Van Zuylen van Nyevelt. In het najaar van 1571 werd op de te Emden gehouden synode na vrij wat moeilijkheden de ‘Confession de Foy’ van Guy de Bray, de geloofsbelijdenis der nederlandsche Calvinisten, ook door de Hollanders als grondslag der gemeenschappelijke kerkleer aangenomen - een belangrijk besluit, dat de richting der later uit Holland voortgekomen beweging in calvinistischen zin bepaald heeft, al bleven nog vele Hollanders ‘rekkelijk’ van neigingenGa naar voetnoot3). Doch ook wegens deze toenadering bleven de duitsche vorsten weigerachtig om krachtdadige hulp te verleenen. Zij waren ook thans niet gezind zich voor de Calvinisten in moeilijkheden te steken. De hollandsche kooplieden waren huiverachtig om hun geld bij zulke ongewisse kansen te wagen. Zoo bleef het geld uit en kon het ook door Oranje zelf met geringe verwachting bejegendeGa naar voetnoot4) plan niet ten uitvoer gebracht worden. Het eenige, wat er gebeurde, was de verrassing van het om strategische redenen belangrijke slot Loevestein op den 9den December 1570Ga naar voetnoot5) door Herman de Ruyter, den stoutmoedigen Bosschenaar, die evenwel tot zijn teleurstelling niet gesteund werd door dergelijke pogingen elders en na tien dagen met zijn weinige medehelpers door de spaansche troepen overweldigd werd na een dapperen wederstand, eindigend met het ontploffen van het buskruit, in zijn laatste wijkplaats door hem op den grond gestrooid.
De positie van Oranje bleef even hachelijk als te voren en er scheen voorloopig ook voor de uitgewekenen geen kans op verbetering in hun toestand, tenzij zij gebruik wilden maken van het bedrieglijke pardon des overweldigers. Oranje werd ook in zijn huiselijke omstandigheden getroffen door het schandelijke gedrag zijner vrouw, Anna van Saksen, die in dronkenschap en overspel leefde, herhaaldelijk Alva hare onderwerping aanbood en in Maart 1571 te Dillenburg gevangengezet moest worden om aan hare onduldbare uitspattingen een einde te makenGa naar voetnoot6). Door Alva's geheime zendelingen in het Nassausche in zijn vrijheid, ja zelfs in zijn leven bedreigd, gaf de Prins echter den moed niet op maar bleef met de | |
[pagina 68]
| |
duitsche vorsten, met de uitgeweken Nederlanders, met zijn vrienden in het land zelf, met Engeland, met de Hugenoten in betrekking om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Vooral zijn hoop op steun van fransche zijde werd verlevendigd. In Frankrijk was door den vrede van Saint-Germain in Augustus 1570 de burgerkrijg tusschen Hugenoten en Katholieken tijdelijk geëindigd. Ook de Prins had dientengevolge zijn prinsdom Oranje, dat door de koninklijke troepen bezet was, terug ontvangen. Zijn broeder LodewijkGa naar voetnoot1), thans een der groote vrienden van Coligny, zelf Calvinist geworden en bij de Hugenoten om zijn innemende vormen zeer gezien, werd door dien vrede een man van gewicht in Frankrijk. LodewijkGa naar voetnoot2) stelde zich met den engelschen gezant aldaar, Francis Walsingham, een meester in diplomatieke intriges, in betrekking en wist dezen en zijn regeering weldra te winnen voor groote plannen, door Oranje en hemzelven aangegeven. Die plannen bestonden hierin, dat men den jongen koning van Frankrijk, Karel IX, dacht over te halen tot een openlijken oorlog tegen Spanje, waarbij dan in de eerste plaats de Nederlanden zouden worden aangevallen. Engeland en de duitsche vorsten zouden daarbij, naar men hoopte, steun verleenen; op de hulp der nederlandsche ballingen en 's Prinsen vrienden in het land zelf mocht gerekend worden. Lodewijk verscheen in Juli 1571 te Parijs om met den Koning over deze plannen te spreken. Hij wees op Vlaanderen en Artois, oude leenen van de fransche kroon, die door een dergelijken oorlog misschien voorgoed konden herwonnen worden; Engeland zou dan voor zijn steun Holland en Zeeland kunnen verkrijgen, terwijl het overige gedeelte der Nederlanden als leen van het duitsche Rijk aan den Prins zou kunnen komen. Toen de engelsche Koningin, die sedert lang voortdurend het oog op de nederlandsche zaken hield maar te weinig vertrouwen in de plannen van Oranje en de zijnen stelde om krachtige hulp te verleenen en zich later uit vrees voor moeilijkheden met Spanje terugtrok, werd er een ander verdeelingsplan gemaakt, waarbij de waalsche gewesten aan Frankrijk, de duitsche aan den Prins zouden ten deel vallen. Zoo zou dan toch de gehate spaansche heerschappij in de Nederlanden met fransche hulp kunnen verdwijnen, al moest daarvoor de sedert de bourgondische vorsten voorbereide eenheid dier landen worden opgeofferd - een offer, dat Oranje en den zijnen, toen en ook later nog, van minder beteekenis scheen dan de verdrijving van den gehaten Spanjaard, die erdoor kon worden bereikt. Ook van de zijde der onderdrukte Nederlanders zelve scheen, hoe weinig moed hunne houding bij den inval in 1568 gaf, thans, met het oog op Alva's voornemens, medewerking voor dergelijke plannen te wachten: ook zij hadden weinig gevoel voor de eenheid der Nederlanden, die de in hunne oogen zoo kostbare zelfstandigheid der gewesten ernstig bedreigde en alleen op een absolute monarchie in spaanschen zin scheen te zullen uitloopen. De Nederlanden waren nog op verre na niet samengegroeid tot één geheel en zouden zich gemakkelijk, mits de privilegiën gehandhaafd bleven en de oude instellingen bleven bestaan, tot een verdeeling laten vinden. De haat tegen de Spanjaarden was in de meeste gewesten hooger geklommen dan zelfs de oude tegenzin tegen Frankrijk in de laatste tijden geweest was. In den zomer van 1571 werden deze plannen uitgewerkt. Lodewijk, voortdurend met zijn broeder in levendige briefwisseling, was er de ziel | |
[pagina 69]
| |
van. Te Blois, waar koning Karel en zijn omgeving brandden van begeerte om den ouden krijg tegen het huis van Bourgondië te hernieuwen, verschenen herhaaldelijk duitsche agenten naast vertegenwoordigers der Watergeuzen, die een belangrijke rol in den te voeren krijg zouden spelen; fransche agenten begaven zich naar den Rijn om er met Oranje en de duitsche protestantsche vorsten te overleggen; zelfs met Venetië en de Turken werden betrekkingen aangeknoopt om de Spanjaarden ook van die zijde in het nauw te brengen; tot in de Antillen reikte reeds de blik van Oranje, die wel wist, hoe zeer de spaansche schatkist afhankelijk was van de veiligheid der vandaar jaarlijks uitzeilende zilvervlotenGa naar voetnoot1). In diep geheim werd alles behandeld, hoewel de spaarsche regeering door haren bekwamen gezant te Parijs van deze plannen niet geheel onkundig bleef. Doch Catharina de Medicis, de machtige fransche koningin-moeder, thans schijnbaar geneigd om met de Hugenoten samen te gaan, had aan het fransche hof de kunst der intrige bijna tot volkomenheid gebracht en de zaak wasreeds veel verder gevorderd dan de Spanjaarden konden vermoeden. Coligny, hoofd der Hugenoten, en graaf Lodewijk waren in het najaar van 1571 welkome gasten aan het fransche hof, dat door een schitterenden buitenlandschen oorlog den binnenlandschen twist tusschen Hugenoten en Katholieken een gewenschte afleiding meende te verschaffen. Zelfs de katholieke leiders in Frankrijk schenen niet afkeerig van de zaak, al vreesden zij voor den toenemenden invloed der Hugenoten op de regeering. Met Coligny en Lodewijk verschenen aan het hof enkele leiders der Watergeuzen, de uitgeweken waalsche edelen Marquette en Famars, de beroemde Hugenoot De la Noue, de heer van Genlis en anderen, die den aanval op de Nederlanden zouden voorbereiden. De samenwerking tusschen de Hugenoten en het fransche koningshuis zou bezegeld worden door een huwelijk tusschen den jongen Hendrik van Bourbon, den hugenootschen koning van Navarre, en de zuster van Karel IX, Margaretha van Valois. Na vele onderhandelingen werd dit huwelijk in Maart 1572 vastgesteld, tot heimelijke ergernis intusschen van de hoofden der Katholieken en van Catharina de Medicis, die hunnen invloed bedenkelijk zagen dalen, naarmate die der Hugenoten klom. Zij zonnen reeds op middelen om den hugenootschen overmoed, waarvan zij ongetwijfeld hadden te lijden, te fnuiken en den Koning aan de betoovering van Coligny en graaf Lodewijk te onttrekken. Meer gevoelden zij voor een aanval op EngelandGa naar voetnoot2). In datzelfde voorjaar waren alle maatregelen voor een inval in de Nederlanden genomen. Een uit Hugenoten gevormd leger zou onder Coligny en de zijnen van Picardië uit in het Zuiden der Nederlanden doordringen, voorafgegaan door Lodewijk van Nassau, die zich bij verrassing van eenige steden in Henegouwen zou meester maken en van daar uit Brabant en Vlaanderen in opstand zou trachten te brengen. Van de andere zijde zou prins Willem, door de hulp der ballingen en door duitsch en fransch geld in staat gesteld om opnieuw een leger bijeen te brengen, over de Maas nogmaals Brabant binnenrukken om dat gewest in dezen verwachten opstand te steunen. De Watergeuzen zouden een poging wagen om in Holland of elders op de kust een belangrijke haven te bezetten en van daar uit met hulp van Oranje's vrienden, die nog altijd overal in het geheim samenspanden, in het Noorden een machtige volksbeweging te doen ontstaan. In den zomer van 1572 zou van alle zijden tegelijk de slag worden geslagen. Alva was op dit alles weinig voorbereid. Zijn positie in de Nederlanden | |
[pagina 70]
| |
was er in den laatsten tijd niet aangenamer op geworden. Door de regeering te Madrid, waar zijn oude vijanden van de partij van Ruy Gomez thans veel invloed hadden, verre van vriendelijk behandeld, door de Nederlanders nog bitterder verfoeid dan indertijd Granvelle, door geldgebrek gekweld en door de lijdelijke tegenwerking der Staten van de verschillende gewesten belemmerd in zijn plannen, begeerde de hertog teruggeroepen te worden, ongeschikt als hij was voor de politiek van verzoening, die men thans met aandrang aanbeval. ‘Het is geen wonder, dat het gansche land op een kwaden voet met mij is, want ik heb niets gedaan om mij bemind te maken’, schreef hij in dezen tijd aan den Koning. Wantrouwen, bitterheid, haat omringden hem van alle kanten. Een paskwil, in het voorjaar van 1572 te Gent verspreidGa naar voetnoot1), verwenschte hem in een felle parodie: Helsche duvel, die tot Bruyssel sijt,
Uwen naem ende faem sy vermaledijt,
U rijck vergae sonder respijt,
Want heeft geduyrt te langen tijt.
Uwen wille sal niet gewerden,
Noch in hemel noch op erden.
Maar de spaansche regeering, verontrust door vage berichten omtrent de fransche plannen, bovendien in deze jaren steeds omgaande met het voornemen om van de Nederlanden uit een aanval op Engeland te doen plaats hebben, ten einde daar het met ondergang bedreigde Catholicisme te herstellenGa naar voetnoot2), gaf voorloopig geen gehoor aan Alva's wensch naar terugroeping, al begon zij allengs ernstig over de mogelijkheid daarvan te denken. Alva ging dus voorloopig voort op den ingeslagen weg en bleef met hulp van Vargas en Roda, tot ergernis van Viglius en andere hooggeplaatste nederlandsche ambtenaren, de aan de woelingen schuldigen scherp vervolgen en hunne goederen confisceeren, terwijl de door hem aangespoorde bisschoppelijke inquisitie voortging met tal van personen wegens ketterij te veroordeelen en te verbranden. De beruchte inquisiteur Titelman liet overal zijn bloedig spoor achter, ijveriger de ketterij vervolgend dan de meeste pas benoemde bisschoppen wenschten. Alva kwam ook weder terug op het groote financieele plan, dat door den tegenstand der Staten aanvankelijk op den achtergrond was geraakt. Hij verklaarde zich nu vast besloten om den gehaten 10den penning in te voeren, het koste wat het wilde. Met Augustus 1571 was de onder zoovele bezwaren toegestane termijn van uitstel en tijdelijken afkoop van den 10den en 20sten penning afgeloopen en de hertog, die den Koning wederom de millioenen voorrekende, die de nieuwe belasting in het rijke, handeldrijvende gebied der Nederlanden jaarlijks zou kunnen opleveren - een cijfer van 50 millioen werd genoemd - liet geen tijd verloopen. Hij kondigde bij plakkaat van den 31sten Juli plotseling de aanstaande heffing aan, zich beroependGa naar voetnoot3) op de toestemming der Staten, die immers kon geacht worden verkregen te zijn door de erkenning van het uitdrukkelijk voorbehoud omtrent het recht des Konings om na afloop van den afgesproken termijn de belasting te heffen. Aanstonds kwamen de Staten der gewesten weder met de bekende bezwaren voor den dag. Brabant en Vlaanderen hadden bij de vorige gelegenheid gewezen op de wenschelijkheid om andere algemeene middelen in te stellen, die minder drukkend voor de stedelijke bevolking en voor | |
[pagina 71]
| |
den handel waren. Daartoe zou weder een vergadering der Staten-Generaal noodig zijn. Maar de hertog, ook thans in den Raad van State en door de verschillende Statenvergaderingen gewezen op zulke ‘algemeene middelen’, waarvan de inhoud niet duidelijk werd omschreven, wilde er niet van hooren: het waren in zijn oog - en daarin had hij geen ongelijk - slechts nieuwe pogingen van de gewesten om aan betaling van meerdere lasten te ontkomen. Vooral thans, nu overal de ontevredenheid toenam, nu zijn positie niet meer zoo sterk was door den indruk van pas behaalde overwinningen, nu in Spanje zelf zijn aanzien daalde, nu vage geruchten omtrent een of andere onderneming van Oranje en een naderenden oorlog met Frankrijk en Engeland opkwamen - vooral thans wilde hij van zulk een vergadering der Staten-Generaal niet hooren. Hij beval en dreigde, eischte en toornde. Viglius, Berlaymont, Noircarmes, die hem waarschuwden voor de toenemende ontevredenheid, moesten hooren, dat hunne hoofden evenmin vast stonden als die van Egmond en Hoorne; de bisschoppen, die zich veroorloofden den hertog op het gevaar voor opstand te wijzen, werden barsch behandeld; de Staten van Vlaanderen ontvingen, evenals die van andere gewesten, toornige verwijten op hunne bezwaren ten antwoord. Maar de tegenstanders gaven den moed niet op. Zij wendden zich, gedachtig aan het gebeurde met Granvelle, onderricht van de ontevredenheid te Madrid over de resultaten van Alva's bestuur en bekend met de vijandschap tusschen dezen en den machtigen Gomez, tot den Koning zelven. Grooten, geestelijkheid, steden kwamen weder als in Granvelle's dagen met dringende bezwaarschriften tot den vorst; Vlaanderen, Brabant, Henegouwen zonden afgevaardigden naar Madrid. Een heftige agitatie deed zich in het najaar van 1571 door het gansche land gevoelen. De reeds zoo herhaaldelijk zwaar getroffen handel van Antwerpen begon duidelijk den invloed dezer stemming te ondergaan; het krediet en de handel verminderden er sterk. Hier en daar vertoonde zich oproerige gezindheid, met name te Brussel, waar in het vroege voorjaar van 1572 de gilden tegenover ‘Cosynken geel’, den gehaten landvoogd, en het telkens versterkte spaansche garnizoen een dreigende houding aannamen, waar de winkels ten teeken van protest tegen den 10den penning bij honderden werden gesloten en de lagere klassen der bevolking gebrek begonnen te lijden door den stilstand van vele neringenGa naar voetnoot1). Geruchten van een algemeenen aanval op alles, wat Spanjaard was, van een nederlandschen Vesper, tegenhanger van den siciliaanschen, vermeerderden de heerschende onrust. De aanhoudende aanvallen der Watergeuzen deden die onrust toenemen. Nergens op de kust was men veilig. Ameland, Terschelling, Texel, Wieringen werden herhaaldelijk geplunderd; Monnikendam, Ferwerd, Workum, Makkum, de friesche kloosters aan de kust, Petten, Huisduinen, Callantsoog, Wijk aan Zee werden overvallen en gebrandschat; in de zeegaten aan de Zuiderzee zoowel als aan de monden van Maas en Schelde werden tal van koopvaarders buitgemaakt; arme visschers zagen hunne schamele booten overmand, hun leeftocht geroofd, hun leven bedreigd. De kustbewoners waagden het niet weerstand te bieden en waarschuwden de Geuzen zelfs voor de maatregelen, door Robles in Friesland en Groningen, door Boussu in Holland tegen hen genomen. Vooral de wadden en de oostfriesche kreeken en havens leverden voortreffelijke schuilhoeken op, waar de vermetele roovers zich in geval van nood terugtrokken. De Eemsmonding was hier hunne verzamelplaats, Emden de haven, waar zij steun vonden bij de talrijke daar wonende ballingen en de calvinistische bevolking. Eerst de zege, door Boussu's admiraal Boshuizen in den zomer met een holland- | |
[pagina 72]
| |
sche vloot van 15 vaartuigen voor Emden op de Watergeuzen behaald, gaf eenige verlichting: acht schepen en een honderdtal vrijbuiters vielen den admiraal in handen. Maar weldra kwamen anderen uit Engeland de gedunde rijen der Watergeuzen versterken en opnieuw begonnen de rooftochten op de kust. Eindelijk in Februari kwamen de bevelen des Konings. Zij luidden, dat ter wille der ontredderde financiën de heffing moest geschieden, en Alva toonde triomfantelijk dit antwoord. De Koning zag de voordeelen van de heffing duidelijk in en had reeds herhaaldelijk zijn teleurstelling over het uitstel van den maatregel te kennen gegeven. Toenemende agitatie in het gansche land. Protesten, hartstochtelijke betuigingen, nieuwe smeekbrieven aan den Koning kwamen van alle zijden. Merkwaardig is daaronder die der drie bisschoppen van Vlaanderen, waarin met kracht herhaald werd, dat de 10de penning vooral op de lagere klassen zou drukken en den handel zou vernietigen. De hertog zelf had het eerste ook wel erkend en daarvan zelfs aanvankelijk handig gebruik gemaakt om kooplieden en geestelijkheid erop opmerkzaam te maken, dat niet zij den meesten last ervan zouden ondervinden; aan de andere zijde toonde hij zich bereid om het handelsbezwaar op te heffen door aan handel en zeevaart eenige verlichting in den 10den penning toe te staan en daarvoor de vaste goederen zwaarder te treffenGa naar voetnoot1) door de heffing van een 100sten penning. De hertog gaf ook op andere punten iets toe om de steden eenigszins tevreden te stellen. De gevreesde huiszoekingen bij de kooplieden naar hunnen voorraad, die in het eerste plakkaat stonden vermeld, werden tot slechts één beperkt, terwijl overigens hun eed zou gelden; hij verklaarde zich bereid tot allerlei verdere kleine concessiën ten gunste van handel en zeevaart; hij wilde de gewone stedelijke imposten op eet- en drinkwaren evenredig doen verminderen ‘au soulaigement des povres et contentement des riches, qui se trouvent molestez par la visitation de leurs caves et maisons’; hij zou de ambtenaren voor de heffing vooral kiezen uit de meest geachte burgers; de verschillen zouden beslist worden door de eigen overhedenGa naar voetnoot2). Een moderatie, bij plakkaat van den 26sten Februari 1572 vastgesteld, gaf nog eenige verlichting van het tarief: alle ruwe stoffen en alle verkoop van lakens en zijdewaren in het groot werden vrijgesteld; aan vreemdelingen verkochte goederen werden slechts met den 30sten penning belast; wegens den slechten oogst van 1571 werd de belasting op granen en andere levensmiddelen voor een jaar geschorst. Maar bij al die concessiën bleef toch de 10de penning drukkend, met name voor de kleine neringdoenden en de lagere klassen. Statistieke opgaven voor Brussel en Leuven bewijzen, dat dit inderdaad het geval was, vooral ten opzichte van de vleeschwaren, die er bij de invoering van den 10den penning twee-, ja driemaal hooger werden belast dan vroeger De verbittering nam steeds toe en reeds klonk het in het krachtige volkslied van den 10den penning, dat in ruimen kring verspreid werd, op dreigenden toon: O Nederlandt, ghy zijt belaen,
Doodt ende leven voor U staen:
Dient den tyran van Spangiën,
Of volgt om hem te wederstaen
Den prince van Orangiën.
Helpt den herder, die voor U strijdt,
Of helpt den wolf, die U verbijt.
Weest niet meer neutralisten.
Verbijt den tiran, tis nu den tijt,
Met al zijn tyrannisten.
| |
[pagina 73]
| |
Nu was het tijd. Dat gevoelden Oranje's aanhangers. Dat gevoelde hijzelf: ‘hadden wy nu gereet gelt, so souden wy metter hulpe Gods wel wat goeds hopen uit te rechten. Na de tydinge, die wy van alle oorden bekomen, het nu tijd ware’Ga naar voetnoot1), dus ‘l'oreille au vent et l'oeuil au guet’Ga naar voetnoot2), schreef hij. Datzelfde gevoelden ook sommige voorstanders van het koninklijk gezag met bekommering. Somber riep Granvelle uit: ‘bien-heureux sont ceux, qui sont décédés sans voir les misères qui sont devant la porte et que attendons à tout moment’Ga naar voetnoot3). Daar kwam plotseling het bericht, dat de Geuzen Den Briel hadden bemachtigd. Het kwam geheel onverwacht, zoowel voor de aanhangers des Prinsen, als voor dezen zelven en zijn broeder te Parijs, ook voor den landvoogd. Wat was het geval geweest? De Watergeuzen waren in het najaar nog altijd aan het plunderen geblevenGa naar voetnoot4), hoewel de krachtige en populaire Robles hun herhaaldelijk nadeelen had toegebracht. Admiraal Boshuizen trachtte met zijn vloot aan hunne rooftochten paal en perk te stellen en den handel in deze streken te beveiligen, doch de piraten wisten hem meestal te ontkomen. In de oostfriesche kreeken, tusschen de wadden, op de engelsche kust vonden zij telkens geschikte schuilplaatsen, waar zij zich terugtrokken, wanneer storm op zee heerschte of Alva's smaldeelen hen met overmacht achtervolgden. Met name te Dover en te Emden vonden zij steun in weerwil van de protesten van Alva in Engeland en Oost-Friesland, bij de rijksvorsten en den Keizer; protesten, die nu en dan de engelsche en oostfriesche regeeringen ook wel tot scherper toezicht op de ‘freebutters’, ja soms tot inbeslagneming hunner schepen deden overgaan, zonder dat zij evenwel moeite deden om dit toezicht op den duur te handhaven. Een dergelijke opwelling van de engelsche regeeringGa naar voetnoot5) deed in het begin van Maart 1572 een vijfentwintigtal vaartuigen onder den ruwen Lumey de engelsche kust verlaten, waar zij zich in verband met de plannen van graaf Lodewijk hadden verzameld. Lumey had zijn vice-admiraal, den groninger edelman Barthold Entens van Mentheda bij zich, benevens jonker Willem van Bloys van Treslong, jonker Jacob Cabiliau, Nicolaas Ruichaver, Roobol, Oom Hedding, Marinus Brand en andere min of meer bekende piraten. Zij kruisten op de hollandsche kust, denkend aan een aanval op het Vlie, waar altijd koopvaarders van of naar Amsterdam geankerd lagen, of nabij eenige havenstad, toen de wind hen den 1sten April voor de Maas bracht en zij van den veerman Koppelstok vernamen, dat Den Briel zonder garnizoen was. Aanstonds besloten de Watergeuzen van de gelegenheid gebruik te maken, gingen met een paar honderd man aan wal, staken een der poorten in brand en drongen de verbijsterde stad binnen. Een woeste plundering volgde en reeds bracht men den buit op de schepen om weder weg te varen, toen Lumey op aandrang van Treslong, die op Voorne, waar zijn vader baljuw geweest was, vele bekenden had, besloot de bemachtigde stelling te behouden en met de zijnen in Den | |
[pagina 74]
| |
Briel te blijven, ten einde die stad voor Oranje, zijn lastgever, te bewaren. Alle partijen waren verrast door dit optreden. Lodewijk van Nassau was niets gesticht over de overhaasting der piraten en ook Oranje was er aanvankelijk niets mede ingenomen. Zij wachtten af, wat er verder zou gebeuren, en maakten zich intusschen gereed om ook van hunne zijde te beginnen. Diep was de indruk, in Holland gemaakt door de inneming van Den Briel. Overal staken de aanhangers van den prins het hoofd op, meenend, dat deze zelf den Watergeuzen het bevel gegeven had om de operatiën aan te vangen. Uit Rotterdam, Delft en het Westland kwamen velen naar Den Briel. Alva, de beteekenis van het feit der inneming nog niet inziende, zond eenige troepen naar Vlissingen om het onbezette Walcheren te beschermen, maar die stad, het markiezaat van Philips Willem, waar Oranje sinds lang vele aanhangers had, weigerde op Paaschdag (8 April) ze in te nemen, daarentegen de Geuzen ontvangend, die weldra gevolgd werden door een aantal ballingen uit Engeland onder aanvoering van Oranje's getrouwen stalmeester, Jerôme Tseraerts. Ook engelsche en fransche vrijwilligers kwamen hierheen. In Vlaanderen, tot bij Eecloo, vertoonden zich spoedig hunne benden, plunderend en brandend in den omtrek. Intusschen was Boussu, de stadhouder, die in 1567 tijdelijk door Margaretha in plaats van den uitgeweken Oranje over Holland, Zeeland en Utrecht gesteld was, aanstonds met de beschikbare troepen opgerukt om de Geuzen te verjagen. Dat ging niet zoo gemakkelijk als hij zich had voorgesteld. Met tien vendels uit Utrecht opgetrokken en naar Voorne overgestoken, werd hij door Lumey afgeslagen en toen de Geuzen de sluizen op het eiland openzetten, redden zijn benden zich ijlings door de vlucht, op hun terugtocht Rotterdam, dat eenige aarzeling toonde om hen door te laten, deerlijk plunderend en velen uit de burgerij aldaar vermoordend. Tot 21 April hield hij alles tusschen Maas en Rijn nog in bedwang maar zijn benden moesten toen Rotterdam verlaten, werden uit Delft geweerd en bleven nog alleen in Den Haag, waar hij de Staten bijeenriep ‘om groote en haastige remediën te vinden om de piraten te verdrijven’. De Geuzen uit Den Briel plunderden heinde en verre in den omtrek en woedden daarbij vooral tegen kerken en priesters. Zoo waren Voorne en een groot deel van Walcheren weldra geheel in handen der Geuzen, die de hulp van koningin Elizabeth inriepen en spoedig dan ook aanzienlijke benden engelsche vrijwilligers te Vlissingen zagen aankomen onder aanvoering van edellieden als Thomas Morgan en Humphrey Gilbert, eerst een driehonderd, later veel meer; zij werden wel niet officieel door de engelsche regeering gesteund doch ook niet belemmerd in hunne plannen, ja zelfs ondershands aangemoedigd met het oog op mogelijk voordeel in den zich om de Nederlanden ontspinnenden strijdGa naar voetnoot1). Uit Frankrijk kwam evenzoo een belangrijk aantal hugenootsche vrijwilligers naar Vlissingen. Verder dan de naburige zeeuwsche en zuidhollandsche eilanden intusschen drong de opstand vooreerst nog niet door. De aanhangers van Oranje in de hollandsche en andere steden waren nog weinig talrijk; zij wachtten wel met ongeduld op zijn sein, maar dit bleef nog weken uit. De woeste plunderzieke geuzenbenden, zich tooiend met den buit in kerken en kloosters behaald, wekten bovendien weinig vertrouwen bij de rustige burgerijen. De groote hollandsche steden stonden Boussu (25 April) zelf gelden toe om hen te bestrijden en de Staten vergaderden nog op 16 Juni in Den Haag. Ook graaf Lodewijk was thans begonnenGa naar voetnoot2). Half Mei had hij ongemerkt | |
[pagina 75]
| |
Parijs verlaten, vernemend dat de fransche troepen in Picardië reeds ten deele bijeen waren, en verrastte met een inderhaast samengetrokken hugenootsche voorhoede den 24sten Mei het belangrijke Bergen, hoofdstad van Henegouwen, terwijl zijn vrienden Famars en Marquette den dag te voren Valenciennes bemachtigden. Met hulp van een schaar Hugenoten onder La Noue en anderen kon hij zich in Bergen staande houden, rekenend op de weinige geneigdheid der bevolking om voor Alva te strijden maar aan de andere zijde ook geringen steun van die burgerij ontvangend, daar zij de Hugenoten niet alleen als Protestanten maar ook als Franschen ongaarne zag komen. Alva werd door het bericht omtrent Bergen hevig geschokt en verzamelde onmiddellijk zijn troepen, die hij van alle zijden naar het in de eerste plaats bedreigde Zuiden liet oprukken om dan later met de Geuzen in Holland en Zeeland af te rekenen. Valenciennes werd spoedig heroverd en reeds den 3den Juni sloeg Alva's zoon, don Frederik, met een weldra tot 20 000 man aangegroeid leger, het beleg voor Bergen. De paar duizend man, waarover Lodewijk gebieden kon, beteekenden hiertegenover weinig en ontzet was vooreerst nog niet te wachten; doch de graaf hield dapper stand, terwijl èn de Hugenoten uit Frankrijk èn de prins uit Duitschland beloofden hem te hulp te komen. Den 7den Juli trok de prins eindelijk met 24 000 man bij Duisburg over den Rijn en eenige dagen later verscheen de fransche edelman De Genlis met omstreeks 7500 Hugenoten in Henegouwen. De laatste veldtocht was spoedig afgeloopen: reeds den 19den werden Genlis' troepen, zorgeloos tot bij Bergen doorgedrongen, bij St. Ghislain overvallen en uiteengejaagd. De bevelhebber zelf werd met vele zijner officieren gevangengenomen; slechts een klein deel der zijnen redde zich nog binnen Bergen. Genlis werd ter dood gebracht. Uit zijn papieren en bekentenissen bleek Alva thans, gelijk in 1568 uit die van Villers, de samenhang der plannen. Hij maakte zich gereed om ze te verijdelen en Philips dacht er zelfs ernstig over om de vloot tegen de Turken onder don Jan van Oostenrijk liever tegen de ketters te gebruikenGa naar voetnoot1).
Langzaam was Oranje tot zijn tweeden veldtocht over de Maas overgegaan, langzamer dan velen wenschelijk achtten met het oog op de reeds in de Nederlanden aangevangen' ondernemingen. Geldelijke bezwaren, welker gewicht hij ook bij den eersten tocht had ondervonden, schijnen vooral het oponthoud veroorzaakt te hebben. Geld was er noodig en dringend wees de prins er op in menigen brief, dien hij in den voorzomer van 1572 schreef. ‘Hecht U niet zoo aan een som gelds, dat gij haar stelt boven uw eigen leven, dat van uw vrouwen, uw kinderen, uw gansche nakomelingschap, tot uw groote schade en eeuwige schande, op het oogenblik, waarop wij met een genegenheid, die uit het hart voortkomt, ons inspannen om U te helpen en te bevrijden. Denkt aan den toorn Gods en de minachting der vreemde volkeren en vorsten, die gij op U laadt; denkt aan het wreede juk, dat ge zoudt laten drukken op U en uwe kinderen, als gij het geld weigert, dat wij noodig hebben om met ons leger bij U te komen’Ga naar voetnoot2); zoo vermaande hij de hollandsche steden, een vermaning, die niet van groote of spontane offervaardigheid bij die steden getuigt. De nassausche familie daarentegen hielp hem gelijk te voren weder met al hare krachten aan het bijeenbrengen van wat er te kort kwamGa naar voetnoot3). Hij vaardigde proclamatiën uit en liet vlugschriften opstellen om de | |
[pagina 76]
| |
bevolking der Nederlanden alvast tot opstand aan te zetten. Beroemd is de groote proclamatie, door Wesembeke opgesteld en zonder 's prinsen voorkennis verspreidGa naar voetnoot1), die de bevolking der Nederlanden oproept tot de vrijheid, de ‘Vermaninge van Willem van Nassau, prins van Oranje, hersteller van de vrijheid der Nederlanden, aan de Staten en de gemeente’Ga naar voetnoot2), een donderende aanklacht tegen den ‘bij God en de menschen gehaten tiran’, die de Nederlanden met zijn ijzeren vuist omklemde. Met aandrang zong het geuzenlied: Ras, seventien provincen!
Stelt U nu op den voet,
Treckt de coemste des Princen
Vriendelijck te gemoet;
Stelt U met zijn banieren,
Elck als een trouwe man,
Doet helpen verlogieren
Duc d'Alve, den tyran.
Het Wilhelmus van Nassouwen klonk uitdagend van de trompetten, toen de Prins den 23sten Juli Roermond veroverde, een verovering, die tot Oranje's ergernis weder niet zonder moord en plundering, vooral van priesters en monniken, kerken en kloosters, kon geschieden en zoo weder, evenals dit in 1568 het geval was, een bedenkelijk gemis aan- krijgstucht deed kennen. Hier wachtte hij langer dan een maand in het kamp van Hellenrade op tijding van Coligny, die beloofd had met een aanzienlijk leger te zullen oprukken om hem in het Zuiden te steunen en hem had aangeraden zoolang te toevenGa naar voetnoot3). Maar Coligny bleef uit.... Dit oponthoud gaf Alva gelegenheid zijn maatregelen te nemen en bracht graaf Lodewijk in groot gevaar. Den 27sten Augustus overschreed Oranje eindelijk de Maas en drong met zijn plunderziek leger Brabant binnen. Tienen en Diest openden dadelijk hunne poorten; Leuven en Brussel daarentegen hielden ze gesloten tot diepe teleurstelling van den veldheer, die vol ergernis wees op het sedert 1568 gebeurde, gevolg van den onwil der Nederlanders om hem te helpen. Het scheen wel, dat ook nu geen hand in Brabant of Vlaanderen voor hem zou worden uitgestoken. Wreeder ontgoocheling volgde. Zijn hoop was nog altijd op Frankrijk gericht, toen hem den 5den September het bericht van den vreeselijken Bartholomeusnacht bereikte. Coligny zelf, nog te Parijs zich gereedmakend voor den veldtocht in de Nederlanden, was met de bloem van den hugenootschen adel gevallen als slachtoffers van het snoodste verraad, ooit door een vorst op aandrang van eervergeten, door partijhaat verblinde raadslieden tegen zijn onderdanen gepleegd. De spaansche regeering had te Parijs erop gewezen, dat de gelegenheid schoon was om ook de andere Hugenoten te verdelgen, nu reeds bij Bergen vele hunner beste aanvoerders waren gevallenGa naar voetnoot4). Het was inderdaad een ‘coup de massue’Ga naar voetnoot5) en met recht mocht de fransche gezant zijn meester melden, dat Oranje op het bericht ‘s'est merveilleusement trouvé estonné et en extresme fascherie’. Hij zag thans geen goed einde meer voor zijn onderneming. Even verpletterend werkte het noodlottige bericht op de verwachtingen der verdedigers van Bergen, die op ontzet door Coligny rekenden en | |
[pagina 77]
| |
bij het hooren der vreugdeschoten in het kamp der belegeraars reeds meenden, dat het nabij was. Van Oranje's voornemen om zuidwaarts te trekken en zich met de verwachte fransche troepen te vereenigen kon nu niets komen: de reeds in Picardië verzamelde troepen stoven op het bericht van den moord te Parijs uiteen. De Prins bleef daarom nog in Brabant, bemachtigde Mechelen en bedreigde Vlaanderen, waar Dendermonde en Oudenaarde zijn troepen in handen vielen. Door graaf Lodewijk, die Bergen niet veel langer houden kon, met aandrang te hulp geroepen, wendde hij zich eindelijk in het begin van September naar Henegouwen, waar Alva zelf met zijn gansche macht de hoofdstad omsingeld hield. Ook thans weder, evenals in 1568, leverde de hertog, die zeer goed wist, dat ook nu Oranje slecht van geld voorzien was, geen slag in het open veld doch bleef een afwachtende houding aannemen. Een nachtelijke aanval, een ‘camisada’, voor Bergen, waarbij een aantal in witte hemden gehulde ruiters en achter hen op het paard gezeten voetknechten, onder leiding van den dapperen Juliano Romero, 's Prinsen kamp overviel, bracht dezen groot nadeel toe; ternauwernood redde Oranje, in zijn tent door zijn hond gewekt, zijn leven. De stellingen der Spanjaarden om Bergen schenen hem zoo geducht, dat hij weldra weder naar Brabant terugkeerde en het ontzet opgaf. Zes dagen later capituleerde de verhongerende stad; graaf Lodewijk mocht met krijgseer de dapper verdedigde veste verlaten en zich, ziek en afgetobt als hij was, naar Duitschland begeven. Don Frederik bracht hem bij zijn aftocht bewonderend hulde voor de verdediging. De geheele onderneming was mislukt. Moedeloos keerde Oranje naar Mechelen terug en zag weldra het wanhopige van zijn toestand in. In het laatst van September trok hij met zijn onbetaalde, plunderende, muitende benden naar de Maas af en ontbond zijn leger te Roermond. Slechts in Holland stond men nog in de wapenen. Daarheen begaf zich thans over Kampen Oranje met een zestigtal volgelingen te paard. Den 20sten October kwam hij, door hollandsche galeien afgehaald, over de Zuiderzee te Enkhuizen aan land. Hij was, op God's hulp vertrouwend, besloten ‘d'illec attendre ce qu'il Luy plaira de faire’Ga naar voetnoot1).
In Holland stonden de zaken nog niet zoo hopeloosGa naar voetnoot2). Het schippersvolk van Enkhuizen, welke stad door de regeering met een sterke spaansche bezetting werd bedreigd, had zich tegen den zin der stedelijke regenten 21 Mei voor den Prins verklaard. Het was ‘de eerste dag eens nieuwen levens’ voor deze stad, die als vlootstation uitstekend gelegen was. Sonoy, 20 April nog te Bremen, verscheen hier namens Oranje als diens luitenant-generaal met een aantal in Bremen, Hamburg en Oost-Friesland geworven soldaten en vele ballingen. Hij stelde zich aanstonds in betrekking met Lumey in Den Briel, die een commissie als ‘gouverneur’ van Holland namens den Prins had ontvangen, en met Tseraerts, die zich nog altijd te Vlissingen en Veere tegen het spaansche garnizoen van Middelburg en Arnemuiden wist te handhaven. Medemblik het eerst, dan Hoorn, Alkmaar, Edam, Monnikendam en Purmerend volgden op Sonoy's aandrang half Juni het door Enkhuizen zoo moedig gegeven voorbeeld en namen garnizoen in namens den Prins. In het zuidelijk gedeelte van Holland bemachtigde Adriaan van Swieten 19 Juni met een kleine bende Geuzen het stadje Oudewater; 21 Juni volgde Gouda en 23 Juni Leiden, ten slotte ook (25 Juni) Dordrecht bij accoord met Barthold Entens en | |
[pagina 78]
| |
zijn Geuzen, die naar deze belangrijke stad op de Merwede waren gekomen. Sonoy bewoog ook Haarlem tot aansluiting. Zoo deed de eene hollandsche stad na de andere, behalve Amsterdam, waar de graaf van Boussu, daar 28 Juli met het spaansche garnizoen verschenen, zijn gezag nog wist te handhaven maar zich weldra door Lumey en de zijnen van alle kanten geblokkeerd zag. De spaansche garnizoenen van Rotterdam, Delfshaven en Schiedam, die ook Delft in bedwang hielden, verlieten die steden nog in Juli. Woerden en Schoonhoven werden door de Geuzen belegerd en vielen nog vóór 's Prinsen overkomst. Het Hof van Holland week na 7 Juni uit den Haag naar Rotterdam, vervolgens naar Amsterdam, den 23sten gevolgd door bijna al zijn personeel. De eerst naar Leiden gevluchte haagsche Rekenkamer vluchtte verder naar Utrecht met achterlating harer archievenGa naar voetnoot1). Dat dit alles niet zonder bloedvergieten en gewelddadige handelingen van de zijde der wilde Watergeuzen geschiedde, is natuurlijk. Priesters en monniken werden gekweld en mishandeld, kerken en kloosters beroofd. Berucht is vooral de schandelijke mishandeling, door moord bekroond, waaraan de woeste Lumey en de zijnen zich schuldig maakten tegenover de ongelukkige gorkumsche martelaren, wier dood in den morgen van den 9den Juli bij Den Briel, waarheen zij gesleept waren, alle vrome katholieke harten met schrik en ergernis vervulde en ook bij anderen afschuw en deernis wekteGa naar voetnoot2). Het in Holland gegeven voorbeeld wekte elders navolging. In Friesland weigerden verscheidene steden, door friesche Watergeuzen als Duco van Martena e.a. aangespoord, al spoedig spaansch garnizoen in te nemen, wat Robles, de na den plotselingen dood van Megen voorloopig aangewezen bevelhebber in dit gewest, verlangde. Sneek, Dokkum, Bolsward, Franeker lieten einde Augustus de Geuzen binnen, die hier onder Willem van Bronkhorst, heer van Batenburg, stonden; weldra ook Stavoren. Oranje's hierheen gezonden gouverneur, graaf Joost van Schaumburg, begon te Franeker een gewestelijk bestuur te organiseeren tegenover dat van den spaanschen bevelhebber, die te Leeuwarden verblijf hield. Een hevige strijd tusschen de Geuzen en de Walen van Robles begon zich spoedig op het friesche platteland te ontwikkelen, waarbij weder kerken en kloosters het van weerszijden hadden te ontgelden maar de Geuzen spoedig in het nadeel geraakten. Zoo stonden in Zeeland de Geuzen op Walcheren en Zuid-Beveland in een verbitterden krijg zonder pardon tegenover de Walen van den dapperen spaanschen kolonel Mondragon, die Middelburg, Arnemuiden en Goes bezet hield. Vreeselijk was die strijd op de zeeuwsche platen en dijken, te midden van de overblijfselen van menig dorp, dat door de invretende zee was verzwolgen. De Memoriën van den engelschen vrijwilliger Roger Williams schilderen ons op uitnemende wijze dien fellen piratenoorlog, waarin de Zeeuwen zich vormden tot de onversaagde zeeleeuwen, die in lateren tijd de eer van de nederlandsche wapenen tegen Duinkerkers en Engelschen zouden hebben te verdedigen. Met bewondering verhaalt de Engelschman van de dappere daden dier onversaagde krijgers, ook van engelsche en spaansche zijde, in die voor een geregelden oorlog zoo ongunstige streken, waar het land en het water aanhoudend om den voorrang streden, waar uit het water opkomende kerktorens aan vroegere woonplaatsen herinnerden en alleen platboomde kromstevens over de ondiepten heen konden komenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 79]
| |
In Gelderland had de graaf van den Bergh, Oranje's zwager, met eenige samengeraapte duitsche benden eerst Zutphen, Doetinchem en Doesburg, daarna 's Heerenberg en Harderwijk bezet; vervolgens was hij in Overijsel doorgedrongen en had hier de groote en bijna alle kleine steden voor Oranje in bezit genomen. Zelfs Amersfoort was door zijn troepen bezet en tot voor Utrecht verschenen zijn benden, die zich hier en daar, met name te Zutphen, aan plundering en moord schuldig maakten. Bommel ging op 31 Juli over, nadat de ballingen de bossche poort hadden vermeesterdGa naar voetnoot1).
Bijna overal waren het de burgerijen geweest, die de Geuzen hadden ingelaten, bevreesd voor den 10den penning en aangezet door de overal verspreide doch weinig talrijke vurige aanhangers van Oranje die, sedert langen tijd met hen in heimelijk overleg was getreden. De magistraten echter moesten in den regel met meer of minder zacht geweld gedwongen worden of namen de vlucht naar de nog in handen der Spanjaarden gebleven steden, voor Holland naar Amsterdam en Utrecht, voor het Noorden naar Groningen en Leeuwarden, voor het Geldersche naar Nijmegen en Arnhem, voor het Zeeuwsche naar Bergen op Zoom en Antwerpen. Onder de in de woelige zomerdagen van 1572 uit Holland voor de Geuzen vluchtende regenten en priesters, wier getal op 4000 begroot wordt, behoorden ook de meeste leden van het Hof van Holland, van wie slechts een paar afvalligen in Den Haag overbleven; de ook uit Amsterdam 21 Juli naar Utrecht gevluchten beschouwden Boussu en zichzelf alleen als de wettige regeering. De landsadvocaat van Holland, Van den Eynde, was toen niet aanwezig: hij was sedert 1568 door Alva, die hem wantrouwde, te Vilvoorde gevangen gehouden en daar in 1570 overleden, zonder dat nog een opvolger benoemd was. Het gansche bestuur van Holland was ontredderdGa naar voetnoot2); een poging om een Statenvergadering nog 15 Juli in Den Haag bijeen te krijgen mislukte en het scheen toch wenschelijk die Staten bijeen te roepen ten einde de zaken te regelen. Maar wie moest ze bijeenroepen? Bij ontstentenis van den landsadvocaat, die het in de laatste tijden soms namens stadhouder en Hof had gedaan, had de pensionaris van Dordrecht, de oudste stad, diens plichten waargenomen; het bij ‘afwezigheid’ des stadhouders in de eerste plaats tot de beschrijving der Staten geroepen Hof was gevlucht. Men wendde zich dus tot Dordrecht, maar die stad had eerst bezwaar om in deze onzekere omstandigheden een zoo compromitteerende daad te verrichten. Ten slotte gaf zij toe en riep niet door haren pensionaris of als oudste stad van Holland, doch eenvoudig als ‘lid der Staten’ de edelen en steden van Holland bijeen. Deze hoogst merkwaardige vergadering, op wier wettigheid alles valt af te dingen, daar zij, evenals de geheele opstand, bepaaldelijk een revolutionnair karakter draagt, kwam den 19den Juli bijeen. Zij bestond uit Jacob, heer Wijngaarden, als eenig aanwezig lid der hollandsche ridderschap, Arend van Wassenaar, heer van Duivenvoorde, als gemachtigde van Lumey, en eenige gedeputeerden van de steden Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik Edam, en MonnikendamGa naar voetnoot3). | |
[pagina 80]
| |
Weldra verscheen als Oranje's gemachtigde Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, ter vergadering der zoo bijeengekomen Staten van Holland. Hij toonde een geloofsbrief, waarin de Prins, nog uit Duitschland, de Staten bedankte voor hunnen steun en voor hunne erkenning van zijn gouverneurschap, terwijl hij wederkeerig ook hen beloofde te steunen. Voor de gemeenschappelijke zaak vroeg Oranje, dat zij zich voor drie maanden soldij aan zijn leger zouden verbinden en dadelijk beginnen zouden met 100 000 kronen voor de eerste maand. De Staten besloten de benoodigde sommen te vinden uit de imposten en loopende beden, verder uit een gedwongen leening bij de vermogende burgers, uit het gereede geld in kerken en kloosters aanwezig, en uit den verkoop van het goud en zilver dier instellingen, ‘zulcx hebbende meer tot chiragie dan tot noodicheyt’, zeiden zij, om de Katholieken niet al te zeer te kwetsen. Den volgenden dag erkenden zij plechtig den Prins van Oranje ‘voer den generalen gouverneur ende lieutenant des Conincx over Hollandt, Zeelandt, Westfrieslandt ende 't Sticht van Utrecht’Ga naar voetnoot1), er tot een glimp van wettigheid bijvoegend: ‘alsoe Zyne Excellentie te voren geweest ende daertoe van de Co. Mt wettelick ende behoerlick is gecommitteert geweest, sonder dat naederhandt eenige wettelicke ende der costumen ende rechten des Landts gelycksamige afstellinge ofte veranderinge zy nagevolcht’, wat met het oog op 's Prinsen nederleggen zijner posten, zijn vlucht, zijn rebellie, op de benoeming van Boussu tot zijn opvolger en het tegen hem uitgesproken vonnis in 1568 moeilijk zou kunnen verdedigd wordenGa naar voetnoot2). De Staten gingen nog verder op den weg der onwettigheid door den Prins te erkennen als ‘een voernempste gelidtmaet der Generale Staeten des Nederlants ende mitsdien recht hebbende om tselve Nederlant van allen invasien ende onderdruckingen der vremden te bescermen’, ja, als ‘bescermer ende hooft deszelven Lants in afwesen der Co. Mt’! Land- en zeemacht van Holland werden onder zijn bestuur - wat de vloot betreft, als ‘souverein admirael’ - en dat van Lumey als zijn vertegenwoordiger gesteld. Men besloot de handvesten en landspapieren, te 's Gravenhage en op het slot te Gouda berustend, ten behoeve der respectieve steden te laten afschrijven, voor zoover de eerste betreft, overigens ze te laten bewaren. Eindelijk werd afgesproken, dat men elkander en den Prins niet zonder wederzijdsche toestemming zou loslaten en verklaarde Marnix 's Prinsen uitdrukkelijke ‘intentie’ te zijn, ‘dat gehouden zal worden vryheyt der religien zoewel der gereformeerde als der roemssche religie met vrye exercitie derzelver’, terwijl de roomsche geestelijkheid ‘in haeren staet ende onbecommert’ zou blijven, voor zoover zij zich niet vijandelijk toonde en de Staten-Generaal niet anders beslisten. De Staten legden zich zonder meer hierbij neder, wat geen verwondering behoeft te baren, daar zij geenszins allen Calvinist of zelfs maar calvinistisch gezind waren. Slechts enkele dagen bleven de afgevaardigden bijeen. Zij erkenden nog Lumey officieel als 's Prinsen plaatsvervanger en gingen meerendeels den 23sten naar huis, terwijl enkelen achterbleven om in de woelige dagen van den overgang van Rotterdam, Delft en Schiedam de leiding der onderhandelingen ook met die steden in handen te houden. Men sommeerde het Hof in het belang der rechtspraak om terug te keeren en benoemde alvast eenige personen om voorloopig Lumey in de rechtsbedeeling ter zijde te staan. Tevens schijnt toen reeds Paulus Buys, pensionaris van Leiden, belast te zijn met sommige functiën van den landsadvocaat. Eerst tegen | |
[pagina 81]
| |
het einde des jaars werd hij, na eenigen tegenstand van Gouda en andere steden, definitief tot dien post benoemdGa naar voetnoot1). Op verzoek van den Prins werden door de Staten in Augustus nieuwe leden van de Rekenkamer aangewezen benevens rentmeesters, ontvangers en drie commissarissen voor den oorlog; eindelijk werd een nominatie voor nieuwe leden van het Hof van Holland samengesteld, waaruit de Prins zou kiezen. Het nieuwe Hof, sedert Augustus te Delft gevestigd, bleef er vijf jaren lang, totdat het weder naar Den Haag kon verhuizen. Zoo was de regeering van Holland door de opstandelingen besteld en bleven thans nog Amsterdam, Woerden en Schoonhoven te bedwingen. Met de laatste twee plaatsen had men weinig moeite maar het belangrijke Amsterdam, sterk door zijn ligging en beschermd bovendien door een behoorlijk garnizoen en een niet onaanzienlijke vloot onder den admiraal Boshuizen, den bestrijder der Watergeuzen, was minder gemakkelijk te winnen. Toen de Prins in October te Enkhuizen landde, lag Lumey nog voor Amsterdam, weinig anders vermogend dan die stad, ‘een lely onder de doernen’, zeiden 's Konings vrienden, van de landzijde te blokkeeren, een arbeid, waarin Sonoy hem van Waterland uit krachtig steunde. Alva liet intusschen niet veel tijd ongebruikt voorbijgaan. Zijn reeds in October 1571 op zijn herhaald verlangen aangewezen opvolger, de zachtmoedige hertog van Medina-Celi, wiens geaardheid scheen aan te duiden, dat hij een verzoenende politiek zou volgen in den geest, die toen te Madrid bovendreef, had op zich laten wachten. Hij kwam den 11den Juni 1572 te Sluis aan, tot zijn ergernis op de Schelde begroet door het geschut der Geuzen, die het hem begeleidende eskader deerlijk havenden. In de omstandigheden, waarin de Nederlanden verkeerden, kon hij de regeering niet aanstonds aanvaarden: hij zou wachten, totdat Alva de orde zou hersteld hebben. De ijzeren hertog meende dit met weinig moeite te kunnen doen. Wat zou hem thans nog kunnen weerhouden om zich met zijn gansche macht op de ongehoorzame steden en eilanden van het Noorden te werpen? Door een voorbeeldige strafoefening meende hij de opstandelingen in korten tijd onder den duim te zullen krijgen en voorgoed den lust tot verzet te breken. Vol woede en ergernis als hij was, kende hij geen mededoogen. Hij had aanvankelijk zijn benden uit het Noorden teruggetrokken; thans, nu de Prins opnieuw het veld had moeten ruimen, maakte hij zich gereed om de verloren posten te gaan herwinnen. Zijn zoon, don Frederik, zou het leger der wraak aanvoeren; 15 000 man Spanjaarden en Italianen schenen voldoende om het beulenwerk te verrichten. Den 2den October wierp don Frederik zich op het den vorigen dag door 's Prinsen troepen verlaten Mechelen, waar een vreeselijke plundering en mishandeling de bewoners strafte voor het feit, dat zij Oranje de poorten hadden ontsloten. Drie dagen duurde de bezoeking, - ‘non poena sed flagitium’, zegt een koningsgezind schrijver - een strafgericht, dat zelfs kerken en kloosters, de eigendommen der leden van den Grooten Raad, de paleizen der hooge geestelijkheid, dat van Granvelle zelfs niet ontzag. Het was ‘alsof de kerkelijke hoofdstad der Nederlanden een turksche stad was’, Zegt een koningsgezind tijdgenoot met ergernisGa naar voetnoot2). Dendermonde leed in dezelfde dagen een dergelijk lot door de soldaten van Mondragon uit Zeeland. Toen ging don Frederik noordwaarts. | |
[pagina 82]
| |
Die tocht van Alva's leger naar het Noorden was niet zoo gemakkelijk als men zich wel eens voorsteltGa naar voetnoot1). De approviandeering kon in het door de troepenbewegingen uitgemergelde Brabant en de weinig minder geteisterde Maasstreken niet dan met groote moeite geschieden; in het reeds vrij ver gevorderde najaar, bij de toenemende slechte weersgesteldheid was het overtrekken der groote rivieren verre van gemakkelijk. Om de laatste bezwaren zooveel mogelijk te verlichten koos Alva's leger denzelfden weg, dien later Lodewijk XIV onder minder ongunstige omstandigheden insloeg: bij Maastricht trok het over de Maas, daarna bij Lobith, waar toen Rijn en Waal zich scheidden, over den Rijn om op de IJselsteden aan te vallen, die van groot belang waren met het oog op de wel niet zeer waarschijnlijke maar toch altijd nog mogelijke hulp, die duitsche vorsten misschien Oranje zouden willen verleenen. Zutphen, Deventer, Zwolle en Kampen lagen het eerst aan de beurt. Daarna zou men in weerwil van het ongunstige jaargetijde Holland aangrijpen, hetzij bij Bommel in dat gewest binnendringend, zooals een oogenblik het plan was, hetzij noordelijker de opstandelingen op het lijf vallend; dit laatste van het voor de proviandeering beter waarborgen aanbiedende machtige en korenrijke Amsterdam uit, dat nog altijd bleef vasthouden aan het gezag des Konings. Zutphen, door den graat Van den Bergh, die op de nadering der Spanjaarden naar Holland was geweken, in den steek gelaten, werd den 16den November bestormd. De poorten werden na de verovering gesloten en den volgenden dag ‘on a ouy ung grand jamergeschray et tuerie mais on ne sçait ce que c'est’, zegt een bericht van de Veluwe: het was de gruwelijke moord van een groot deel der burgerij. Van den Bergh trachtte nog de overijselsche en geldersche steden te steunen maar verloor den moed en vluchtte naar Duitschland. Van Zutphen trok don Frederik naar Holland; de overijselsche en geldersche steden, die zich, evenals Amersfoort, na de vlucht van Van den Bergh, vreezend voor het lot van Zutphen, ijlings onderwierpen, liet hij aan Hiërges over, die daarna met een deel van het leger noordwaarts toog om Robles in Friesland te helpen. Naarden verstoutte zich eraan te denken om weerstand te bieden. Het werd, toen Sonoy aan de stadsregeering alle hoop op versterking of garnizoen moest ontnemen en deze wegens de zwakheid der wallen, die het stadje bijna onverdedigbaar maakte, de overgave aanbood, tot straf voor het aanvankelijke voornemen den 1sten December geplunderd en verbrand, terwijl volgens Alva's bevel de bevolking op niet minder gruwelijke wijze dan die van Zutphen werd uitgemoord. Het stadje werd zoo goed als verdelgdGa naar voetnoot2) en met beulendankbaarheid herdacht Alva te Amsterdam Gods genade, die deze bestraffing had vergund. Toen lag het sterke Haarlem aan de beurt, want bij het ongestadige weder, het toenemende drijfijs in de rivieren, die naar Holland's zuidelijk gedeelte leidden, en de moeilijkheid om zuidelijker op proviand te krijgen, werd het plan om over Bommel en Gorkum in Holland binnen te dringen spoedig opgegeven. Een oogenblik hoopte Alva de door het ijs ingesloten Geuzenvloot op de Zuiderzee zonder moeite in handen te zullen krijgen, doch de invallende dooi redde de Geuzen, die aanstonds hunne schepen in de havens van de hollandsche kust borgen tot het voorjaar. Den 11den December begon het beleg der belangrijke stad, door welker inneming Waterland en Holland gescheiden zouden worden. Don Frederik, rekenend op het sterk vriezende weder, meende, dat de stad spoedig zou | |
[pagina 83]
| |
kunnen bestormd en veroverd worden. Een half jaar lang echter duurde het beleg, waarin van beide zijden met woeste dapperheid en barbaarsche wreedheid werd gestredenGa naar voetnoot1). De stad, welker bevolking aanvankelijk in aantal dat der belegeraars nauwelijks overtrof maar tegenover de aanhoudende vermeerdering van het ten slotte tot 30 000 man gestegen spaansche leger eindelijk minder dan ⅔ van dit getal bedroeg, gaf den moed niet op. Het garnizoen bedroeg 4000 man onder den dapperen Watergeus Wigbold van Ripperda en werd krachtig gesteund door de moedige burgerij, die met 600 schutters en een groot aantal uit de arme bevolking gehuurde schansgravers, ja met een vrouwenschaar onder aanvoering van de vurige Kenau Hasselaer aan de verdediging een werkzaam aandeel nam. De katholieke regeering der stad was kort vóór het beleg wegens aanvankelijke, ten deele heimelijke onderhandelingen met AlvaGa naar voetnoot2) door Marnix op bevel van den Prins in overleg met schutterij en gilden afgezet en vervangen door een andere, bijna uitsluitend uit vurige Calvinisten, uit teruggekeerde ballingen samengesteld; de overdracht der van beelden beroofde hoofdkerken aan de Calvinisten was hiermede gepaard gegaan. Zoo was het zeker, dat de regeering voorloopig geen neiging tot overgave zou toonen. De Prins wilde de stad ook niet aan haar lot overlaten. Den korten tijd, dien hij na zijn komst in Holland vóór die der Spanjaarden nog beschikbaar had, had hij gebruikt om, van stad tot stad gaande, de verwarde zaken overal te regelen en de verdediging der provincie door krachtige maatregelen voor te bereidenGa naar voetnoot3). Hij zond uit Leiden onmiddellijk na de komst der Spanjaarden Lumey met alle beschikbare troepen af om den vijand terug te dringen. De onbesuisde geuzenaanvoerder viel echter bij Hillegom in een hinderlaag en trok in verwarring terug - een nadeel, dat hevige verbittering tegen hem wekte en met zijn onmenschelijke wreedheid tegenover priesters en monniken, zijn ongebondenheid en willekeur aanleiding werd tot zijn gevangenneming en die van Barthold Entens, in het begin van 1573 op bevel van den Prins zelven. Vooral de door Lumey bevolen barbaarsche moord op den alom geachten delftschen priester Musius, een ook door Prins Willem persoonlijk hooggeschat geleerde, had algemeene verontwaardiging gewekt. Een tweede poging tot ontzet onder den bevelhebber Philips de Coninck eindigde den 2den Januari evenzoo met een zware nederlaag, waarbij die aanvoerder zelf sneuvelde. Onvermoeid bleef de Prins echter steeds aan den arbeid, ook in het voorjaar van 1573, om de belegerde veste te ontzetten. De strenge winter gaf menigmaal gelegenheid om over het ijs allerlei toevoer, zelfs soldaten en munitie in de belegerde stad te brengen; toen het Haarlemmer meer en het IJ weder bevaarbaar werden, verschenen de hollandsche vaartuigen op deze en de naburige wateren en konden eerst in Mei na talrijke wisselvallige gevechten door de talrijke scheepsmacht van Boussu uit Amsterdam in een formeelen zeeslag op het meer worden overwonnen. De vloot der Geuzen werd zoogoed als geheel vernietigd. Met onuitputtelijke energie wist de Prins echter in die moeilijke dagen de bezwaren van financieelen, politieken, militairen en religieusen aard, die zich ten gevolge van de heerschende verwarring in alle zaken onophoudelijk voordeden, te overwinnen. En die bezwaren waren niet gering. De krijg kostte meer dan 8000 gulden daags, die slechts met groote moeite van de door den stilstand van handel en scheepvaart verarmde bevolking | |
[pagina 84]
| |
konden worden verkregen. De verwarring in het bestuur steeg hand over hand; de rechtspraak stond stil; ongeregelde benden slecht betaalde soldaten liepen het platteland af; de omtrek van Haarlem en Amsterdam geleek een woestijn, uitgeplunderd als hij was door Spanjaarden en Geuzen, die achter de dijken en op de slooten en poelen als wilde dieren op elkander loerden. Bovendien, het wantrouwen tusschen Katholieken en Calvinisten nam in het kamp der opstandelingen aanhoudend toe in weerwil van 's Prinsen ernstige pogingen om de belijders der tegenover elkander staande godsdiensten in den gemeenschappelijken strijd te verzoenen; de Calvinisten kregen door den drang der omstandigheden overal in de steden het heft in handen, zetten de niet vertrouwde andersgezinde regenten af, ontnamen den Katholieken de kerken en beletten zelfs allen katholieken eeredienst tot hevige ergernis van den Prins, die roomsch en geus eendrachtelijk wilde doen samengaan. Het weinig innige katholieke geloof der meerderheid, der regeerende klassen vooral, bood aan het wassende Calvinisme weinig tegenstand: tegenover heele of halve onverschilligheid had het vurige, door de vervolging en de ballingschap gestaalde geloof van Marnix en de zijnen gemakkelijk spel en het Calvinisme, hoewel nog steeds slechts het geloof eener minderheid, behield feitelijk de overhand in Holland. Het ontbrak verder den Prins aan geschikte aanvoerders om de beproefde officieren van don Frederik, niet minder aan geoefende soldaten om Alva's veteranen met goed gevolg te bestrijden. Dapper genoeg waren de Geuzen en 's Prinsen waalsche en duitsche benden konden zich met hen meten, doch tegenover de even dappere en bovendien geoefende spaansche en italiaansche krijgers dolven zij in een geregeld gevecht telkens het onderspit. Nog eenmaal, in het begin van Juli, gelukte het Oranje, door de belegerden met aandrang te hulp geroepen, 5000 man bij Leiden te verzamelen. Hij had gehoopt, dat het zijn broeder Lodewijk, die thans weder hersteld was, zou gelukken om met een duitsch leger langs den Rijn naar Holland op te trekken ten einde de stad te ontzetten. Ook die hoop was vervlogen: geldgebrek had den graaf belet om gehoor te geven aan 's Prinsen dringend smeeken om hulp en slechts Zeer langzaam kwamen de duitsche troepen bijeen, waarop Holland met ongeduld wachtte. Oranje zelf werd met moeite weerhouden om ‘mettant le tout pour le tout’, zich aan het hoofd te stellen van de legermacht, waarover hij kon beschikken. Onder den gelderschen edelman Willem, heer van Bronkhorst en Batenburg, en den vlaamschen heer van Carloo trok het leger uit Leiden op, maar werd bij het Manpad door de Spanjaarden overvallen en uiteengeslagen. Toen was het met Haarlem gedaan. De wanhopige burgerij, den dood verkiezend boven het lot van Zutphen en Naarden, waarmede de vijand haar dreigde, dacht er ernstig aan om met de 3000 weerbare mannen, waarover men in de stad na de tallooze bestormingen en kleine gevechten in en om de schansen nog kon beschikken, zich door den vijand heen te slaan. Het gebrek nam dagelijks toe; zoowel aan levensmiddelen als aan munitie kwam men tekort. Doch wat zou er - zoo vroeg men zich af met het oog op het gebeurde te Zutphen en Naarden - al mocht eens de uitval gelukken, van de achtergelaten vrouwen en kinderen worden? Ten slotte begon de magistraat in overleg met soldaten en burgers te onderhandelen met den door het beleg niet minder geteisterden vijand, wiens verliezen door de herhaalde afwisseling van vorst en dooi en door de tallooze kleine en groote schermutselingen op 12 000 man werden begroot. Don Frederik wilde evenwel van geen voorwaarden hooren: op genade en ongenade moest Haarlem zich den 12den Juli overgeven. De veldheer woedde | |
[pagina 85]
| |
ditmaal niet zoozeer tegen de burgerij, die de plundering afkocht en slechts enkele burgers ter dood zag brengen; het overwinnende leger koelde op bevel van Alva zijn moed aan de dappere bezetting, die met uitzondering der Duitschers, door Alva gespaard om hunne landgenooten, waaruit ook hij voor een deel zijne legers moest samenstellen, niet te verbitteren, op gruwelijke wijze werd vermoord; een 300-tal werd, toen het moordwerk de beulen vermoeide, rug aan rug gebonden en in het meer verdronken; Ripperda, Lancelot van Brederode en andere officieren, ten deele voormalige Watergeuzen, werden onthoofd. Diep was de indruk, door Haarlem's val gemaakt, en wel was het noodig, dat de Prins, weder alle steden rondgaande, haar een voor een moed insprak, ze ‘besoeckende ende sterckende’Ga naar voetnoot1). Hij stond in deze omstandigheden zoogoed als alleen voor alles, ‘n'ayant personne pour en affaires si urgens me prester ayde ou conseil’, zooals hij klaagdeGa naar voetnoot2), zich onderwerpend intusschen aan God's wil, het vertrouwen waarop hem niet begaf. ‘Gij schrijft ons’, zoo antwoordde hij zijnen waterlandschen vrienden, die hem gevraagd hadden, of hij geen machtigen vorst tot bondgenoot had, ‘Gij schrijft ons, datmen U soude laten weten of wy oeck met eenigen groten machtigen Potentaet in vasten verbonden staen om also door eenig treffelijk ontset die grote geweldige macht van den vyant te mogen wederstaen, waerop wy niet laten en willen ulieden voor antwoorde te geven, dat, aleer wy oit dese sake ende de bescermenisse der Christenen ende andere verdrukten in desen lande aengevangen hebben, wy metten alderoppersten Potentaet der Potentaten alsulken vasten verbond hebben gemaekt, dat wy geheel versekert sijn, dat wy ende alle degene, die vastelijk daerop betrouwen, door syne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden’Ga naar voetnoot3). Toch liet de Prins, als verstandig staatsman, niet na, ook langs de door Sonoy aangewezen en andere wegen, te trachten redding voor de Nederlanden te verkrijgen. Reeds in het najaar van 1572 gingen er losse geruchten van 's Prinsen neiging tot onderhandelenGa naar voetnoot4), waarvan Philips II toen evenwel uitdrukkelijk verklaarde niets te willen weten. Toch hoopte de Prins in het volgende voorjaar nog op pogingen der duitsche protestantsche vorsten in deze richting, waarbij graaf Lodewijk en graaf Jan van Nassau als bemiddelaars konden dienen. Ook enkele koningsgezinde zuidnederlandsche edelen en ambtenaren toonden zich niet ongeneigd tot een verzoening tusschen den Prins en den Koning mede te werken. De Keizer, de Koningin van Engeland, de keurvorst van Keulen lieten zich in denzelfden geest uit. Daarentegen stonden de aartsbisschoppen van Mainz en Trier aan de spaansche zijde en zonden Alva zelfs hulptroepenGa naar voetnoot5). Graaf Jan kwam reeds tot aanbieding van bepaalde voorwaarden, die bij zulk een verzoening moesten vervuld worden. Met graaf Lodewijk stonden fransche agenten reeds weder in het vroege voorjaar van 1573 in betrekking en in Mei zond de Prins in het geheim gezanten naar het fransche hof, die moesten handelen over een nieuwe verbintenis van den franschen Koning met den Prins tot het voeren van den gemeenschappelijken krijg tegen Spanje. De Koning van Frankrijk, die reeds berouw had over het in Augustus gebeurde, deed toen | |
[pagina 86]
| |
pogingen om met de duitsche protestantsche vorsten weder betrekkingen aan te knoopen. Bij al die onderhandelingen hield de Prins tegenover Spanje vast aan de eischen: vrije uitoefening van den gereformeerden godsdienst, handhaving der privilegiën, vertrek der Spanjaarden, afbetaling van zijn eigen troepenGa naar voetnoot1). Ofschoon hij zich van het succes dezer besprekingen over verzoening weinig beloofde - hij zeide althans, dat hij er zich geen illusiën van maakte - liet hij toch geen enkele mogelijke kans op een bondgenootschap ongebruikt en lette op iedere wrijving in de politiek van westelijk Europa, die iets voor de Nederlanden scheen te zullen beloven. Vooral had hij zijn hoop gevestigd op de toenadering van Frankrijk: zijn oude illusie, die hij tot zijn dood behield. Van Engeland verwachtte hij weinig, vooral nadat Elizabeth hare onderdanen uit Zeeland had teruggeroepen, het aanbod van den Prins om haar Vlissingen, Den Briel, Enkhuizen, Rotterdam en andere plaatsen onmiddellijk af te staan en daarna zelfs geheel Holland en Zeeland onder haar gebied te brengen, had geweigerdGa naar voetnoot2) en telkens toenadering tot Alva had getoond. Er was zelfs een verdrag tusschen Spanje en Engeland gesloten, de zoogenaamde conventie van Nijmegen van Maart 1573, die de oude handelsbetrekkingen zou herstellen op grond van de oude verdragen. Wel werd dit verdrag ten slotte niet geratificeerd maar Elizabeth bleek duidelijk ongeneigd te zijn om thans, na Alva's overwinningen, hare vanouds dubbelzinnige houding te wijzigen ten gunste der Geuzen, En was op Engeland niet te rekenen, de Prins had ook van de gezindheid der duitsche vorsten in de laatste jaren genoeg bemerkt om weinig hoop te voeden op steun van die zijde. Alleen van Frankrijk, den ouden vijand van het bourgondisch-habsburgsche huis in Europa, verwachtte hij op den duur hulpGa naar voetnoot3). Dank zij zijn bemoediging, dank zij ten deele ook het aanvankelijk succes in Zeeland, waar thans de bekwame gebroeders Charles en Louis de Boisot de leiding der zaken in handen hadden en Rammekens veroverden, terwijl Middelburg en Goes steeds nauwer werden ingesloten, toonde de bevolking van Holland zich bereid om ook zonder eigenlijke bondgenooten verder te strijden. De op het oog verlokkende proclamatie, den 16den Juli door Alva, hopend op den indruk van Haarlem's val, namens den Koning afgekondigd, waarbij deze, ‘gelijk een hinne haer jongen’ de Hollanders en Zeeuwen terugroepend onder zijn vleugelen, opnieuw pardon beloofde voor hen, die zich onderwierpen, en de vreeselijkste bedreigingen uitte tegen de weerspannigen, had zeer weinig invloed tot verbazing en verbittering van den landvoogd, die gemeend had, dat na Haarlem's val de rebellen wel onmiddellijk het hoofd in den schoot zouden leggen. Een oproer onder de veroveraars van Haarlem, die wegens de geleden ontberingen zeer ontstemd waren, in de eerste plaats luid klaagden over slechte betaling, tegen hunne officieren opstonden en slechts met groote moeite door het persoonlijk optreden van Alva en zijn zoon konden tevreden gesteld worden, wees op een vooze plek in het spaansche stelsel. Het langdurige en moeilijke beleg van Haarlem had de kracht van het spaansche leger ten zeerste aangetast. Honderden bij honderden soldaten waren bezweken en de overschietenden waren gedemoraliseerd door ziekten en ongemak, door slappe krijgstucht, door gebrek aan leeftocht, die, nu een groot deel van Holland nog in het | |
[pagina 87]
| |
bezit der Geuzen was, uit Brabant langs een grooten omweg over Utrecht en Amsterdam naar het legerkamp voor Haarlem moest worden gevoerd. Hoezeer het beleg van Haarlem het spaansche leger verzwakt had, bleek spoedig na de overgave. Medina-Celi, die zich tijdelijk teruggetrokken had, toen Alva verklaarde eerst zijn plannen tegen Holland te willen doorzetten, hield niet op met waarschuwen. Vooral het gebrek aan geld werd ernstig: de zendingen uit Spanje hadden zoogoed als geheel opgehouden en in de Nederlanden, zelfs te Antwerpen, was geen geld meer te krijgenGa naar voetnoot1). Doch Alva besloot door te tasten en nogmaals een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Den 16den Juli verschenen zijn benden voor het reeds wankele Alkmaar, dat echter nog juist bijtijds door den Prins van een klein maar voldoend garnizoen onder de geuzenhoplieden Cabiliau en Ruichaver werd voorzien. De landvoogd liet tegelijk te Antwerpen krachtige maatregelen nemen om Zeeland met een aanzienlijke vloot te bedwingen en te Amsterdam en Harlingen een dergelijke scheepsmacht gereedmaken om de Geuzen uit de Zuiderzee te verjagen. Alkmaar, voor het oogenblik gelukkig nog ontkomen aan de verwoesting te vuur en te zwaard, die in Alva's plan lag, zag intusschen den 21sten Augustus de Spanjaarden opnieuw voor zijn wallen. Herhaalde bestormingen werden met leeuwenmoed door de kleine maar dappere schaar van burgers en soldaten afgeslagen; het kanon wisselde de bestorming af en schoot herhaaldelijk bres maar de moedige verdediging en de moerassige grond, die het gebruik van de artillerie belemmerde, deed de Spanjaarden aan een goeden uitslag wanhopen. Den 8sten October verlieten zij niet alleen hunne legerplaats maar de gansche streek uit vrees voor het water, dat, naar men hun met zekerheid meldde, uit de door Sonoy geopende sluizen en dijken hen zou komen overstelpen. De Prins had zijn gouverneur in Waterland inderdaad daartoe machtiging verstrekt, ofschoon de boeren, zooals gewoonlijk, in zulk een overstrooming weinig zin hadden en hevigen tegenstand toonden tegen dit uiterste middel. ‘Van Alkmaar begon de victorie’. Drie dagen later werd de amsterdamsche vloot, die onder Boussu over den Pampus de Zuiderzee was binnengekomen, door de Geuzenvloot onder Cornelis Dirksz., burgemeester van Monnikendam, op de vlucht gedreven; Boussu zelf, 's Konings stadhouder, viel den rebellen in handen en werd onder de verwenschingen der bevolking gevankelijk binnen Hoorn gebracht. Plannen op Groningen en andere plaatsen in het Noorden schenen den Geuzen goede kansen te beloven en in Zeeland begonnen de Boisots, zich voorbereidend om een te wachten antwerpsche vloot af te slaan, Mondragon boven het hoofd te groeien. Doch de zaak van den opstand bleef met dat al hachelijk. Een ernstig nadeel juist in die dagen was de gevangenneming van Marnix door de Spanjaarden bij Maaslandsluis, welken uit het oogpunt der defensie belangrijken post hij had moeten bezetten en versterken. De Spanjaarden maakten zich allengs meester van alle dijken en wegen ten plattelande en de steden Delft, Schiedam en Rotterdam lagen spoedig als eilanden te midden eener woelige zee, terwijl Leiden reeds den 30sten October den vijand voor zijn poorten had en zich weldra van alle zijden zag ingesloten. Marnix werd gevankelijk naar Den Haag, later naar Utrecht gevoerd en dankte zijn leven alleen aan de omstandigheid, dat Boussu door de Geuzen werd gevangengehouden. Reeds zag de Prins het oogenblik naderen, waarop ook hijzelf te Delft, | |
[pagina 88]
| |
waar hij ter wille der verontruste bevolking wilde blijven, zou worden ingesloten en de communicatie tusschen de steden geheel zou worden gestremdGa naar voetnoot1). Hij zette zijn broeders in Nassau aan, den steden door brieven moed in te spreken en zoo spoedig mogelijk hem te hulp te komen. In zijn uitersten nood hield hij hun voor, hoe zij thans nog met een 10 000 man door noordelijk Brabant snel oprukkend over Geertruidenberg, waar kort te voren Tseraerts door oproerige soldaten was vermoord, Holland zouden kunnen reddenGa naar voetnoot2). Alles wees er op, dat er spoedig verbetering moest komen, wilde de weerstand van de hollandsche burgerijen niet nutteloos zijn geweest. En alsof het lijden van Holland nog niet groot genoeg was, een hevige ziekte sleepte honderden in de door het gevluchte landvolk overvulde steden weg. De ziekte was een gevolg van het onbegraven blijven der honderden, om Haarlem bij vriend en vijand gesneuveldGa naar voetnoot3). Men zag het tijdstip nabij, waarop de Prins zijn vijanden in handen zou vallen en de laatste steunpunten van den opstand zouden bezwijken onder den drang der van alle kanten toestroomende Spanjaarden. Juist toen kwam er uitkomst. Alva werd in die dagen door een anderen, een minder doortastenden landvoogd vervangen. Lang te voren reeds - wij zagen het boven - had de in alle opzichten teleurgestelde hertog zijn bezwaarlijken post willen nederleggen. Niet alleen de haat der Nederlanders en de bezwaren van zijn ambt maar ook de tegenwerking en intriges te Madrid zelf hadden hem reeds lang verdroten. Medina-Celi was daarop wel gekomen, maar op een oogenblik, zeker weinig geschikt om het bewind over te dragen. En toen de nieuwbenoemde landvoogd, die eerst na ontvangst van nadere bevelen de landvoogdij op zich mocht nemen, de zaken eenigen tijd van nabij had aanschouwd, toonde hij weinig geneigdheid om zijn post te aanvaarden. Ook hem scheen het toe, dat Alva eerst den opstand met sterke hand moest onderdrukken, alvorens een nieuw stelsel van regeering, de uiting der gezindheid om aan de grieven der Nederlanders te gemoet te komen, kon worden ingevoerd. Toch liet hij zich reeds in met de tegenstanders van Alva in de brusselsche regeering. Weldra kwamen er te Madrid, waar men ontevreden was op den landvoogd, die met zijn stelsel van geweld toch geen einde aan den lastigen en duren krijg had kunnen maken, nieuwe plannen op om het stelsel van zachtheid in de Nederlanden toe te passen. Een jonge aartshertog, Ernst van Oostenrijk, zoon des Keizers, zou met een dochter van Philips II huwen en dan de landvoogdij in de Nederlanden op zich nemen. Zoo zou, naar de meening van Granvelle en anderen, het best aan de ernstige grief der Nederlanders tegen een landvoogd, die niet van vorstelijken bloede was, worden te gemoet gekomen. Ruy Gomez, Alva's grootste tegenstander, bevorderde dit plan in overeenstemming met Hopperus. Maar Gomez stierf in den zomer van 1573 en het geheele plan verviel. Alva geraakte intusschen meer en meer in ongelegenheid. Geldgebrek, zoo sterk, dat ook de laatste financieele hulpbronnen uitgeput waren, belette hem zijn troepen in behoorlijke orde en tucht te houden; het wantrouwen zijner regeering verbitterde hem nog meer dan het taaie verzet der Hollanders en Zeeuwen. Gebruik makend van de ongunstige berichten uit de Nederlanden in den zomer van 1572 hadden de wegens den 10den penning naar Spanje gezonden deputaties van Henegouwen, Brabant en Vlaanderen, die in den beginne op raad van Alva zeer ongenadig ontvangen waren, zich | |
[pagina 89]
| |
opnieuw tot den Koning gewend en werkelijk de schorsing der gehate heffing tegen een nieuwe belofte van 2 millioen per jaar, ja zelfs de algemeene toezegging verkregen, dat de 10de penning zou worden afgeschaft. Het was een overwinning van de Nederlanders op den verfoeiden landvoogdGa naar voetnoot1). ‘God en de menschen zijn tegen mij’ moet hij in dezen tijd moedeloos hebben uitgeroepen. Statig als altijd, doch somber en zwijgend zag men hem te midden zijner hofhouding, uit vrees voor oproer door een sterke garde omringd, in het voorjaar van 1573 door de straten van zijn hoofdstad rijden. De geheime tegenwerking van Medina-Celi bleef hem weldra evenmin verborgen als de vijandschap der natie zelve en hij beklaagde er zich terecht ernstig over. En toch had hij gemeend zijn Koning en zijn Kerk zoo goed mogelijk te dienen, ja zelfs een aanzienlijk deel van zijn eigen vermogen daaraan opgeofferdGa naar voetnoot2). Hij drong nogmaals ernstig op ontslag aan en den 19den October werd het hem eindelijk verleend. Als zijn opvolger had Philips reeds in Januari te voren niet Medina-Celi aangewezen, die in September weder naar Spanje vertrokken was, doch den voor het nieuwe systeem, dat men meende te volgen, meer geschikt geachten don Luis de Requesens y Zuñiga, gouverneur van Milaan. Requesens, zwak van gestel en de hem opgedragen taak niet begeerend, trachtte den Koning over te halen hem van de landvoogdij te ontslaan, doch Philips weigerde. Zoo moest hij ten slotte wel toegeven en kwam na lange aarzeling en tegenstribbelen in November te Brussel aan. Den 18den December 1573 verliet Alva de Nederlanden, vergezeld door zijn trouwen dienaar, Vargas. Hij begaf zich over land naar Milaan, van waar hij in het voorjaar Madrid bereikte. Daar was de stemming hem zoo ongunstig, dat hij zich spoedig op zijn goederen terugtrok, in verklaarde ongenade bij den Koning, nu zijn zending naar de Nederlanden in weerwil van inspanning van alle krachten geheel als mislukt was te beschouwen. Hij liet de Nederlanden in een deerniswaardigen toestand achter. Antwerpen's handel was sedert 1566 ernstig geknakt, zoowel door de voortdurende moeilijkheden met Engeland in de laatste jaren als door de woelingen van 1566 en 1567 en vooral door de onveiligheid op de Schelde ten gevolge van de vestiging der Geuzen op Walcheren, die alle pogingen om hen met gewapende vloten te verjagen zegevierend hadden afgeweerd. Brabant leed nog zwaar onder de verwoestingen, die des Prinsen veldtochten er hadden teweeggebracht. In Holland, Zeeland en Friesland heerschte hopelooze verwarring. Amsterdam, Groningen, de andere handeldrijvende steden van het Noorden zagen, evenals Antwerpen, hare verkeerswegen door de schepen der Geuzen beheerscht. Stilstand van het verkeer en daarmede samenhangende armoede kwamen allerwegen aan den dag. De ontevredenheid over Alva's bestuur, dat volgens Requesens' verklaring 6000 Nederlanders van allen rang en standGa naar voetnoot3) op allerlei wijzen had doen omkomen en de financieele lasten ondraaglijk had gemaakt, richtte zich vooral tegen hemzelven en zijn spaansche raadslieden, de eenige, op wier adviezen hij vertrouwde. Hij ging heen, beladen met den vloek der Nederlanders, van katholieke zoowel als van niet-katholieke zijde. ‘Tristis venit, tristior abiit’ zeide Viglius, en de volksmond zong spottend ‘een nieu liet’ van ‘den ouden man, die duc d'Alve hiet’, die ‘met processy ingehaelt’ nu ‘vaert wech, heeft niemant betaelt’. En nog klonk het Geuzenlied luid over de wateren van Zeeland en in de steden van Holland; nog hield de Prins van | |
[pagina 90]
| |
Oranje zich staande aan het hoofd van zijn visschers en boeren, zijn burgers en matrozen, zijn ‘kleyne luyden’Ga naar voetnoot1), met wie hij zich in denzelfden tijd, toen Alva de Nederlanden verliet, nog inniger had verbonden door in het voorjaar openlijk aan het avondmaal volgens den calvinistischen ritus deel te nemen. Deze daad, door de Calvinisten met gejuich begroet, vereenzelvigde zijn zaak nog meer dan vroeger met die der vurige geloovigen, wier moed en trouw hij thans als den hechtsten steun van den opstand had leeren waardeerenGa naar voetnoot2). Onder degenen, die met hem samenspanden in den strijd tegen Spanje, waren er velen, die niet lang weerstand zouden kunnen bieden aan de bezwaren van een krijg als dien hij nu moest voeren: de gezeten burgerij zou in 1573 voor het meerendeel niet ongeneigd geweest zijn om zich weder aan het spaansche gezag te onderwerpen. Op haar, gehecht als zij van nature is aan hare rust, aan haar bezit, viel bij een strijd op leven en dood, zooals de Prins in die dagen moest voeren, niet al te vast te rekenen. Al zijn overredingskracht, al zijn onweerstaanbare minzaamheid had de Prins moeten aanwenden om in de maanden des gevaars den moed dier burgerij staande te houden. Hoe afkeerig ook steeds van Alva's tirannie en van geloofsvervolging, hoe bevreesd voor den 10den penning en voor het verlies harer privilegiën, het mocht allesbehalve zeker heeten, dat de gezeten burgerij, voor de keus tusschen materieelen ondergang en de zwakke kans op afwerping van het gehate gezag gesteld, de laatste zou kiezen. Veeleer viel te rekenen op de hulp ten einde toe - en dat einde scheen velen niet zoo ver meer verwijderd - van hen, die van den vijand niets anders dan verbanning, verbeurdverklaring hunner goederen of den dood te wachten hadden. Dat waren de teruggekeerde ballingen, de predikanten, in het algemeen de Calvinisten, nog altijd betrekkelijk klein in aantal maar door de gebeurtenissen van het laatste jaar in het bezit der regeeringsmacht in de hollandsche steden. Met hen moest de Prins overwinnen of sterven. Met hen alleen, sinds noch zijn luthersche vrienden en verwanten onder de duitsche vorsten, noch de anglicaansche vorstin van Engeland hem voldoenden steun wilden verschaffen. Dat verklaart, waarom hij in April of Mei 1573 eindelijk openlijk overging tot de Kerk, die wel reeds zijn sympathie had gewonnen in de dagen, toen hij te midden der Hugenoten streed en zijn vroegeren afkeer van het Calvinisme had laten varen onder den indruk van het levende geloof zijner krijgsmakkers. Hij had de gevoeligheid van Lutheranen en Anglicanen thans niet meer te ontzien: zij hadden hem in weerwil van zijn voorzichtigheid op dit gebied in den steek gelaten. De teerling was geworpen, die over zijn verder levenslot moest beslissen. Hij besliste ook over de toekomst der Nederlanden. Wèl wist ook de Spanjaard, dat de Prins de ziel van den opstand was: zonder zijn leiding ware het verzet door Alva zeker spoedig onderdrukt, zonder zijn bemoediging zouden velen den strijd hebben opgegeven, zonder zijn genie zou de spaansche overmacht weldra hebben gezegevierd. Van deze overtuiging tot de gedachte om den Prins uit den weg te ruimen was in die dagen van dolk en vergif de stap niet groot. Die stap werd dan ook gedaan. Menigmaal reeds in dezen tijd werd te Madrid daartoe geraden, met name door den nog te Rome verwijlenden Granvelle, die met levendige belangstelling de nederlandsche zaken bleef gadeslaan en den Prins bitter haatte als het hoofd van het vroegere cabaal tegen hem. Menigmaal achtten de Prins zelf en | |
[pagina 91]
| |
zijn omgeving zijn leven bedreigd. Doch al gevoelde men te Madrid meer en meer voor het moordplan, men twijfelde nog aan de doelmatigheid van zulk een poging om de Nederlanden te bevredigen en het kostbare leven zou gelukkig behouden blijven, totdat de omstandigheden zich verder hadden ontwikkeld. Voor het oogenblik was het zoover nog niet en scheen het wanhopige verzet van den verarmden Prins aan het hoofd van den naar drie of vier punten teruggedrongen opstand van een handvol boeren, visschers, matrozen en burgers tegen den vorst van het machtigste rijk der wereld, dat over de Oceanen reikte, slechts een zaak van korten tijd te zijn. Wel had Alva's strengheid den opstand niet tot een einde kunnen brengen maar een meer welwillende houding zou aanstonds het verzet breken en onderwerping van of desnoods verzoening met den Prins en de zijnen mogelijk maken. Zoo dachten de Koning en zijn raadslieden. De macht van Spanje zou bij beleidvoller leiding anders wel, meenden zij, toereikend zijn om de ongehoorzame Hollanders in korten tijd tot onderwerping aan het wettige gezag te brengen. Zij letten daarbij niet genoeg op wat hen tot voorzichtigheid had moeten manen. De kracht, die de wanhoop aan een opstand als dezen pleegt te verleenen; de eigenaardige geografische gesteldheid van de opgestane gewesten, waar het overal door de lage landen loopende water een krachtig verdedigingsmiddel kon heeten; de vijandige gezindheid der regeeringen van Frankrijk en Engeland jegens Spanje, om te zwijgen van de dubbelzinnige houding des Keizers; de beteekenis der openlijke sympathie van de Protestanten inde drie naburige landen en elders in het Noorden voor hunne broeders in de Nederlanden, wier lot eenmaal het hunne zou kunnen zijn; eindelijk de toenemende innerlijke zwakheid van Spanje zelf - al deze oorzaken hebben medegewerkt om de verwachtingen der spaansche regeering betreffende een spoedig einde van den opstand teleur te stellen, de laatstgenoemde niet het minst. De tijd van Spanje's bloei was omstreeks 1570 reeds voorbijGa naar voetnoot1). Met reuzenschreden was het sedert de dagen, toen Ferdinand en Isabella Arragon en Castilië met Granada en Navarre tot één groot rijk hadden vereenigd, vooruitgegaan op de baan der ontwikkeling. De zilvermijnen van Peru, de rijke productie van Mexico, van Spaansch-Amerika in het algemeen, hadden de inkomsten van het rijk op kolossale wijze doen stijgen. Landbouw en veeteelt, industrie en handel bloeiden in den laatsten tijd van Karel V en nog in de eerste regeeringsjaren van Philips II in ongekende mate. Maar omstreeks 1560 schijnt het hoogtepunt bereikt te zijn en snel daalt Spanje af van het standpunt, waarop de machtige Karel ook dit onder zijn heerschappij verkeerende land had weten te brengen. De oorzaken van dit verval waren vele. Onder de voornaamste daarvan is wel in de eerste plaats te noemen de afkeer der Spanjaarden van geregelden arbeid, vooral van handenarbeid. ‘Niet goud en zilver’, zooals een ongenoemd schrijver zich een eeuw later in een memorie aan koning Karel II van Spanje uitdrukte, ‘maar zweet is het kostbaarste der metalen, de alom geldige en nooit hare waarde verliezende munt.’ En die munt was toen in Spanje schaars. Er was weinig, wat Spanje's kracht in de tweede helft der 16de eeuw zoo verzwakte als die eigenaardige trek van het spaansche volkskarakter, die zich uitte in tevredenheid met een ellendig bestaan, mits het slechts een schijnbaar onafhankelijk bestaan mocht heeten, in onzinnigen | |
[pagina 92]
| |
trots op adellijke afkomst, al was de drager van den naam feitelijk tot een bedelaar, een vagebond geworden, die zijn minachting voor arbeid metterdaad toonde. Er was weinig neiging tot den landbouw in weerwil van alle pogingen der regeering van Karel V om de uitoefening van die werkzaamheid door privilegiën aan te moedigen en te beschermen, pogingen, die op het laatst zijner regeering tijdelijk succes hadden doch welhaast bij den algemeenen weerzin der bevolking moesten worden opgegeven. De eenige bedrijven, waarvoor de Spanjaard iets gevoelde, waren dat van den herder, die in de vrije natuur met zijn kudde rondzwerft,een kommervol bestaan zoekend in den strijd met roovers en elementen, en dat van den in de 16de eeuw overal werk vindenden soldaat, die in de avonturen van zijn leven bevrediging voor zijn behoefte aan afwisseling en in den te behalen buit een voldoend loon vond. Er was onverschilligheid voor de belangen van handel en industrie, beide door den Spanjaard aan den vreemdeling overgelaten, hetzij wederom uit tegenzin tegen inspannenden arbeid, hetzij uit trotsche minachting voor werk in kantoor of werkplaats. Het avontuurlijk leven te leiden van een edelman, een ‘hidalgo’, hoe berooid dan ook, of van een geestelijke naar spaanschen aard, desnoods zoo karig mogelijk - als loontrekkend dienaar bij een grande, als gewoon soldaat, als rondzwervend herder, als bedelmonnik, als bedelaar - dat was het, waartoe de Spanjaard zich aangetrokken voelde. Om dat ideaal te bereiken was het bezit eener familie natuurlijk een beletsel; daarom leefden duizenden en nog eens duizenden in Spanje - hetzij als leek, hetzij als geestelijke - ongehuwd, een feit, dat op het toch reeds kleine bevolkingscijfer een noodlottigen invloed had. Ook namen de bebouwde landerijen af en werd veel akkerland in weiland veranderd of bleef verwaarloosd in handen der groote adellijke familiën, die een weinig minder vadsig leven leidden dan de overige klassen der bevolking, en der tallooze kloosters en kerken, door een menigte van luie kloosterlingen en niet minder gemakzuchtige wereldlijke geestelijken bevolkt of beheerd. Zoo werd Spanje voor de eerste levensbehoefte, het graan, afhankelijk van aanvoer uit het buitenland. En toch was het nationale gebrek door een verstandige regeering wel te verbeteren geweest: de toestanden onder Karel V bewijzen het overtuigend. Rijk en vruchtbaar was een belangrijk deel van Spanje's grond. Zoowel in Rome's dagen als onder de heerschappij der Mooren was het bewijs geleverd, dat bij een behoorlijke bebouwing en zorg voor goeden wateraanvoer zelfs de droge hoogvlakten van Arragon en Castilië oogsten konden geven, bijna even zoogoed als de door de natuur begunstigde streken van Andalusië, Catalonië en Valencia. Doch tegelijk met de moorsche heerschappij was die vruchtbaarheid verdwenen en eerst de krachtige maatregelen van Karel V verhieven den spaanschen landbouw weder uit het diepe verval, waarin hij was gezonken, zoodat omstreeks 1530 weder eenig koren werd uitgevoerd en de wijnbergen van het Zuiden gansch Europa van zware wijnen konden voorzien. De rijkdom juist van den landbouwer verlokte echter Philips II reeds in den aanvang zijner regeering tot zware belasting van diens bedrijf en het waren die zware lasten, die, met de verdrijving van vele naarstige afstammelingen der Mooren omstreeks 1571, den spaanschen landbouw een onherstelbaren knak gaven. Op het einde der eeuw verkeerde de landbouw in even treurigen staat als kort vóór haar begin. Wat de industrie betreft, in de 15de eeuw was het daarmede in Spanje slecht gesteld geweest. Isabella en Ferdinand hadden zeer veel gedaan om de zijdeweverij en de wolindustrie uit haar verval te verheffen; Karel V had voortgebouwd op de door zijn grootouders gelegde grondslagen. Toledo en Sevilla, Segovia en Valladolid, Valencia en Granada telden in het mid- | |
[pagina 93]
| |
den der 16de eeuw duizenden zijde- en wolwevers. Maar wederom waren het de door dezen bloei uitgelokte belastingen op het fabrikaat en de verdrijving der Mooren, die ook hierin spoedig verandering brachten: tegen het eind der eeuw waren de bloeiende steden van veertig jaren te voren weinig meer dan een schaduw van wat zij waren geweest. En wat op het gebied van landbouw en industrie viel op te merken, was ook op dat van den handel te zien. De ontdekking van Amerika had op den spaanschen handel een onberekenbaren invloed kunnen hebben, wanneer de spaansche natie van oudsher geen onoverwinbaren afkeer van den ‘onteerenden’ handel had gehad nog meer zelfs dan van het handwerk. Sevilla alleen trok groote voordeelen van den amerikaanschen handel, waarvan aan die stad het monopolie was geschonken. Karel V deed zijn best om ook in andere havenplaatsen den overzeeschen handel te doen ontluiken en het gelukte hem inderdaad eenigszins: Coruña, Malaga, Cadix, het oude Barcelona werden handelshavens van beteekenis. Doch ook hier had de bemoeilijking van buitenlandsche kooplieden, de overmatige belasting, hadden verkeerde maatregelen der regeering in het algemeen de noodlottigste gevolgen; alleen te Sevilla en Barcelona redde zich nog een deel van den overzeeschen handel. En behalve dit alles trekt ook de toenemende duurte van alle zaken de aandacht, natuurlijk gevolg van den ontzaglijken invoer van goud en zilver, waardoor de prijzen in het algemeen in den loop van minder dan een halve eeuw, van 1520 tot 1560, verdriedubbeld werdenGa naar voetnoot1) - een feit, dat op zichzelf alle economische verhoudingen in een land in verwarring moet brengen, ten minste tot hevige crisissen aanleiding moet geven. Daarbij kwam dan nog de erbarmelijke financieele politiek van Philips' regeering, zeker niet de minste der oorzaken van Spanje's verval. Reeds Karel V had aan zijn spaansche landen zware financieele eischen gesteld, eischen, waaraan de volksvertegenwoordigingen der verschillende landen, vooral de Cortes in Castilië, zwak als zij over het algemeen waren, weinig anders dan lijdelijk weerstand hadden kunnen bieden. Zoo was de staatsschuld van Spanje bij Karel's aftreden reeds 20 millioen dukaten geweestGa naar voetnoot2). Philips II begon zijn regeering tijdens een oorlog met Frankrijk, erfenis van zijn vader, en die krijg drukte vooral op Spanje, daar de Nederlanden en Italië reeds uitgeput waren door de lange reeks van oorlogen, die zij hadden moeten voeren. Tollen en andere lasten werden tot de uiterste grenzen verhoogd; allerlei staatsinkomsten en rechten werden vervreemd of op ongunstige voorwaarden verpacht; de alcabala werd evenzoo onder herhaald protest der castiliaansche volksvertegenwoordiging opgedreven; de exploitatie der goud- en zilvermijnen, de tollen, de zoutproductie werden tot kroonmonopoliën gemaakt; de geestelijkheid en de adel werden herhaaldelijk tot zoogenaamde vrijwillige opbrengsten genoodzaakt; met genueesche, florentijnsche, augsburgsche, neurenbergsche, antwerpsche bankiers werden dikwijls zeer onvoordeelige contracten gesloten ten einde aan gereed geld te komen om de spaansche heerschappij in de Middellandsche Zee en op de Oceanen te kunnen handhaven door uitrusting van vloten, zoo mede om de legers op de been te houden, die te land Spanje's oppermacht moesten verdedigen. Een in hooge mate wanordelijk financieel beheer, een slechte contrôle op de ambtenaren, die zich op schaamtelooze wijze wisten te verrijken ten koste van schatkist en belastingplichtigen; een roekelooze overdaad in het scheppen van bezoldigde | |
[pagina 94]
| |
ambten, zoowel aan het hof als elders in de provinciën; daarbij het onderhoud van een groot leger en een aanzienlijke scheepsmacht - dat alles ondermijnde de financieele krachten van Spanje. Hoewel de telkens ingevoerde nieuwe belastingen de inkomsten belangrijk deden stijgen, zoodat, terwijl Karel V jaarlijks ongeveer 2 millioen dukaten uit Spanje trok, Philips in 1563 reeds tot bijna 3 millioen genaderd was en tien jaren later tot bijna 4 millioen was gevorderd, steeg de staatsschuld onophoudelijk en was in 1571 op hare beurt gekomen tot ruim het dubbele van die, waarmede Philips II zijn regeering was begonnen. Een staatsbankroet stond voor de deur. Dat dreigende staatsbankroet en het evenmin onbekende feit, dat de bevolking van het spaansche schiereiland in dien tijd zoo niet afnam dan toch stilstondGa naar voetnoot1), terwijl zij in den onmiddellijk voorafgaanden tijd zeer sterk was vooruitgegaan, bewees duidelijk, dat Spanje veel minder machtig was dan het een oppervlakkigen beschouwer toescheen. En de wanhopige verklaringen der regeering aan de Cortes toonen duidelijk, dat zij zelve den toestand niet rooskleurig inzag. Neen, de strijd, die volgen zou, was geen strijd als die tusschen den ijzeren en den aarden pot, waarvan de fabel spreekt, veeleer - de nakomeling heeft het meer en meer leeren inzien en heeft begrepen, wat den tijdgenoot een wonder scheen - een strijd tusschen een kolos op leemen voeten en een kleinen doch energieken tegenstander. Want tegenover het uitwendig ontzaglijke rijk van den schijnbaar machtigsten Koning der Christenheid, dat inwendig zwak mocht heeten, stond een klein doch gezond volk, sterk door de ligging van zijn gebied, door een uitstekenden leider aangevoerd, vasthoudend van aard, steunend op zijn goed recht, tot wanhopigen tegenstand geprikkeld door de wreedheid en de dwingelandij van den tegenstander. En de kern van dat volk werd gevormd door een vast aaneengesloten minderheid, bereid om te sterven voor wat haar op het gebied van geloof en vrijheid dierbaar was, liever dan opnieuw het harde brood der ballingschap te gaan eten in het vreemde land of zich te krommen onder het juk van een vorst, dien zij haatte als een afgodischen tiran. Daarnaast, ten deele zelfs daartegenover stond de groote meerderheid der bevolking, nog steeds afkeerig van wreede vervolging en van de verspaanschte landsregeering, ook met het oog op het behoud harer eeuwenoude privilegiën, die zij bedreigd achtte, begeerig naar rust en orde. |
|