Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 20]
| |
ten de kracht van het romeinsche zwaard ondervinden; de laatsten werden aan de Sabis (de Sambre, bij Maubeuge) bijna vernietigd na een wilden hardnekkigen kamp, die - zooals zij den overwinnaar verklaarden - van hunne 60000 mannen nauwelijks 500 had overgelaten. Zij hadden wanhopig gestreden zonder een stap terug te deinzen, op de hoopen lijken der gevallenen stijgend om de Romeinen van de hoogte uit te kunnen treffen. Hetzelfde lot ondergingen de Aduatuken, wier laatste wijkplaats, een rotsburcht, in de omgeving van Hoei aan de Maas gelegen, na een moeilijk beleg met inspanning van alle oorlogskunst door de Romeinen werd bemachtigd: de gansche bevolking werd als oorlogsbuit verkocht en de koopers gaven het aantal dier ongelukkigen op als bedragende 33000 - het meerendeel van het trotsche volk, dat zich beroemde van de oude Cimbren af te stammen. De ondergang van de beide volkrijkste stammen brak voorloopig den tegenstand der door het wapengeluk van hun tegenstander verbijsterde Belgen en had ten gevolge, dat zelfs van de overzijde van den Rijn vele Germanen hunne onderwerping kwamen aanbieden. Voorloopig wendde de overwinnaar zich nu niet tegen de noordelijker wonende belgische stammen maar tegen de Galliërs aan de kusten van den Oceaan. Eerst tegen den herfst van het volgende jaar (56) bleek een expeditie tegen de in het latere Vlaanderen en Zeeland aan de kust gevestigde Morinen en de oostelijker wonende Menapiërs noodig, de eenige Galliërs in die streken, die nog geen onderwerping hadden aangeboden. Op de nadering der Romeinen weken de aangevallenen terug in hunne uitgestrekte bosschen en moerassen, die gedurende het ongunstige jaargetijde ontoegankelijk bleken. Onverrichter zake trokken de veroveraars af. Terwijl nu Caesar, als gewoonlijk, gedurende den kort daarop volgenden winter zijn legioenen in zuidelijker streken aangenamer kwartieren liet betrekken, kwam een nieuw gevaar voor de romeinsche heerschappij in Gallië van den Rijnkant dreigend op: de germaansche stammen der Tencteren en Usipeten waren met hun gansche volk, op ruim 400000 menschen geschat, ter bekoming van nieuwe woonplaatsen in het gebied der Menapiërs gedrongen en vervulden gansch Noord-Gallië met schrik voor hunne roofzuchtige barbaarschheid. Vroeg in de lente van 55 rukte Caesar tegen hen op en slaagde erin hen over den Rijn terug te jagen, ongeveer daar, waar Rijn en Maas (of Moezel)?Ga naar voetnoot1) elkander naderen. Iets zuidelijker, bij Xanten, ofwel bij Coblenz aan den Rijn, bouwde de veldheer een brug over de rivier, deed een korten strooptocht in het Germanenland aan de overzijde en keerde daarna terug naar de zeekust om zijn expeditie tegen Brittannië voor te bereiden. De zoo even genoemde Morinen en Menapiërs hielden zich thans voorloopig rustig, de eersten onderwierpen zich zelfs grootendeels. Wel maakten de Morinen van Caesar's afwezigheid in Brittannië gebruik om op te staan en bemoeilijkten zelfs zijn terugkeer naar de haven aan de kustGa naar voetnoot2), van waar hij de brittannische onderneming was begonnen, maar zij werden weldra voorgoed onderworpen. De Menapiërs daarentegen wisten zich in hunne bosschen nog twee jaren tegen alle aanvallen te verdedigen en werden eerst toen door Caesar zelf met een leger van vijf legioenen (30000 man) tot onderwerping gedwongen. | |
[pagina 21]
| |
Nog jaren lang bleken de Belgen weinig te vertrouwen. De Eburonen, wier gebied ook door moerassen en bosschen moeilijk te genaken was en die bovendien achter de woeste Ardennen zich voldoende beschut achtten, slaagden erin (54) onder aanvoering van hunne koningen Ambiorix en Catuvolcus eerst de in hun gebied gelegerde romeinsche detachementen te vernietigen, vervolgens met hulp van de overgebleven Aduatuken en Nerviërs een geheel legioen in de omstreken van Namen te omsingelen. Met belegeringstorens, stormladders en ander oorlogswerktuig, waarvan zij met de slimheid, woesten stammen eigen, spoedig het gebruik van de Romeinen geleerd hadden, brachten zij het ingesloten legioen in het nauw. Een geregeld beleg, geheel op romeinsche wijze geleid, had ten gevolge, dat het korps, aangevoerd door een broeder van den beroemden redenaar Cicero, op den rand van den ondergang stond, toen eindelijk de in Noord-Gallië vertoevende Caesar van de hachelijke positie zijner van hem afgesneden landgenooten onderricht werd. Snel rukte hij met twee onvoltallige legioenen tot ontzet op en wist den dapperen vijand, die achtmaal sterker was, op de vlucht te drijven. In het volgende jaar werden de Eburonen en hunne bondgenooten met de grootste gestrengheid gestraft en zoo goed als verdelgd, ofschoon zij zich in de Ardenner bosschen en op de ontoegankelijke eilanden aan de monden van de Schelde trachtten te redden; hun land werd verwoest en zij zelf als schadelijk wild overal nagejaagd. Catuvolcus bracht zich om het leven, Ambiorix vluchtte met weinige getrouwen over den Rijn naar het vrije Germanië. Ook de Treviren, hunne bondgenooten, werden door Caesar's onderbevelhebber Labienus na een moeilijken strijd tenondergebracht. Op die wijze geschiedde de onderwerping van het land der Belgen, waartoe ook het tegenwoordige België moet gerekend worden. Volkrijke stammen waren vernietigd, gansche landstreken uitgemoord en uitgeplunderd, de eerbied voor Rome's macht was den Belgen en Germanen op bloedige wijze ingeprent. Caesar's oorlogen in Noord-Gallië hebben ons van onze gallische en germaansche voorvaderen de eerste kennis gebracht, al beperkt die kennis zich in hoofdzaak tot de zuidelijke streken van het gebied, dat men later de Nederlanden noemde.
Na de veroveringen van Caesar is de Rijn aan deze zijde de uiterste grens van Rome's heerschappij. In ons land is Caesar niet over den Rijn geweest. Wat hij weet van de Bataven - namelijk dat zij Germanen zijn en wonen op het eiland, dat door Maas en Rijn wordt gevormdGa naar voetnoot1) - heeft hij vernomen van hunne naburen of misschien van henzelven, als zij hem wellicht hunne onderwerping hebben aangeboden gelijk andere stammen in de buurt. Toch was de onderwerping van Noord-Gallië hier en daar feitelijk nog zeer oppervlakkig. De romeinsche macht was er nog allesbehalve voorgoed gevestigd en wij vernemen herhaaldelijk van gevaarlijke opstanden, o.a. omstreeks 31 v.C. onder de onrustige Morinen aan de Noordzeekust. Over het geheel bleven deze streken van Gallië nog aan zichzelf overgelaten: de burgeroorlogen na Caesar's dood beletten Rome zich met dit gebied veel te bemoeien en eerst na het einde van de woelingen in het romeinsche rijk kon keizer Augustus denken aan een definitieve organisatie der provincie. Zoo werd eerst omstreeks 15 v.C. | |
[pagina 22]
| |
‘Gallia Belgica’ een romeinsch gewest onder een keizerlijk stadhouder en daarmede begint in de streken aan den Rijn een geregelde vermenging van de oude keltisch-germaansche met de romeinsche beschaving, welhaast een latiniseering, die na korten tijd reeds een verwonderlijke hoogte had bereikt en drie eeuwen lang zou aanhouden. Wat de regeering betreft, sloot de nieuwe organisatie zich aan bij de oude instellingen: de oude gouwverdeeling bleef de grondslag van het bestuur. In Gallia Belgica, waarvan Rheims de hoofdstad werd, telde men in de eerste eeuw na Christus 22 gouwen (‘civitates’) waarin als vanouds de aristocratie, thans onder toezicht van romeinsche ambtenaren, het bestuur voerde. Middelpunt van gansch Gallië was de romeinsche kolonie Lugdunum (Lyon), waar de gallische landdag werd gehouden door afgevaardigden uit alle gouwen en op het altaar van Gallië offers werden gebracht aan de goddelijke Roma en haren vertegenwoordiger, den keizer. De oude Druïdengodsdienst, gevaarlijk voor de vreemde heerschappij, omdat hij nationaal was, werd door de keizers krachtig tegengewerkt en zooveel mogelijk door de vereering der goden van Rome vervangen. Tiberius en Claudius gingen verder. Zij verboden zelfs den ouden eeredienst, die dan ook spoedig tot den rang van een geheimen dienst daalde, zich terugtrekkend in bosschen en op moeilijk te genaken bergen, overal voor den romeinschen naam wijkend en in steeds dieper geheimzinnigheid vergoeding zoekend voor den ouden glans, ten einde ten minste een deel der oude macht over het volk te bewaren. De landstaal begon reeds toen door de latijnsche der vreemde ambtenaren en soldaten verdrongen te worden. Die ambtenaren en legioensoldaten hebben in de steden en later op het platteland, waar velen der laatsten zich na hun ontslag nederzetten, zeer veel bijgebracht tot de romaniseering van Gallië, die vooral in het noordoosten spoedig is toegenomen: in de streken, die aan den Rijn grensden, in de omgeving van Trier en Keulen veel meer dan in het eigenlijke Gallië. Juist in diezelfde landen aan den Rijn vielen in den tijd, toen Gallia Belgica georganiseerd werd, belangrijke gebeurtenissen voor. Was Caesar slechts tot den Rijn gekomen en had hij zich tegenover de Germanen aan de overzijde beperkt tot tweede korte expeditiën, een van nog geen drie weken in 55, een tweede in 53, waarschijnlijk van Andernach uit - onder Augustus bleek het noodzakelijk tot verdediging van de positie der Romeinen aan den linker Rijnoever eensdeels op dien oever krachtiger op te treden, anderdeels ook den Germanen óver den Rijn eerbied voor Rome in te boezemenGa naar voetnoot1). De beroemde veldheer Agrippa had getracht de orde in deze streken te handhaven; enkele germaansche stammen - de Toxandren, de Tungren - werden in het belgische gebied toegelaten en met de overgeblevenen der daar gevestigde Menapiërs, Eburonen en Aduatuken vermengd. Toch had hij slechts met moeite de Rijngrens behouden; een geheel legioen onder den veldheer Lollius was (15 v.C.) in den strijd met Sygambren, Tencteren en Usipeten, die over den Rijn geplunderd hadden, tenondergegaan. Door deze gebeurtenis gewaarschuwd, besloot Augustus de toestanden aan de grens voorgoed te regelen. Zijn stiefzoon Drusus verscheen daartoe als stadhouder van Gallië in 13 aan de grensrivier en belette een nieuwen plundertocht der Germanen, die hij zelfs in hun eigen gebied opzocht en streng strafte. In dezen tijd schijnt men | |
[pagina 23]
| |
eerst de definitieve aansluiting der BatavenGa naar voetnoot1), Caninefaten en Friezen aan de romeinsche heerschappij te moeten stellen. Zij werden niet met geweld onderworpen maar sloten zich min of meer vrijwillig bij het machtige Rome aan, voor welks legers zij sedert onbezoldigde, door lichting aangewezen hulptroepen leverden, terwijl den Bataven ten minste alle andere lasten werden kwijtgescholden; de Friezen brachten nog daarenboven een zeker aantal ossenhuiden jaarlijks op, vermoedelijk wederom ten behoeve van het leger. Deze stammen behoorden tot de zoogenaamde ‘socii’, onderworpen aan Rome's macht, naast hunne vorsten door romeinsche ambtenaren bestuurd, onder Romeinen of met romeinsch burgerrecht begiftigden dienend, niet meer vrije Germanen als die tusschen Rijn en ElbeGa naar voetnoot2). De Bataven, vooral bekend om hunne uitstekende ruiterij en hunne zwemkunst, behooren van dien tijd af tot de trouwste dienaren der romeinsche machtGa naar voetnoot3): hunne soldaten vormen een aanzienlijk deel der keizerlijke lijftroepen, reeds onder Augustus; hunne hulpbenden worden gevonden in de streken, waar het meeste gevaar dreigde: in de afgelegen velden van Pannonië en Illyrië, ver weg aan den Donau, aan de germaansche grens, in Brittannië; het eiland, waar zij woonden, was de wapenplaats der Romeinen voor hunne expeditiën in Germanië. Ook de Friezen, hoewel veel minder vertrouwd, hebben de romeinsche wapenen eeuwen lang gesteund in den strijd tegen de woeste volkeren van Midden-Europa en Brittannië. Het eiland der Bataven, de ‘Insula Batavorum’Ga naar voetnoot4), was als wapenplaats uitstekend gelegen. In de delta der groote rivieren van noordelijk Gallië bood het gelegenheid om vloten te verzamelen, waarmede de kusten van Germanië konden bestookt worden, waarop men troepen daarheen en naar Brittannië kon overvoeren. Er werden zelfs goed georganiseerde vlootstations opgericht bij Fectio en Voorburg. Vooral de westelijk op de thans hollandsche kust wonende CaninefatenGa naar voetnoot5), met de Bataven van denzelfden stam, stonden als stoute zeevaarders bekend. Ook de FriezenGa naar voetnoot6), verder noordelijk op aan de kust gevestigd, hadden dien roep. Zij, ‘transrhenana gens’, woonden er op de van wateren, moerassen en meren doorsneden eilanden, die de streken vormden, waar thans nog de friesche stam verspreid is, blootgesteld aan de werking van eb en vloed en door geringe dijken of andere waterkeeringen beschut. De Bataven woonden op hun toenmaals zoo drassig eiland iets, hoewel niet veel, beter en het wekt verbazing, dat men op dit betrekkelijk kleine moerassige gebied een bevolking vond, die behalve verspreide manschappen geregeld 8 cohorten, 4 à 5000Ga naar voetnoot7) man, ter beschikking van de Romeinen kon stellen, benevens een afdeeling (‘ala’) ruiterij, ten hoogste 1000 man sterk. In beschaving muntten deze stammen niet uit boven hunne naburen. De ‘woeste’Ga naar voetnoot8) ‘norsche’ ‘botte’ Bataaf, door den romeinschen dichter | |
[pagina 24]
| |
Martialis om zijn ‘auris batava’Ga naar voetnoot1) bespot, mocht trouw en dapper zijn, hij was geen voorbeeld van hooge ontwikkeling, al woonde hij reeds op hoeven en had hij versterkte plaatsen als het Oppidum BatavorumGa naar voetnoot2). Aan de Romeinen hebben deze noordelijk van den Rijn gelegen landen zeer veel te danken. Drusus begon hier, blijkbaar om de militaire verbinding te vergemakkelijken, met de grachten aan te leggen, naar wier juiste plaats men nog altijd raadt zonder voldoende gegevens om het raadsel op te lossenGa naar voetnoot3): bij de groote veranderingen, die in den bodem van ons land hebben plaats gevonden, kan men niet zeggen, waar die gracht of grachten geloopen zullen hebben. De dijken, die hij liet maken om den Rijn te beletten Gallië binnen te vloeien, zijn aan den linkeroever van de Waal of de Linge te zoekenGa naar voetnoot4). Langs die grachten dan voerde hij zijn vloot in 12 v.C. naar de Noordzeekust, veroverde een eiland, dat Burchanis (Borkum) genoemd wordt, legde een kasteel aan de Eems aan, bevocht de Bructeren aan de Boven-Eems en kwam waarschijnlijk tot de Wezer. Hij was volgens de oude schrijvers de eerste Romein, die de Noordzee bevoer. Hij of TiberiusGa naar voetnoot5) was de eerste, die met de gevaren van dat wilde water kennis maakte. Op zijn terugtocht uit de Eems- en Wezerlanden geraakten zijn schepen door de eb op de waddendroogten, die onze noordkust omzoomden, en werden met moeite door de Friezen gered. Ook de volgende tochten van Drusus naar het binnenland van Germanië tegen de Chauken, Sygambren en hunne bondgenooten, tegen de Cherusken en anderen, werden van onze streken uit ondernomen; het ‘oude kamp’ der Romeinen, Castra Vetera bij Xanten, was hoogstwaarschijnlijk mèt het eiland der Bataven de basis zijner militaire operatiën, die tot de oprichting van de vesting Aliso aan de Lippe en van een ander kasteel in den Taunus leidden, maar reeds 9 v.C. met zijn dood ten gevolge van een val van het paard tusschen Elbe en Saale eindigden. Zijn broeder Tiberius, de latere keizer, zette 4 na Chr. zijn werk voort en onderwierp de Sygambren door list en geweld: zij werden grootendeels vernietigd; de overgeblevenen werden links van den Rijn onder romeinsch toezicht geplaatst. Zijn tocht in het volgende jaar langs de Noordzee van den mond van den Rijn af bracht die kusten geheel tot onderwerping. Aan den Rijn waren door Drusus niet minder dan vijftig sterkten aangelegd, van het ‘Caput Germaniae’ aan den Rijnmond, als Lugdunum Batavorum bekendGa naar voetnoot6), tot den Boven-Rijn. Die sterkten vormden de bevestiging, van waar uit Germanië aan de Romeinen zou onderworpen worden. Het waren de legerplaatsen der legioenen, weldra acht in getal, die Germanië in toom moesten houden. Als rijksgrens gold toen echter reeds de Elbe, door Drusus het eerst bereikt. Die rivier begrensde de nieuwe germaansche provincie, door Drusus aan het romeinsche rijk toegevoegd. Tiberius organiseerde de provincie Germania, die in Colonia Agrippina (Keulen) haar hoofdpunt zou hebben: dáár werd het altaar der Germanen opgericht. Romeinsche militaire wegen werden in het gewest aangelegd, van punt tot punt ook hier vaste sterkten gebouwd; over de moerassen bij de Eems waren nog in Drusus' | |
[pagina 25]
| |
tijd door L. Domitius Ahenobarbus (consul 16 v.C.) houten bruggen, ‘pontes longi,’ gebouwd, waarvan men nog o.a. in Drente en over de Eems de sporen in het veen meent te ontdekkenGa naar voetnoot1). Ook hier werden na Tiberius stadhouders aangesteld, die, evenals in Gallië na de eerste onderwerping nog menigen kleinen opstand hadden te dempen van Canninefaten, Chauken, Bructeren, Sygambren, Cherusken en hoe de hier gevestigde stammen meer mochten heeten. Eenige jaren later, 9 na Christus, was in Germanië Publius Quinctilius Varus met die waardigheid bekleed, een hard en hebzuchtig meester. Tegen hem keerde zich de lang voorbereide opstand der onderdrukte Germanen onder den Cherusker, dien de Romeinen Arminius noemen. Met bloedig schrift staat de nederlaag, de vernietiging van Varus' drie legioenen in het Teutoburgerwoud in de romeinsche geschiedboeken opgeteekend - een sombere herfstdag zag den veldheer met zijn soldaten den laatsten kamp strijden in de bergwouden van den ‘saltus Teutoburgiensis,’ op een slagveld, dat nog niet met volkomen zekerheid is aan te wijzen. Onze Bataven en Friezen hebben aan dien opstand geen deel genomen. Trouw zijn zij gebleven aan de verbintenis met Rome, dat zich onder Tiberius nog aan de Rijngrens bleef handhaven, maar met moeite en in groot gevaar. Zij hebben met de Romeinen tegen Arminius en de zijnen gestreden. Eerst vijf jaren later gevoelde de jonge Germanicus, Drusus' heldhaftige zoon, zich sterk genoeg om weder diep in Germanië door te dringen ten einde de nederlaag van Varus te wreken. Bij de toen volgende gedenkwaardige krijgstochten van Germanicus (14-16 n.C.) hebben de Bataven en Friezen, misschien ook de stammen aan Maas en Schelde, zich wederom niet onbetuigd gelaten. De Friezen waren het, die in den herfst van het jaar 15 de romeinsche ruiterij door hun gebied naar de Eems geleidden, terwijl de vloot van Germanicus van den Rijnmond en het eiland der Bataven af hunne kust langs voer. De tocht der wraak gelukte niet volkomen. Wèl bereikte Germanicus de plaats van Varus' nederlaag en richtte er een grafteeken op, maar op den terugweg werd hij door de scharen van Arminius in het nauw gebracht en, toen hij eindelijk met veel moeite weder de Eems bereikt had, zag hij zich uit vrees voor de ondiepten genoodzaakt zijn leger te verdeelen, zich met een deel zijner soldaten op de vloot in te schepen, twee legioenen langs de zeekust onder Publius Vitellius naar den Rijn te doen trekken en een ander deel onder Caecina over de Eems naar diezelfde rivier terug te zenden. Caecina werd, vermoedelijk niet ver van onze grenzen, in de moerassen aan de Eems, door den vijand opnieuw aangevallen en geraakte met moeite en groote verliezen eindelijk aan den Rijn, waar Germanicus' moedige echtgenoot Agrippina intusschen met vaste hand de orde had gehandhaafd. De vloot werd door hevige stormen geteisterd. De beide ontscheepte legioenen van Vitellius, waarbij zich ook Bataven bevonden, kwamen niet minder in gevaar; zij werden op de kust door den vloed overvallen. In schrille kleuren schildert ons TacitusGa naar voetnoot2) met rhetorisch opgesierde taal de gevaren van dien tocht, waaraan de Romeinen alleen ontkwamen door zich met verlies van hunne bagage op de duinen te redden. ‘In den beginne had Vitellius over het droge, slechts weinig door den vloed bestroomde strand een kalmen tocht: maar weldra begon zijn | |
[pagina 26]
| |
legerkorps hevig aangetast te worden èn door den fellen noordenwind èn door den Oceaan, die onder invloed van den evennachtstijd zeer hoog komt te zwellen. Het land werd onder het water bedolven. Zee, kust, land - alles geleek op elkander. Het drijfzand kon niet van den vasten grond noch de ondiepten van de diepe zee worden onderscheiden. De soldaten worden overstelpt door de golven, verslonden door de draaikolken. Vee, bagage, lijken drijven dooreen en stooten tegen elkander. De gelederen geraken in verwarring, daar de soldaten tot de borst, ja tot den mond in het water staan en soms door het wegzinken van den grond onder hunne voeten van elkander worden afgeslagen of omvergeworpen. Tegenover het vijandige water hielp geen bemoedigende kreet: dapperheid en lafheid, beleid en onnadenkendheid, overleg en toeval - alles stond gelijk, alles werd door een zelfde geweldige kracht overstelpt. Eindelijk kwam Vitellius al worstelend op hooger gelegen plaatsen en voerde ook zijn korps daarheen. Zij brachten den nacht door zonder eenig gereedschap om te koken of zelfs vuur te maken, grootendeels naakt en gekneusd, ellendiger dan een door den vijand omsingeld leger: daar toch is een eervolle dood te vinden, hier niets dan een roemlooze ondergang. Eerst met het aanbreken van den dag kwamen zij terug op den vasten grond en geraakten aan de rivier .....Ga naar voetnoot1), waarheen Germanicus met zijn vloot gezeild was. Toen werden de legioenen ingescheept. Het gerucht van hun ondergang was reeds verspreid. Zij rekenden zich niet veilig, voordat zij Germanicus en de zijnen terugzagen’. Ook aan den grooten tocht van het volgende jaar namen de Bataven deel als hulptroepen bij het 14de romeinsche legioen, waaraan hunne afdeelingen (‘cohortes’) waren toegevoegd. Germanicus had wederom een groote vloot op het eiland der Bataven verzameld, duizend schepen sterk en bestemd tot transport van de legioenen, die dan niet den gevaarlijken tocht door de bosschen en moerassen over den Rijn hadden te maken maar op een punt aan de Noordzeekust konden worden ontscheept. Van daar konden zij gemakkelijker zuidwaarts in het hart van Germanië doordringen. Door de gracht van Drusus en de (friesche) merenGa naar voetnoot2) kwam deze vloot naar de Eems, vanwaar het leger zich naar de Wezer wendde ten einde den aan de overzijde dier rivier gelegerden Arminius te bevechten. De bataafsche ruiterij, geleid door hun aanvoerderGa naar voetnoot3) Chariovalda, zwom over den stroom maar werd aan de overzijde door een overmachtigen vijand ontvangen; de bataafsche aanvoerder werd na een dapperen weerstand teruggedreven en met een groot aantal der zijnen gedood. Weldra echter trokken ook de Romeinen over de rivier en slaagden erin om na een hardnekkigen kamp den vijand te verslaan. Op den terugtocht naar den Rijn, d.i. naar het eiland der Bataven, waar men in het op de reiskaarten genoemde Pretorium Agrippinae (bij Voorburg) of wel bij Fectio hun vlootstation zoektGa naar voetnoot4), werd de vloot weder door een hevigen storm overvallen en vernield. De gedeeltelijk geredde manschap leed op de grootendeels onbewoonde eilanden aan de kust den grootsten nood: tal van soldaten werden door de woeste kustbewoners gedood of als slaaf verkocht, eenige schepen door storm tot naar Brittannië geslagen. Germanicus zelf slaagde erin om te scheep het land der Chauken te bereiken en liet van daar uit later de verstrooide troepen weder verzamelen. Eerst diep in den herfst verscheen hij weder aan den Rijn. De zoo herhaaldelijk ondervonden onherbergzaamheid en onveiligheid onzer | |
[pagina 27]
| |
kusten liet bij de Romeinen een grooten indruk na, zooals blijkt uit de verhalen van den nog geen eeuw later schrijvenden Tacitus, die geen woorden genoeg vindt om de verschrikkingen van de Noordzeekust te malen en gewag maakt van gevleugelde zeemonsters, waarmede de verbijsterde fantasie der legioensoldaten de wilde baren bevolkteGa naar voetnoot1). Kort daarna werd de dappere Germanicus door den op zijn roem naijverigen keizer teruggeroepen en daarmede een einde gemaakt aan de pogingen der Romeinen om hun gezag ook over den Rijn uit te breiden. Alleen in ons land bleven de Friezen in dezelfde verhouding, waarin zij vroeger waren, ofschoon ook zij tot de ‘gentes transrhenanae’, tot de overrijnsche stammen behoorden. Kleine expeditiën van den Rijn uit schenen sedert voldoende om de roofzuchtige Germanen in toom te houden, te meer omdat Arminius, de groote Cherusker, die met zoo goed gevolg de gehate Romeinen had bestreden, reeds 20 n.C. door het moordstaal was gevallen en zoo in Germanië de band, die de stammen bijeenhield, was verbroken. Aan den Rijn bleef Rome meester. Een breede strook gronds, waar alle bewoning verboden werd, aan den rechteroever dier rivier - een soort van ‘limes’, grensstrook - scheidde voortaan Romeinen van Germanen aan den ‘Rhenus bicornis’, den tweehoornigen Rijn, zooals de dichters op een voor rivier- en zeegoden gewone wijze den stroom noemdenGa naar voetnoot2). Achter die grensstrook, over de rivier, verhieven zich op den linkeroever de talrijke houten of steenen romeinsche wachttorens en legerplaatsen, waar de grenslegioenen in detachementen gelegerd waren. De gansche streek van de monden der Schelde tot den Elzas, met inbegrip van het Ardennerland - Trier en het Eifelland bleven tot Gallia Belgica behooren - werd, na de nederlaag van Varus nog in hoogere mate dan vroeger, een op militaire wijze ingericht grensgewest onder den naam van Germania. Deze provincie werd door een grens bij het oude Rigomagus (Remagen), waar hoog- en laagland zich van elkander scheiden, verdeeld in twee deelen: Germania Inferior en Superior, Opper- en Neder-Germanië, die ieder een van den stadhouder van Belgica onafhankelijken legerkommandant aan het hoofd kregen. Onder dezen legeraanvoerder, tevens belast met het burgerlijk bestuur, stonden in ieder gewest gewoonlijk vier legioenen, ongeveer 25000 man, later slechts de helft. Het hoofdkwartier in Neder-Germanië was Castra Vetera (Fürstenberg bij Xanten)Ga naar voetnoot3), tegenover den mond van de Lippe, den gewonen weg naar het germaansche binnenland,Ga naar voetnoot4) waarnaast Colonia Agrippina (Keulen), Bonna (Bonn), Noviomagus (bij Nijmegen), Fectio en Praetorium Agrippinae benevens vermoedelijk Lugdunum Batavorum voorname legerplaatsen waren. In Opper-Germanië vond men, naast de hoofdvesting Mogontiacum (Mainz), aanzienlijke garnizoenen te Argentoratum (Straatsburg) en Vindonissa (Windisch bij Zürich). Beschermd door die legioenen, vestigden zich dikwijls kolonisten, oude legioensoldaten en stichtten er bij de legerkampen romeinsche koloniën, middelpunten van verkeer en ontwikkeling. Zoo ontstonden Augusta Trevirorum (Trier), later Colonia Ulpia Trajana (Nijmegen), Augusta Viromandorum (St. Quentin) enz. Niettegenstaande deze sterke bezetting in de nabijheid slaagden de Romeinen er niet in de Friezen voortdurend onder bedwang te houden. Onderdrukt door den aan hun hoofd geplaatsten romeinschen oudge- | |
[pagina 28]
| |
diende, den ‘primipilaris’Ga naar voetnoot1) Olennius, stonden de door al te zware lasten geplaagde Friezen in 28 op, brachten de in hun land verspreide soldaten en ambtenaren om en belegerden het niet ver van de kust gelegen kasteel FlevumGa naar voetnoot2), waar een romeinsche bezetting de kustwacht vormde. Een tot ontzet afgezonden legioen, het vijfde, leed een vreeselijke nederlaag in de friesche moerassen; kleinere benden werden vernietigd in het woud Baduhenna en bij de ‘villa’ van een oud-soldaat, Cruptorix genaamd, zooals er velen in de half onderworpen streken aan en bij den Rijn moeten geweest zijn. Het succes der Friezen, tegen wie keizer Tiberius, zooals gewoonlijk, geen groote expeditie wilde uitzenden, ten einde geen veldheer een macht van beteekenis in handen te geven, wekte ook hunne buren, de Chauken, tot verzet op. Onder leiding van een Caninefaat, Gannascus, maakten zij met hunne vaartuigen de gallische kust onveilig, totdat eindelijk onder Claudius, bijna twintig jaren later (45), de stadhouder van Neder-Germanië, Cnaeus Domitius Corbulo, hen met een vloot over de wadden opzocht en onderwierpGa naar voetnoot3). Ook de Friezen werden toen eindelijk weder ten onder gebracht en genoodzaakt om zich voorgoed onder geregeld romeinsch bestuur te stellen. Inlijving van hun gebied bij Germania Inferior werd evenwel verboden door keizer Claudius, die den Rijn als grens wilde behouden. Zoo blijken de Friezen sedert weder in de romeinsche legers te zijn opgetreden, hoewel zij nog lang gewantrouwd werden. Een eigenaardig verhaal pleit voor de onderwerping der Friezen als ‘socii’ aan Rome's gezagGa naar voetnoot4). Onder Nero verschenen twee friesche ‘koningen’, Verritus en Malorix, te Rome om te klagen over de verdrijving hunner landslieden uit een door dezen bezette streek, blijkbaar een deel van de grensstrook aan den Rijn. In het theater van Pompeius gekomen, zagen zij er ‘barbaren’ op de eereplaatsen zitten en eischten toen onder de toejuichingen der menigte gelijke eer, ‘daar niemand de Germanen in dapperheid en trouw aan Rome overtrof.’ Nero begiftigde hen beiden met het romeinsche burgerrecht, maar beval den Friezen de in bezit genomen streek te verlaten. Ook bij andere stammen in onze streken begon zich omstreeks het midden der eeuw bij de verzwakking van het keizerlijk gezag een bedenkelijke gisting te openbaren, zoowel bij de Galliërs als bij de Germanen. Alleen de aanwezigheid der legioenen aan den Rijn belette een openlijken opstand. Zelfs de Bataven werden onrustig, al streden zij aan de zijde van het 14de legioen in Brittannië, waar men op de grens van het romeinsche gebied talrijke sporen van hunne aanwezigheid heeft gevonden; al heeten zij ‘lang geoefend in de oorlogen tegen de Germanen’Ga naar voetnoot5), al bleven zij Rome nog getrouw in 68, toen onder de stammen in Midden-Gallië Julius Vindex het waagde de vaan des opstands te verheffen, en al zetten de Romeinen zich steeds vaster in hun gebied neder door het graven van grachten als die van Corbulo, die er een aanlegde tusschen Rijn en Maas, 30 kilometer lang, denkelijk terug te vinden in | |
[pagina 29]
| |
den loop van de Vliet, om de voile zee voortaan te kunnen vermijden, door het aanleggen van dijken als die van Drusus en PaullinusGa naar voetnoot1). Ook zij hadden te klagen over de romeinsche ambtenaren en officieren, die hun volk met minachting en hardvochtigheid behandelden, steunend op het aanzien van den romeinschen naam en op Rome's erkende overmacht. De verwarring in Rome zelf kort vóór den dood van Nero (68), den laatsten keizer uit het geslacht der Claudiërs, schonk eindelijk gelegenheid om het steeds ondraaglijker geworden juk af te schudden. Een aanzienlijk Bataaf, door de Romeinen wegens langdurigen dienst in den oorlog met het burgerrecht begiftigd en sedert dien tijd Claudius of wel Julius CivilisGa naar voetnoot2) geheeten, had ernstige grieven tegen Nero, die zijn broeder en hem onder verdenking van verraad had doen gevangen nemen en den eerste zelfs om het leven had laten brengen. Juist had Nero de bataafsche cohorten met het 14de legioen uit Brittannië naar Italië ontboden om met hem naar het Oosten te trekken, toen een nieuwe opstand uitbrakGa naar voetnoot3). De Bataven vielen onmiddellijk van Nero af, voegden zich eerst bij diens tegenstander Galba, die Civilis in vrijheid had gesteld, maar na eenige aarzeling later bij Aulus Vitellius, den stadhouder van Neder-Germanië, dien de legioenen aan den Rijn tot keizer hadden uitgeroepenGa naar voetnoot4). Met een deel dezer troepen rukten zij nu naar Italië en sloegen met hen de legers van den tegenkeizer Otho bij Bedriacum, waar zij zich tegenover hun vroegere kameraden van het 14de legioen bevonden, die de partij van Otho hadden omhelsd. Na den zelfmoord van Otho zond Vitellius hen met hun oude legioen weder naar Brittannië, naar hunne oude legerplaatsen, terug, maar ten gevolge van spoedig tusschen de vroegere strijdmakkers ontstane twisten werden de Bataven van het legioen afgescheiden en naar Germanië gezonden. Op weg naar Germanië werden de over de ondervonden bejegening ontevreden cohorten door Vespasianus, den in het Oosten tot keizer uitgeroepen tegenstander van Vitellius, aangezocht om zich bij zijn partij aan te sluiten. Tegelijk deed Vitellius hun te Mogontiacum het bevel toekomen om weder naar Italië terug te keeren, ten einde den strijd tegen den naderenden Vespasianus te aanvaarden. Nieuwe lichtingen onder de Bataven zouden onverwijld de geleden verliezen herstellen. In deze omstandigheden besloot Civilis, die naar zijn vaderland teruggekeerd was, evenals de meerderheid zijner landgenooten de romeinsche heerschappij moede, voorloopig de voorstellen van de vespasiaansche partij aan te nemen. Bij de verwarring in het rijk zou er thans misschien kans bestaan om de lang verloren onafhankelijkheid te herwinnen. De ruwheid, waarmede de romeinsche ambtenaren, met de nieuwe lichting onder de Bataven belast, te werk gingen, deed de schaal ten gunste van dit plan overslaan en Civilis slaagde erin zijn landgenooten, en weldra ook de naburige Canninefaten en Friezen, tot afval van Vitellius te brengen. Een gelukkig toeval heeft ons het eenigszins verwarde verhaal dezer gebeurtenissenGa naar voetnoot5), voor het grootste gedeelte ten minste, gered uit de | |
[pagina 30]
| |
schipbreuk, waarin zooveel werken der Oudheid te gronde zijn gegaan. Tacitus, een der voortreffelijkste geschiedschrijvers van het oude Rome, vertelt ons uitvoerig en in schoonen vorm, wat er, naar zijn zegslieden, in de beide jaren van den opstand, 69 en 70 na Christus, in deze streken is geschied. De romeinsche legioenen aan den Rijn stonden na het vertrek van Vitellius, dien zij tot keizer hadden uitgeroepen, onder het bevel van den ouden, krachteloozen stadhouder van Opper-Germanië, Hordeonius Flaccus, die misschien ook - gelijk tal van zijn officieren en soldaten - een heimelijk aanhanger van Vespasianus was. Zijn troepen waren door het vertrek van Vitellius met de besten onder hen zeer verzwakt, ja half voltallig en inderhaast met jonge rekruten eenigszins aangevuld. De gelegenheid voor een opstand was dus schoon en Civilis had dan ook zeer weinig moeite om zijn landgenooten tot verzet te bewegen. De beroemde rede aan het gastmaal in het heilige woud, die Tacitus hem, volgens de mode bij de toenmalige geschiedschrijvers, in den mond legt, geeft de motieven der Bataven aan. ‘Hij begon met tegenover de verzamelde Bataven den roem van den stam te prijzen en daartegenover het onrecht, de rooverijen en de andere rampen der dienstbaarheid op te tellen: zij werden niet meer als bondgenooten maar als slaven beschouwd. Wanneer kwam er ooit een hooggeplaatst legaat, met het krijgsbewind bekleed, met aanzienlijk gevolg tot hen? Zij werden overgeleverd aan lagere veldoversten en officieren, die, als zij zich met den roof en het bloed der Bataven hadden verrijkt en vetgemest, werden vervangen om opvolgers te krijgen, die nieuwe knoeierijen en nieuwe rooverijen uitdachten. Er stond nu een lichting voor de deur, waardoor, als om de maat vol te maken, kinderen van hunne ouders, broeders van hunne broeders werden gescheiden. Nooit was de romeinsche macht zwaarder getroffen dan nu. In de winterkwartieren aan den Rijn was niets anders te vinden dan buit en oude soldaten. De Bataven hadden maar even op te zien om alle ijdele vrees voor die legioenen te laten varen. Zij zelf daarentegen hadden krachtig voetvolk en sterke ruiterij; de Germanen waren hunne bloedverwanten, de Galliërs met hen één van zin. Zelfs den Romeinen zou deze krijg niet onaangenaam zijn, welks tegenspoeden zij aan Vespasianus zouden wijten: overwon men, welnu, dan was er geen rekenschap af te leggen’. Met groot gejuich werd, zegt Tacitus verder, Civilis' voorslag aangenomen. De verwante Canninefaten sloten zich bij hem aan. Het eiland der Bataven was spoedig door de Romeinen verlaten. De vermoedelijk ook hier meerendeels van hout gebouwde sterkten werden door de vluchtende romeinsche troepen zelf in brand gestoken. Met moeite bleef alleen de primipilaris Aquilius zich nog eenigen tijd in het oostelijk deel van het eiland handhaven, terwijl Brinno, de aanvoerder der Canninefaten, en Civilis zich gereed maakten om hem met overmacht aan te vallen. Weldra liepen ook de gallische en germaansche benden van Aquilius - andere had hij niet bijeen kunnen rapen - tot de opstandelingen over en werd de hier gestationneerde Rijnvloot met medewerking der bataafsche bemanning Civilis in handen gespeeld. Civilis riep ook de bataafsche cohorten, die nog in Mogontiacum vertoefden, benevens andere bataafsche afdeelingen uit Brittannië te hulp. Zij. kwamen inderdaad spoedig naar het eiland en schonken Civilis de zeer gewenschte versterking. Hij spoorde tegelijk de naburige Galliërs en de Germanen op den rechter Rijnoever aan om de vaan van den opstand mèt hem te verheffen. Gaarne gaven de Germanen aan de aanmaning gehoor. De Galliërs | |
[pagina 31]
| |
echter namen een afwachtende houding aan, hoewel ook onder hen reeds menige bende overliep, menige stam zich met Civilis in betrekking stelde. Steunend op zijn Germanen, sloeg nu deze het beleg voor Castra Vetera, de hoofdvesting van Neder-Germanië, die werd verdedigd door slechts twee zwakke legioenen, samen nauwelijks 5000 man tellend. Wat zouden deze vermogen tegen Civilis' talrijke stammen, geleid door geoefende bataafsche cohorten als die verder aan den Rijn, die erin geslaagd waren om een hun in den weg staand legioen uit Bonn overhoop te werpen en vóór Vetera zich met hunne dappere maar pas gelichte landsliedenGa naar voetnoot1) te vereenigen? Het bleek evenwel spoedig, dat de Romeinen door hunne beschaving nog verre boven de Germanen uitmuntten, hoe talrijk en dapper dezen ook waren. Het zwak bezette Vetera verdedigde zich met goeden uitslag tegen de overmacht der barbaren, die zich met de romeinsche belegeringskunst nog weinig vertrouwd toonden. Weldra naderde van Mogontiacum uit het legerhoofd Flaccus zelf met zijn geheele macht tot ontzet en verscheen in de buurt van de belegerde plaats, zonder het evenwel te wagen de belegeraars aan te vallen. Hij plaatste zijn onderbevelhebber Vocula aan het hoofd zijner voorhoede, die bij Gelduba, eenige uren van Vetera, een kamp opsloeg; hij zelf legerde zich nog iets verder af. Vijf, hoewel niet voltallige, legioenen en eenige gallische hulpkorpsen lagen daar nu tegenover Civilis en de zijnen - een schijnbaar geduchte macht, die evenwel door onderling wantrouwen, door de twisten in het leger zelf tusschen de aanhangers der beide om het gezag kampende keizers, eindelijk door de slapheid van den opperbevelhebber en de daardoor hand over hand toenemende insubordinatie, in hare bewegingen zeer werd belemmerd. Intusschen had Vespasianus in Italië zijn tegenstander Vitellius volkomen overwonnen. In den winter van 69 was het met dezen gedaan en ook de romeinsche legioenen aan den Rijn erkenden thans den overwinnaar als hun meester. Civilis, zoo het altijd luid verkondigde voorwendsel voor zijn verzet tegen Rome's macht verliezend, was nu genoodzaakt openlijk den opstand niet meer tegen Vitellius maar tegen Rome zelf te prediken. Het bleek intusschen bij Vetera meer en meer, dat de Germanen, hoe talrijk ook, niet tegen geregelde romeinsche troepen bestand waren. Na een mislukten aanval der opstandelingen op het kamp te Gelduba drong Vocula tot de belegerde plaats door. Civilis moest het beleg opgeven. Een hevig oproer onder Vocula's troepen deed echter de kans nog eens ten voordeele der Germanen keeren: Hordeonius Flaccus werd door zijn eigen soldaten vermoord, Vocula ontging hetzelfde lot alleen door een overhaaste vlucht en spoedig daarop verkeerde gansch Germanië in de grootste verwarring. Alleen de kleine vestingen Novaesium (Neuss) en Bonna (Bonn) bleven nog behouden. Vocula wist eerst te Mogontiacum zijn troepen, die in hunne verbijstering zelfs een oogenblik weder Vitellius hadden uitgeroepen, te verzamelen en trachtte hen tevreden te stellen. Deze voor Rome bedenkelijke toestanden deden eindelijk ook de voorzichtige Galliërs den opstand wagen. Tot nu toe hadden zij zich aan Rome gehouden. Zelfs een neef van Civilis, de Bataaf Labeo, had met hen tegen de Bataven gestreden en den opstandelingen groote nadeelen toegebracht in hun eigen gebied, ofschoon hij toch eindelijk bij Pons Mosae (Maastricht) door Civilis werd geslagen en zijn nervische en tun- | |
[pagina 32]
| |
grische benden tot den vijand zag overloopenGa naar voetnoot1). De Galliërs hadden van de woeste Germanen reeds zoo langen tijd niets dan vijandschap ondervonden en werden ook in dezen oorlog totnogtoe zoo onmeedoogend door de wilde roovers van over den Rijn uitgeplunderd, dat zij geringe neiging hadden gevoeld om zich met hen tegen Rome te verzetten. Maar Civilis' overwinningen en andere gebeurtenissen schenen een goeden uitslag te beloven. Met den aanvang van 70, toen de brand van het Kapitool in de Eeuwige Stad scheen aan te duiden, dat het met Rome's macht in de wereld gedaan was, traden eindelijk de Treviren, Lingonen, TungerenGa naar voetnoot2) en andere half germaansche Galliërs met elkander in verbond om een nieuw gallisch rijk te stichten. Op den nieuwen marsch van Vocula tot ontzet van Vetera liep een groot deel zijner gallische hulptroepen tot den vijand over en sloot Vocula zelf binnen Novaesium in, waar de Romeinen weldra den ongelukkigen veldheer aan de oproerlingen overleverden. Hij werd op gruwelijke wijze vermoord. De romeinsche soldaten - o schande voor den romeinschen naam! - deden zelfs den eed aan den geromaniseerden Trevir Julius Classicus, die zich aan het hoofd had gesteld van het nieuwe gallische rijk, dat men wilde stichten. Nu viel eindelijk ook het uitgeputte garnizoen van Vetera en zelfs Mogontiacum kapituleerde. Gansch Germanië scheen voor de Romeinen verloren, Gallië zelf bedreigd. De verhouding tusschen de ‘nieuwe Galliërs’ en Civilis met zijn Germanen was evenwel volstrekt niet innig: de eeuwenlange strijd tusschen de beide volkengroepen had een te groote kloof gedolven dan dat zelfs de gemeenschappelijke felle haat tegen het overheerschende Rome deze kon overbruggen. Het eenige, wat aanvankelijk geschiedde, was gemeen overleg tusschen Civilis en de gallische leiders tot gezamenlijke vernietiging van de romeinsche legerplaatsen aan den Rijn. Ook Vetera werd verbrand, nadat het overschot der dappere verdedigers door de woeste barbaren was geslacht. Het laatste had Civilis tot zijn ergernis niet kunnen beletten. De vernieling van het bloeiende Colonia Agrippina, pas in 54 als romeinsche kolonie gesticht, en de vernietiging van de daar gevestigde romeinschgezinde Ubiërs werd met groote moeite voorkomen door Civilis, daarbij gesteund door de alom vereerde germaansche wichelares Veleda. Civilis en deze invloedrijke vrouw, wier woonplaats aan den bovenloop der Lippe moet gezocht worden, waren de eenigen, naar wier stem het wilde Germanendom nog geneigd was teluisteren. Maar ook in Gallië liet de toestand veel te wenschen over. Het gallische rijk der Treviren had in Gallië zelf weinig succes. Alleen de bovengenoemde stammen met nog eenige kleinere aan den Rijn sloten er zich bij aan; de machtige gallische gouwen van het binnenland, evenals die van westelijk Belgica, bleven Rome gehoorzaam. Rome zou weldra toonen, dat het slechts een gevaarlijke crisis had doorstaan, dat het nog leefde, dat het nog krachtig genoeg was om zijn grenzen te heroveren. In het voorjaar van 70 verschenen, de een na de andere, niet minder dan negen legioenen benevens een sterke brittannische vloot en talrijke vreemde hulpbenden aan den Rijn, geleid door den bekwamen veldheer Petilius Cerialis. Met groote krachtsontwikkeling, tevens met beleid optredend, nam Cerialis de oproerige en overgeloopen romeinsche afdeelingen weer in genade aan. Van alle zijden voegden zich overloopers en vluchtelingen bij hem. Zelfs enkele gallische | |
[pagina 33]
| |
en germaansche stammen onderwierpen zich onmiddellijk. De hoofdstad van het ‘nieuwe Gallië,’ Augusta Trevirorum (Trier), viel na een kort gevecht; de aanstokers van het gallische oproer vluchtten naar Civilis. Het gallische rijk was bij den eersten stoot gevallen, even plotseling verdwenen als het was ontstaan. Civilis alleen was nog met zijn vrije Germanen in de wapenen en hij bleek nog altijd een gevaarlijk tegenstander. Onverhoeds wierp hij zich op Trier, waar Cerialis zich bevond, heroverde het en werd alleen door de plunderzucht zijner ongeregelde benden belet den Romeinen opnieuw een gevoelige nederlaag toe te brengen. Cerialis herstelde zich van den eersten schrik en sloeg den aanval ten slotte af. De Canninefaten hadden meer geluk: zij vernielden de naar hunne kusten afgezonden vloot en sloegen de weder tot gehoorzaamheid, aan Rome teruggekeerde gallische hulpbenden der Nerviërs spoedig terug. Om Vetera, waarheen Civilis zich na den aanslag op Trier begeven had, moest de laatste groote slag geslagen worden. Twee dagen lang werd er met heldenmoed gestreden, maar ten laatste moest Civilis, wiens stelling door Cerialis was omgetrokken, wijken. Hij trok zich terug naar zijn eiland, waar hij zich door het doorsteken der reeds meermalen genoemde Drususdijken aan de zuidzijde trachtte te beveiligen. Het aan de overzijde van de Waal gelegen Oppidum BatavorumGa naar voetnoot1) moest hij desniettegenstaande reeds spoedig opgeven. Weldra kwam het zoover met hem, dat de Romeinen weder vier versterkte plaatsen op of bij het eiland in bezit hadden: Arenacum, Batavodurum, Grinnes en Vada - plaatsen, wier ligging, behalve dan bij de tweede, wederom niet vast staatGa naar voetnoot2). Met grooten ijver liet Civilis deze plaatsen belegeren maar zonder goeden uitslag: Cerialis behield ze en kwam kort daarna met een vloot Civilis op zijn eiland bestoken. Wèl gelukte het den Germanen deze vloot bij een nachtelijken aanval te bemachtigen - zelfs het schip van Cerialis viel in hunne handen en ternauwernood ontsnapte de veldheer - maar de strijd was op den duur te ongelijk. Spoedig drong Cerialis toch in het eiland der Bataven door en plunderde het deerlijk, met een niet ongewone list overal Civilis' goederen sparend ten einde hem bij zijn landgenooten in verdenking te brengen. De bataafsche aanvoerder vluchtte over den Rijn naar het vrije Germanië. Nog was Cerialis niet aan het einde. Zijn positie op het door de herfstregens - het was einde September 70 - in een moeras herschapen eiland der Bataven, zonder voedsel, was niet schitterend. Hoewel hij Civilis uit diens eigen gebied had verdreven, stond deze nog met een niet te verachten macht aan de Nabalia, een stroom, dien men meestal voor den IJsel houdtGa naar voetnoot3). Cerialis begon dus te onderhandelen met de Bataven, met de alom geëerde Veleda, met Civilis zelven. De laatste was niet ongeneigd in zijn voorstellen te treden en hield op een afgebroken brug over de | |
[pagina 34]
| |
Nabalia met hem een gesprek..., in het begin waarvan onze bron, Tacitus' verhaal, ons begeeft. Het overige van het boek des grooten geschiedschrijvers is verloren gegaan. Eenige regels vroeger evenwel zegt hij nog, dat ‘na weinige dagen de overgave gevolgd is’Ga naar voetnoot1). Wat is er van Civilis geworden? Wat van de beroemde wichelares aan de boorden der Lippe? Wat van de gevluchte Treviren? Wat van Cerialis, voordat hij in Brittannië weder in onzen gezichtskring komt? Het gordijn is gevallen, geen antwoord is mogelijk, de overlevering zwijgt plotseling. Wij kunnen uit latere berichten alleen opmaken, dat de Bataven en de andere stammen in onze streken na de onderwerping ongeveer in dezelfde positie tegenover Rome zijn gebleven, die zij vóór den opstand hadden ingenomen. Op het einde der eeuw noemt Tacitus in zijn GermaniaGa naar voetnoot2) de Bataven als voorbeelden van trouw bondgenootschap. Hunne hulpkorpsen echter worden sedert den opstand niet meer uitsluitend uit mannen van hunnen stam samengesteld, ofschoon de naam van ieder korps ontleend werd aan den grondslag van de benden. Bovendien nam men den voorzorgsmaatregel hen niet meer in of nabij het eigen gebied in garnizoen te leggen maar gebruikte hen voortdurend in dikwijls afgelegen provinciën en vermengde hen daar met de uit de inboorlingen voortgekomen lichtingen. De naam van een bataafsch of friesch hulpkorps alleen kan dus voortaan geen waarborg voor samenstelling van dat korps uitsluitend uit Bataven of Friezen schenkenGa naar voetnoot3). Zoo was dan de poging der Bataven en Friezen om, gesteund door hunne geheel vrije overrijnsche stamgenooten, het juk der Romeinen af te schudden, volkomen mislukt. Het eenige waarschijnlijk, wat zij verkregen hebben, was een betere behandeling van de zijde hunner machtige ‘bondgenooten’. De Bataven en Friezen hebben als vroeger in hunne cohorten medegestreden in de romeinsche legers. Onder Agricola (78) en later aan den wal van keizer Hadrianus, die sedert omstreeks 120 n.C. Brittannië tegen de woeste Caledoniërs van het Noorden moest verdedigen, vindt men in daar gevonden inscriptiën duidelijke sporen van hunne aanwezigheid, die ook vaststaat uit Tacitus' leven van AgricolaGa naar voetnoot4). In PannoniëGa naar voetnoot5) hebben zij de Donaugrens tegen de aandringende barbaren beveiligd. Hunne benden streden nog in 378 bij Adrianopel met de Romeinen tegen de Goten. In de Castra BatavaGa naar voetnoot6) vinden wij nog in de vijfde eeuw na Christus een ten minste voor een deel uit Bataven bestaande kolonie, toen reeds Christenen, die echter vóór 480 door de woeste Thüringers vernietigd werd. Tal van inscriptiën op gedenksteenen, magere berichten bij enkele latere geschiedschrijvers bewaren bovendien de herinnering aan wapenfeiten, door deze troepen bedrevenGa naar voetnoot7). Een van dezen uit Hadrianus' tijd roemt het kunststuk van den bataafschen boogschutter Soranus, die een in de lucht geschoten pijl met een anderen doorschoot. Dezelfde en anderen spreken telkens van de voortref- | |
[pagina 35]
| |
felijke zwemkunst der BatavenGa naar voetnoot1). Zij behooren onder de Germanen der keizerlijke garderuiterij van de 2de en 3de eeuw. Dezelfde bronnen deelen ons ook een en ander mede betreffende de toestanden hier te lande in latere eeuwen. Er blijkt uit, dat minstens tot op het midden der vierde eeuw de Rijn nog als de grens van het romeinsche gebied werd beschouwd en bij voorkomende gevallen verdedigd. Verscheidene sterkten, als die te Valkenburg aan den Rijn, werden in den flavischen tijd (± 80) gebouwd of hersteld. Trajanus bracht er omstreeks 100 de gewichtigste verandering teweeg door de beide Germaniën als afzonderlijke provinciën van Gallië los te maken en zoo den Rijn nog meer tot de eigenlijke grens, die provinciën zelve tot eigenlijk romeinsch gebied, niet meer een soort van militaire grensdistricten, te makenGa naar voetnoot2). Hadrianus, die in 120 geheel romeinsch Germanië rondreisde, er overal verbeteringen aanbracht en de krijgslieden oefende, zal dé stichter zijn van Forum Hadriani, een van de genoemde plaatsen, niet ver van den zuidelijken Rijnmond gelegenGa naar voetnoot3). Ook over den Rijn vindt men talrijke sporen van de aanwezigheid der Romeinen, van het indringen der romeinsche beschaving onder de Friezen en andere stammenGa naar voetnoot4): min of meer fraai bewerkte godenbeeldjes, sieraden, huisraad, munten, wapenen, kleedingstukken werden uit den bodem opgegraven, even zoovele teekenen van den invloed, dien het verkeer met de romeinsche nederzettingen aan den Rijn ook op de stammen buiten de eigenlijke rijksgrens moet hebben gehad. Duidelijk blijkt echter ook, dat aan den linkeroever der rivier die invloed veel sterker is geweest. Dáár vindt men de overblijfselen van romeinsche heerbanen, vooral langs de rivieren. Dáár worden tallooze voorwerpen opgegraven, getuigend van een zich ontwikkelende beschaving, van verfijnde behoeften: sierlijke mantelhaken naast albasten reukfleschjes, beschilderde vazen naast fijn besneden steenen, gouden en bronzen munten bij menigte, van den tijd der Republiek tot ver in dien der keizers, fraaie grafteekenen naast sierlijk bewerkte schotels en potten, kunstig gehouwen godenbeelden naast wijdingssteenen - kortom tallooze stomme getuigen van de aanwezigheid eener vrij sterk ontwikkelde maatschappij, waarin echter ook de nawerking van overoude eigen vaatwerkindustrie duidelijk opte merken valtGa naar voetnoot5). Kunnen wij ten noorden van den Rijn slechts denken aan door grachten en palissaden verdedigde germaansche dorpen en gehuchten, waarheen de romeinsche marskramer door moerassen en bosschen zijn weg zocht om er zijn waar te verkoopen of te verruilen - zuidelijk van de groote rivier vinden wij plaatsen van beteekenis, in welker omgeving zich een nijvere bevolking ophield; landhuizen, welker schoone mozaïeken wedijverden met hunne fraaie kapiteelen en kunstig beschilderde wanden; fabrieken van aardewerk; groote badinrichtingen bij plaatsen als Aken en Spa, reeds in den romeinschen tijd beroemd om hare geneeskrachtige baden. Tal van belangrijke en minder belangrijke plaatsen aan of bij den Rijn danken haren oorsprong aan romeinsche sterkten, meestal aan romeinsche legerkampen. Het thans vermoedelijk in zee gelegen Lugdunum Batavorum, ‘caput Germaniae’; Praetorium Agrippinae, een aanzienlijke wapen- | |
[pagina 36]
| |
plaats - wel te zoeken in het thans opnieuw nauwkeurig onderzochte Arentsburg bij Voorburg - waren door een weg langs den linker Rijnoever verbonden met TrajectumGa naar voetnoot1), met Fectio (Vechten) met het gewichtige NoviomagusGa naar voetnoot2), waar vooral het 30ste en het 10de legioen langen tijd gelegen moeten hebben. Een tweede weg liep van hetzelfde Lugdunum over Forum Hadriani langs den linkeroever van de Waal evenzoo naar Noviomagus. Van dit kruispunt uit liepen wederom twee wegen, een langs den linkeroever van de Maas, een andere langs dien van den Rijn zuidwaarts: de eerste over Cevelum (Kuik?) en Blaricum (Blerik) naar Pons Mosae (Maastricht); de andere langs het toen noch aan den Rijn gelegen Kleef en Xanten naar Keulen. Zuidelijker liep een weg van de zee bij Boulogne over Castellum Menapiorum (Kassel, in Fransch-Vlaanderen) naar Tornacum (Doornik); van daar over de Schelde langs de oevers van de Sambre en de Maas naar Aduatuca Tungrorum (Tongeren), van waar hij verder over Pons Mosae, dat dus evenals Noviomagus een kruispunt was, en Coriovallum (Heerlen) op Gulik en Keulen ging. Bavacum (Bavay) was het middelpunt van een net van acht groote wegen naar het Noorden en Westen. Dit waren de hoofdwegen, door tal van kleinere verbonden. Wij kennen ze uit een romeinsche reiskaart van de derde en uit een romeinschen reisgids van de vierde eeuw, die een gelukkig toeval voor ons heeft bewaard. Met hulp van deze beide hebben scherpzinnige oudheidkundigen met het houweel in de hand de oude romeinsche wegen, die ook veel later nog de hoofdwegen van het verkeer bleven, teruggevondenGa naar voetnoot3). Zij hebben den ‘agger,’ den hoofddam van den weg, ontdekt aan de sporen van het grind, waaruit hij soms tot een aanzienlijke hoogte boven den omringenden grond was opgeworpen, in den regel tot een breedte van 20 (5½M.), met de zijdammen en grachten van 60 romeinsche voeten (16½ M.). Zij hebben de punten aangewezen, waar de ‘civitates’, de hoofdplaatsen, de ‘mutationes’, de wisselplaatsen voor postpaarden, de ‘mansiones,’ de groote pleisterplaatsen, waren gelegenGa naar voetnoot4). Zij vonden de mijlpalen terug, die op den weg hadden gestaanGa naar voetnoot5). Zij hebben gewezen op het groote belang dezer oorspronkelijk voor militaire doeleinden aangelegde heerbanen, ook voor het handelsverkeer. Op de reiskaart worden ons de afstanden genoemd, waarop de plaatsen van elkander lagen, met aanwijzing zelfs van haar beteekenis voor den reiziger. Zoo zijn tal van namen tot ons gekomen - helaas dikwijls niet meer dan namen, aangezien wij de ligging der daardoor aangewezen plaatsen in verreweg de meeste gevallen niet met volle zekerheid kunnen herkennen. Maar er is meer. Gelukkige vondsten als die van den grooten tempel der godin Nehalennia op het strand bij Domburg, als die bij Voorburg, als die bij Nijmegen, als die in de omgeving van Maastricht en Heerlen, staan ons toe een helderen blik te slaan in het leven onzer voorvaderenGa naar voetnoot6). Zij spreken van een beschaving, waarin barbaarsche met romeinsche gewoonten werden vermengd; van een eeredienst, waarin de gallische en | |
[pagina 37]
| |
germaansche godheden naast de goden van den griekschen Olympus een plaats vonden; van een romaniseering, die tot op den huidigen dag in tal van gewone woorden der nederlandsche taal hare sporen heeft achtergelaten. Een groot aantal steden ontstond in het meer en meer bloeiende land: Atrebatum (Atrecht) en Teruenna (Térouanne), Tornacum (Doornik) en Cameracum (Kamerijk), naast de overige, die wij hierboven noemden. In die steden ontwikkelde zich zelfbestuur, gevoerd door den vanwege den Keizer gezonden prefect of door zelfgekozen bestuurders, naar hun aantal duumviri of quatuorviri genoemd. Deze bestuurders werden in zulk een geval gekozen door de bewoners van eenig aanzien in de stad, die te zamen de curia vormden, waarnaar zij decuriones werden genoemd. De stad was het hoofd van het omliggende platteland, de woonplaats van den ouden stam, welks verband zoo behouden bleef gelijk hij als vanouds geregeerd werd door de grondbezittende aristocratie. Tegenover die aristocratie stond de overige bevolking zoo goed als onbeschermd, hoewel er bijzondere wetten voor deze steden waren. Aan de Romeinen danken wij de goede bedijking onzer aan zee- en rivierwater blootgestelde landen; den aanleg van vaste wegenGa naar voetnoot1) en bruggen in onze waterrijke streken; de ontwikkeling van den landbouw, nu de eeuwige strijd der stammen onderling door een sterken arm werd verhinderd; die van den handel, welks middelpunten de romeinsche koloniën en legerplaatsen waren, waaromheen kleine marktplaatsen ontstonden, het voordeel van de ligging aan weg en rivier gebruikend; die van de zeevaart, door Bataven, Friezen en Menapiërs vooral gedreven; die van de nijverheid, die welhaast deed spreken van de nervische en atrebatische lakens, van de menapische wol, van de bataafsche ‘spuma’Ga naar voetnoot2), van de talrijke tegelbakkerijen, van de veeteelt, die in Noord-Gallië vooral schapen, ganzen en varkens fokte. De romeinsche gewoonten hadden ook op den aard der germaansche bevolking een krachtigen invloed geoefend. Vooreerst was onder Rome's heerschappij van een nomadenleven geen sprake meer. Terwijl Caesar den zwervenden Germaan onmiddellijk aan en bij den Rijn zag, schildert Tacitus ons ook daar ruim een eeuw later de germaansche stammen als een gezeten bevolking. Het gemeenschappelijk bezit van den grond volgens overoude Germaansche gewoonte, de verdeeling der telkens opnieuw bezette gronden, verdween - het eerste langzaam, zeer langzaam - voor een nieuwen geregelden toestand, overeenkomstig met wat men in het naburige Gallië zag, met wat Rome's economische ontwikkeling leerde. Zóó vormde zich ook bij de Germanen het bijzonder eigendom aan den bouwgrond, dat eenmaal den markebewoner en zijn familie was toegewezen. De marke nam haren lang staande gebleven vorm aan. Nog bleef in de marke veel van het oude bewaard in allerlei phasen tusschen gemeenschappelijk en bijzonder eigendom in. Tot in veel latere eeuwen behield men den gemeenschappelijken eigendom aan weide en bosch, moeras en rivier, heide en meer, de ‘almende’ - het gemeene bezit - der mark, die aan geen der markgenooten in het bijzonder behoorde maar waarop ieder als zoodanig recht had. Op allerlei wijzen kan men zich deze ontwikkeling verklaren; op | |
[pagina 38]
| |
allerlei wijzen kan zich het bijzonder eigendom bij den Germaan hebben ingedrongen. Vooral schijnt aan den ‘bivanc’, het recht om uit den gemeenen grond een deel ter ontginning, ter ‘roding’ te omheinen, daarbij een voorname rol toegekend te moeten worden. Maar bij gebrek aan de noodige gegevens om deze ontwikkeling in hare verschillende gedaanten te kunnen nagaan en beschrijven, doet zich hier een ruim veld voor de hypothese, de fantasie op, waarvan een al te kwistig gebruik is gemaakt. Vast staat, dat de marke bij de germaansche stammen gelijk bij alle hun verwante volkeren van het indo-germaansche ras, ja misschien bij alle volkeren der aarde, een groote plaats in het stamleven heeft ingenomen. Al mag men zich den toestand der marke in verschillende tijden verschillend verklaren, overal vindt men het beginsel terug: gemeenschappelijke bewoning van een bepaalde uitgestrektheid gronds door een aantal oorspronkelijk wel in geslachten samenhangende familiën. Veldgemeenschap, markgenootschap zijn de oude vormen, waarin overal de landbouwer zich heeft bewogen volgens aartsvaderlijke gewoonten, die nog niet geheel verdwenen zijn, ten onzent zoo min als elders. In marke, hamrik, ambacht of hoe zij meer mogen heeten, overal is die gemeenschap terug te vinden. Daarnaast kwam nu de romeinsche villa, het landhuis, waar de grondeigenaar woonde, die zijn landerijen hetzij door zijn slaven, hetzij door vrije daglooners liet bebouwen, of wel ze tegen vaste diensten en lasten uitgaf aan ‘coloni’, pachters, door hunne verhouding tot den grondeigenaar in een min of meer afhankelijke positie, die weldra den vorm van bepaalde onvrijheid aannamGa naar voetnoot1). Uit die twee factoren - de germaansche marke en de romeinsche landhoeve - ontstond de latere toestand ten platten lande in deze streken. Vrije boeren, hoorigen en lijfeigenen moeten er reeds in den romeinschen tijd te vinden geweest zijn en bij de ontwikkeling van het grootgrondbezit zal de volkomen vrije bevolking reeds toen hier en daar in aanzien zoowel als in getalsterkte gedaald zijn, terwijl daarentegen de hoorigen, de afhankelijken vermeerderden.
De romeinsche overheersching maakte onze voorouders zoo van halve of geheele barbaren tot menschen, die de voordeelen der beschaving allengs leerden, waardeeren. Maar niet altijd bleef de toestand in Gallië en de daarbij behoorende germaansche provinciën links van den Rijn zoo gunstig. Het bleek weldra, dat de halve beschaving den gallisch-germaanschen stammen in het Rijk noodlottig was. Die beschaving zat er slechts buiten op en had van den Kelt en den Germaan nog geen Romeinen gemaakt. Taal en kunst, godsdienst en bestuursinrichting werden weldra, toen het eerste tijdperk van den invloed der romeinsche beschaving voorbij was, tot ruwe platte nabootsing van wat Rome eenmaal had geboden. De gewone taal werd waarschijnlijk een bastaard-Latijn, vol gallicismen en germanismen; de kunst verliep zich, blijkens de opgegraven voorwerpen, in al te weelderige ornamentiek; de godsvereering werd een mengelmoes van allerlei bijgeloof, uit egyptische, perzische, germaansche en keltische, uit grieksch-latijnsche bestanddeelen geboren; de regeering in Gallië werd een beambtenhiërarchie, vol afpersing en willekeur. En Rome zelf, steeds dieper in verval - in verval van denzelfden aard - kon geen hulp bieden. In Gallië als in Italië nam het grootgrondbezit op bedenkelijke wijze toe en demoraliseerde het platteland: de boeren zonken steeds dieper en | |
[pagina 39]
| |
verloren alle vrijheid, allen te zamen dalend tot een toestand van slavernij. Niet beter was het in de steden: de ambtenaren der regeering zogen de bevolking uit, de hoogere standen zoowel als de lagere. Handel en nijverheid daalden met den achteruitgang van het platteland. De gansche gallische maatschappij geraakte in de 3de en 4de eeuw na Christus in een toestand van schrikbarenden achteruitgang, van afgeleefdheid gelijk in bijna alle deelen van het romeinsche wereldrijk kon opgemerkt worden. De bevolking ging gaandeweg achteruit, zoowel in physieken als in moreelen zin, zoowel in aantal als in kracht. En zij, die deze zinkende maatschappij moesten beschermen, de soldaten aan de grens? Het waren sinds lang niet meer de oude legioenen, welker organisatie weldra was verbroken: het waren detachementen, grootendeels samengesteld uit de onderworpen Germanen zelf, overal in de grensvestingen verspreid, slecht aangevoerd, slecht geoefendGa naar voetnoot1).
Deze halfverrotte beschaving zou na een paar eeuwen dan ook grootendeels worden vernietigd. De krachtige scharen der Germanen over den Rijn maakten gebruik van de vooral in de derde eeuw snel toenemende verzwakking van het groote romeinsche rijk, waardoor de kracht van het centrale bestuur werd gebroken. De plunderingen dier Germanen werden aanvankelijk reeds begunstigd door het feit, dat de legermacht aan den Rijn in het begin der derde eeuw tot slechts drie legioenen was verminderd en weldra nog meer werd verzwakt.Ga naar voetnoot2) Vooral was het de bond der Franken in West-Germanië, die de wapenplaatsen aan den Rijn bestookte. Hij was samengesteld uit de kleinere stammen, die ten oosten der Bataven, aan Lippe en Roer, Boven-Eems en Boven-Wezer woonden en zich gemeenschappelijk west- en zuidwestwaarts bewogen, gelokt door den bloei der romeinsche provinciën, opgedreven misschien door andere stammen, door de toen van de Elbe naar het westen voortdringende Saksen, door de noordelijke Friezen, door de aan den Midden-Rijn optredende Alemannen, die op hunne beurt weder door oostelijker naburen waren bemoeilijkt. Keizer Probus (280) dreef ze nog uit Gallië over den Rijn terug en verloste ook het door hen overstroomde eiland der Bataven tijdelijk van hunne rooverijen.Ga naar voetnoot3) Misschien heeft die heerscher ook in onze streken zijn taktiek toegepast om de wilde volkeren in dienst van Rome te nemen en hunzelven de grensverdediging toe te vertrouwen. Maar zijn systeem heeft de Rijngrens niet behouden. Tien jaren later moest de onderkeizer van Gallië, Constantius Chlorus, een formeelen oorlog voeren tegen den Menapiër Carausius, die in Brittannië een eigen rijk had gesticht en zelfs den keizertitel had aangenomen. Het eiland der Bataven, dat wederom door de Franken was bezetGa naar voetnoot4), heeft hij heroverd; een deel der verslagen vijanden bracht hij over naar Gallia Belgica; hij schonk er hun nieuwe woonplaatsen. Het schijnt, dat een strenge winter den Rijn begaanbaar had gemaakt en zoo de Franken tot | |
[pagina 40]
| |
een plundertocht had uitgelokt, waarop zij werden verrast door een plotselingen dooi, die hen op het eiland der Bataven opsloot. ‘Batavia durft het hoofd weder opheffen,’ juicht na de zegepraal Eumenius, oratorisch auteur dier dagen, ‘de Fries bezoekt weder met zijn vee onze markten.’ Dat ‘Batavia’ was nog altijd het drassige land, waarvan Tacitus spreekt, overdekt met bosschen en poelen en door Eumenius eigenlijk niet als een land maar als een soort van drijvend moeras beschreven, toch nog altijd het oude land der Bataven. Dezelfde heerscher dwong ook de Friezen zich rustig te houden, landbouw en veeteelt weder te beoefenen en soldaten te leveren. Na de overwinningen van Constantius werden de kampen aan de Rijngrens weder hersteld en van troepen voorzien. De tijdelijke herleving van het romeinsche rijk (284-337) onder de keizers Diocletianus en Constantinus den Groote schijnt ook op de toestanden in onze streken een gunstigen invloed te hebben geoefend maar na den dood van den laatste nam de verwarring weder toe. Ook de Franken maakten gebruik van de gelegenheid. Frankische veldheeren, als Magnentius en Silvanus, verwierven een groote macht in het Westen en strekten zelfs de hand uit naar de keizerskroon. Hunne landslieden drongen al roovend weder diep in Gallië door. Keulen - toen de hoofdvesting aan den Neder-Rijn - viel hun (355) in handen en de dappere veldheer Julianus, de latere keizer, toen met de verdediging van Gallië belast, had de grootste moeite om hun in het volgende jaar eerst Keulen te ontnemen en hen in het laatst van 357 na de bemachtiging van het belangrijke overgangspunt Pons Mosae (Maastricht) ook daar tegen te houden. Hij zag zich echter weldra genoodzaakt verder te gaan en van Parijs uit in het vroegere voorjaar van 358 een expeditie te ondernemen tegen de Saliërs, met name tegen een hunner stammen, de Chamaven, die zich in Toxandrië genesteld hadden en de scheepvaart op den Rijn, vooral den handel in brittannisch koren, belemmerdenGa naar voetnoot1). Het bloeiende Trier werd herhaaldelijk vernield. De dappere en talentvolle veldheer herstelde zijn gezag en bouwde een groote vloot van 400 schepen aan den Rijn. De SaliërsGa naar voetnoot2), de machtigste frankische stammenverbinding, bleven met toestemming des veldheeren op het eiland der Bataven; een andere, die der eveneens frankische Chamaven, werd door zijn veldoverste Severus met hulp van den afvalligen Frank Chariëtto over de grensrivier teruggejaagd, terwijl de vrije vaart op den Rijn werd hersteld en ook weder verwoeste romeinsche vestingen werden herbouwd, met name Quadriburgium en Castra Herculis, die men tamelijk ver van de riviermondingen heeft te zoeken, het laatste misschien aan de Rijnkromming bij Arnhem. De reeds tot de Maas en daaroverheen teruggezette romeinsche grens werd zoo weder naar den Rijn verplaatst, zij het dan slechts tijdelijk. Maar rustig werd het in onze streken niet meer. Nog tijdens het keizerschap van Julianus, die in de geschiedenis als de Afvallige bekend staat (361-363), verschenen in Batavia op hunne zwerftochten ook de Chamaven weder te velde. Zij slaagden erin om de Saliërs uit het eiland te drijven maar werden door Julianus' troepen, gesteund door deze en andere Germanen, tot onderwerping gedwongen; vooral maakte zich de Germaan Chariëtto bij deze gelegenheid verdienstelijk door de vijanden herhaalde- | |
[pagina 41]
| |
lijk te overvallen. Uit de overblijfselen der Bataven, Saliërs en Chamaven schijnt zich toen op het eiland een nieuwe bevolking gevormd te hebben. Een ander deel der Bataven had zich als ‘laeti’ - landbouwende halfvrije kolonisten, tevens met de landsverdediging belast - in het romeinsche gebied aan het Kanaal, in Picardië nedergezet. De toestanden in Gallië waren eveneens vrij wat veranderd. Sedert de regeering van keizer Diocletianus vormde het met Brittannië en Hispanië een afzonderlijk deel van het rijk, een praefectuur, welker ‘praefectus’ een soort van onderkeizer was. Onder dezen voerden hertogen en graven, ‘duces’ en ‘comites’, in de beide provinciën Germanië en de beide Belgiën - in die vier deelen waren Germanië en België toen verdeeld - het bevel. De Germaniën vormden dus geen afzonderlijke provincie meer, wat zij sedert Trajanus geweest waren. De Frank Chariëtto, te Trier gevestigd, reusachtig van gestalte, dapper en listig van aard, het hoofd oorspronkelijk eener roofzuchtige bendeGa naar voetnoot1), die veel van zich had doen spreken, verkreeg de waardigheid van ‘comes’ in Germanië en zag zich als zoodanig met de verdediging der noordelijke Rijngrens belast. Zijn geval moet typisch geweest zijn. Wel sneuvelde ook hij kort daarna bij een inval der Alemannen (366), maar keizer Valentinianus (364-375) herstelde nog eens de romeinsche macht, dreef opnieuw de Germanen terug en versterkte wederom de geheele Rijngrens tot de zee toe door het opwerpen van nieuwe werken en het verbeteren der oude. Hij bouwde zelfs sterkten over de rivierGa naar voetnoot2). Nog sleepte Rome's wereldrijk zijn bestaan voort. De Vandaal Stilicho, de eigenlijke beheerscher van het rijk onder keizer Honorius, was (395) vermoedelijk de laatste veldheer van Rome, die als machthebbende den Rijn tot aan diens monding bevoer en den Saliër en Sygamber aan de oevers nog door verdragen tot vrede wist over te halenGa naar voetnoot3). Hij trok echter in 402 de overgebleven bezettingen van de legerkampen, de laatste deelen der eenmaal gevreesde legioenen aan den Rijn, terug naar Italië, waar hij ze tegen de Gothen noodig had. De romeinsche heerschappij in onze streken heeft zoo met vallen en opstaan nog tot het einde der vierde eeuw geduurd. Achter de Franken drongen de Saksen naar den Rijn op; het verzwakte Rome was niet meer in staat de oude grensrivier te verdedigen; germaansche zwermen overstelpten herhaaldelijk de slecht verdedigde romeinsche legerkampen met het aantal hunner gewapenden en in het begin der volgende eeuw (410) blijkt de grens van Rome's gebied in Gallië in het noorden ongeveer langs de tegenwoordige grenzen van Frankrijk en België geloopen te hebben, terwijl oostelijker op de Maaslinie nog werd verdedigd. De romeinsche weg van Boulogne naar Maastricht wees toen ongeveer die grens aan. Stilicho's maatregel was het sein voor een algemeene verwarring aan de Rijngrenzen, die nu onverdedigd openlagen voor den woesten Germaan. De romeinsche heerschappij was hier geëindigd, nu voorgoed. Terzelfder tijd verdwenen ook de Bataven uit de geschiedenis. Hun naam komt het laatst voor bij de opsomming in de ‘Notitia Dignitatum’ van Rome's rijk uit het begin der 5de eeuw, waarin nog sprake is van ‘bataafsche’ hulpbenden. Hunne landen, gelijk die van de oude stammen, die door Caesar en Tacitus in deze streken werden gevonden, waren overstroomd door de barbaren van over den Rijn; de oude namen verdwenen - hoewel niet | |
[pagina 42]
| |
geheel spoorloos - in den nacht der eeuwen. De nog talrijke ‘tumuli’, grafheuvels, op heiden en weiden, op de Veluwe vooral, herinneren aan hun vroeger bestaan, hun roem, hun klaaglijken ondergang; de eenzame wandelaar beschouwt die hoogten met eerbied als sporen van de werkzaamheid der geslachten, die hem vóór eeuwen zijn voorgegaan in het groote graf der menschheid. Somt vindt de spade er de urnen, die men er begroef, met de overblijfelen van de asch van het lichaam van een Bataaf of Tungriër uit den voortijd; een enkele maal is hun woonplaats, hunne versterking, door den graver aan te wijzen. De romeinsche beschaving werd in onze streken bijna geheel vernietigd. Puinhoopen wezen de legerplaatsen aan, waar eenmaal Rome's dappere soldaten de grenzen van het reusachtige gebied hadden verdedigd; puinhoopen waren de landhuizen geworden, die de zetels waren geweest van den rijken gallischen adel, van den voornamen Germaan of den nijveren romeinschen landheer of fabrikant; puinhoopen waren weldra de door den Germaan gemeden steden en dorpen, in de eerste twee eeuwen onzer jaartelling ontstaan als middelpunten van militaire werkzaamheid, van handel en verkeer. Nog thans spreken soms belangrijke muntvondsten van vrees voor den roofzuchtigen barbaar; nog thans halfverbrande muurwerken diep in den grond van de gruwelijke verwoestingen der derde en vierde eeuwGa naar voetnoot1). De groote heerbanen der Romeinen wezen den invallenden horden den weg, waarlangs de meeste buit te behalen zou zijn. Eén overblijfsel van Rome's- invloed was de germaansche verovering evenwel niet in staat geheel en al te verdelgen: het Christendom, hoewel lijdend onder de vijandschap van de germaansche priesters, bleef zich op enkele plaatsen, al was het met groote moeite, handhaven. In het romeinsche rijk was het Christendom in de tweede eeuw reeds diep Gallië binnengedrongen en had gedeeltelijk de aan godsdienstig gevoel ontwende bevolking weten te bezielen. Snel had het zich noordwaarts uitgebreidGa naar voetnoot2). Trier en Keulen waren sedert ongeveer 300 n.C., het eerste wellicht reeds vroeger, zetels van bisschoppen. In het midden der vierde eeuw leefde de heilige ServaasGa naar voetnoot3) in onze zuidelijke streken, stichtte er het bisdom Tongeren, waar het eerst vermoedelijk van Keulen uit het Christendom was doorgedrongen, en predikte in de omgeving van Tongeren en Maastricht. Te Maastricht werd hij bij de groote brug aan de Maas begraven op de plaats, waar later boven zijn graf de hem gewijde hoofdkerk werd gesticht. De laatste stad werd op het einde der eeuw, misschien wegens hare meerdere veiligheid, zetel van een bisschop. Omstreeks denzelfden tijd begon de kerstening der Morinen in Vlaanderen, waar de heilige Victricius van Rouaan uit kwam prediken. De tijdsomstandigheden echter waren voor de verbreiding van het Christendom voorloopig niet gunstig en het behoeft ons niet te verwonderen, dat wij van de werking van den nieuwen godsdienst onder de woeste Germanen, die het land bezetten, uit dien tijd zoo weinig zekers vernemen. Dat het echter aanwezig geweest is, dat het zich te midden van de algemeene schipbreuk der beschaving minstens in de streken aan de de Maas heeft weten staande te houden, is een onbetwistbaar feit. Men meent op sommige opgegraven voorwerpen, ook te Nijmegen, christelijke emblemen te herkennen. Welhaast zou het Christendom de Franken | |
[pagina 43]
| |
zelf winnen, ja, den woesten veroveraar, die door zijn aanraking met de beschaving van Gallië eenigszins getemd werd, op zijn beurt kracht geven in den strijd met zijn nog heidensche naburen en germaansche verwanten. In dien strijd zou het Christendom, dikwijls misschien een voorwendsel, zeker een machtig wapen worden in de hand van den frankischen heerscher, tuk op uitbreiding zijner macht over de overige germaansche stammen. |
|