Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 2
(1924)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Boek VI]Het voorspelDen 7den Augustus van het jaar 1559 zag Gent voor het laatst een zijner vorsten in persoon de vergadering bijwonen van de Staten-Generaal, daar vergaderd om afscheid te nemen van dien landsheer, koning Philips, die op het punt stond om zich in Zeeland in te schepen naar Spanje, het land zijner liefde, dat hij nooit meer verlaten zou. De Koning droeg de regeering zijner nederlandsche gewesten op aan zijn halfzuster, hertogin Margaretha van Parma, en vermaande bij monde van zijn getrouwen Granvelle de Staten-Generaal en zijn ambtenaren om de nieuwe landvoogdes te steunen in de handhaving van den katholieken godsdienst en de plakkaten, uitgevaardigd tegen de ‘nouvelles sectes dampnables et réprouvées’. Onheilspellend klonken die woorden van Granvelle den verzamelden in de ooren, maar de daarmede gepaard gaande vraag om een ‘bede’ van drie millioen gulden gaf den Staten aanleiding om in hun antwoord voorwaarden te stellen. De verschillende gewesten verklaarden zich bereid om de gevraagde som toe te staan, maar zoowel hunne afzonderlijke antwoorden als de ten slotte ingediende algemeene ‘remonstrantie’ klaagden op scherpen toon over de bezwaren van het spaansche krijgsvolk op de grenzen, de ‘gendarmerie estrangière’, welker verwijdering men eischte, tevens wijzend op de wenschelijkheid om het land te regeeren in overleg met de ‘seigneurs de par decha’, d.i. met de voorname nederlandsche edelen, wier invloed scheen overschaduwd te zullen worden door dien van Granvelle of, nog erger, van de spaansche raadgevers des vorsten, die uit Spanje alles wenschte te besturen. De Koning was zeer verontwaardigd over deze eischen en de toon van zijn wederantwoord op het bezwaarschrift der Staten bewees zijn ontstemming. Philips betuigde daarin, dat de Staten waren ‘sinistrement et contre vérité informez’ omtrent de nieuwe inrichting der regeering, die hij immers had opgedragen aan ‘madame sa propre soeur, née et nourrie par decha’ en aan vertrouwde dienaren naast haar; wat de spaansche soldaten op de grenzen aanging, hij meende, dat deze eigenlijk onontbeerlijk waren voor de veiligheid des lands tegenover Frankrijk, doch wilde aan het zoo sterk uitgedrukte verlangen der Staten voldoen en beloofde ze binnen drie of vier maanden te Zullen verwijderen. Evenwel, dit waren niet de dringendste zaken, die de regeering en de Staten-Generaal op het oogenblik van 's Konings vertrek tegenover elkander ontstemden. In de eerste plaats waren het verschillen over nieuwe lasten, die de regeering aan de nederlandsche gewesten wilde opleggen. Behalve de reeds in 1558 toegestane ‘aide novennale’ van 800000 pd. 's jaars, die dienen moest om de benden van ordonnantie, toen 2000 man, | |
[pagina 2]
| |
in 14 compagnieën verdeeld, te betalen en 6000 duitsche ruiters voor den franschen oorlog te werven, begeerde de regeering nog andere bijdragen van de onderdanen. Te Atrecht, Brussel en Gent, in April 1559 ook aan de gewestelijke Staten ieder in het bijzonder, deed zij kort na het sluiten van den vrede met Frankrijk verschillende voorstellenGa naar voetnoot1), voornamelijk ten einde de nederlandsche infanterie, die in dienst genomen was, te kunnen betalen en de wegens den vrede niet meer noodige duitsche troepen-afdeelingen te kunnen ontslaan. Deze eischen werden evenwel door de Staten volstrekt niet grif toegestaan. Zij maakten allerlei bezwaren en toen de Koning het land verliet, had hij tot zijn diepe ergernis de gevraagde subsidiën nog niet toegezegd gekregen: in weerwil van alle vertoogen en dreigende verklaringen vonden de verschillende Statenvergaderingen gelegenheid om hunne definitieve antwoorden uit te stellen, lang nog nadat de Koning vertrokken was, Brabant zelfs tot in 1564. Bij de ‘aide novennale’, die door de meeste gewesten eindelijk was toegestaan, zij het dan niet tot het volle bedrag, had de Koning bovendien een concessie moeten bewilligen, die voor de regeering uiterst bedenkelijk was: de heffing daarvan en haar beheer werd aan de Staten-Generaal gelaten, waardoor deze negen jaren lang telkens bijeen zouden moeten komen en de verschillende gewesten telkens onderling overleg zouden plegen. De Staten drongen er nu op aan, dat ook de verdere beden op die wijze zouden worden geïnd, iets, waarvan de regeering, bevreesd voor zoo goed als permanente vergaderingen der Staten-Generaal, niet wilde weten. Zoo verliep de laatste bijeenkomst van de Staten-Generaal in tegenwoordigheid van den vorst, die den 24sten Aug. van Vlissingen uit de reis naar het Zuiden ondernam, tot op het oogenblik van zijn vertrek onder den indruk van de houding der Staten. Het was hem intusschen niet verborgen gebleven, dat de hooge edelen des lands de Staten in deze houding hadden versterkt, zij, die den grooten invloed van Granvelle met leedwezen zagen. Een merkwaardige anecdote, hoewel ons overgeleverd in de gedenkschriften van een vrij wat lateren franschen gezantGa naar voetnoot2) en daarom niet geheel betrouwbaar, heeft de herinnering aan de verontwaardiging des Konings bewaard door de vermelding, dat de vorst bij zijn vertrek den prins van Oranje na een heftig gesprek over deze zaken in toorn zou hebben toegevoegd: ‘niet de Staten, maar gij, gij, gij!’ Hoe het zij, van nu af beschouwde de Koning den hoogen nederlandschen adel als gevaarlijke tegenstrevers, wien zoo weinig mogelijk invloed op de regeering moest worden geschonken.
Onder het pas geëindigde weinig krachtige bestuur van den hertog van Savoye als landvoogdGa naar voetnoot3) hadden deze voor een deel nog jeugdige heeren: de prins van Oranje, de graaf van Egmond, de markgraaf van Bergen, de graaf van Hoogstraten, de heer van Glajon, de graaf van Aremberg en anderen, een hoogen toon gevoerd en reeds in die dagen was hunne oppositie tegenover den nieuwen landsheer niet zelden vrij scherp geweest. Zij hadden zich zelfs, ontevreden over den gang der zaken, gelijk te voren over 's hertogs bevelvoering in den franschen oorlog, eenigen tijd van het bijwonen der zittingen van den Raad van State onthouden. Thans, nu Philips den bekwamen en heerschzuchtigen, hun welbekenden bisschop van Atrecht feitelijk aan het hoofd der nederlandsche regeering | |
[pagina 3]
| |
had gesteld en Margaretha diens adviezen zoo goed als blindelings volgde, kon het niet missen, of de edelen moesten zich spoedig weder in hunne rechten gekrenkt achten. Granvelle toch, benevens Viglius, de voorzitter van den Geheimen Raad en den Raad van State, en eindelijk de graaf van Berlaymont, een der hoofden van het financieele beheer, waren der landvoogdes door Philips bij bijzondere lastgeving in de eerste plaats als raadslieden ter zijde gesteld. Dit driemanschap regeerde eigenlijk de Nederlanden: de landvoogdes zag door hunne oogen en schreef door hunne hand. Zij waren te beschouwen als minister-president, ministers van justitie en van financiën van het nieuwe bewindGa naar voetnoot1). Antoine Perrenot, heer van Granvelle, opvolger zijns vaders in het vertrouwen van keizer KarelGa naar voetnoot2), ervaren diplomaat, ingewijd in alle staatsgeheimen der bourgondisch-habsburgsche monarchie, had zich weldra ook de gunst van Philips II verworven. Gematigd van aard, deelde hij niet 's Konings vurigen ketterhaat en hield niet dan slap de hand aan de strenge plakkaten tegen de nieuwe sekten. Geleerd beoefenaar van letteren en kunst, besteedde hij een groot deel zijner inkomsten aan het verzamelen van boeken en oudheden, terwijl hij ook als beschermer van kunstenaars en geleerden optradGa naar voetnoot3). Ten volle bekend met de ingewikkelde constructie der regeeringsmachine in de Nederlanden, geslepen staatsman, doorkneed in de macchiavellistische beginselen der toenmalige politiek, vol eerbied voor de traditiën van het habsburgsche huis, welks oppermacht hij wilde handhaven, scheen hij de aangewezen man om de landvoogdes ter zijde te staan in de moeilijke taak, die haar wachtte. Maar naast zijn talenten had hij ernstige gebreken. Heerschzuchtig en hebzuchtig tevens, trotsch op zijn hooge geestelijke waardigheid, vooral toen hij bij de nieuwe bisschoppelijke organisatie tot aartsbisschop van Mechelen en primaat der nederlandsche Kerk, weldra (1561) tot kardinaal werd verheven, vervreemdde hij veler gemoederen van zich en ontzag zelfs de landvoogdes niet; zijn pronkzucht, de weelde zijner huishouding, zijn niet geheel onbesproken levensgedrag wekten ergernis ook bij Katholieken, die de strengere richting, sedert het midden der eeuw in het Catholicisme opgetreden, toejuichten. Ook de omstandigheid, dat hij uit Franche-Comté afkomstig was - hij was in 1517 te Besancon geboren - nam de op vreemdelingen in de regeering vanouds weinig gestelde Nederlanders tegen hem in. Even bekend als hij was de Fries Wigele (Viglius) van Zwychem van Aytta, beroemd jurist, scherpzinnig en van veelomvattende geleerdheid, op godsdienstig gebied nog gematigder dan Granvelle, een man van de denkbeelden van Erasmus, buigend en wijkend voor de omstandigheden, eindelijk van hebzucht evenmin vrij te pleiten als Granvelle zelf. De derde in het driemanschap, de graaf van Berlaymont, een henegouwsch edelman, was zeker de minst bekwame, middelmatig in veel maar ijverig katholiek en trouw aanhanger des Konings, wiens wil zijn wet was, wiens gunst hem en den zijnen immers veel voordeel kon opleveren; ook bij hem speelde hebzucht een groote rol. Deze drie mannen beheerschten feitelijk de nederlandsche gewesten. Geen post van belang werd vervuld dan in overleg met hen. Zij vormden, wat dit laatste betreft, op het voorbeeld van wat in Spanje gewoonte was, een ‘consulta’Ga naar voetnoot4), een achterraad, die op gezette tijden de openstaande | |
[pagina 4]
| |
posten vervulde. Maar zij waren meer. Inden Raad van State, den Geheimen Raad en den Raad van Financiën werd niets behandeld dan wat door hen in overleg met de landvoogdes was afgesproken. Kwamen er brieven van den Koning, dan brachten zij daaruit alleen dat ter kennis van de overige leden der regeering, wat hun dienstig voorkwam. Deze brieven waren wel talrijk, daar eigenlijk geen enkele zaak van gewicht zonder 's Konings voorkennis afgedaan mocht worden, maar verschenen volstrekt niet geregeld; dit ten gevolge van 's Konings berekenende langzaamheid, gevolg van zijn geliefkoosden stelregel bij gewichtige besluiten: ‘Yo ed el tiempo’, ik en de tijd. Het is duidelijk, dat deze regeling der zaken den anderen leden der regeering, vooral den leden van den Raad van State, zeer onaangenaam moest zijn. Zij weten haar vooral aan Granvelle, tegen wien zij een hevigen wrok opvatten, die door den trots en de aanmatigende houding van den kerkvoogd nog toenam. Met weerzin zagen zij dezen vreemdeling aan het hoofd der regeering de plaats innemen, die zij meenden, dat aan hen, vertegenwoordigers van den nederlandschen adel, toekwam. De tegenzin van den krijgsman tegen den priester, van den edele tegen den tot eer en aanzien gekomen man van lager geboorte werkte bij dat alles mede. Van die edelen was prins Willem van Oranje zoo niet de eerste dan toch een der eersten. De Nassau's, zijn voorvaderen, hadden in de laatste eeuw een groote rol gespeeld aan het bourgondische hof. Uitgestrekte bezittingen, die der Nassau's in de Nederlanden en der Oranjes in Bourgogne en Frankrijk, waren hem ten deel gevallen, toen de toestemming van keizer Karel en de vergunning zijns protestantschen vaders om hem aan het hof der landvoogdes Maria in de katholieke leer te laten opvoeden hem in staat hadden gesteld om als erfgenaam van zijn neef, prins René van Oranje-Nassau, op te tredenGa naar voetnoot1). Elf jaren oud was de jonge vorst eind Augustus 1544Ga naar voetnoot2) uit Dillenburg naar Brussel gekomen en daar onder de leiding gesteld van den heer van Champagney, een jongeren broeder van den bisschop van Atrecht, die zelf zich ook veel aan hem gelegen liet liggen. De Keizer had Oranje spoedig in zijn onmiddellijke omgeving opgenomen en hem groote gunst betoond, hem, zooals prins Willem zelf later zeide, ‘grootelicks gheeert, ons hebbende aenghenomen ende opghetrocken in sijn camer den tijdt van negen jaeren’Ga naar voetnoot3). Oranje's huwelijk met Anna van Egmond, gravin van Buren, de rijke dochter en erfgenaam van den beroemden keizerlijken veldheer Maximiliaan van Buren, had zijn aanzienlijke bezittingen nog zeer vermeerderd, zoodat hij een der vermogendste edelen in de Nederlanden mocht heeten. En bij die rijkdommen voegde hij het gewicht van groote talenten. Keizer Karel had hem, nog zeer jong, reeds hooge militaire functiën opgedragen en Philips II had het voorbeeld zijns vaders gevolgdGa naar voetnoot4). Ook in de politiek werd hij vroeg betrokken door zijn opneming, reeds op 22-jarigen leeftijd bij het aftreden van den Keizer, in den Raad van State en door zijn aandeel in de onderhandelingen die leidden tot den vrede van Câteau-Cambresis. Met den hertog van Alva was hij na het sluiten van den vrede, als gijzelaar voor | |
[pagina 5]
| |
het nakomen der gemaakte bepalingen, naar Parijs gezonden - een bewijs van het hooge aanzien, dat hij genoot. Hij was thans lid van den Raad van State en Stadhouder van de belangrijke gewesten Holland, Zeeland, Utrecht en Bourgondië (Franche Comté), ambten, die hem grooten invloed op de landsregeering schenen te beloven. Als lid der Orde van het Gulden Vlies behoorde hij bovendien van rechtswege tot de eerste raadslieden des bourgondischen heerschers. Hij was in de dagen, waarover wij thans spreken, een schitterend jong edelman, bekend om de pracht zijner paleizen en de weelde der door hem gegeven feesten, om de keurigheid van zijn disch, zoowel als om zijn hoofsche manieren, zijn vaardigheid in het uitdrukken zijner denkbeelden, zijn scherpzinnigheid, zijn staatsmanstalenten in het algemeen. Alles scheen hem te bestemmen voor een groote rol in het nederlandsche staatsbestuur. Een merkwaardig portretGa naar voetnoot1), door de kunstvaardige hand van Antonie Moro geschilderd, laat ons hem in het harnas zien als een lenig en rijzig jonkman met een koelen, rustigen, van helder verstand sprekenden opslag zijner bruine oogen, een van wilskracht getuigenden vastgesloten mond, een weligen haardos, een licht dons om wangen en kin. Een man als hij, met zijn hoedanigheden toegerust, van die afkomst en dat aanzien moest wel doordrongen zijn van de begeerte om een voorname, zoo niet de eerste rol te spelen in het landsbestuur. Men mag dit eerzucht noemen: het is de eerzucht van een man, die zich zijn beteekenis bewust is en begeert de plaats in te nemen, die hem toekomt. Des te meer griefde hem zijn ondergeschikte werkzaamheid tijdens het bewind van Granvelle, van wien hij zich meer en meer begon te vervreemden, terwijl hij vroeger in de beste verstandhouding met hem had gestaanGa naar voetnoot2). En Granvelle gaf zich weinig moeite om de vriendschap van den jongen edelman te herwinnen. Integendeel, hij deed dezen openlijk zijn overwicht gevoelen en waarschuwde den Koning voor den machtigen en eerzuchtigen jonkman, die toen reeds niet onduidelijk te kennen gaf, dat hij zich met de andere leden van den hoogen adel beschouwde als de aangewezen handhavers van de in de Joyeuse Entrée en andere priviligiën gewaarborgde rechten der onderdanen tegenover de regeering. Grievend beleedigde hij prins Willem door hem, die burggraaf van Antwerpen was, op te dragen in 1561 de regeering dier stad volgens de besluiten van landvoogdes en consulta te vernieuwen: Oranje, die tot deze besluiten niet had medegewerkt, zou zoodoende thans blootelijk als commissaris der regeering hebben op te treden, terwijl koning Philips zelf drie jaren vroeger hem volgens gewoonte over de benoemingen had geraadpleegd, alvorens hem naar Antwerpen te zenden. Hij weigerde dan ook de hem op zoo weinig eervolle wijze opgedragen taak te aanvaarden. Ook in verband met zijn juist in dien tijd opkomende begeerte om met zijn overige stadhouderschappen een dergelijk ambt in Brabant te verbinden, dat hem nog grooter invloed op het landsbestuur zou verzekerd hebben, kon Oranje zich zulk een opdracht niet laten welgevallen. Het bleef hem verder niet verborgen, dat het Granvelle was geweest, die, na den vroegen dood zijner eerste vrouw, zijn in 1561 gesloten tweede huwelijk met de protestantsche Anna van Saksen krachtig had tegengewerktGa naar voetnoot3). Granvelle vreesde namelijk, dat de van geboorte protestantsche prins, die tot zijn | |
[pagina 6]
| |
protestantsche familie in Nassau nog altijd in zeer innige verhouding stond, hoewel in zaken van godsdienst toen nog onverschillig, door deze verbintenis met een vorstin uit een der leidende protestantsche vorstenhuizen - zij was de dochter van den beroemden keurvorst Maurits van Saksen - in plannen van voor het Catholicisme bedenkelijken aard zou betrokken worden. En deze vrees was niet denkbeeldig. De Prins had zich inderdaad heimelijk bij de duitsche protestantsche vorsten als protestant in zijn hart voorgedaan, die alleen voor het oog in de Nederlanden nog als katholiek moest levenGa naar voetnoot1). Granvelle, hoewel met deze geheime uitingen in bijzonderheden onbekend, had lont geroken en den Koning gewaarschuwd voor de gevaren, die uit dit huwelijk konden voortkomen. Oranje had dan ook veel moeite gehad om 's Konings goedkeuring op zijn huwelijksplan te verwerven, ja zelfs moeten ondervinden, dat de landvoogdes op aandrang van Granvelle den anderen stadhouders verbood aan zijn bruiloft te Leipzig deel te nemen. Zoo stonden Granvelle en prins Willem ook persoonlijk steeds scherper tegenover elkander en was de prins door neigingen, positie en talenten de aangewezen leider van het verzet der hooge edelen tegen den kardinaal, wiens op den dynastieken samenhang der bourgondisch-spaansche monarchie, op de traditiën van het huis Habsburg gegrondveste politiek aanleiding genoeg gaf om te klagen over verwaarloozing der bijzondere nederlandsche belangen. Met name stonden Granvelle en Oranje in de zaak der beden tegenover elkander. Granvelle was van invloed der Staten-Generaal op de heffing eener eens toegestane bede afkeerig, omdat daardoor de samenwerking tusschen de gewesten tegenover de regeering bevorderd werdGa naar voetnoot2); Oranje daarentegen was er om dezelfde reden voor. Naast Oranje stonden anderen. Vooreerst de talentvolle markies van Bergen, Jan van Glimes, een zeer bekwaam en standvastig man maar die zich onder Granvelle's bestuur tot het weinig beteekenende stadhouderschap van Valenciennes beperkt zag. Het was bekend, dat Bergen niets weten wilde van strenge vervolging der ketters in zijn voor het indringen van calvinistische predikers uit Frankrijk zoo gunstig gelegen stadhouderschap en Granvelle klaagde dan ook over zijn buitengemeen slappe medewerking tot handhaving der plakkaten. Een minder bekwaam maar wegens zijn populariteit gevaarlijker tegenstander was de beroemde overwinnaar van Grevelingen, graaf Lamoraal van Egmond, prins van Gavre, stadhouder van Vlaanderen, aanzienlijk door zijn goederen, goed hoveling, dapper en bekwaam soldaat maar ijdel en zonder eenig politiek doorzicht. En naast deze drie plaatste zich een steeds grooter aantal weinig minder aanzienlijke edelen: de graven van Hoorne, Megen, Aremberg en Hoogstraten, de heeren van Montigny, Glajon, de duitsche veldoverste Peter Ernst van Mansfeld, en anderen, die reeds vroeger tegenover den hertog van Savoye hadden gestaan. Er schijnen tusschen deze edelen reeds vroeg besprekingen plaats gehad te hebben met het doel om zich tegenover den kardinaal aaneen te sluiten. Het waren niet alleen persoonlijke grieven en klachten over te weinig invloed, die deze mannen bewogen zich tegenover den kardinaal te stellen. Het verschil lag dieper. Al mag men aan die persoonlijke grieven gewicht toekennen, zeker is het, dat ook hoogere beginselen hen leidden. | |
[pagina 7]
| |
De gansche politiek der regeering was hun tegen den zin. Zij wilden niet hooren van een staatkunde, die de nederlandsche belangen opofferde aan die van de dynastie des Konings eener groote wereldmonarchie, het ideaal van keizer Karel, waarvan ook Philips droomde. De edelen wenschten van de Nederlanden geen ‘wereld op zichzelf’ gemaakt te zien, waar de wil des Konings wet zou zijn als in Castilië, waar alleen het belang der spaansch-habsburgsche monarchie den doorslag zou gevenGa naar voetnoot1). Zij wilden de belangen der Nederlanden niet ondergeschikt maken aan die van den katholieken godsdienst, die wel ook de hunne was maar waarvoor zij op verre na niet zoo vurig gestemd waren als de Koning, in wiens leven de Kerk zulk een groote plaats innam. Met bekommering zagen zij de regeering tegenover Engeland en Denemarken een politiek voeren, die de belangen van den nederlandschen handel - een levenszaak voor deze streken - uit het oog scheen te verliezen om de doeleinden na te jagen eener katholiek-dynastieke staatkunde, in de Oostzee zoowel als tegenover het groote eiland aan de overzijde der Noordzee. Met bekommering sloegen zij het gade, hoe de regeering op het punt stond om ter wille van deze katholiek-dynastieke belangen in Frankrijk de Guises te steunen. Met bekommering ook zagen zij, hoe de banden met het Duitsche Rijk steeds losser werden, met het Duitsche Rijk, waarvan zij bijna allen leenmannen waren. Kortom, zij verlangden een regeering in nederlandschen, niet een in spaansch-habsburgschen zin; zij wilden de Nederlanden niet opgeofferd zien aan 's Konings godsdienstige en politieke inzichten, die de hunne niet waren. En, niet in de laatste plaats, zij zagen zich in hunne persoonlijke belangen bedreigd, ja reeds in hooge mate geschaad. Daarom moest Granvelle, de dienaar der koninklijke politiek, plaats maken voor een waarlijk nederlandsch gouvernement, zooals zij dit begrepen. Oranje en Egmond openden den strijd. Reeds in den zomer van 1561 schreven zij aan den KoningGa naar voetnoot2) over Granvelle's ondraaglijke alleenheerschappij. Zij klaagden, dat in den Raad van State slechts zaken van minder belang werden behandeld en de kardinaal met de zijnen alles afdeed; zij verklaarden op die wijze niet meer in den Raad te kunnen optreden en begeerden hun ontslag daaruit of verandering in de handelwijze der regeering. Die brief had een ver reikende beteekenis: tegenover de regeering te Brussel beriep men zich op den Koning zelven - een voor het aanzien der brusselsche regeering bedenkelijk feit, doch ook bedenkelijk voor het aanzien des Konings, die thans door de heeren verantwoordelijk werd gesteld voor de gevolgen eener politiek, die in werkelijkheid geheel de zijne was, zonder dat hij daarvoor wilde uitkomen: het verzet tegen Granvelle was eigenlijk een verzet tegen de politiek des Konings zelven. De Koning antwoordde, dat hij den graaf van Hoorne, die hem naar Spanje had geleid als admiraal der vloot en die binnenkort terug zou keeren, bescheid zou geven. Zoo bleef de zaak nog vier maanden lang slepen en toen eindelijk het bescheid kwam, beloofde het wel verbetering maar tegelijk beval Philips in het geheim aan de Landvoogdes de belangrijkste zaken, evenals te voren, niet in den Raad van State te brengen. Hij wist niet, dat een zijner eigen secretarissen, Erasso, met de edelen in betrekking stond en veel, wat hij vernam, ook dit, aan hen overbriefde. Oranje en Egmond hadden te Madrid in Erasso een trouw correspondent, evenals de kardinaal in 's Konings secretaris Gonzalo Perez, die dezen op de hoogte hield van de stemming aldaar. | |
[pagina 8]
| |
Het is duidelijk, dat zóó de ontevredenheid niet werd weggenomen. De vooral in Brabant zeer bestreden zaak der bisdommenGa naar voetnoot1), het aanvankelijk uitstel van de verwijdering der spaansche troepen, die men haatte om hunne aanmatigingen en vreesde wegens hunne absolute trouw aan den heerscherGa naar voetnoot2), de scherpe vervolging der ketters, de moeilijkheden met Engeland over den handel - dat alles bracht niet alleen onder de groote heeren maar onder alle standen in de Nederlanden gisting en ontevredenheid teweeg. En Granvelle gold spoedig, niet zonder invloed der heeren op deze meening, over het gansche land voor den man, die voor alles verantwoordelijk was. Er lag veel onbillijkheid in deze beschouwing: noch de invoering der bisdommen, noch de kettervervolging waren Granvelle's werk geweest; ook het langer verblijf der spaansche troepen was door hem niet begeerd en op hun vertrek werd eindelijk ook door hem met kracht aangedrongen uit vrees voor oproer in de nederlandsche gewesten, wanneer zij nog langer bleven. De Koning heeft hen dan ook in de eerste dagen van 1561 na heel wat tegenstribbelen naar Spanje doen terugkeerenGa naar voetnoot3). Maar met dat al: Granvelle was de ziel der nederlandsche regeering en alles, wat verkeerd scheen, werd hem, den almachtigen staatsdienaar, geweten. En zijn positie scheen in veler oogen zeer verzwakt door het toegeven des Konings op enkele punten. De Staten van Brabant, de regeering van Antwerpen begonnen zich op het voorbeeld van Oranje en Egmond tot den Koning te wenden. Het aanzien van het landsbestuur begon te tanen. Overal stuitte de regeering op blijkbaren onwil, op lijdelijk of openlijk verzet. De in 1559 gevraagde geldsommen, waarbij in 1560 nog een ‘aide pour les garnisons’ kwam tot een bedrag van 300000 pd. voor drie jaren, kwamen niet dan met moeite en onder voortdurenden aandrang der regeering in; ook de genoemde garnizoensbede, die moest dienen voor de betaling eener inheemsche infanterie ter sterkte van 3200 man om de vertrokken spaansche troepen te vervangen. Eerst toen deze laatste bede in October 1563 was afgeloopen, werden de andere, de zoogenaamde ‘vieilles aides’, een jaar later eindelijk ook door Brabant goedgekeurd. Maar tusschen de toestemming en het feitelijk opbrengen verliep nog zooveel tijd, dat men nog in 1566 daarmede volstrekt niet gereed wasGa naar voetnoot4). Granvelle en de landvoogdes verloren reeds spoedig terrein. De traagheid van den Koning in het beantwoorden van de tot hem gerichte dringende missives, het onophoudelijk geldgebrek bij het uitblijven der gevraagde beden, de slapheid van de regeering te Madrid in het algemeen, de onzekerheid van 's Konings politiek maakte hun de regeering in de Nederlanden zeer bezwaarlijk. Bovendien werd de verstandhouding tusschen Granvelle en Margaretha minder goed: de landvoogdes zelve klaagde over de heerschzucht van den kerkvorst, die ook haar tot zijn werktuig wilde maken zoo goed als de leden van den Raad van State. Zij verzocht eindelijk den Koning over te komen, wanhopend aan de mogelijkheid om het gezag te handhaven tegenover de toenemende moeilijkheden. Maar Philips weigerde: toen reeds meende hij alleen met een krijgsmacht de orde in de Nederlanden te kunnen herstellen doch hij had | |
[pagina 9]
| |
geen geld om deze bijeen te brengen. Van een persoonlijk optreden wachtte hij zonder dat weinig heil. Zoo luidde het feitelijk niets beslissende antwoord van den vorst. Tegenover de klachten der onderdanen dacht hij voorloopig met beloften van verbetering te kunnen volstaan: uitstel was tijd gewonnen, meende hij ook nu. Algemeene beloften, halve maatregelen behalve op het gebied der ketterjacht, waar hij op strengheid aandrong in weerwil der herhaalde verklaring van de brusselsche regeering, dat de nederlandsche rechters en overheden daarvan ten zeerste afkeerig waren - daardoor hoopte hij de zaken op den duur te kunnen redden. Uitstel, langzaam voortgaan ‘met looden voet’, tijd winnen, den tijd tot bondgenoot nemen - dat is schering en inslag van 's Konings politiek en van zijn brieven. Granvelle en de landvoogdes ondervonden dagelijks de groote bezwaren van deze wijze van behandelen der zaken, nog verergerd door den verren afstand van Spanje. Zoo sleepten de zaken voort. Nog bedenkelijker werd de toestand, toen de Hugenoten in Frankrijk een steeds dreigender houding tegenover het Catholicisme aldaar aannamen. De gevolgen van deze stemming in Frankrijk deden zich onmiddellijk in de waalsche grensprovinciën gevoelen: een hevige gisting ontstond ook hier onder de door vurige fransche en waalsche predikers aangezette talrijke aanhangers der nieuwe leer. Met niet minder belangstelling sloeg men in het handeldrijvende Antwerpen, met zijn toevloed van vreemde kooplieden en zeevaarders, de in Frankrijk zich snel opvolgende gebeurtenissen gade, vreezend, dat een algemeene oorlog tusschen Katholieken en Protestanten in Europa zou uitbrekenGa naar voetnoot1). De Koning koesterde het plan om met nederlandsche troepen in den naderenden franschen burgeroorlog de zaak van het bedreigde Catholicisme te steunen en de aanstokers van de vlam der ketterij in zijn eigen gebied te verdelgen, ja vervolgens in Engeland tegen koningin Elizabeth op te treden en de katholieke schotsche koningin; Mary Stuart, in hare plaats te stellen. Dan zou het Catholicisme in West-Europa voorgoed zegevieren. Zoodra de weder in den Raad van State teruggekeerde ontevreden edelen op het einde van 1561 de lucht van die veelomvattende plannen kregen, verklaarden zij zich onmiddellijk met kracht hiertegenGa naar voetnoot2) zoo goed als de landvoogdes, die met nadruk op den slechten financieelen en economischen toestand wees en een lange vredesperiode tot herstel noodig achtte, terwijl de kerkelijke toestanden ook hier te lande tot voorzichtigheid moesten manen. Toen in het voorjaar van 1562 de burgeroorlog in Frankrijk nog onverwacht uitbrak en de Koning bevel gaf maatregelen te nemen om een deel van de benden van ordonnantie, na het vertrek der spaansche troepen het eenige staande leger in de Nederlanden, tot hulp van de Katholieken in het naburige land af te zenden, werd het duidelijk, dat dit plan op hevigen tegenstand zou stuiten. De brusselsche regeering riep op verlangen van Oranje en de zijnen in den Raad van State een aantal aanzienlijke personen bijeen om de belangrijke zaak te bespreken: alle stadhouders der gewesten benevens de Vliesridders werden opgeroepen om er te verschijnen (26 Mei 1562). Onder leiding van Oranje en Egmond verklaarde men zich aanstonds tegen het plan en stemde slechts zeer noode toe in het steunen der fransche regeering met geld, wat door Granvelle, die overigens 's Konings plan ook niet goedkeurde, nog ten minste van hen werd verkregen. De heer van Montigny werd eind Juni door de landvoog- | |
[pagina 10]
| |
des in overleg met de heeren naar Spanje gezonden om den Koning mondeling op de dreigende gevaren te wijzen, beter dan brieven konden doen. Zelfs werd overleg met de Staten-Generaal of anders met de gewestelijke Staten over de landsverdediging in overweging genomen. De Koning was hevig verontwaardigd over dit verzet tegen zijn groote katholiek-dynastieke plannen. Nog hooger steeg zijn toorn, toen hij vernam, dat Oranje en Egmond reeds vroegerGa naar voetnoot1) van herhaalde besprekingen met de Stadhouders en anderen te Brussel hadden gebruik gemaakt om verschillende dezer edelen te bewegen met hen een Liga (Ligue, verbond), tegen den kardinaal te sluitenGa naar voetnoot2). Oranje was de ziel dezer Ligue, die de verwijdering van den gehaten Granvelle ten doel had en daarmede de versterking van den invloed des hoogen adels op het bestuur. Bijna alle stadhouders en enkele anderen namen er aan deel: Berlaymont en Aerschot met zijn broeder Havré alleen weigerden, de eerste uit vrees om de belangen zijner familie te benadeelen, de anderen uit afgunst op Oranje. De verbondenen maakten gebruik van de hulp van een hoogst bekwaam man, den verdienstelijken diplomaat Simon Renard, nauw bekend met Egmond en een fel vijand van Granvelle, door wien hij zich verongelijkt achtte. Renard had een welversneden pen en was waarschijnlijk de schrijver van meer dan een der hatelijke schotschriften, ‘paskwillen’, in deze dagen tegen den kardinaal verspreid - de eerste politieke geschriften van dien aard hier te lande. De LigueGa naar voetnoot3) was aanstonds aan het werk gegaan en had ook de zending van Montigny dienstbaar gemaakt aan hare actie tegen Granvelle en zijn bestuur. Zij, die officieel waren aangewezen om den Koning te Madrid in nederlandsche zaken van advies te dienen, de grootzegelbewaarder Charles de Tisnacq en de staatssecretarissen de Courteville en von Phintzing, die met Philips II naar Spanje waren gegaan, werden niet voldoende van den loop der zaken sedert 's Konings vertrek op de hoogte geacht om bij deze moeilijkheden den Koning goeden raad te kunnen geven. Die moeilijkheden waren nog ernstiger dan de Koning aanvankelijk kon vermoeden, want Oranje stond reeds in het najaar van 1562 in betrekking met de protestantsche duitsche vorsten en met Louis de Condé, het hoofd der fransche Hugenoten, met het doel om gemeenschappelijk de vervolging van de Protestanten in Frankrijk en de Nederlanden te doen ophouden. Vooral toen Condé stadhouder van Picardië werd, werd dit gevaarlijk. Montigny vertrok einde Juni 1562 naar Spanje, voorzien van een officieele instructie van wege de landvoogdes. Maar nog tijdens zijn verblijf in October kreeg hij bovendien een uitvoerige instructie van de LigueGa naar voetnoot4) en een geloofsbrief van de voornaamste deelnemers daaraan: Oranje, Egmond, Hoorne, Bergen, Mansfeld, Megen en Aremberg, allen stadhouders. In die instructie werd hem aanbevolen uit hun naam de bezwaren tegen den kardinaal voor den Koning te ontvouwen. Hij bleef langer dan een half jaar in het Zuiden en had natuurlijk bij den spoedig door Granvelle ingelichten Koning weinig succes. Philips stond hem nauwelijks te woord en verdedigde eindelijk in de afscheids-audientie op 29 Nov., waarin Montigny de opdracht zijner vrienden aarzelend uit- | |
[pagina 11]
| |
voerde, met nadruk den kardinaal, wiens aandeel in de oprichting der bisdommen, waarover Montigny vooral klaagde, inderdaad zoo goed als niets was geweest; van de invoering van de Spaansche Inquisitie was geen sprake, verzekerde hij; hij maande tot eendracht en gemeenschappelijk overleg ten dienste van het land. Montigny was in December te Brussel terug, waar de Ligue intusschen krachtig had gewerkt. De felle schotschriften, de spotliederen der Rederijkers, de openlijke afkeuring van den adel hadden in de hoofdstad en in het naburige Antwerpen, allengs ook in andere steden de verbittering tegen den impopulairen staatsman doen toenemen. De kooplieden gaven hem de schuld van de handelsmoeilijkheden met Engeland, waar de zeerooverij toen welig bloeide, ten koste vooral van den nederlandschen koopman, en de regeering weinig deed om het handelsverkeer te beschermen, terwijl Philips een oorlog met Engeland tot elken prijs wilde vermijden; de regeering trad niet krachtig op tegen de willekeurige handelingen der Engelschen op handelsgebied, die den handel van Antwerpen ernstig benadeelden, ja deze stad een tijdlang van alle verkeer met Engeland beroofden - en dat was van veel belang, daar het centrum van den engelschen handel met het vasteland thans te Antwerpen wasGa naar voetnoot1). Den kardinaal beschouwden de in de nederlandsche gewesten steeds talrijker Protestanten, ten onrechte intusschen, als den drijver der vervolging, hem, den primaat van Mechelen, den kerkvorst, den vertegenwoordiger dus van Rome. Hem haatten de tegenstanders der nieuwe bisschoppelijke inrichting; hem de verongelijkten, die ieder bewind onder zijn ambtenaren telt; hem de tegenstanders van een sterke centrale regeering in de Nederlanden. Ook de landvoogdes zelve gevoelde, aangezet door hare hovelingen, steeds zwaarder het juk van haren aangewezen raadsman, dien zij aanvankelijk blindelings gevolgd had. Er was niemand meer verafschuwd in deze gewesten dan Granvelle, die van zijn kant, rekenend op den Koning, al dien haat met trots beantwoordde en daardoor het vuur nog aanstookte. Het volgende jaar bracht geen verbetering. Integendeel, de beweging wies meer en meer in beteekenis, door de Ligue voortdurend, en nauwelijks in het geheim, aangezet. Oranje's wrok tegen Granvelle nam nog scherper vormen aan door diens heftige bestrijding van 's prinsen voorstel om een ‘superintendent’, een stadhouder, in Brabant te benoemen ten einde dat gewest beter in bedwang te houden en de Staten aldaar te leiden. Granvelle begreep, dat de prins, met Bergen en Hoorne zijn hoofdvijand, dien post zelf begeerde, en weigerde daartoe mede te werken: hij beschouwde het als een poging van den jongen man, wiens eerzucht hij meende te doorgronden, om ‘ruwaard’ van Brabant te worden, een post, die in de brabantsche geschiedenis tweemaal door toekomstige souvereinen was bekleed. Wel dacht hij er niet aan, dat Oranje zóó hoog zijn doel stelde, maar hij achtte diens groote macht een gevaar voor het door den Koning begeerde bijna onbeperkte gezag en vreesde 's prinsen talenten en invloed, vooral wegens zijn betrekkingen tot de duitsche en fransche Protestanten, zoowel voor de Kerk als voor den Staat. Zoo verzette de kardinaal zich ook ten sterkste tegen het in den Raad van State en daarbuiten steeds krachtiger uitgesproken plan tot het bijeenroepen in deze omstandigheden van de Staten-Generaal, waartoe ook de Koning wel nooit zou willen overgaan, gedachtig aan de laatste zittingen dier Staten in zijn tegenwoordigheid. Granvelle hoopte echterGa naar voetnoot2) den volgens | |
[pagina 12]
| |
hem verleiden Egmond en den heer van Glajon ten slotte nog van Oranje en Hoorne te kunnen scheiden, gelijk met Berlaymont en ook met Aerschot en Havré, leden van het geslacht Croy, het geval was. Bergen wilde dien Staten-Generaal zelfs de godsdienstkwestiën in handen stellen, wat nog bedenkelijker klonkGa naar voetnoot1). De zending van den door de verbondenen gewantrouwden hertog van Aerschot, die zich buiten hun plannen had gehouden, in het najaar van 1562 als vertegenwoordiger der brusselsche regeering op den plechtigen rijksdag te Frankfort, waar de nieuwe roomsch-koning Maximiliaan, oudste zoon van keizer Ferdinand, zou gekroond worden, verbitterde de Ligue nog meer. Op eigen gezag namen eenige der verbondenen, Oranje en de den kardinaal zeer vijandige graaf van Mansfeld aan het hoofd, tegen den wil der regeering aan dien rijksdag deel, vergezeld van eenige gedeputeerden der Staten van Brabant, die, blijkbaar vlak tegen de wenschen des Konings in, de betrekkingen van het hertogdom met het Rijk moesten trachten te versterkenGa naar voetnoot2). En de Ligue beperkte zich weldra niet meer tot den hoogen adel maar breidde hare werkzaamheid, vooral met hulp van 's prinsen zeer aan hem verknochten broeder, graaf Lodewijk van Nassau, die in den franschen oorlog gediend had en sedert in de Nederlanden was gebleven, en diens boezemvriend, den onstuimigen graaf Hendrik van Brederode, ook onder den lageren adel uit, terwijl daarentegen de toch weinig ijverige Aremberg zich uit de Ligue begon terug te trekken. Aremberg handelde hierin op aandrang van zijn zwager Aerschot, het weinig bekwame, doch op Oranje en Egmond naijverige hoofd der nog altijd machtige familie Croy, die zich onzijdig wilde houden: ‘les Croy valent bien les Nassau; je ne veux pas avoir pour maître le prince d'Orange’, zeide de hertog. Ook Glajon begon zich terug te trekken en begaf zich, vreezend, dat men te ver ging, bijtijds naar zijn bezittingen in Frankrijk. Oranje, Egmond en Hoorne bleven evenwel volharden in hunnen tegenstand. Een belangrijke stap deed de Ligue, toen zij, bij gelegenheid van het huwelijk van den graaf van Beaufort in Egmond's paleis te Brussel bijeengekomen, nadat de nutteloosheid van Montigny's zending duidelijk geworden was, zich bij een schrijven van Oranje, Egmond en Hoorne - als leden van den Raad van State - opnieuw tot den Koning wendde met een heftigen briefGa naar voetnoot3) vol klachten over Granvelle (11 Maart 1563). De heeren waarschuwden Philips nogmaals dringend voor de gevaren eener handhaving van den gehaten kardinaal. Namens vele andere hooge edelen vroegen zij zijn verwijdering ‘sans aucun dilay ni dissimulation’; stemde de Koning niet toe, dan verzochten zij henzelve te ontslaan uit den Raad van State, ‘déporter de l'estat du Conseil’, overigens hunne gehechtheid, hun trouw aan vorst en godsdienst betuigend. Onmiddellijk na afzending van den brief verlieten zij met eenigen ophef Brussel, zich zoo metterdaad en openlijk aan de regeering des lands onttrekkend. Hun vroeger wegblijven uit den Raad had weinig aandacht getrokken bij het groote publiek; nu wekte het veel opzien. Philips aarzelde, als naar gewoonte, wat te doen, stelde uit en weifelde en kwam eindelijk tot het in vriendelijke woorden vervatte doch niets beslissende voorstel (eind Juni) aan de briefschrijvers, ‘mes cousins’, om een der hunnen b.v. Egmond, naar Spanje te zenden ten einde hem nader in te lichten. Granvelle - dat wisten de Grooten niet - had den | |
[pagina 13]
| |
Koning reeds lang voor zulk een geval op Egmond gewezen als den handelbaarste van de drie; hij had sedert het voorjaar van 1562 den Koning allerlei kwaads van hen allen verteld. Hij hoopte alsnog Egmond te winnen, Oranje b.v. door een benoeming tot onderkoning van Sicilië te verwijderen, door den gematigden Montigny de overigen te kalmeeren en zoo de Ligue uiteen te drijven. Tegelijk begon hij een intrige tegen zijn doodvijand Renard, dien hij voor den geheimen raadsman der Ligue hield en thans van hoogverraad beschuldigdeGa naar voetnoot1). Over de zending van Egmond werd met toestemming der landvoogdes door de verbonden edelen en hunne vrienden en verwanten herhaaldelijk geconfereerd: soms verschenen wel 80 edelen daartoe te Brussel. Ook met de landvoogdes zelve werden wederom door de Vliesridders en de stadhouders bijeenkomsten gehouden en men bemerkte spoedig, dat ook zij, niet het minst wegens hare dynastieke belangen en die van haren zoon Alexander in Italië de alleenheerschappij van Granvelle moede wasGa naar voetnoot2). De groote heeren, de ‘seigneurs’, beraadslaagden lang over wat hun te doen stond; zij besloten Egmond niet af te zenden, bij de scherpe houding tegenover Granvelle te volharden en aan te dringen op hervormingen in het staatsbestuur onder medewerking van de Staten-Generaal en met feitelijke regeering van den Raad van State. Deze plannen werden namens allen (26 Juli) door Oranje aan de landvoogdes ontvouwd in een felle rede, waarin hij zich vooral tegen Granvelle richtte. Een nieuwe brief der drie heeren (29 Juli 1563) zou in de plaats treden voor de door den Koning gewenschte komst van Egmond, die ook zelf weinig zin in de reis hadGa naar voetnoot3). De brief was nog dringender dan de beide vorige en wees op de toenemende gisting in het land. De drie heeren verlangden in heftige termen de verwijdering van Granvelle en verklaarden wederom zich voorloopig te zullen onthouden van bijwoning der zittingen van den Raad van State, verzoekend om spoedig antwoord. Een dringende remonstrantie van hunne zijde aan de landvoogdes, vragend om bijeenroeping der Staten-Generaal ten einde paal en perk te stellen aan de toenemende verwarring, werd bij dit schrijven gevoegd; ook deze remonstrantie eindigde met de pertinente verklaring, dat zij voortaan niet meer wilden opkomen in den Raad van State, ‘l'umbre dont nous avons servi en iceluy quatre ans’. Het bleef niet onbekend, dat de Prins, blijkbaar de leider van dit alles, van Breda uit, zijn baronie en gewone residentie, met de verbondenen, ja zelfs met enkele duitsche vorsten, in voortdurende betrekking bleef. Tegelijk begon ook de landvoogdes op verwijdering van den Kardinaal aan te dringen en zond haren secretaris Armenteros, den ‘barbier de Madame’Ga naar voetnoot4), haren vertrouweling, naar Madrid om den Koning daartoe over te halen. De kardinaal zelf, door zijn spionnen van alles onderricht, had reeds lang dezen loop der zaken voorzien en behendiglijk in zijn brieven aan den Koning laten doorschemeren, dat hij, hoe gezind ook om den vorst van dienst te zijn, vrijwillig zou willen heengaan, ofschoon hij die nederlaag voor 's Konings gezag en aanzien zou betreuren; hij hoopte dan aan 's Konings hof zelf voortaan de nederlandsche zaken uit de verte te besturen en zoo zijn tegenstanders toch nog de baas te blijven; intusschen verzuimde hij niet den Koning tegen hen in te nemen door allerlei beschuldigingen, met name wegens hun slappe houding tegenover de ketters. | |
[pagina 14]
| |
Philips raadpleegde zijn spaansche staatslieden. De voornaamste hunner, de energieke hertog van Alva, ried aan Granvelle te handhaven en de leiders der Ligue zoo mogelijk te straffen of anders hen door een handig optreden te scheiden en dan later voor hun verzet te doen boeten door hen te onthoofden, zoodra dit kon geschieden; in allen gevalle moest de Koning hen thans bevelen terug te keeren in den Raad van State. Toen de Koning evenwel, na de voor den kerkvorst weinig gunstige inlichtingen van Armenteros, besloten scheen Granvelle op te geven, ried Alva aan dit toch vooral niet openlijk te doen. Dien raad volgde de Koning op, maar met zijn gewone wijze van handelen duurde het nog tot Januari 1564, eer het zoover kwam. Een geheime brief aan den kardinaal beval dezen de Nederlanden te verlatenGa naar voetnoot1), terwijl de Koning daarentegen aan de drie heeren na zes maanden wachtens een kort en droog antwoord gaf, hen bevelend weder in den Raad te komen en, zonder zich verder bepaald uit te laten, verklarend: ‘mon intention est d'y penser encoires, pour y pourveoir comme il conviendra’. Armenteros nam den eersten brief mede maar de laatste mocht volgens 's Konings voorschriften eerst na het vertrek van den kardinaal de heeren bereiken en werd niet dan na Armenteros' afreis afgezonden. Zoo scheen de zaak slim overlegd, de wensch der Nederlanders vervuld en tevens 's Konings aanzien gehandhaafd! De zes maanden uitstel hadden intusschen de positie van den kardinaal zeer verergerd. De gisting was stijgende. Op de feesten bij gelegenheid van een samenkomst der Staten, later tijdens nieuwe bijeenkomsten van den verbitterden adel gegeven, ging het rumoerig toe, zoodat zelfs het leven van den kardinaal bedreigd scheen en deze het veilig vond uit Brussel naar Mechelen te wijken. De schotschriften werden steeds heftiger. Men zag in een nieuwe livrei, door den adel op die feesten ingesteld om het voorbeeld te geven van eenvoudiger kleeding dan totnogtoe onder hen gebruikelijk was, vooral in zekere ongewone versierselen op de mouwen van de grijze stof, een satire op Granvelle's kardinaalshoedGa naar voetnoot2). In Duitschland en Frankrijk volgde men met spanning den loop dezer dingen. Er werd in Duitschland reeds gesproken van wervingen voor den Koning door hertog Erik van Brunswijk, pandheer van WoerdenGa naar voetnoot3). Granvelle werd door 's Konings brief, die hem in Februari gewerd, pijnlijk verrastGa naar voetnoot4). Hij nam in een waardig schrijven afscheid van den Koning, hem waarschuwend voor de Grooten, de bijeenkomst der Staten-Generaal nog eenmaal ernstig afradend, en vertrok 13 Maart 1564 uit Brussel, zoogenaamd om zijn familie in Franche-Comté te bezoeken, feitelijk om voorgoed de Nederlanden te verlaten. De grafrede op zijn bestuur hield Armenteros in deze woorden: ‘Voilà ce dyable qui pensoit bien faire son paradis par icy. Il s'en va et ne retournera plus, l'on luy en gardera bien.’ Maar dat hij niet terug zou komen, wisten zijn heftigste vijanden niet en durfden zij nauwelijks hopen: de kardinaal zelf deed zijn uiterste best om de Grooten in den waan te brengen, dat hij slechts tijdelijk was heengegaan, en het duurde tot den zomer, eer men de toedracht der zaak begreep. *** | |
[pagina 15]
| |
Juist deze onzekerheid verhinderde, dat het vertrek van Granvelle den goeden indruk maakte, dien het had kunnen bewerken. De strenge toon van het antwoord des Konings op den brief der Grooten versterkte hen in de meening, dat de Koning niet van plan was in dit of in eenig opzicht aan hunne grieven te gemoet te komen. De onzekerheid en de daarmede samenhangende toenemende ontevredenheid waren oorzaak, dat de Ligue tegen den kardinaal nog in stand bleef, hoewel hijzelf reeds weg was. Hoe talrijk de ontevreden edelen waren, bewees de geschiedenis der livreiGa naar voetnoot1): 2000 rokken met versierselen, die op kardinaalshoeden of wel op zotskappen geleken, lagen reeds bij de brusselsche winkeliers gereed, toen op verlangen van de landvoogdes Egmond om althans den uiterlijken schijn van hatelijkheid tegen den kardinaal te doen ophouden, den adel een ander teeken op de mouwen deed aannemen, den pijlbundel der spaansche realen, teeken van eendracht, later zoo beroemd in de geschiedenis der Republiek. Doch, al bleef de kardinaal weg, in het stelsel der regeering werd geen verandering gebracht. Oranje en Egmond, de leiders der oppositie, keerden wel overeenkomstig 's Konings wensch in den Raad van State terug en deden tot groote tevredenheid der landvoogdes hun best om de zaken gaande te houden; maar hoe zouden zij, zoo geheel anders gezind wat de verhouding der landsheerlijke macht tot de onderdanen betreft, hebben kunnen werken met de regeeringsmachine van den kardinaal? Deze had, met zijn stelsel van feitelijke uitsluiting der meeste leden, de drie raden: den Raad van State, den Geheimen Raad en dien van Financiën, kunnen beheerschen, maar nu werkten deze Raden zonder behoorlijken samenhang en de landvoogdes was niet in staat om dit gebrek te verhelpen. Al spoedig won dan ook het denkbeeld bij de Grooten veld om den Raad van State, thans slechts een der drie Raden en speciaal belast met het bestuur der civiele en militaire zaken, gelijk de Geheime Raad met dat van de rechtspraak en de Raad van Financiën met dat van de domeinen, te hervormen in een machtig centraal regeeringslichaam, bestaande uit een grooter aantal leden en zoo goed als onafhankelijk van de landvoogdij; in de gewesten zelf wilden zij grootere macht leggen in de handen der gouverneurs tegenover de gewestelijke hoven en de stedelijke besturenGa naar voetnoot2). Hiervan nu wilde Philips, die hen niet minder dan te voren wantrouwde, niets weten en ook de invloedrijke ambtenaren, Viglius en de zijnen, niet ten onrechte bevreesd om door den adel geheel naar den achtergrond te zullen worden geschoven, terwijl zij sedert de opkomst der bourgondische dynastie zulk een belangrijke rol in het staatsbestuur hadden gespeeld, verzetten zich tegen die plannen met hand en tand, terwijl de kardinaal en de zijnen niet ophielden den Koning tegen den adel te waarschuwen. Nu reeds deden de groote heeren van hoogen adel den ‘getabberden’ hunne minachting gevoelen en toonden weinig eerbied voor hunne uitsprakenGa naar voetnoot3). Hoe zou het dan later wel worden? Zij stelden bovendien weinig vertrouwen in de regeerkracht van de edelen, die hunne plaats zouden innemen. Wat zij voor het oogenblik daarvan zagen, was niet geschikt hun dit vertrouwen te geven. Wanorde, eigenbaat, zucht om verwanten te bevoordeelen kwamen op bedenkelijke wijze aan den dag. De door grenzenlooze verkwistingen verarmde lagere adel hoopte op zijn beurt te zullen profiteeren van de zegepraal der Grooten. Reeds voerden | |
[pagina 16]
| |
zij aan het hof der landvoogdes een hoogen toon en volgden het voorbeeld van Bergen, Hoogstraten, Mansfeld en anderen, die thans hunne vrienden ruimschoots schadeloos stelden voor de vroegere achteruitzetting bij het vergeven van gunsten en posten. Welhaast kon men niets van de landsregeering gedaan krijgen dan door tusschenkomst van de edelen of, wat nog erger was, van hunne dienaren; financieele voordeelen, genadebrieven konden voor grof geld van hen worden gekocht; oude processen van den adel tegen het landsheerlijk domein werden uit het stof opgerakeld en opnieuw aanhangig gemaakt; het recht was voor geld te koop. Middelpunt van al die uitingen van heb- en winzucht was de geldgierige Armenteros, Margaretha's invloedrijke secretaris, weldra als Argenteros algemeen berucht. De kardinaal en zijne vrienden wreven zich genoeglijk in de handen, toen zij de toenemende verwarring in het bestuur zagen. Zij hadden het immers wel voorspeld! Scherper nog klonken hunne woorden, toen de Grooten bij den Koning weder op bijeenroeping der Staten-Generaal aandrongen. Philips wilde er niet van hooren en had reeds spoedig berouw van de verwijdering van den kardinaal, vooral toen de Raad van State bezwaar maakte om de besluiten van het thans geëindigde Concilie van Trente in de Nederlanden van kracht te verklaren en de adel blijkbaar zachtheid in zaken van religie trachtte te bevorderen.
Onder de vele bezwaren, waarmede de Grooten na het vertrek van den kardinaal hadden te kampen, nam de kettervervolging op grond der plakkaten een belangrijke plaats in. Het Calvinisme had in den laatsten tijd, in weerwil van de maatregelen der regeering, groote vorderingen gemaakt en de gematigde gezindheid der nederlandsche overheden kon in den toenemenden afschuw van de kettervervolging, die zich onder het volk vertoonde, geen verkeerde neiging zien. Niet alleen van Frankrijk uit drong het Calvinisme meer en meer door in de grensprovinciën: Artois, Vlaanderen en HenegouwenGa naar voetnoot1), maar ook in het Noorden vond, onder den invloed van heimelijke prediking en verborgen lectuur, de calvinistische leer steeds meer aanhangers onder de lagere bevolking. De stemming onder de bevolking was voor uitbreiding der kettersche denkbeelden zeer gunstig. Op het platteland van Noord-Holland en Friesland had men nog tal van geheime aanhangers der hervormingsdenkbeelden en vooral van de leer der Mennisten. Vele Katholieken, die overigens nog voor het uiterlijke aan de katholieke leer vasthielden, toonden zich hevig geërgerd over het gedrag hunner eigen geestelijken, wier onkuischheid, onmatigheid, zucht naar weelde, veronachtzaming van kerkelijke plichten, geldgierigheid en andere ondeugden ook de nog aan de oude leer gehechte bevolking meer en meer van de Kerk en hare dienaren vervreemdden. Hoeveel ernstiger namen de calvinistische en luthersche predikers hunne taak op! Zoo zag men in dezen tijd het aantal der Calvinisten steeds toenemen in menig dorp en in menige stad, waar priesters en monniken door hun gedrag aanstoot gaven. Oprechte en onverdachte Katholieken beweerden nog een halve eeuw later aan de kerkelijke gezindheid der bevolking te kunnen zien, waar de geestelijken in die dagen hun plicht hadden gedaan en waar niet. En al ging de overgroote meerderheid niet tot de nieuwe Kerk over, toch nam de gehechtheid aan de oude op bedenkelijke wijze af en verspreidde zich onder hen, diè zich nog Katholieken bleven noemen, een toenemende onverschilligheid, die voor velen een begin van overgang was, een onverschilligheid, die trouwens reeds | |
[pagina 17]
| |
veel vroeger merkbaar was en nog wel de oude kerkelijke vormen in wezen liet maar in den grond der zaak de oude leer meer en meer deed verwaarloozen en weldra ook die vormen zelf met geringe belangstelling deed bejegenen: het was reeds lang opgemerkt, dat het kerkbezoek, het volgen van processie's, de offervaardigheid voor kerkelijke doeleinden, de neiging tot het kloosterleven hand over hand afnamen. Ook de toenemende achteruitgang der industrie in Vlaanderen en Holland en de daarmede samenhangende ongunstige economische toestanden der loonarbeiders hadden op de uitbreiding der kettersche denkbeelden onder de lagere bevolking zekeren invloedGa naar voetnoot1), maar in hoofdzaak was het toch de anti-kerkelijke geest, die de menschen opnieuw begon te beheerschen. Onder de Grooten rijpte het denkbeeldGa naar voetnoot2) om op eigen hand in de Nederlanden een hervorming in de kerkelijke zaken teweeg te brengen, daar het zich in allerlei moeilijke kwestiën van theologie verdiepende en daarover twistende Concilie van Trente nog altijd niet gereed was met zijn arbeid en men twijfel koesterde, of het wel ooit gereed zou komen te midden van de alom zich verheffende disputen. De ziel dezer plannen was graaf Lodewijk van Nassau, rechterhand van Oranje, wiens luthersche afkomst en fransche relatiën hem den aangewezen man deden schijnen om in de katholieke Kerk in de Nederlanden en de naburige streken een hervorming voor te bereiden, die de gematigde Katholieken met de gelijkgezinden onder Lutherschen en zelfs Calvinisten in één kerkverband zou opnemen. Wel was de Prins voor het uiterlijk nog katholiek en betuigde hij zijn blijven bij de oude leer herhaaldelijk op zeer in het oog vallende wijze, vooral ten opzichte van zijn prinsdom OranjeGa naar voetnoot3), maar dat hij van een schikking op godsdienstig gebied allerminst afkeerig was, kon men van een man van zijn aard en zijn relatiën onderstellen. Tusschen Condé aan de eene, landgraaf Willem van Hessen en andere luthersche vorsten aan de andere zijde zou, meende men, misschien op grond der Wittenberger Concordie van 1536 overeenstemming te verkrijgen zijn. Ook Guy de Bray, de invloedrijke calvinistische prediker, liet zich voor deze plannen vinden en verleende zijn medewerkingGa naar voetnoot4). De gematigde geest van overheid en bevolking in de Nederlanden scheen dergelijke plannen te begunstigen, hoewel zij èn in Frankrijk èn in Duitschland tot nu toe waren mislukt. De Grooten vonden weldra een theoloog van hunne gading in den beroemden rechts- en godgeleerde Baudouin, van geboorte Nederlander, leerling van den gematigden theoloog Cassander - van Kadzand geboortig - die thans te Keulen leefdeGa naar voetnoot5). Baudouin had reeds in Frankrijk pogingen van dien aard in het werk gesteld maar in den heftigen burgerkrijg aldaar hadden zij teleurstelling gebaard. Thans hoopte men met zijn hulp in de Nederlanden iets te kunnen uitrichten. Zijn benoeming tot hoogleeraar aan de jonge hoogeschool te Douai (Sept. 1563) zou hem gelegenheid geven om terug te keeren naar zijn vaderland, waaruit hij vroeger als ketter was verbannen. Men beloofde hem zelfs bij het slagen dezer plannen een plaats in den Geheimen Raad en Oranje hield in den zomer van 1564 samenkomsten met den jurist-theoloog om de lijnen van het grootsche eenheidsplan vast te stellen. Doch de tijden voor zulke plannen waren reeds voor- | |
[pagina 18]
| |
bij. De in geloofszaken weinig ijverige Grooten mochten denken, dat het nog mogelijk was vrede tusschen de strijdende Kerken te stichten, de gematigde gezindheid van vele hooggeplaatste ambtenaren mocht zulke gedachten in de hand werken - de Koning aan de eene zijde, het vurige protestantsche element aan de andere wilden van geen toenadering weten. De Koning wilde met geweld de ketterij bedwingen; Calvinisten en Lutherschen wilden niet meer terugkeeren in een Kerk, die zij uit den booze achtten. Zoo liep deze poging op niets uit, terwijl de onstandvastige BaudouinGa naar voetnoot1) zelf weder tot het Catholicisme begon over te hellen en naar Frankrijk terugkeerde. Pogingen om de zaak opnieuw aan de orde te stellen bleven het gansche jaar 1564 door in de lucht zweven maar de drang der omstandigheden verhinderde ze in daden om te zetten. Het Calvinisme wilde van geen toegeven weten, evenmin als de leidende luthersche theologen, en het Concilie van Trente had eindelijk regelen voor een hervorming binnen den kring der rechtzinnige katholieke denkbeelden vastgesteld zonder iets van toenadering tot calvinistische of luthersche leerstellingen te willen hooren. Men moest kiezen of deelen. Nog op het einde van 1564 werd in den Raad van State over deze zaken beraadslaagd: hervorming van het bestuur des lands, verbetering der financieele toestanden, maatregelen op godsdienstig gebied - dat waren de drie onderwerpen, waarover te handelen vielGa naar voetnoot2). Het waren ernstige dingen, die ter sprake kwamen in een ernstigen tijd, in den strengen winter van 1564 op 1565, die tot diep in het voorjaar de rivieren gesloten hield en alom armoede veroorzaakte. Men neigde op Oranje's aandrang ertoe den Koning ronduit voor te stellen den Raad van State grootere macht toe te kennen, de Staten-Generaal bijeen te roepen en de plakkaten tegen de ketterij te matigen. Egmond, de door den Koning vroeger begeerde gezant, zou deze wenschen persoonlijk naar Spanje overbrengen, maar de handige Viglius wist, gebruik makend van een gedwongen afwezigheid van Oranje, de oppositie te bepraten om die eischen niet te stellen en aan te dringen op de komst des Konings in de Nederlanden; hij stelde een fraaie woordenrijke instructie voor Egmond op, waarbij de Koning dringend werd uitgenoodigd om over te komenGa naar voetnoot3). In de vergadering, waarin die instructie zou worden goedgekeurd, gaf Oranje, leider der oppositie, evenwel in een lange en belangrijke rede rekenschap van den staatkundigen toestand, een program tevens voor de toekomst. De korte inhoud dier rede was als volgtGa naar voetnoot4). Wij bedriegen anderen en ons zelf, als wij met die schijnbaar dienstvaardige woorden zoowel de ziekte als het geneesmiddel verbloemen. Wij moeten den Koning ronduit ontvouwen, wat er van de zaak is, want zij duldt geen langer uitstel. Vooreerst moeten wij hem eenvoudig en zonder omslag van woorden aantoonen, dat de godsdienst in de naburige rijken en gewesten hevig geschokt is en ook in de Nederlanden zeer geleden heeft, zoodat bij het schandelijke leven der geestelijken, hoofdoorzaak der woelingen, de Kerk door de strengheid der plakkaten en processen of door de instelling der bisschoppen alleen niet langer kan worden gehouden in den ouden staat. Dan, dat de onderdanen het woeden der inquisiteurs niet meer willen verdragen: die rechters zijn zoo in den grond bedorven en door hatelijke onderlinge twisten zoo berucht, dat zij de menschen niet langer tot hun plicht kunnen | |
[pagina 19]
| |
brengen. Daarbij komt, dat men de regeering niet behoorlijk kan voeren dan door de instelling van één regeeringsraad; bij verdeeling onder eenige Raden trekken deze ieder op zijn beurt de zaken naar zich toe en brengen den ganschen staat in verwarring door hunne verschillen. Verder moeten in dien regeeringsraad eenige verstandige mannen van gezag komen, wier aanzien bij het volk hoog is. Eindelijk moet men den Koning aantoonen, dat de besluiten van het Trentsche Concilie hier niet aangenomen kunnen worden: deze gewesten grenzen aan Duitschland, welks protestantsche zoowel als katholieke vorsten het Concilie om ernstige redenen zullen afwijzen; men moet den Koning aantoonen, dat de landvoogdes de uitvoering dier besluiten moet uitstellen. Men moet dit vooral doen om zoo te bewerken, dat de Koning zijn strengheid tegenover de ketterij laat varen. ‘Ik ben katholiek en wil van dien godsdienst niet afwijken, maar toch kan ik niet goedkeuren de gewoonte der koningen om het geloof en den godsdienst der menschen naar hunnen wil binnen willekeurige grenzen te beperken.’ Ernstig en luide klonken de woorden van Oranje door de vergaderzaal, waar zulk een taal nooit gehoord was, en de rede maakte op den vreesachtigen Viglius zulk een indruk, dat hij, thuis gekomen, na een onrustigen nacht door een beroerte werd getroffen. Hij bleef verder uit de vergaderingen afwezig en Oranje's inzichten werden thans door de meerderheid aangenomen, zoodat de reeds voorgestelde instructie door Joachim Hopperus, lid van den Geheimen Raad, Viglius' vertrouwden vriend en landgenoot, in den door Oranje aangegeven vorm moest gebracht worden. Van dit oogenblik af was het duidelijk, dat òf de Koning òf Oranje en zijn partij moest toegeven. Twee beginselen stonden onverzoenlijk tegenover elkander in de Nederlanden: het beginsel van het strenge Catholicisme met onbeperkte vorstelijke alleenheerschappij, zooals Spanje die kende, tegenover dat van verdraagzaamheid op godsdienstig gebied met een landsregeering volgens de oude op de privilegiën berustende begrippen, bij welker toepassing aan den inlandschen adel een groote invloed zou toekomen. De strijd der toekomst lag voor een groot deel in Oranje's rede opgesloten.
Egmond vertrok nog in Januari 1565, uitgeleid door vele leden der Ligue, die zich plechtig verbonden alle nadeel te wreken, dat hem op de reis zou kunnen overkomen: het gerucht liep toch reeds, dat Granvelle den Koning had aangeraden eenige hoofden in de Nederlanden te doen vallen en inderdaad had, zooals wij zagen, Alva in dien geest herhaaldelijk in 's Konings Raad gesproken, Van levensgevaar voor Egmond was thans echter geen sprake. Philips, bijtijds gewaarschuwd en besloten om tijd te winnen, ontving den graaf uiterst vriendelijk, prees op uitdrukkelijk verzoek der landvoogdes hem en zijn vrienden om hunnen ijver in de behartiging der landszaken, maar toonde zich niet in het minst geneigd om de door Oranje en de zijnen aangewezen richting in te slaan. Egmond, ‘vriend van rook’, liet zich met feesten en gunsten vieren en keerde in April naar de Nederlanden terug. Het antwoord des Konings, dat hij overbracht, behelsde weinig meer dan een betuiging van gehechtheid aan het katholieke geloof, waarin de Koning niet de minste verandering wilde brengen - liever wilde hij honderdduizend levens verliezen - benevens het plan om een vergadering van theologen bijeen te roepen ten einde met den Raad van State te raadplegen over de middelen om de ‘dwalende geesten’ tot betere denkbeelden op godsdienstig gebied te brengen. Van de gewenschte hervormingen niets, de overkomst des Konings naar de | |
[pagina 20]
| |
Nederlanden werd toegezegd, eenige weinig beteekenende algemeene beloften, werden gedaan, van matiging der vervolgingen, van de Staten-Generaal geen woord! En welhaast kwam het vage bericht, dat te Bayonne de gevreesde Alva met de door niemand vertrouwde Koningin-moeder van Frankrijk, de listige Catharina de Medicis, een samenkomst had gehouden met het doel om samenwerking tusschen de beide kronen te bewerken tot gewelddadige handhaving van het Catholicisme. De nederlandsche Calvinisten zoowel als de fransche Hugenoten kwamen thans in beweging en de nog altijd bestaande Ligue hield samenkomst op samenkomst uit vrees voor de gewachte samenwerking, die echter te Bayonne feitelijk niet was tot stand gekomenGa naar voetnoot1). Intusschen kwam de vergadering der theologen bijeen en ried tot oogenblikkelijke afkondiging der besluiten van het Concilie van Trente, die immers omtrent leer en leven der geestelijken en onderwijs het noodig geachte bepaalden, echter tevens tot eenige verzachting der plakkaten met het oog op verschil tusschen de sekten der ketters, op den leeftijd en den staat der schuldigenGa naar voetnoot2). Het antwoord van Philips bleef weder maanden lang uit. Toen het eindelijk kwam, gedagteekend 17 October uit Segovia, stemde het wel in met de denkbeelden der theologen omtrent leer, leven der geestelijken en onderwijs, altijd volgens de besluiten van Trente, doch keurde de verzachting der vonnissen af en handhaafde de plakkaten in hun strengsten vorm, opmerkend ‘que tous les fois qu'on at usé de douceur alendroict des héréticques, qu'ils se soient plus eshontez et enorgueilliz.’ Tevens weigerde de Koning elke verandering in den regeeringsvorm en benoemde Aerschot, Oranje's mededinger, tot lid van den Raad van State. Het was een oorlogsverklaring aan de Grooten, waartoe de Koning moed gevat had, nadat de Turken van voor Malta teruggedreven waren en de veiligheid van de spaansche landen zoo voor langen tijd verzekerd scheen, tot bittere teleurstelling van de nederlandsche ontevredenen, die, zooals Oranje, gehoopt hadden, dat juist die gevaren van turksche zijde den vorst tot toegeven in de Nederlanden zouden bewegen.
De brieven uit Segovia, die in de eerste dagen van November 1565 te Brussel aankwamen, werkten als olie in het vuur. Ook onverdachte vrienden der regeering als Viglius en Hopperus, die kort daarna Tisnacq als voornaamste raadsman des Konings in de zaken der Nederlanden te Madrid verving, getuigen van het nadeel, dat zij veroorzaaktenGa naar voetnoot3). Het lang uitblijven van het antwoord des Konings had de agitatie onder den nederlandschen adel zeer doen toenemen, vooral onder de leden van den lageren adel, die zich in de laatste twee jaren meer en meer met den gang der zaken hadden ingelaten en door de leidende Grooten als welkome bondgenooten werden begroet. Graaf Hendrik van Brederode, graaf Floris van Culemborg uit het geslacht van Pallandt, Philips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde, zijn broeder Jan van Marnix, heer van Tholouze, Nicolaas de Hames, heraut van het Gulden Vlies, stonden onder dien lageren adel op den voorgrond. 's Prinsen broeder en vertrouwde, Lodewijk van Nassau, vormde den band tusschen de Grooten en den lageren adel, onder wien hij, hoewel vreemdeling, zeer gezien wasGa naar voetnoot4). Onder de jonge edelen waren er sommigen, die reeds tot de calvinistische Kerk behoorden, met | |
[pagina 21]
| |
name de beide Marnixen, Culemborg en de Hames. Zij stonden in nauwe verbinding met de voornaamste calvinistische predikanten en met de in de belangrijkste steden heimelijk opgetreden calvinistische consistoriën, welker aantal aanhoudend toenam evenals dat hunner leden. De houding van den adel en de ambtenaren tegenover de vervolgingen had de Calvinisten zeer bemoedigd te midden van de kwellingen, waaraan sommige uitvoerders der plakkaten, met name de strenge Rieuwerd (Ruard) Tapper, die sedert 1537 den post van inquisiteur waarnam, en de nog strengere Titelman in Vlaanderen de ketters blootstelden. Nog altijd vlamde de mutserd in de nederlandsche steden; nog altijd leden velen straf en vervolging om het geloof; nog aanhoudend vluchtten velen naar het veilige Engeland of de naburige duitsche landstreken, waar de Hervorming in de landsvorsten bescherming had gevonden; nog altijd kwamen, op het voorbeeld der fransche Hugenoten en der Wederdoopers uit een vroegere periode, in de stilte van den nacht en op afgelegen plaatsen vurige geloofspredikers de menigte steunen en opbouwen in haar geloof. En de weinige medewerking, door de meeste stadhouders, door tal van edelen ten platte lande en tal van magistraten in de steden aan de vervolgers betoondGa naar voetnoot1), had de hervormingsbeweging in enkele jaren van een hier en daar opkomend verschijnsel in sommige streken tot een machtige volksbeweging doen stijgen. De plannen tot verzachting der plakkaten, de voorstellen der vergadering van theologen en juristen tot het betrachten van mildheid in de toepassing ervan, hadden de vervolgden doen hopen op het aanbreken van een beteren tijd en met gespannen verwachting had men ook in deze kringen uitgezien naar het antwoord des Konings. Wij vernemen van geheime besprekingen en overleggingen, in afwachting van 's Konings beslissing, tusschen den lageren adel en de calvinistische predikers en gemeenten reeds in den zomer van 1565. De invloedrijke Calvinist Gilles le Clercq uit Doornik kwam toen te Spa om er met Tholouze, met Hames en graaf Lodewijk te sprekenGa naar voetnoot2). Het antwoord van Philips maakte aan al die hooggestemde verwachtingen, aan alle hoop op verzachting der vervolging een einde. De Geheime Raad, door den weder herstelden Viglius geleidGa naar voetnoot3), begreep het daaruit wegens de hevige spanning, waarin de Calvinisten verkeerden, voortspruitende gevaar en ried de landvoogdes aan de brieven in dezen vorm voorloopig niet openbaar te maken, doch tot de prelaten, universiteiten en steden een gematigder schrijven te richten, ten einde tijd te winnen om den Koning nog eens op het onvoorzichtige eener ontijdig strenge politiek te wijzen. Oranje en Egmond daarentegen verklaarden in den Raad van State, dat er een einde moest komen aan de onzekerheid aangaande 's Konings ware gezindheid, en dreven, hoewel ook zij niet ontkenden, dat er wel ‘eenige groote beroerte’ zou kunnen ontstaan, tot openbaarmakingGa naar voetnoot4). In hun geest werd besloten; de te wachten volksbeweging zou met de wapenen worden onderdrukt. De aanschrijving, dientengevolge aan de prelaten, universiteiten en steden gezonden, maakte allerwegen een diepen indruk. De brabantsche steden beklaagden zich over de openbaarmaking van 's Konings plannen in Brabant, waar volgens de Joyeuse Entrée geen inquisitie bestond of mocht bestaan en men dus zeer verontrust was over de in de aanschrijving ge- | |
[pagina 22]
| |
noemde inquisiteurs: een ernstige gisting vertoonde zich in het gansche gewest, waar men voor onmiddellijke invoering van het gehate geloofsonderzoek beducht werd en het gevreesde woord ‘spaansche inquisitie’ voortdurend hoorde uitspreken. Vlaanderen, Namen en andere gewesten protesteerden ten ernstigste. Op de kerk- en raadhuisdeuren van menige stad, ja zelfs van het hof en de paleizen van den adel te Brussel verschenen oproerige geschriften, getuigend van de teleurstelling der bevolking, die door heftige pamfletten van calvinistischen oorsprong nog meer in spanning werd gebracht. Men riep alom, dat de gevreesde spaansche staatsinquisitie met al hare verschrikkingen stond ingevoerd te worden, en verhaalde elkander van hare martelingen, die in den scherpsten vorm werden beschreven. Ook de adel was verontwaardigd en kwam nu tot de uitvoering van plannen, die reeds in den zomer van dat jaar te Spa, waar Lodewijk van Nassau en andere edelen de baden gebruikten, vasten vorm hadden aangenomen naar het voorbeeld der hugenootsche verbintenissen in Frankrijk, naar het voorbeeld ook der ‘unie’, die in 1547 adel en burgerij te Napels tegen de inquisitie hadden geslotenGa naar voetnoot1). Juist was de adel in grooten getale te Brussel bijeen om feest te vieren ter gelegenheid van het huwelijk van den jongen prins van Parma, Alexander, den later zoo beroemden zoon der landvoogdes. Een twintigtal edelen verbonden zich in diep geheim schriftelijk onder leiding van den vurigen Tholouze en de Hames op een der laatste dagen van NovemberGa naar voetnoot2). Het was het beroemde Compromis of Verbond der Edelen, dat aanstonds in eenige exemplaren werd overgeschreven en aan andere edelen in verschillende gewesten aangeboden met het gevolg, dat het in een paar maanden reeds een driehonderdtal handteekeningen droeg. Vooral Tholouze gaf zich daarbij veel moeite, hij, ‘quasi le premier’ der verbondenen; hij werkte vooral in Gelderland en Henegouwen, in welk laatste gewest zijn broeder de leiding had. De inhoud van dit in de officieele taal - het Fransch - opgemaakte geschrift was als volgtGa naar voetnoot3). De edelen stelden voorop, dat een hoop vreemdelingen, ‘un tas de gens estrangiers’ (Granvelle, de spaansche spionnen enz. waren bedoeld) om hun eigen eerzucht te voldoen, den Koning hadden overgehaald niet alleen om de plakkaten tegen de ketterij niet te verzachten maar ze integendeel te verscherpen en zelfs de (spaansche) inquisitie in te voeren ‘laquelle est non seullement inique et contraire à toutes loix divines et humaines, surpassant la plus grande barbarie que oncques fut practiquée entre les tirans’, maar zou strekken tot groote oneer Gods en van ‘la sainte foy catholique, laquelle eulx prétendent maintenir’, ja tot ondergang der Nederlanden. De invoering dier inquisitie. zou oproer en verwarring ten gevolge hebben in het gansche land. De adel, zijn plicht als zoodanig vervullend, verbond zich daarom plechtiglijk onder eede om met alle macht te verhinderen, dat zij in welken vorm ook werd ingevoerd, evenals dat in Napels was verhinderd, betuigend evenwel het gezag des Konings hoog te zullen houden en iedere verstoring der orde te zullen beletten. Zij beloofden elkander te zullen bijstaan ‘comme frères et fidèles compagnons’ tegen ieder, die een der verbondenen zou willen straffen of vervolgen, hetzij van wege de inquisitie of de plakkaten, hetzij van wege hun | |
[pagina 23]
| |
Verbond onder welk voorwendsel ook, daar zij uitdrukkelijk verklaarden, dat hun Verbond alleen voortsproot ‘d'un sainct zèle et louable désir de maintenir la gloire de Dieu, la Majesté du Roy, le repos publicq et l'asseurance de noz corpz et biens.’ In zulk een geval zouden zij zich onderwerpen aan het gezamenlijk besluit van allen of van hen, die daartoe zouden worden aangewezen. Het stuk eindigde met een plechtige inroeping van Gods bescherming over hunne ‘confédération et alliance’, wier doel was de roem van Gods naam, de dienst van den Koning en het heil van allen in den staat. De Grooten - Oranje, Egmond en de hunnen - lieten er zich voorloopig niet mede in of wisten er misschien in het begin niet van, doch zij handelden in denzelfden geest door te weigeren de bevelen des Konings uit te voeren en te verklaren, dat zij, bij weigering om de plakkaten te verzachten, hun ontslag uit al hunne posten zouden nemen. Zelfs de landvoogdes, ofschoon niet geneigd hun voorbeeld in deze te volgen, drong bij den Koning ernstig op toegeven aan. Oranje en Hoorne verlieten ten teeken van protest weder den Raad van State; Egmond volgde hen aarzelend, op de vertoogen van de aanhangers der regeering antwoordend, dat hij de dagelijksche verwijten zijner vrienden niet wilde trotseeren en meende, dat hier zijn eer op het spel stondGa naar voetnoot1).
De verbonden edelen hadden ver reikende plannen. Wilde de Koning niet goedschiks den weg opgaan, dien zij aanwezen, welnu, ook van het gebruiken van geweld waren zij niet afkeerig. De fransche Hugenoten, met wie de oppositie van Oranje en de zijnen reeds vroeg in verbinding had gestaan, schenen wel is waar niet in staat om veel hulp te bieden bij de groote gevaren, die henzelven bedreigden; op koningin Elizabeth van Engeland, die wegens de talrijke Katholieken in haar rijk en de handelsbelangen harer onderdanen, altijd bevreesd was om met Spanje in oorlog te geraken, viel evenzoo weinig te rekenen; maar graaf Lodewijk van Nassau scheen de geschikte man om de verbondenen in nauwere betrekking te brengen met de duitsche protestantsche vorsten, met den lageren duitschen adel, met de aanvoerders dier talrijke duitsche huurlingen, die op het eerste sein gereed waren om tegen geldelijke vergoeding hunne huid te wagen voor wie hen kon betalen. Van de duitsche vorsten, onderwie Frederik III, de keurvorst van de Paltz, niet geneigd om de gevreesde en verafschuwde Calvinisten te helpen, was intusschen, zooals later bleek, ook weinig te wachten. Deze onderhandelingen waren reeds vrij ver gevorderd en ook met de Hugenoten en met Engeland stond men in eenige verbindingGa naar voetnoot2), toen op het laatst van Februari 1566 Oranje te Breda met het Compromis in overleg trad, hetzij hij er toen eerst het ware van hoorde, hetzij hij, wat waarschijnlijker is, het juiste oogenblik van handelen aangebroken achtteGa naar voetnoot3). Hij ried den verbonden edelen het plegen van dadelijk geweld af, stelde onmiddellijk de andere Grooten met de bestaande plannen in kennis en trachtte hen in herhaalde samenkomsten te Breda en te Hoogstraten over te halen om zich aan de spits der beweging onder den lagen adel te stellen ten einde deze voorzichtig te leiden en te gebruiken om den Koning ertoe te brengen in hunnen geest te handelenGa naar voetnoot4). Hoe hij overigens over de plakkaten dacht, | |
[pagina 24]
| |
bleek ook toen duidelijk uit zijn verklaring in den Raad van State: ‘veoir brusler ung homme pour penser avoir faict bien, faict mal aux hommes et leur semble conscience’Ga naar voetnoot1). Bergen, Montigny, Hoorne en Hoogstraten stemden toe, maar Egmond, Megen, Mansfeld weigerden en de laatsten twee wendden zich van nu af geheel naar de zijde der regeering; de loyale en aan het katholieke geloof gehechte Egmond wilde in ieder geval den schijn van verzet en van anti-katholieke gezindheid vermijden. Dat was een zware slag voor de plannen van het Compromis. Egmond's naam was een leger waard en - de Prins gevoelde het - zonder hem kon in de Nederlanden geen gewapend verzet gelukken. Oranje besloot daarom het Compromis iedere poging tot gewelddadig optreden krachtig te ontraden en maande tot voorzichtigheid aan. Zijn raadGa naar voetnoot2) en die zijner medestanders was, dat men zich vooreerst tot de landvoogdes zou wenden en haar in grooten getale namens den verbonden adel in plechtigen optocht een verzoekschrift zou aanbieden om op die wijze, zonder geweld doch alleen door vertoon van macht, de regeering tot toegeven te bewegen; later kon men, zoo noodig, verder gaan. De verbondenen traden werkelijk in dit voorstel en maakten zich tot de reis naar Brussel gereed. Megen waarschuwde intusschen de landvoogdes voor wat er stond te gebeuren en wees er haar met eenige overdrijving op, dat de verbondenen wel 35000 man tot hunne beschikking zouden hebben. Margaretha, hevig verschrikt, riep op zijn raad in hare verlegenheid Oranje en zijne beide vrienden door dringende brieven in den Raad van State terug. De hevige ontstelde vrouw, speelbal thans in de handen harer wanhopig verdeelde omgeving, liet zich weldra overhalen om niet, zooals zij bij het eerste bericht van de zaak van plan geweest was, Brussel te verlaten en de wijk te nemen naar het sterke Bergen, doch de verbondenen, mits ongewapend, te ontvangen en zelfs in overeenstemming met hunnen wensch, doch onder voorwaarde van nadere goedkeuring des Konings, matiging te beloven in het toepassen der plakkaten. Zoo kwamen op den 3den April 1566 van alle zijden des lands, uit Friesland zoo goed als uit Artois en Luxemburg, tal van edelen naar Brussel, in het geheel een vierhonderd, om aan de landvoogdes een verzoekschrift aan te bieden, waarvan de tekst door Lodewijk van Nassau en TholouzeGa naar voetnoot3), waarschijnlijk niet zonder medewerking van Oranje, van Brederode en anderen, was vastgesteld. Den 5den tegen den middag trokken zij in optocht onder leiding van Brederode en Lodewijk, die gearmd den trein sloten, naar het paleis der landvoogdes, die, omringd door de ridders van het Gulden Vlies, in plechtige audientie het stuk uit de handen van Brederode ontving. Het RekestGa naar voetnoot4) begon met de verklaring, dat de nederlandsche edelen het hun plicht achtten thans als trouwe dienaren van den vorst ter wille van de rust des lands op te treden. Zij wilden niet ontkennen, dat de plakkaten reeds sedert 's Keizers tijd hadden bestaan en in denzelfden geest waren gebleven, doch er was ‘difference de l'ung temps a l'aultre’, wat verschil van handelwijze moest ten gevolge hebben. De Koning had in zijn laatste besluiten bevel gegeven om de plakkaten in alle strengheid te handhaven. Dit nu scheen hun gevaarlijk toe en leidend tot oproer, zooals de ‘altération du peuple, qui desjá s'apparchoit de tous costés, nous monstre à veue | |
[pagina 25]
| |
d'oeuil.’ Zij hadden gehoopt, dat de Grooten of de Staten de landvoogdes op het gevaar opmerkzaam gemaakt zouden hebben. Dit was niet gebeurd, waarom wisten zij niet, maar bij het naderende gevaar voor oproer hielden zij het voor hun plicht niet langer te wachten, hopend, dat de Koning het hun niet euvel zou duiden. Hadden zij in geval van oproer niet te vreezen het eerst in hunne landhuizen en bezittingen aangevallen te zullen worden? Zij achtten zich ook niet veilig tegenover de met de uitvoering der plakkaten belaste ambtenaren zelve, aan wier willekeur deze ieder prijsgaven, ‘de quelque estat ou condition qu'il soit.’ Zij verzochten dus de landvoogdes een gezant naar den Koning te zenden om hem te bewegen de plakkaten te verzachten. En opdat de Koning niet zou denken, dat men hem de wet wilde stellen, gaf de adel in overweging de Staten-Generaal bijeen te doen roepen om andere plakkaten te maken. Voorloopig verzochten zij, in afwachting van 's Konings antwoord, opschorting, ‘surcéance généralle tant de l'Inquisition que de toutes exécutions des dits placcars’, ten slotte nog eens verklarend, dat zij de verantwoordelijkheid voor een opstand niet op zich hadden willen laden door den waren staat van zaken te verbergen: als ‘bons et loyaulx serviteurs et fidèles vassaulz.’ des Konings meenden zij aldus het best te handelen. De landvoogdes, hoewel zenuwachtig en door den ernst van het oogenblik getroffen, had spoedig hare tegenwoordigheid van geest herkregen. Men verhaaltGa naar voetnoot1), dat Berlaymont haar bij de nadering der edelen bemoedigend toevoegde: ‘comment Madame! peur de ces gueux!’ aldus zijn minachting voor de poover gekleede, met schulden beladen edelenGa naar voetnoot2) luid verkondigend. Zij antwoordde met eenige waardigheid op de korte maar krachtige rede, waarmede Brederode haar het adres overhandigde, en toen de edelen den volgenden dag het antwoord kwamen halen, lazen zij die in een apostille op hun stuk zelf: de landvoogdes stemde toe in het zenden van een afgevaardigde naar den Koning met het beoogde doel, terwijl zij tevens mededeelde, dat zij reeds vóór de aanbieding van het verzoekschrift in overleg met de stadhouders, de Ridders van het Gulden Vlies, den Raad van State en den Geheimen Raad besloten had om een ‘modération’ der plakkaten uit te vaardigen; hare bevoegdheid strekte niet tot een schorsing, zooals men verlangde, maar zij hoopte, dat men hiermede voorloopig tevreden zou zijn en haar zou steunen in de handhaving van den ouden godsdienstGa naar voetnoot3). De verbondenen waren over dit antwoord en de weinig plechtige wijze, waarop het werd gegeven, niet tevreden. Twee dagen later dienden zij een repliek inGa naar voetnoot4), waarin zij verklaarden een uitvoeriger, duidelijker bescheid verwacht te hebben en teleurgesteld te zijn over de geringe bevoegdheid der landvoogdes maar zich toch voorloopig aan hare begeerte te zullen onderwerpen en zich rustig te zullen houden, tevens vergunning vragend om het Rekest te mogen laten drukken, daar men er een valsch afschrift van had verspreid. De landvoogdes stemde in dit laatste toe, evenwel verzoekend, dat men nu zou ophouden met geheime overleggingen en niemand meer in het Compromis zou opnemen - een verzoek, waarvan de toon den edelen opnieuw mishaagde, zoodat een der hunnen wederom een vrij bits antwoord gaf, belovend echter, dat men zich rustig zou gedragen. De door Megen en anderen eenigszins bemoedigde landvoog- | |
[pagina 26]
| |
des antwoordde niet minder bits. Een paar dagen van gastmalen volgden. Toen gingen de edelen uiteen, na nog aan vier hunner, Brederode, Lodewijk van Nassau, Culemborg en Van den Bergh, opgedragen te hebben voor de belangen van het Compromis te zorgen en na zich plechtig onderling te hebben verbonden om te blijven aandringen op afschaffing der plakkaten en op bijeenroeping der Staten-Generaal, die maatregelen ten opzichte van den godsdienst zouden hebben te beraden. Het was duidelijk, dat de landvoogdes zeer ontstemd was over het optreden van den adel en dat deze van zijn zijde niet tevreden kon zijn met het verkregen voordeel. Oranje was niet minder teleurgesteld over den loop der zakenGa naar voetnoot1) en sprak ervan zich naar Duitschland te willen begeven, een denkbeeld, dat misschien in verband stond met de wederom loopende geruchten, dat de Koning hem, hoofd der oppositie tegen Granvelle, als de oorzaak van alles beschouwde en troepen wierf om het geschokte gezag met geweld te herstellen. Van beide zijden heerschte wantrouwen ten opzichte van elkanders bedoelingen en handelingen. De edelen maakten zich ongerust over aanhoudende berichten, dat hertog Erik van Brunswijk te Woerden voor den Koning troepen verzamelde; de regeering van hare zijde sloeg geloof aan allerlei geruchten van een opstand met duitsche of fransche hulp, door de edelen voorgenomen. En het wederzijdsche wantrouwen was niet ongegrond. Het was in dezen tijd, dat de naam Geuzen in zwang kwam, het eerst voor de verbonden edelen. Op een van de gastmalen der verbondenen in het huis van Culemborg te Brussel schijnt Brederode, misschien naar aanleiding van het woord van Berlaymont, den naam het eerst te hebben aangegeven. Aan het eenvoudige grijze kleed uit de dagen van Granvelle, thans met een bedelnap als versiersel en op de borst een zilveren of gouden penning, waarop aan de eene zijde het beeld des Konings, aan de andere twee ineengrijpende handen en het randschrift ‘fidèles au roy jusques à la besace’, herkende men welhaast den Geus, den edelman van het geruchtmakende verbond.
***
Onder het volk wekten deze gebeurtenissen hooge verwachtingen. Tot nu toe had het eigenlijke volk der Nederlanden, de gezeten burgerij zoowel als de lagere volksklasse, aan de beweging tegen de regeering weinig deelgenomen. Van het optreden der Grooten tegen Granvelle hadden slechts enkelen het ware gehoord, al was de kardinaal ook bij het volk als de verpersoonlijking van het spaansche regeeringsstelsel gehaat geweest. De schotschriften tegen hem waren om die reden met graagte gelezen en met instemming begroet door de burgerijen, die den kardinaal alles kwaads gunden. Het bericht van zijn vertrek was allerwegen met gejuich ontvangen en de omstandigheid, dat Oranje en Egmond de leiders waren geweest van het verzet tegen den kardinaal, was geen geheim gebleven; zij had hunne toch reeds groote populariteit onder de regeeringspersonen in stad en land, en spoedig ook onder de bevolking zelf, doen toenemen. Paskwillen en andere vlugschriften, door den druk in grooten getale onder het volk, vooral in Antwerpen, Gent en Brussel, verspreid, deden de agitatie aangroeien en tevens de belangstelling in de handelingen der edelen. In hen zag bijna de gansche bevolking der Nederlanden weldra strijders voor de handhaving der landsvrijheden, voor een regeering door ingeborenen, | |
[pagina 27]
| |
voor het verminderen der strengheid in het toepassen der plakkaten, der bloedplakkaten, waardoor men in de laatste jaren zooveel slachtoffers had zien vallen. Niet, dat het Calvinisme of de leer der thans in vrome, rustige Mennonieten veranderde Wederdoopers onder de gezeten burgerij zooveel aanhangers vond: integendeel, hoewel de ketterij meer en meer onder alle klassen der bevolking doordrong, het waren weder - evenals ten tijde der Wederdoopers - de laagste volksklassen, die betrekkelijk het meest erdoor waren aangedaan. In verband met het totale bevolkingscijfer was het aantal der Calvinisten, die vooral in de gewesten Artois, Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Holland en Zeeland te zoeken waren, klein, eenige duizenden slechts. Zelfs vermeerderd met dat der voorstanders van de mennonietische gevoelens op het friesche en hollandsche platteland, met de in enkele groote handelssteden als Antwerpen en Amsterdam vrij talrijke Lutheranen van vreemden oorsprong, werd het verre overtroffen door dat van hen, die bij de heerschende verslapping in het Catholicisme zich met godsdienstzaken weinig inlieten, onverschillig werden voor den godsdienst, en ook daarom niets wilden weten van geloofsvervolging. Zij, die nog in waarheid getrouw bleven aan de oude Kerk, een slinkend aantal in alle gewesten, waren voor het meerendeel ook afkeerig van de strenge vervolging, hetzij uit een persoonlijk gevoel van medelijden voor de arme vervolgden, hetzij wegens den in het algemeen weinig vervolgzieken aard der bevolking onzer gewesten. Slechts betrekkelijk weinige vurige Katholieken waren van het gevoelen des Konings en meenden door onverbiddelijke strengheid, desnoods met spaansche hulp, de ketterij te kunnen en moeten verdelgen. Zelfs van de zijde van de Curie werd op voorzichtigheid en matiging aangedrongen en in dien geest werkte haar in den voorzomer gezonden geheime internuntius bij Margaretha. Waarom ging de Koning toch zelf niet naar de Nederlanden overeenkomstig 's Pausen dringenden raad?Ga naar voetnoot1). Zoo was de wensch naar matiging der plakkaten een algemeene volkswensch en sloeg men alom de beweging onder de edelen, die in het voorjaar van 1566, vooral bij hunne verschijning te Brussel in April, de algemeene aandacht trok, met belangstelling en instemming gade. Het ‘vive le Geus’ weerklonk weldra ook in burgerkringen; ook daar zag men den geuzenpenning en den geuzennap op borst en schouder verschijnen in navolging van wat bij den adel geschiedde. Vooral de Calvinisten hadden sedert den zomer van 1565 met gespannen aandacht den gang der zaken gevolgd. Op de beweging onder den adel hadden zij al hunne hoop gevestigd; van het optreden der edelen, onder wie de beide Marnixen als het ware tusschenpersonen bij het onderhandelen met calvinistische consistoriën waren geweest, wachtten zij de zoo vurig begeerde verzachting, zoo niet afschaffing der plakkaten. Het thans zoowel in het Duitsch als het Nederlandsch vertaalde en herhaaldelijk gedrukte verzoekschrift der edelen was met het daarbij behoorende antwoord der landvoogdes en de repliek van den adel overal met groote belangstelling door de Calvinisten gelezen. Le Clercq en de zijnen wachten in spanning op den loop der zaken. Het antwoord des Konings in November had in deze kringen niet het minst teleurstelling, onrust, verontwaardiging, verbittering teweeggebracht en in het voorjaar van 1566 nam de alom heerschende spanning toe. Allerlei onder het volk verspreide gedrukte pamfletten wakkerden deze stemming aan. De predikanten verzuimden niet hunne vervolgde geloofsge- | |
[pagina 28]
| |
nooten te bemoedigen en aan te vuren door te wijzen op de gunstige gezindheid der Grooten. Het oogenblik, waarop godsdienstvrijheid in de Nederlanden zou heerschen, scheen niet verre meer en een hevig verlangen naar het aanbreken van dat gewenschte oogenblik begon zich te vertoonen onder de vervolgden. Ja, zij zagen in de toekomst meer. In de geheime bijeenkomsten profeteerden vurige predikers in oud-testamentische termen van den naderenden dag der zege, van den val der oude Kerk, van de wraak, die men zou nemen op de vervolgers; Israëls boet- en zegepsalmen werden het dagelijksch voedsel dezer ontwakende geesten, vol verwachting van de dingen, die komen zouden, van het schoone rijk van vrijheid en overwinning, dat stond aan te breken in den naam van God en Christus. De weinige voortgang der zaken in het voorjaar deed onder de ongeduldigen reeds veelomvattende plannen rijpen. Als de regeering niet wilde, zou men de wapenen opvatten en gezamenlijk tegen Paschen naar Brussel trekken om haar vrees aan te jagen. Het optreden van den adel in April deed deze hersenschimmen voorloopig op den achtergrond treden maar werkte wederom op de fantasie. Onzekere geruchten van duitsche hulptroepen, van fransche benden, die op komst waren om de edelen te steunen, deden onder het volk de ronde. Het oogenblik der verlossing scheen gekomen en de deels calvinistische, deels mennonietische ketters geraakten in blijde geestvervoering, die hen in het optreden van den adel en zelfs in het antwoord der landvoogdes meer deed zien dan er werkelijk in lag. Noch de Grooten toch, noch de lagere edelen - de ons uit dien tijd bewaarde brieven getuigen het onwedersprekelijk - hadden dergelijke bedoelingen als men elkander onder het kettersche deel der bevolking vertelde. Verzachting der plakkaten, bijeenroeping der Staten-Generaal - dat wilden zij en niets meer. Van vernietiging der oude Kerk, van heerschappij der kettersche gevoelens wilden zij niets weten, ten minste de overgroote meerderheid niet. Op het einde van 1565 was Hoorne de schrik om het hart geslagen, toen hij iets naders vernam van de vurige verwachtingen en plannen der Calvinisten. Het Compromis sprak uitdrukkelijk van handhaving der katholieke leer en, al deed het Verzoekschrift dit niet met zooveel woorden, dat het denzelfden geest ademde, was niet twijfelachtig en vele oprechte Katholieken hadden dan ook geen bezwaar gevonden om aan de beweging deel te nemen, zoodat menige ‘roomsche geus’ het ‘smeekend blad’ met zijn naam had onderteekend ‘zoo goed als dander.’ Noch Brederode noch Lodewijk van Nassau - om van deze slechts te spreken - wilden in die dagen nog van samenwerking met het Calvinisme hooren, dat ook hun toescheen in afwijking van de roomsche leer veel te ver te gaan en een bedenkelijk karakter te dragen, herinnerend aan de gevreesde wederdoopersche bewegingen van vóór 30 jaren, die steeds in gedachte bleven. Maar de geestdriftige Calvinisten, die enkelen der hunnen - Hames, Tholouze, Aldegonde - in de beweging op den voorgrond zagen treden, meenden in alle verbonden edelen medestanders te zien, tot groote ergernis van oprechte Katholieken onder deze, die begonnen te aarzelen en zich terug te trekken. Niet minder vergisten de Calvinisten zich in het antwoord der landvoogdes, waarvan natuurlijk vooral de klank ‘verzachting der plakkaten’ het in gespannen verwachting luisterende oor des volks had bereikt. Reeds in Mei begon men hier en daar openlijk te prediken; groote scharen vloeiden ook over dag samen, eerst op het vlakke veld, daarna tot voor de poorten der steden, om het Evangelie te hooren prediken. Een synode der geheime calvinistische gemeenten, der gemeenten ‘onder het Kruis’, die onder aan | |
[pagina 29]
| |
de aloude rederijkerskamers herinnerende namen in Artois en Vlaanderen ontstaan warenGa naar voetnoot1), te Antwerpen bijeengekomen en van de gelegenheid gebruik makend, organiseerde een algemeene beweging onder de Calvinisten over al de Nederlanden, ten einde der regeering hunne macht, de beteekenis hunner eischen te toonen. Tal van ballingen keerden terug, eerst heimelijk, later openlijk: de plakkaten waren immers zoo goed als afgeschaft! Antwerpen, het woelige Antwerpen, was het middelpunt van dit alles en tallooze malen geraakte men daar in onrust door vage geruchten van plannen der Calvinisten om de stad te verrassen of wel er vanwege de regeering bezetting te leggen, wat men voor den handel nadeelig achtte. Vlak buiten de stad stroomden soms 20 of 30000 menschen, zegt een ooggetuige, naar de calvinistische prediking, beschermd door op naam van de consistoriën gehuurde gewapende wachtersGa naar voetnoot2). En al mochten er onder die duizenden tal van nieuwsgierigen zijn, het meerendeel bestond toch uit Calvinisten, die in steeds grooter aantal uit hunne schuilhoeken voor den dag kwamen. Intusschen had de landvoogdes met den Raad van State ijverig over de nakoming der beloften aan de verbondenen gehandeld. Reeds 10 April werden Bergen en Montigny aangewezen om naar Spanje te gaan en bij den Koning nogmaals aan te dringen op een belofte, dat de gevreesde spaansche inquisitie niet zou worden ingevoerd, op verzachting der plakkaten en op zijn reeds lang gewenschte overkomst naar de Nederlanden. Montigny kwam half Juni, Bergen, door ziekte opgehouden, twee maanden later te Madrid aan. Ook Granvelle schreef uit Rome in denzelfden geest aan den Koning, aandringend op matiging tegenover de stemming der bevolking. Een plakkaat tot matiging der geloofsvervolging, door Viglius en Berlaymont opgesteld, werd voorloopig aan de Staten der gewesten medegedeeld, nog vóór het einde der maand. Dit plakkaat van ‘moderatie’ bleek echter weinig verzachting toe te staan en wat er van uitlekte onder het volk - men durfde het uit vrees voor de ontevredenheid des Konings nog niet uitvaardigen - was genoeg om van ‘moorderatie’ te spreken. En te midden van dat alles, terwijl de aangekomen brieven des Konings, in het geheim aan de landvoogdes streng vasthouden bevelend, in het openbaar den Raad van State weinig zeggende concessies in uitzicht stellend, de onzekerheid vermeerderden, ging de antwerpsche synode, door Aldegonde, Le Clercq en de hunnen geleid, haren gang met het alom organiseeren der calvinistische prediking. De predikanten Guy de Bray, Peregrin de la Grange, Jean Taffin, François Du Jon, Caspar van der Heyden, Hermannus Moded en anderen, zoowel van de waalsche als van de nederlandsche gemeenten, lieten thans openlijk hun vurig woord van opwekking hooren; in bijna alle vlaamsche en artesische steden van gewicht, weldra ook in die van het Noorden, vormden zich thans openlijk zulke gemeenten, aangezet door de teruggekeerde ballingenGa naar voetnoot3). De ‘hagepreeken’ werden door tallooze menigten bezocht; gewapend nam men er nu aan deel ten einde den ambtenaren der regeering bij overvalling weerstand te kunnen bieden. Een steeds verder om zich heen grijpende beweging deed zich door het gansche land gevoelen, vooral in Vlaanderen, Artois en Holland. In Holland intusschen droeg - het worde niet vergeten - de zaak een eenigszins ander karakter dan in het Zuiden. Zij, die hier thans de hervormingsdenkbeel- | |
[pagina 30]
| |
den verkondigden, toonden groote toenadering tot de vooral te Amsterdam en te Antwerpen talrijke luthersche kooplieden uit Duitschland en het Noorden en verklaarden zich openlijk niet ongeneigd om zich in het algemeen bij de Augsburgsche Confessie neer te leggen. Wel poogde een commissie uit de streng calvinistische gemeente van Antwerpen hen tot de nederlandsche-calvinistische Confessie van 1559 over te halen, doch de ‘rekkelijke’ Hollanders weigerden pertinent aan het dringend verlangen, ja zelfs aan de met uitwerping van ongehoorzame broederen dreigende vertoogen der ‘preciese’ mannen van het Zuiden toe te gevenGa naar voetnoot1). De landvoogdes wist niet, wat te doen. Zelfs bij Brussel werd openlijk gepredikt, zelfs in hare onmiddellijke omgeving zag zij de beweging wassen. De arme zocht steun, waar zij kon, en schreef intusschen wanhopige, dringend om een beslissing verzoekende brieven aan den Koning over haar neteligen toestand, die in het begin van Juni steeds bedenkelijker werd. De Raad van State kon haar weinig troost geven: Aerschot, Aremberg en Berlaymont waren even radeloos als zij; Oranje, Egmond en Hoorne bleven standvastig aandringen op de bijeenroeping der Staten-Generaal en de afschaffing van inquisitie en plakkaten. En de Koning antwoordde geruimen tijd niet op die brieven: drie maanden lang bleef in die gevaarlijke omstandigheden de brusselsche regeering zonder eenig bericht uit Spanje, waar de Koning als vanouds tragelijk met zijn Raad en weinig ernstig met de beide uit de Nederlanden gezonden heeren overlegde. De landvoogdes zocht in hare verlegenheid steun bij de verbonden edelen, wier vertegenwoordigers - Brederode en de drie anderen - de toenemende gisting evenzeer niet zonder onrust zagen, hoewel zij er de ware kracht nog niet van vatten, evenmin als Egmond en Hoorne of Oranje zelf. De verbondenen onderhandelden met de landvoogdes aan de eene, met de antwerpsche synode aan de andere zijde, altijd nog meenend de volksbeweging ten slotte in handen te zullen houden. In den beginne had de landvoogdes enkelen der hunnen hare ongenade doen gevoelen wegens de aanbieding van het Verzoekschrift. Het was tot scherpe woorden tusschen haar en het bestuur der Geuzen gekomen. Maar spoedig was de verhouding veranderd. De landvoogdes trachtte hen thans te bewegen de openbare prediking door hun invloed te doen staken maar zij, hoewel in schijn gehoor gevend aan hare aanmaning, die op smeeken begon te gelijken, moedigden de Calvinisten aan, vooral Hames, die driemaal namens de landvoogdes te Antwerpen verscheen maar blijkbaar minder tegenhield dan aanvuurde ten einde de regeering door vrees tot toegeven te brengen. Voorloopig kwamen de vier heeren den 2den Juli te Lier bijeen om er de verhouding van het Compromis tot de openbare prediking en de Calvinisten benevens die tot de landvoogdes te bespreken. Zij besloten weldra eenige predikanten, afgevaardigden der antwerpsche synode, voor zich te laten komenGa naar voetnoot2) en drongen bij hen aan op het ophouden der gewapende bijeenkomsten, daar deze de goede zaak slechts konden schaden: de Koning zou verbitterd zijn, de adel in verdenking geraken, het volk oproerig gezind worden. De vier heeren verlangden, dat men voorloopig de openbare prediking geheel zou staken. Maar het antwoord der predikanten wees duidelijk aan, dat de beweging reeds te ver gevorderd was dan dat men haar nog zou kunnen breidelen: | |
[pagina 31]
| |
zij verklaarden, in overeenstemming met wat Tholouze en Marnix dachtenGa naar voetnoot1), ronduit, dat zij het volk niet meer konden tegenhouden en dat zij door de vurige begeerte der hunnen wel genoodzaakt geweest waren de openbare prediking toe te laten, daar er anders een hevig oproer zou ontstaan, waarbij zoowel de geestelijkheid als de vermogenden het hadden moeten ontgelden. De bedreiging der heeren, dat de adel geweld zou gebruiken, als men niet met de openbare prediking ophield, maakte in deze omstandigheden op de synode weinig indruk. Er was blijkbaar een ernstiger beweging onder het volk gaande dan men had willen bekennen. Het Geuzenbestuur besloot wegens deze gebeurtenissen onmiddellijk een vergadering van het Compromis bijeen te roepen en wel tegen den 14den Juli te St. Truyen in het land van Luik, dus niet in de bourgondische gewesten: de zwakke bisschop van Luik zou, zooals in werkelijkheid ook bleek, al wilde hij, niet in staat zijn om de bijeenkomst te beletten. Men kwam dus te St. Truyen bijeen en raadpleegde er over den ernstigen toestand. De landvoogdes, zeer verontrust over de nieuwe bijeenkomst, welker doel zij wel raden kon, riep thans met nadruk de hulp van Oranje en Egmond in om de beweging tot staan te brengen. Oranje had zich met de handhaving der orde in Antwerpen laten belasten; Egmond was als stadhouder van Vlaanderen evenzoo in de bres geplaatst. Zij verklaarden zich bereid en stelden zich, nu namens de landsregeering, met de vergaderde edelen in verbinding. Zij hielden te Duffel in het Antwerpsche met Brederode en Culemborg een belangrijk gesprek, waarin ook zij wederom op afschaffing der openbare prediking aandrongen. Noch Oranje nog Egmond wilden van het Calvinisme weten; de volksberoering was ook hun niet in het minst naar den zin. De Grooten moesten de beweging geheel in handen houden, nu de zaken daartoe leidden, desnoods in verbinding met den lageren adel, maar in geen geval mochten de predikanten en het lagere volk in de zaak gemengd worden: zoo was hunne meening, die van hooggeplaatste edelen, volstrekt afkeerig van alle volksbeweging, tenzij door hen zelf gewekt en geleid. Ook te St. Truyen, gelijk te Lier, verschenen intusschen weder afgezanten der antwerpsche synode: De la Grange, Moded, Du Jon. Te Antwerpen was men namelijk druk aan den arbeid geweest. Er waren, niet buiten voorkennis van den Prins, pogingen in het werk gesteld om ter wille der eendracht Calvinisten en Lutherschen aldaar met elkander tot één kerkgenootschap te vereenigen, doch deze pogingen, als zoovele andere van dien aard, waren weder mislukt. Het Calvinisme, dat steeds machtiger werd, had zich in den laatsten tijd aanzienlijk versterkt, vooral door het sluiten van een Compromis onder de calvinistische kooplieden naar het voorbeeld van dat van den adel. Zoo vormde zich een kern, welker financieele kracht in de toenmalige omstandigheden een niet te verachten zaak mocht heeten, vooral wegens het weinige geld, waarover de verarmde edelen beschikken konden, en wegens de onmiskenbare waarheid, dat het Calvinisme vooral onder de laagste, de arme volksklassen aanhangers telde. Met nadruk verlangden de afgezanten, gesteund door hunne geloofsgenooten onder den adel, door heethoofdige leiders als Brederode en Culemborg, dat de te St. Truyen verzamelde edelen door den met geld gesteund voor een eventueel optreden tegen de regeering, op hunne beurt hen zouden beschermen ‘à ce que aulcuns empêchemens ne leur soyent donnés pour l'exercice de la dite religion’Ga naar voetnoot2). Het Compro- | |
[pagina 32]
| |
mis besloot werkelijk, ‘qu'on asseurera le peuple que l'on ne luy fera aulcung tort ou violence pour le faict de la religion, jusques à ce que par les Estatz-Généraux rassemblez en soit aultrement ordonné’Ga naar voetnoot1). Vervolgens werd een deputatie van twaalf edelen benoemd om, als antwoord op het aandringen van Oranje en Egmond, een tweede verzoekschrift aan de landvoogdes te overhandigen, waarvan de inhoud werd vastgesteld. De vergadering ging daarna uiteenGa naar voetnoot2). Het tweede verzoekschrift der edelen begon met klachten over het niet ophouden der vervolging om des geloofs wille, over het uitblijven van antwoord uit Spanje op hun eerste verzoek om matiging der plakkaten, over den dreigenden toon van sommige roomsche geestelijken. Daardoor, sprak men, was het calvinistische volk onrustig en wantrouwend geworden en had in zijn ongeduld de openbare prediking aangevangen. Zeer ten onrechte, verklaarde het stuk, werd de adel van bevordering dezer laatste verdacht evenzeer als van geheime onderhandelingen met Frankrijk of eenige andere buitenlandsche mogendheid. De adel, ofschoon enkelen eronder, als Calvinisten, de openbare prediking goedkeurden, was evenwel nog altijd geneigd deze te beletten en meende zich in dit opzicht niets te verwijten te hebben. Men wilde trouwens niet ontkennen, dat men, uit vrees voor de luide bedreigingen met spaansche troepen, nu en dan door sommigen tegen de verbonden edelen geuit, zich met ‘enkele vrienden’ had verstaan omtrent hulp en bijstand in zulk een geval. De verzoekers vertrouwden Oranje, Egmond en Hoorne ten volle en verzochten daarom, dat de landvoogdes deze heeren officieel aan hun hoofd zou stellen om hen te raden en te beschermen. Verder maakte het verzoekschrift melding van de onderhandelingen met de consistoriën te St. Truyen en van dezer gebleken geneigdheid om onder zekere voorwaarden met den adel samen te werken. De landvoogdes, ontstemd over de beweging, door de komst der ‘twaalf apostelen’ onder het volk te Brussel veroorzaakt, verzocht in haar antwoord den heeren voortaan niet meer in optocht aan het hof te komen maar door Egmond met haar in verbinding te treden. Zij vroeg verder nadere verklaring van de bedoeling. De edelen antwoordden in een lijvig stuk, het zoogenaamde ‘éclaircissement’, waarin met nadruk op verschillende punten werd teruggekomen, feiten werden genoemd en op heftigen toon nog eens werd aangedrongen op een officieele plaatsing der drie heeren aan het hoofd van den adel als bemiddelaars tusschen dezen en de regeering, als leiders van de beweging: het plan, in het voorjaar door Oranje geopperd maar toen door Egmond verworpen. De landvoogdes nam - het was intusschen begin Augustus geworden - veertien dagen beraad en riep de Vliesridders tegen den 18den naar Brussel op, terwijl zij beloofde de deputatie van het Compromis den 20sten te woord te zullen staan om definitief hare meening te kennen te geven over de haar gedane voorstellen en de geuite beweringen. Terwijl de zaken in de Nederlanden dit snelle verloop hadden, was in Spanje de Koning nog altijd in den breede aan het overleggen over de middelen tot verbetering van den toestand in de Nederlanden. De hertog van Alva, de graaf van Feria, de grootcommandeur don Antonio de Toledo (Alva's bastaardzoon), de grootmeester don Juan de Lara, de invloedrijke Ruy Gomez, prins van Eboli, de opperstalmeester de Quixada, allen leden van den spaanschen Grooten Raad, raadpleegden en bespraken de zaken herhaaldelijk in de maand Juli met Hopperus en Courteville, de staatssecretarissen voor de Nederlanden, ook met Montigny en Bergen. | |
[pagina 33]
| |
Er heerschte aan het spaansche hof een bezorgde, zelfs ontmoedigde stemmingGa naar voetnoot1). Ten slotte besloot men te Segovia, dat de Koning overeenkomstig het advies van de Curie naar de Nederlanden moest gaan, dat de pauselijke inquisitie kon worden afgeschaft met behoud der bisschoppelijke en met matiging der plakkaten, terwijl tevens een algemeen pardon zou worden toegestaan voor wat er reeds bedreven was. Daartegenover moesten de Grooten hunne medewerking beloven tot handhaving van geloof en orde, de ligues en confederaties moesten eindigen evenals de predikingen en andere geheime bijeenkomsten; mochten de rebellen de wapenen opnemen, dan moest de landvoogdes zich voorloopig met kracht verdedigen met hulp der benden van ordonnantie en der duitsche en waalsche garnizoenenGa naar voetnoot2). De Koning keurde dit tegemoetkomende besluit in hoofdzaak schijnbaar goed; hij schreef ten minste in dien geest aan de landvoogdes.
Doch, voordat dit alles zijn beslag kreeg, had de gisting onder het calvinistische volk eindelijk tot een felle uitbarsting aanleiding gegeven. Onmiddellijk na de onderhandelingen van St. Truyen had de antwerpsche synode het plan gevormd om tegen het einde van Augustus op hare beurt een verzoekschrift aan de landvoogdes in te dienenGa naar voetnoot3): twaalf- of veertienhonderd Calvinisten uit alle gewesten zouden naar Brussel komen om, evenals vroeger de adel, in plechtigen optocht het stuk aan te bieden. Men zou inruiming van eenige kerkgebouwen in de steden voor de Calvinisten vragen - een gedurfde eisch, waaruit de machtsontwikkeling van de aanhangers der nieuwe leer duidelijk bleek. Maar de rumoerige elementen onder het calvinistische volk, door vurige predikanten als Moded en anderen aangevuurd, door geruchten van fransche hulp bij een algemeenen opstand in gisting gebracht, door allerlei voorstellingen en verwachtingen verontrust, wilden zoolang niet wachten. De felle haat der vervolgden tegen geestelijken en beeldendienst, de in de laagste klassen der bevolking zelden geheel ontbrekende plunderlust, door volksberoerders aangezet, de ellende, door twee strenge winters alom veroorzaakt, deden het overige. De vloekpsalmen hadden reeds zoo lang weerklonken in heimelijke en openbare bijeenkomsten; de gewapende prediking had getoond, hoe weinig de regeering ten slotte tegen een algemeene volksbeweging vermocht. De dag van het gericht Gods over de oude Kerk scheen gekomenGa naar voetnoot4). Reeds in de laatste dagen van Juli viel gewapend volk in de dorpen om Yperen en Kortrijk afgelegen kerken aan, sloeg er de beelden stuk, mishandelde de geestelijken en plunderde de kerkgebouwen en de kerkekassen. De ‘Beeldenstorm’ sloeg van het eene dorp naar het andere van de eene stad naar de andere over en de regeering, verrast als ook zij was door de beweging, beschikte in het eerste oogenblik niet over een voldoende militaire macht, die, onmiddellijk opgetreden, zeker in minder dan tijd de orde zou hebben hersteld. In gansch West-Vlaanderen bleef bijna geen kerk ongerept. Yperen zag den 15den Augustus op het groote feest van Maria-Hemelvaart zijn kerken en kloosters door een woeste menigte overstelpt. Vandaar sloeg de beweging naar Kortrijk, naar Meenen, naar Rijssel, weldra naar Gent over: te Rijssel werd men de woestelingen spoedig meester; te Brugge dreef de gewapende burgerij hen van voor de poorten weg; te | |
[pagina 34]
| |
Gent daarentegen vierde het oproer hoogtij. Egmond, stadhouder van Vlaanderen, wist niet, wat te doen, en verscheen op den bepaalden tijd radeloos te Brussel, waar de eveneens radelooze landvoogdes wederom met moeite weerhouden werd in hare wanhoop de vlucht te nemen naar Bergen. Te Antwerpen wist de prins van Oranje aanvankelijk alle oproer te beletten, maar toen hij den 19den op verlangen der landvoogdes naar Brussel vertrok, wierp ook het gepeupel zich met de vurige Calvinisten op de kerkenGa naar voetnoot1): vooral de schoone hoofdkerk der stad moest het ontgelden en was binnen vier uur tijds volledig uitgeplunderd en van binnen vernield. Gresham, de engelsche agent, schrijft: ‘and coming into Oure Lady Church, yt lookyd like a hell! where were above 1000 tourches brannyng and syche a noise! as yf heven and erth had gone togeder, with fallyng of images and betyng down of costyly works’Ga naar voetnoot2). In de dorpen en steden in Holland, Zeeland en andere streken van het Noorden herhaalden zich dezelfde tooneelen. Overal reikten godsdiensthaat en plunderzucht elkander de hand en vielen de kerkversierselen, eerbiedwaardige voortbrengselen der middeleeuwsche kerkelijke kunst, woesten roovers en plunderaars ten buit, voor zoover zij niet door de beeldenhatende Calvinisten in ‘heilige’ woede werden vertrapt, verscheurd en vernield; altaren werden omvergeworpen, boeken verbrand, beelden verbrijzeld, schilderijen vernietigd, priesters mishandeld. Bijna nergens was de overheid sterk of energiek genoeg om zich te verzetten: Brugge, Bergen, Kamerijk, Douai, Atrecht bleven door de moedige houding der gewapende burgerij van het oproer bevrijd. Onnoemelijk is de schade, door dit woeste bedrijf aan de schatten der middeleeuwsche kunst berokkend. Langer dan een maand duurde de beeldstormerij, van het eene gewest naar het andere overslaande, en nog altijd zag de regeering te Brussel, als door ontzetting verstijfd, het gebeurde aan. De landvoogdes, thans te midden der ridders van het Gulden Vlies, riep hunne machtige hulp in. Zij had juist den 12den - maar te laat - het antwoord des Konings op hare brieven over het Compromis en het Verzoekschrift ontvangen: de Koning stemde toe in de schorsing der inquisitie en de matiging der plakkaten, terwijl hij aan de verbonden edelen vergiffenis schonk en den Prins van Oranje zelven een brief vol schijnbaar vertrouwen schreef. Treffend was de vriendelijke toon van dit koninklijk schrijven. Men wist evenwel niet, dat de dubbelhartige vorst tegelijk deze concessiën in het geheim bij notarieele akte ongeldig had verklaard, zich voorbehoudend erop terug te komen, zoodra hij de kans schoon zag. Doch zelfs al had de Koning deze besluiten ernstig gemeend en ze nog te gelegener tijd uitgevaardigd, het was hemzelven duidelijk, dat zij de beweging niet hadden kunnen stuiten: hij schreef dit later met zoovele woorden aan de landvoogdes. En dit was zeer natuurlijk. Noch Oranje, noch Hoorne, noch ook Egmond was met deze concessiën tevreden, vooral niet in de zoozeer veranderde omstandigheden. Zij verlangden meer en vooral ernstiger wil om toe te geven. Zij weigerden zelfs tegen de woelingen met geweld op te treden, als de landvoogdes niet eenigszins te gemoet kwam aan de wenschen van den adel, te St. Truyen geuit. En de beangstigde landvoogdes gaf, ten minste in de hoofdzaak, toe. Den 23sten Augustus sloot zij met de deputatie van het Compromis een overeenkomst, waarbij zij tegen belofte van onmiddellijke hulp bij het onderdrukken der woelingen toestond de prediking te houden ‘ès lieux | |
[pagina 35]
| |
où de faict se font les presches’, mits zonder wapenen en rumoer en mits ook de katholieke godsdienst nergens werd verhinderd. Verder beloofde zij straffeloosheid voor het Compromis en het Verzoekschrift. Dadelijk werd deze overeenkomst bekendgemaakt en van dit oogenblik af hield de beeldenstorm spoedig op. Het was intusschen een fout der edelen, dat het Compromis voorloopig als ontbonden beschouwd werd: ‘et à cest effect tenons nostre dit Compremis nul, cassé et aboli, tant et si longuement que la dicte seureté promise par Son Altèze au nom de Sa Majesté tiendraGa naar voetnoot1)’. De beide Marnixen en andere, vooral calvinistische, edelen toonden zich dan ook zeer ontevreden over dezen loop der zakenGa naar voetnoot2): de beloften eener in het nauw gebrachte regeering hadden zooveel vertrouwen niet moeten wekken: men sloeg zichzelf het machtigste wapen uit de hand, dat ingeval van niet nakoming der beloften had kunnen dienen om de regeering te dwingen zich daaraan te houden. Maar de meerderheid meende, dat nu alles gewonnen was en ging getroost uiteen, verheugd over het eindelijk behaalde succes. Oranje reisde naar Antwerpen terug om er de orde te herstellen en de toenemende onveiligheid, die den handel bijna geheel deed stilstaan, te doen ophouden, terwijl hij Brederode als zijn plaatsvervanger naar Holland zond; Egmond begaf zich met hetzelfde doel naar Vlaanderen, Hoorne naar zijn gouvernement Doornik. Het was niet zoo gemakkelijk aan de heerschende onrust een einde te maken, vooral zoolang men nog niet wist, hoe de Koning de zaak had opgenomen. Prins Willem maakte zich daaromtrent geen illusiën: hij verwachtte, dat de Koning, in hevigen toorn ontstoken, met geweld den ouden godsdienst in zijn rechten zou willen herstellen en dat men dit geweld met geweld zou moeten keeren. Hij en zijn broeder maakten zich reeds voor dit geval gereed en onderhandelden heimelijk met de reeds vroeger door de edelen gepolste duitsche oversten over het bijeenbrengen van troepen in Duitschland om tegen het oogenblik van den ‘berendans’ niet zonder verdediging te zijn. Ook met Gresham, den agent van Engeland en met de leiders der Hugenoten onderhield graaf Lodewijk geheime betrekkingen, waarvan de Prins de draden in handen had. Oranje kende den Koning en diens hem uit Spanje overgebriefde plannen maar al te goed: ‘de Koning zal niet tevreden zijn over onze daden’, zeide hij tot Gresham, dien hij in het begin van September bij zich ten eten hadGa naar voetnoot3). Hij had daarbij ook op het oog de overeenkomst, die hij gesloten had met het calvinistische consistorie te Antwerpen, waarbij de prediking krachtens het accoord van den 23sten Augustus was toegestaan, ja zelfs de bouw van twee kerken was veroorloofd, een voor de waalsche, een andere voor de nederduitsche gemeente. De Koning was inderdaad - en terecht - diep verontwaardigd over het gebeurde en dacht wraak te nemen voor den smaad, zijn Kerk en zijn vorstelijk gezag aangedaan. Van bijeenroeping der Staten-Generaal wilde hij niet hooren. Zelf zou hij aan het hoofd van een leger overkomen om de bedrijvers van de schandelijke feiten en tevens allen, die hem in de laatste jaren hadden tegengewerkt, voorbeeldig te straffen. Die komst werd echter niet nog vóór den winter, zooals men in den spaanschen Raad had gewild, doch tegen Februari vastgesteldGa naar voetnoot4). Zoo schreef hij in October in het geheim aan de landvoogdes, zoo luidden de berichten van Montigny en | |
[pagina 36]
| |
anderen uit Spanje, al klonken zijn voor den Raad van State bestemde brieven wel iets kalmer. Montigny en Bergen, door den Koning nog in Spanje opgehouden, waarschuwden met nadruk voor wat komen zou. Wat moesten de Grooten doen? Of zich geheel en al onderwerpen òf zich met geweld verzetten? Aremberg en Megen waren reeds lang van hen afgevallen, Mansfeld volgde hun voorbeeld, Montigny raadde van Spanje uit tot toegeven, Egmond aarzelde; Oranje en Hoorne alleen helden tot verzet over. Oranje wilde zulk een verzet echter, evenmin als in het voorjaar, zonder Egmond wagen. Hij trachtte in Duitschland steun te vinden bij de Lutherschen, vooral bij zijn verwanten, keurvorst August van Saksen en landgraaf Willem van Hessen, en hoopte intusschen Egmond over te halen. In het begin van October had Oranje met dezen, Hoorne en Hoogstraten een samenkomst te Dendermonde ten einde hen te bewegen tot gezamenlijk optreden, gepaard met bijeenroeping der Staten-Generaal, om den Koning te dwingen naar hun zin te handelen. De aan het koninklijk gezag gehechte Egmond weigerde echter dezen weg op te gaan. Intusschen gevoelde de brusselsche regeering zich in het najaar steeds sterker. De Koning zond betrekkelijk groote geldsommen, waarmede de landvoogdes troepen liet werven. Reeds trad de heer van Noircarmes, die geheel en al de politiek der regeering goedkeurde, te Valenciennes met groot machtsvertoon op tegen de woelige Calvinisten in die stad en regeerde er bij afwezigheid van den stadhouder Bergen met onverbiddelijke strengheid. Naast hem stelden zich de heer van Hiërges, zoon van Berlaymont, en anderen aan het hoofd der regeeringstroepen. Megen en Aremberg beloofden in hunne gouvernementen Gelderland en Friesland te zullen doen, wat zij konden, en verzamelden insgelijks benden om de Geuzen te bestrijden. Het werd meer en meer duidelijk, dat de regeering zich versterkte om op een gegeven oogenblik, hetzij met, hetzij zonder de hulp van een uit Spanje gezonden koninklijk leger te kunnen toeslaan en wraak te nemen voor de ondergane vernedering. En wat deden daartegenover de Geuzen? Een gevoel van onveiligheid had zich reeds spoedig onder de calvinistische gemeenten en onder den adel verspreid. Er werden pogingen gedaan om het ingevolge de gedane belofte ontbonden Compromis weder in het leven te roepen ten einde de handhaving van het accoord van den 23sten Augustus te eischen, maar deze pogingen mislukten. Duitsche troepen, die in den zomer reeds aan den Rijn waren bijeengetrokken en weldra tot een aantal van omstreeks 8000 man gestegen, werden een paar maanden lang op wachtgeld in dienst der Geuzen in gereedheid gehouden ten deele op naam van den Prins van Oranje, ten deele op dien der edelen, als wier vertegenwoordiger in deze graaf Lodewijk van Nassau optrad; maar de groote kosten van dit wachtgeld, hoofdzakelijk door de calvinistische gemeenten opgebracht, deden reeds in November de zaak opgeven. Die huurtroepen gingen toen voor het meerendeel in dienst der regeering over, die dus nog voordeel van de wapening der Geuzen trok. In verband met deze voorbereidselen tot een opstand werden in het najaar onder leiding der predikanten vergaderingen gehouden, waar men ten slotte tot een voorstel kwam - de uit de Paltz in September overgekomen ijverende Petrus Dathenus schijnt de voorsteller geweest te zijn - om een som van drie millioen goudguldens bijeen te brengen en ze den Koning aan te bieden voor het verleenen van godsdienstvrijheidGa naar voetnoot1). Dit verklaarde men | |
[pagina 37]
| |
ten minste te bedoelen, doch er is reden om aan te nemen, dat die drie millioen niet moesten dienen voor het wat al te naïeve plan om den Koning om te koopen, opdat hij in zulk een zaak tegen zijn geweten zou handelen, maar veeleer ten einde een krijgskas te vormen voor een eventueelen opstand, waartoe mannen als de Marnixen zich thans bereid toonden. Het voordeel van die vergaderingen was, dat Calvinisten en Lutheranen, Walen en Vlamingen er gezamenlijk optraden. Het kwam inderdaad te Antwerpen, Gent, Valenciennes en Doornik, waar de nieuwe leer zich het sterkst had uitgebreid, tot een rekest in den geest van het voorstel, aan de stedelijke regeeringen ingediend met verzoek om het aan de landsregeering over te brengen. Doch de meeste stadsregeeringen durfden er zich niet mede inlaten en de zaak had geen voortgang evenmin als een poging van Vlaanderen om de andere gewesten tot een verzoek om bijeenroeping der Staten-Generaal te bewegen, hoewel die poging van Egmond zelf uitging. Het werd meer en meer duidelijk, dat den ontevredenen behoorlijke leiding ontbrak. Oranje en Egmond, die haar hadden kunnen geven, hielden zich op den achtergrond. De eerste wilde niets zonder Egmond doen en had in ieder geval ernstige bezwaren tegen een niet van de Grooten maar van het volk uitgaande beweging, welker kracht en beteekenis hij toen nog niet had leeren begrijpen. Vooral nu die beweging een calvinistisch karakter droeg, schroomde de toen wel tot het gematigde Lutheranisme, de leer zijner vorstelijke verwanten in het Duitsche Rijk, overhellende maar van het vurige democratische Calvinisme ten eenenmale afkeerige Oranje zich aan haar hoofd te stellen. De Calvinisten, de mannen der hagepreeken, de bedrijvers van den Beeldenstorm, verlevendigden bij hem en de zijnen te veel de herinnering aan de nog niet geheel verdwenen wederdoopersche sekten, welker optreden met omkeering der maatschappelijke toestanden gepaard was gegaanGa naar voetnoot1). Alleen wanneer hij op duitsche hulp kon rekenen, was Oranje bereid om zich, mits Egmond hielp, aan het hoofd van een opstand te stellen. Maar zoolang de Calvinisten weigerden de Augsburgsche Confessie als grondslag ook hunner Kerk aan te nemen - en dat bleven zij standvastig doen - was van die duitsche hulp geen sprake; Egmond, zich nog altijd trouw katholiek en trouw dienaar des Konings gevoelend, wilde van een gewapenden opstand tegen de regeering, onder welken vorm ook, niet in het minst weten; Oranje kon er zelfs op rekenen hem tegenover zich aan de zijde der regeering te vinden, als er een opstand uitbrak. Beiden weigerden dus, Oranje niet dan na lange aarzeling en na lange besprekingen met de Marnixen en andere leiders. In die omstandigheden besloten de Calvinisten zichzelf te helpen. In December kwamen hunne leiders te Antwerpen bijeen en overlegden een deel der reeds bijeengebrachte gelden te bestemmen niet meer voor omkooping des Konings maar nu openlijk voor het werven van troepen door hunnen geloofsgenoot, keurvorst Frederik III van de PaltzGa naar voetnoot2); het bevel over de troepen zou worden aangeboden aan Oranje, die dan moest beloven de gereformeerde religie te zullen beschermen, of bij zijn weigering aan Hoorne en Brederode, beiden samen of een hunner, terwijl naast den aanvoerder een raad van zes edelen van het Compromis, benoemd door de consistoriën, zes kooplieden en eenige andere leden zou staanGa naar voetnoot3). | |
[pagina 38]
| |
De eerste twee hebben waarschijnlijk reeds dadelijk geweigerd en thans werd Brederode, die zich, door Oranje naar Holland gezonden, toen op zijn slot te Vianen bevond, de gekozen leider der Calvinisten - een man, nu vol ijver en vuur voor de calvinistische zaak, doch niet geschikt voor den moeilijken post. Zoo was dan het ‘wonderjaar’ voorbijgegaan en het einde ervan zag de naderende zegepraal der regeering, welker aanzien in den loop van 1566 zoo herhaaldelijk op schromelijke wijze was geschokt. Belangrijk waren de gebeurtenissen van dat jaar geweest en de vaardige pen van Marnix van St. AldegondeGa naar voetnoot1), een der weinige edelen, die op wetenschappelijke vorming aanspraak kon maken, zelf overtuigd Calvinist, stelde dan ook weldra een ‘Vraye narration et apologie des choses passées au Pays-bas touchant le faict de la Religion en l'an 1566’ samen, waarin die gebeurtenissen uit het oogpunt der Calvinisten werden beschreven. Het merkwaardige geschrift werd herhaaldelijk gedrukt en vertaald. Het getuigt van denzelfden streng calvinistischen geest als de in het vorige jaar door Marnix geschreven maar niet uitgegeven verdediging van den Beeldenstorm: ‘Van de beelden affgheworpen.’
Terwijl de Geuzen - een naam, die thans in het algemeen voor de Calvinisten en hunne beschermers werd gebruikt - tobden en aarzelden, was de thans weder moed vattende landvoogdes met hare wapening gereed gekomen. Half December reeds begon zij met een scherp optreden tegen Valenciennes, den haard van het Calvinisme, dat weldra in staat van oproer werd verklaard en door Noircarmes met pas geworven benden werd omsingeld. De predikanten Guy de Bray en Péregrin de la Grange, die zulk een groot aandeel in de calvinistische beweging hadden gehad, waren hier de leiders der bevolking. In de eerste dagen van Januari 1567 richtten zij een ‘remonstrance et supplication’ namens de belegerde stad tot de Vliesridders en tevens verzochten zij de ‘Seigneurs et gentilhommes confédérez’ om hulp. Het bericht der insluiting bracht een hevige ontroering teweeg onder de Calvinisten, die begrepen, dat dit het begin was van een krachtig optreden tegen hen. Dathenus verzamelde in West-Vlaanderen in den omtrek van Doornik onder de daar nog altijd sedert den Beeldenstorm plunderzieke bevolking een weinig ordelijk legertje, dat nog vóór het einde des jaars bij Watrelos en Lannoy werd uiteengejaagd door de geregelde troepen van Noircarmes. Aanstonds nam deze bezit van Doornik en Rijssel en maakte daar en in den omtrek een einde aan het verzet. Pogingen om verder in Vlaanderen opstand te verwekken werden door Egmond zelf onderdrukt. Tholouze, Dathenus, Le Clercq en andere leiders der Calvinisten vluchtten naar Brederode in Holland en de ware plannen der regeering bleken onmiddellijk door afschaffing van de openbare prediking in strijd met het accoord van den 23sten Augustus. De landvoogdes gevoelde hare kracht: zij had thans noch den adel noch de Grooten meer te ontzien. Oranje was in het najaar eindelijk te Utrecht en Amsterdam gekomen om er, als stadhouder, het accoord ten uitvoer te brengen. Hij werd door de berichten omtrent de aanvankelijke nederlaag der Geuzen slechts weinig verrast. Op den aandrang der intusschen ook hier in aantal zeer toegenomen Calvinisten om zich aan hun hoofd te stellen antwoordde hij | |
[pagina 39]
| |
wederom met den raad om de in dezen tijd waarschijnlijk door hemzelven aanvaarde Augsburgsche Confessie aan te nemen en zich zoo hulp van duitsche zijde te verzekeren. Toen de calvinistische hollandsche kerkeraden dit weigerden, bleef hij in zijn teruggetrokken houding volharden, hoewel graaf Lodewijk nog altijd tusschen hem en Brederode trachtte te bemiddelen. Na eenige vruchtelooze onderhandelingen keerde Oranje eindelijk in het begin van Februari 1567 naar Antwerpen terug, afwachtend wat er zou gebeuren, maar nog altijd ongezind om als leider van een calvinistischen volksopstand op te treden. Even vóór hem (2 Febr.) verscheen ‘le grand Gueux’, Brederode, in de machtige koopstad, waar deze met fransche hugenootsche agenten in overleg trad en de aanvoerders van het voormalige Compromis, de Marnixen e.a., om zich verzamelde. Met hunne hulp en die der predikanten, onder wie de heftige Dathenus en Moded zich onderscheidden, bracht hij weldra een klein leger bijeen. Ook met Engeland trachtten de consistoriën zich in verbinding te stellenGa naar voetnoot1) evenals Oranje en de zijnen meermalen hadden gepoogd. Brederode stelde hier een nieuw rekest op, zoo het heette namens de ‘verbonden edelen’, waarin op handhaving van het accoord van den 23sten Augustus werd aangedrongen en vooral op het toestaan der openbare prediking. Doch de landvoogdes antwoordde acht dagen later, den 16den Februari reeds, dat zij van geen ‘verbonden edelen’ meer wist, dat zij nooit toelating der openbare prediking had bedoeld en dat zij den verzamelden edelen den raad moest geven uiteen te gaan en zich naar 's Konings wil te gedragen; een raad, die intusschen niet werd opgevolgdGa naar voetnoot2). Oranje liet dat alles onder zijn oog begaan in weerwil der protesten van de landvoogdes. Hij wachtte nog altijd af, terwijl Egmond zich eindelijk met nadruk aan de zijde der regeering plaatste, aan Oranje en zijn vrienden de met hen gevoerde briefwisseling terugzond en zoo alle gemeenschap met hen afsneed. Oranje's afwachtende houding, door de Lutheranen van Antwerpen goedgekeurd, wekte daarentegen hevige ergernis bij de Calvinisten. Zij drongen bij hem aan, dat hij zich aan hun hoofd zou stellen om Valenciennes, waar hunne vrienden nog altijd omsingeld lagen, te bevrijden. Maar hij kon er niet toe besluiten, ontstemd door de weigering om de Augsburgsche Confessie aan te nemen, in ieder geval nog wachtend op hulp uit Duitschland, waarop hij een zwakke hoop bleef koesteren en waarom hij zijn broeder Lodewijk weder daarheen had gezonden. Brederode's leger bij Antwerpen groeide inmiddels aan; Tholouze was daarbij werkzaam, Philips van Marnix trad er als algemeen tresorier van den Geuzenbond opGa naar voetnoot3). Hoofdkwartier was het nabijgelegen Oosterweel, vanwaar Tholouze en anderen reeds begin Maart een poging waagden om Walcheren in bezit te nemen, wat met het oog op een mogelijke verbinding met Engeland van gewicht was. Doch de aanslag mislukte ten gevolge van onvoldoende voorbereiding. Beter slaagde een poging van Bombergen om 's Hertogenbosch te verrassen, terwijl daarentegen Megen, de stadhouder van Gelderland, voor de regeering eerst Harderwijk en daarna Utrecht bemachtigde, ja zelfs Amsterdam en Brederode's stad Vianen bedreigde. Brederode snelde naar Holland en scheen zoo Amsterdam, waar hij zich vestigde, nog voor het oogenblik te zullen redden. Gedurende de afwezigheid van den aanvoerder, die Tholouze met de | |
[pagina 40]
| |
leiding te Oosterweel belast had, viel den 13den Maart de heer van Beauvoir met een klein leger, nauwelijks 3000 man, regeeringstroepen onverhoeds op de veel talrijker maar ordelooze Geuzen aan en joeg hen in korten tijd uiteen, terwijl Oranje den afloop van het gevecht afwachtend, de calvinistische bevolking van Antwerpen met hulp der LutheranenGa naar voetnoot1), met geweld en in weerwil van een zelfs zijn persoon dreigend oproer binnen de poorten hield, zijn leven wagend om de orde te handhaven te midden der woedende menigte. Zoo werden de Calvinisten verslagen; Tholouze zelf, toegesneld, sneuvelde. Zij weten hunne nederlaag aan Oranje's en der Lutheranen dubbelzinnige houding en verborgen hem hunne ergernis niet. Elf dagen later opende Valenciennes de poorten voor Noircarmes. Daarmede was de opstand eigenlijk onderdrukt. Vianen werd door de troepen van hertog Erik van Brunswijk van Woerden uit bezet en Brederode verliet einde April ontmoedigd Amsterdam om, op bevel der landvoogdes ook deze stad verlatend, de wijk te nemen naar Emden. Zijn benden trokken plunderend door noordelijk Holland en verwoestten de rijke abdij van Egmond: eenige edelen, die met hem te Amsterdam waren geweest, werden door den schipper, die hen naar Oost-Friesland in veiligheid zou brengen, te Harlingen aan land gezet en aan Aremberg, den stadhouder van Friesland, overgeleverd; zij werden te Vilvoorden opgesloten. Ook Oranje had toen reeds het land verlaten. Lodewijk had hem gemeld, dat op duitsche hulp niet viel te rekenen. De Calvinisten te Antwerpen waren woedend op hem en bedreigden zijn leven. De landvoogdes toonde geen neiging om hem vriendelijk te bejegenen. ‘Sovil wir bey uns übersehen können, so dünckt uns es sey umb diese Lände gethan’, schrijft hij den 9den April aan den landgraaf van Hessen. Nog eenmaal hield hij met Egmond een laatste samenkomst te Willebroek, de bekende, waarvan de legende de herinnering bewaart in de lakonieke afscheidswoorden: ‘Adieu, prince sans terre. Adieu, comte sans tête.’ Den 11den April verliet Oranje, na zijn ontslag uit zijn ambten te hebben gevraagd, Antwerpen om eerst naar Breda en op de nadering van Noircarmes' troepen over het Guliksche naar Dillenburg de wijk te nemen, achtervolgd door de smaadredenen der regeeringsgezinden en de luide klachten der Calvinisten, die hunne nederlaag weten aan zijn aarzelende houding; Philips van Marnix vergezelde hem aanvankelijk en week uit naar BremenGa naar voetnoot2). Aan Egmond en Hoorne schreef hij twee zeer merkwaardige latijnsche afscheidsbrievenGa naar voetnoot3), aan den laatste naar het kasteel van Weert, waarheen de graaf zich mismoedig reeds in November had teruggetrokken, weigerend om zich verder met iets in te laten. Oranje achtte zijn rol in de Nederlanden uitgespeeld en wantrouwde den spaanschen Koning te zeer om getuige te willen zijn van de zege der beginselen, die hij had bestreden. Alles was voorbij. Vele steden namen garnizoen in van de regeering, terwijl de meeste predikanten en verdere calvinistische en luthersche leiders het land verlieten, ook die te Antwerpen, waar de landvoogdes een plechtigen intocht hield. Zelfs van eenige vrijheid voor de Lutherschen wilde de landvoogdes niets weten, ook nadat de duitsche vorsten zich voor dezen eenige moeite bij haar hadden gegeven. Vele edelen, die niet | |
[pagina 41]
| |
gevlucht waren, vroegen vergiffenis voor het gebeurde. Enkelen werden gevangengenomen, anderen kregen den raad om zich te verwijderen of vluchtten uit eigen beweging; De Hames o.a. nam dienst in het keizerlijke leger tegen de Turken. Vele gecompromitteerde magistraatspersonen volgden het voorbeeld van den adel en verlieten het land. De landvoogdes was niet voor bloedige strengheid tegen de oproerlingen ten einde ‘ne pas les mettre en désespoir et donner occasion de nouveaux tumultes.’ Alleen de aanvoerders wilde zij gestraft zien. In denzelfden geest ried ook Granvelle den Koning, aandringend op genade en waarschuwend voor den geest der bevolking. Zoo schreef ook paus Pius V, die steeds den Koning aanried zelf naar de Nederlanden te gaanGa naar voetnoot1). Even gematigd spraken Hopperus en Viglius en andere raadslieden der landvoogdesGa naar voetnoot2), al hield de onbarmhartige Noircarmes op wreede wijze te Valenciennes huis en deed hij er honderden ter dood brengen, onder hen De Bray en De la Grange, de moedige predikers. Het scherpe plakkaat van den 24sten Mei tegen de aanhangers der nieuwe leer, een plakkaat, dat met galg, rad en geeseling iederen afvallige van de katholieke Kerk bedreigdeGa naar voetnoot3), toonde voldoende, wat de regeering onder ‘zachtheid’ verstond. Op grond van de plakkaten, ten vorigen jare in Juli en Augustus tegen de predikanten en de beeldstormers uitgevaardigd, werden thans opnieuw eenige bepalingen vastgesteld. Predikanten zouden met de galg worden gestraft evenals zij, die hen herbergden of hunne woningen of eigendommen voor vergaderingen der Hervormden beschikbaar stelden, ‘so verre sy hertneckige ketters sijn’; de deelnemers aan dergelijke bijeenkomsten zouden gestraft worden ‘arbitralijk’, naarmate zij alleen nieuwsgierigen dan wel ketters, gewapend dan wel ongewapend waren; ouders, voogden, patroons en heeren zouden verantwoordelijk zijn voor hunne kinderen en ondergeschikten; de kettersche aanbrenger van zulke bijeenkomsten zou, als hij zich bekeeren wilde, vrij zijn van straf. De beeldstormers zouden met alle strengheid worden gestraft; zij, die doop, huwelijk, avondmaal, psalmzingen, begrafenis toepasten ‘op een andere wyse dan die in de Roomse Kerke geprobeert wort’, zouden ‘metter galge of den sweerde’ gestraft worden; de pastoors moesten geregelde doopboeken aanleggen met de namen der ouders en peters; de vroedvrouwen moesten zweren van iedere kraam kennis te zullen geven aan den pastoor, als het kind niet binnen 24 uur gedoopt was; nauwkeurig toezicht moest overal door den geestelijken ‘scholaster’ en twee magistraatspersonen worden gehouden op de schoolmeesters, die bij leering van dwaling of ‘valsche leringe’ aan ‘den lijve’ en met verbeurdverklaring van goederen gestraft werden; op dezelfde wijze zouden, volgens het plakkaat op de drukpers, drukkers en verkoopers van verboden boeken worden gestraft evenals de koopers dier boeken. De leden der consistoriën en de ‘hoofden ende auteurs’ der beroerten zouden met dood en verbeurdverklaring van goederen gestraft worden; strenge straffen werden ingesteld voor hen, die gelden bijeenbrachten zonder bevel des Konings; de deelnemers aan ‘seditieuse’ vergaderingen werden met doodstraf en verbeurdverklaring van goederen bedreigd; ballingen, afvalligen, verloopen monniken enz., ‘sonderlinge degene die onder dexel van de Religie daerin gekomen zijn’, moesten binnen 24 uur de steden verlaten op lijfstraf of geeseling; wie verhuisde | |
[pagina 42]
| |
van de eene plaats naar de andere, moest een bewijs ‘van haer leven ende oorsaek van vertreck’ namens pastoor en overheid vertoonen. Tegen bespotting of beleediging met woord of daad van katholieke priesters of andere geestelijken zou bij zaken van beteekenis met lijfstraf en verbeurdverklaring van goederen en anders ‘met arbitrale correctie’ worden opgetreden. Een nadere instructie voor de rechters scherpte nog eens strengheid tegenover de ketters in, vooral tegen de ‘principale auteurs ende beleiders van tquaed datter geschied is.’ Duizenden en duizenden verlieten onder den indruk van dit vreeselijke bloedplakkaat in den loop van den zomer het land, het brood der ballingschap verkiezend boven een leven in het vaderland onder de heerschappij van het zoo streng gehandhaafde Catholicisme. Oost-Friesland, Westfalen, de Rijnlanden, de engelsche havensteden herbergden weldra een ongetelde menigte Nederlanders, mannen, vrouwen en kinderen, uitgeweken om den geloove naar de streken, waarheen sinds jaren reeds de stroom der emigratie was gericht. Men begrootte het aantal der binnen de laatste 30 à 40 jaren om den geloove vertrokken emigranten toen wel te hoog op 400 000Ga naar voetnoot1). In Oost-Friesland vestigden zich talrijke Hollanders en Friezen; in de landen van den calvinistischen paltzgraaf, vooral te Heidelberg en Frankenthal, vele Calvinisten uit het Zuiden; in het Kleefsche, te Wezel, Siegen, Keulen, Duisburg een groot aantal vluchtelingen uit alle gewesten Maar de Koning wilde thans ook van deze ‘verzachting’ der oude plakkaten niet meer weten. Het oogenblik scheen hem gekomen om de lastige privilegiën te vernietigen, de stedelijke onafhankelijkheid te doen ophouden, citadellen met spaansch garnizoen op te richten ten einde de bevolking in toom te houden en streng op te treden tegen ketters en oproerlingenGa naar voetnoot2). Hij zelf zou overkomen - zoo liet hij verstaan - om dit alles in de Nederlanden in te voeren en ze te hervormen tot een koninkrijk als Castilië was, geheel onderworpen aan het koninklijk gezag. Het daarvoor geschikte tijdstip scheen aangebroken. Niet de landvoogdes zou dan langer de draagster mogen zijn van dat gezag. Reeds lang hadden zijn spionnen in de Nederlanden, de ‘contador’ of controleur der financiën te Antwerpen, Alonso del Canto, en de augustijner monnik Lorenzo de Villavicencio te Brugge, die hem sedert jaren heimelijk van alles op de hoogte hieldenGa naar voetnoot3), haar in zijn oogen verdacht gemaakt. Zij rieden hem thans ‘het zwaard Gods’ uit de scheede te trekken en ‘te overdekken met het bloed der ketters’; zij vuurden hem aan de geschonden eer der Kerk te wreken. De met de wraak belaste was de ijzeren hertog van Alva, wiens komst als kapitein-generaal van een leger, dat de Nederlanden tot rust zou brengen en zou straffen voor den Beeldenstorm, reeds op het einde van 1566 door den Koning aan de landvoogdes was aangekondigd. Hij zou voorloopig naast haar optreden om te doen, wat zij weigerde of aarzelde te volbrengen. Hij, ofschoon reeds oud en stram, zou dezen dienst aan de Kerk nog willen bewijzenGa naar voetnoot4). Margaretha protesteerde krachtig tegen deze, naar hare meening, ontijdige en overbodige voornemens en dreigde haar ontslag te zullen nemen maar die bedreiging maakte op den Koning al zeer weinig indruk. Het plan op een reis des Konings naar de Nederlanden, hoe sterk ook van alle zijden gesteund, werd door den op zulke reizen weinig gestelden vorst voorloopig wel weder | |
[pagina 43]
| |
opgegevenGa naar voetnoot1) maar des te krachtiger werd de tocht van Alva voorbereid. De hertog stak naar Italië over en verzamelde daar uit de spaansche garnizoenen van Napels en Milaan benevens uit nieuw geworven italiaansche regimenten een leger van ruim 8000 man infanterie en 2000 ruiters onder het bevel van voortreffelijke, in den krijg geoefende officieren: Alfonso de Ulloa, Sancho de Londoño, Juliano Romero, Gonsalvo de Braccamonte voor de infanterie; Fernando de Toledo, onechten zoon van Alva, en Chiappino Vitelli voor de ruiterij, terwijl verder Sancho d'Avila, Christobal de Mondragon, Basta, Avalos en andere bekende spaansche veldoversten den hertog zouden vergezellen. Later zou dan de Koning zelf komen. Nog in Juni verliet het weluitgeruste leger der ‘Barbes Noires’, een der schitterendste van dien tijd, Italië om in Augustus na een langen marsch door Franche-Comté en Lotharingen in Luxemburg te verschijnen. Den 22sten dier maand reed, Alva met spaansche statie, in het volle bewustzijn van het gewicht zijner zending, Brussel binnen. Thans eerst zou voorgoed de tragedie beginnen, welker aanvang Oranje na de ontvangst der brieven van Segovia had voorspeld. |
|