Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Boek I
| |
[pagina 11]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 12]
| |
ijsperiode, die er eenmaal had geheerscht. De ijsmassa's waren gesmolten en hadden sporen van hare vroegere aanwezigheid nagelaten, onder andere in de talrijke steenen, die, van de scandinavische rotsgronden afgescheurd, eenmaal door gletschers waren medegevoerd. Rivieren als Rijn, Maas, Schelde en Eems hadden in het ruwe hare beddingen gevormd en reeds veel van de medegevoerde stoffen doen bezinken op de gronden aan haren mond. Ook de nieuwe bewoner begroef wel zijn dooden in de genoemde grafmonumenten. Eeuwen en eeuwen had ook dat proces geduurd. Zee en rivieren samen - ook ondergrondsche werking - hadden onophoudelijk gearbeid aan de vervorming van den bodem en zoo was op de oudere grondsoorten, die in het Zuiden in de Ardennen, in het Noorden in Limburg en hier en daar in Gelderland, Drente en Overijsel aan de oppervlakte bleven, het diluviale zand en grind komen te liggen, terwijl elders de diluviale klei van Midden-België en nederlandsch Limburg den bodem uitmaakte, verder zeewaarts de zeeklei van de tegenwoordige provinciën Vlaanderen, Zeeland, Holland, Utrecht, Friesland en Groningen zich uitstrekte en de rivierklei langs de oevers der stroomen zich nederzette. Op den zoo gevormden bodem verhieven zich statige wouden van eiken- en berkenhout, met wild gedierte - beer en wolf, oerrund en vos, wild zwijn en hert - bevolkt, stelde zich uit de waterplanten der zoetwaterplassen het lage veen samen, bleven elders moerassen en waterpoelen staan. In de delta van Rijn, Maas en Schelde vormde zich achter een smalle duinreeks een uitgebreid haf, waarin rivier- en zeewater zich vermengden ongeveer als thans aan de oost-pruisische kust. Allengs doken daaruit eilanden en eilandjes op, beginselen van onzen lateren zeeuwschen, hollandschen, frieschen bodem. Men zal zich moeielijk van den toenmaligen toestand op een gegeven oogenblik een juiste voorstelling kunnen maken, zoo afwisselend moet die toestand geweest zijn onder den voortdurend wisselenden invloed van zeeen rivierwerking, van temperatuur en grondvormingGa naar voetnoot1). Geen dijken breidelden het water, geen menschenhand regelde den waterafloop of den groei der bosschen. De duinen alleen hielden de zee tegen, zij, opgestoven aan de lage kust, zwakke bescherming voor het achterliggende lage land, waar ook het rivierwater toch reeds zoo goed als vrij spel had. De geologen spreken, de een van een daling van den alluvialen grond onzer kusten, de ander van een rijzing van den zeespiegel, maar zulks moet, blijkens onderzoek van den ondergrond onzer terpen in historischen tijd, òf van geringe beteekenis zijn geweest òf lang vóór onze jaartelling hebben plaats gevondenGa naar voetnoot2). Is het wonder, dat ook van het verblijf der daarna uit het Oosten en Zuiden gekomen Kelten in een groot deel van de landen aan de Noordzee bijna geen spoor is achtergebleven? Toch zijn ook de Kelten bouwmeesters of in ieder geval gebruikers der overoude gedenkteekenen, grafheuvels en HunnebeddenGa naar voetnoot3), die zich voornamelijk in onze provincie Drente aan het oog vertoonen. De erratische gesteenten, die eenmaal door de gletschers ook in onzen bodem waren achtergelaten, als herinnering | |
[pagina 13]
| |
aan de bergen van Scandinavië, waarvan zij waren losgescheurd, boden den bewoner onzer streken van ouds het materiaal voor den bouw dier graven, waarin ook hij de overblijfselen zijner dooden nederlegde. Een kring van steenen, daarbinnen een soort van kamer, gevormd door eenige grootere steengevaarten, waarvan een paar als deksteenen dienden - ziedaar de grafstede, waarin de lijken, eenvoudig uitgestrekt of in gehurkte houding, werden geplaatst; daarnevens goed gevormde wapenen van steen en van metaal, aarden vaatwerk, door de overledenen gedragen sieraden. Overblijfselen van primitieve hutten, uit leem met stroo gedekt, vindt men daarbij. Andere, misschien iets latere stammen, bouwden koepelvormige houtgraven, later in elkander gevallen en tot zandheuvels vergaan. Men vindt de overblijfsels daarvan op de Veluwe, in Overijsel en Drente. Nog andere stammen verbrandden hun dooden en zetten de asch in urnen, in groote of kleine urnenvelden bij elkander. Uit de bijgevoegde voorwerpen blijkt, dat deze wijze van begraven - al is zij van veel ouderen oorsprong - nog in de eerste eeuwen vóór onze jaartelling, ja later, in gebruik is geweest, ook bij de latere Kelten en Germanen, die hunne dooden verbrandden en de asch in urnen bijzetten. Het voorkomen van steenen werktuigen en wapenen naast dergelijke van brons en van ijzer wijst op een reeks van geslachten, die allen op deze of dergelijke wijze hunne dooden hebben verzorgd. Op de zg. steenperiode toch, die uitsluitend van dat materiaal gebruik maakte, is de tijd gevolgd, toen het brons - een uit koper, zink, tin en lood samengesteld metaal - de stof was, waaruit vooral men werktuigen maakte. Eerst later, met name door de Romeinen is het ijzer in onze streken algemeen gebruikt geworden. Toen de Romeinen hier kwamen, was brons nog het meest in gebruik, maar ook steen was volstrekt niet geheel op den achtergrond geraakt. Nadere onderzoekingen hier en in Duitschland hebben aan het licht gebracht, dat het onjuist is op een afgesloten steenperiode dergelijke te laten volgen, waarin achtereenvolgens brons en ijzer - zooals men vroeger meende en nog door sommigen wordt volgehouden - uitsluitend gebruikt zijn. Integendeel, die perioden loopen ineen. Daarentegen geeft het in deze graven gevonden aardewerk aanleiding ten onzent op de oude neolitische periode (omstreeks 3000 v.C.), die der oudste Hunnebeddencultuur (omstreeks 1000 v.C.) en daarna die der klokbekercultuur (omstreeks 800 v.C.) te laten volgen, welke laatste reeds vrij goed gebakken en eigenaardig versierd vaatwerk benevens naast steenen ook ouderwetsch gevormde bronzen werktuigen, b.v. beter bewerkte bijlen, en voorwerpen van versiering, b.v. zware massieve bronzen ringen, opleverenGa naar voetnoot1). Zeker is het, dat ook Kelten die graven sedert omstreeks 300 hebben gebouwd en ook zij dus tot de ‘Hunnen’ (reuzen) gerekend moeten worden, aan wie latere geslachten den bouw dezer reusachtige grafmonumenten in bijgeloovig ontzag hebben toegeschreven. Zeker is het, dat ook de opvolgers der Kelten, de Germanen, dergelijke Hunnebedden hebben gemaakt, in navolging van hunne voorgangers. Geen bovenmenschelijke krachten evenwel zijn, zooals men vroeger meende, noodig geweest om de ‘dikke steenen’ uit den bodem voor den dag te halen; evenmin om ze voort te rollen naar de begeerde plaats, ze op te hijschen of overeind te zetten. Wie de monumenten van Egypte, Assyrië, Babylonië, Indië, Mexico kent, zal geen reden vinden om voor de Hunnebedden aan een reusachtig menschenras te denken. Gelijk eenmaal de Kelten oudere rassen hadden verdrongen of in | |
[pagina 14]
| |
zich opgenomen en hunne woonplaatsen hadden bezet, kwamen later ook de Germanen van het noord-oosten, volgens sommige taalkundigen uit Littauen, op hunne wagens als echte nomaden voorttrekkende naar Midden-EuropaGa naar voetnoot1). Aan de alleen uit de keltische taal te verklaren namen van rivieren en bergen, van plaatsen en bosschen herkent men nog de streken in noordelijk Duitschland, van waar de Kelten een paar eeuwen vóór onze jaartelling door de met hen verwante Germanen werden verdrongen, misschien onder den invloed van natuurverschijnselen als de ‘Cimbrische vloed,’ waarvan oude sagen voor onze streken gelijk voor andere gewag maken; hier als elders herinnering misschien - als in Israël, in Babylonië, in Griekenland - aan den overouden tijd, toen een veel grooter deel van onzen aardbol met water bedekt was, aan overoude watervloeden, die het bewoonde land op buitengewoon omvangrijke wijze hebben verwoest. De beroemde reiziger Pytheas van Massilia (330 v.C.), die, toen Alexander de Groote Indië als het ware ontdekte, op een ontdekkingstocht naar het Noorden de den Grieken nog onbekende zeeën van West- en Noord-Europa bezocht, schijnt aan de ‘barnsteenkust’ - waarschijnlijk de Noordzeekust van de Rijnmonden tot Denemarken - reeds germaansche stammen gekend te hebben maar in allen gevalle niet bezuiden de RijnmondingGa naar voetnoot2). Hoe dit zij, tegen het begin onzer jaartelling, toen de Romeinen aan den Rijn verschenen, waren de Germanen tot die rivier genaderd en de Kelten hier en daar daaroverheen teruggeworpen naar het zuiden, tot naar Bretagne, waar Caesar op zijn krijgstochten van 57 - 54 v.C. stamgenooten der hem zoo goed bekende Galliërs aan de monden van Schelde en Somme gevestigd vondGa naar voetnoot3). De Rijn was nog in het algemeen de scheiding tusschen de beide volken. Ten noorden van de rivier en op de eilanden aan haren mond woonden volgens de oude romeinsche schrijvers - Caesar, Plinius en Tacitus - de germaansche stammen der Bataven en Canninefaten, noordelijker die der Friezen en Frisiavonen; aan den Beneden-Rijn, ten oosten van de Bataven: de germaansche Gugernen, Tencteren, Usipeten, Sygambren, noordelijker Chamaven en BructerenGa naar voetnoot4). Over den Rijn en de Maas vond men reeds enkele zuiver germaansche voorposten: de Eburonen bij het latere Maastricht en RoermondGa naar voetnoot5), de Condrusen (vandaar Condroz in het Luiksche), zuidelijker de Paemanen en Caeroesen - kleine volkjes, die onderworpen waren aan de daar met Germanen sterk vermengde gallische stammen in hunne buurt, aan de Aduatuken (in Luik en oostelijk Brabant), die er zich op beroemden afstammelingen der oude Cimbren te zijn, der gevreesde vijanden van Rome, aan de Treviren (om Trier), de fiere beheerschers der Moezelstreken. Leefden zoo aan de Maas Germanen en Kelten naast en door elkander, verderop naar het zuiden en westen was alles nog keltisch. Ook aan den Rijn evenwel was de herinnering aan het verblijf der Kelten nog levendig. In het land der Bataven en Canninefaten dragen vele plaatsen duidelijk keltische of half-keltische namen: het Lugdunum der Bataven was gewijd aan den keltischen god Lug; Noviomagus is even | |
[pagina 15]
| |
zeker keltisch van uitgang als Batavodurum. Over de Maas vond men half germaansche, oorspronkelijk keltische herdersstammen: de Toxandri of Toxuandri in noordelijk Brabant, de Menapiërs en Morinen aan de vlaamsche kust, de Nerviërs in Henegouwen, Brabant en Vlaanderen, de Atrebaten om Atrecht, enz. - allen Galliërs, behoorende tot de onderafdeeling der met Germanen vermengdeGa naar voetnoot1) belgische Galliërs, wier gebied van de Seine tot de Moezel, van de zee tot de Jura reikte.
Die bewoners, Galliërs en Germanen, vond Caesar hier, toen hij in het jaar 57 vóór Christus voor het eerst de romeinsche wapenen naar Noordelijk Gallië overbracht. Beiderlei stam wordt ons door de Romeinen, door Caesar zelf in de eerste plaats geschetstGa naar voetnoot2). Reeds bij zijn eerste optreden in Gallië vernam hij van den eeuwenlangen kamp, tusschen de Galliërs en de over den Rijn dringende Germanen gevoerd, van de tegenstelling tusschen de beide volkeren - een tegenstelling, waarvan de geschiedenis van West-Europa tot in onzen tijd de duidelijke sporen vertoont te midden van alle wisselingen en veranderingen in het lot der natiën. De Galliërs hadden in Caesar's dagen, dus in het midden der laatste eeuw vóór Christus, reeds geruimen tijd vaste woonplaatsen ingenomen. Hunne stammen vormden een aantal aristokratische republiekjes met of zonder ‘koning,’ waarin een talrijke adel op de wijze der oude schotsche clanhoofden de massa des volks in een soort van slavernij hield. In de onmiddellijke omgeving van den adellijke leefden zijn ‘ambacti,’ van hem afhankelijk. Naast of boven dien adel oefende de klasse der Druïden, priesters van een mystieken, bloedigen eeredienst, die ook menschenoffers eischte, een grooten invloed: behalve priesters toch waren zij ook de rechters des lands, de geletterden, de beschaafden; het grieksche schrift was hun bekend naast de oude voorvaderlijke runen, de ruwe letterteekens der halfwilde tijden. Opperhoofd der Druïden was een door henzelven gekozen opperpriester. Zij hielden groote jaarlijksche samenkomsten, waar besluiten genomen en vonnissen gestreken werden, in het land der Carnuten aan de LoireGa naar voetnoot3). Aan het hoofd der gallische goden vinden wij den God Lug, den lichtgod, beschermer van het verkeer, wien de hoofdtempel in het land der Arvernen (Auvergne) was gewijd. Naast dezen worden ons Mars, Minerva, Apollo en Jupiter genoemd - romeinsche namen voor overeenkomstige gallische goden; verder Ogmius, de god met leeuwenhuid, knods en boog, de vreeselijke Esos en zijn tweelingbroeder, de monsterachtige Cernunnos met het hertengewei. Jacht en veeteelt waren naast landbouw de voornaamste middelen van bestaan bij de Kelten; de landbouw werd door den edelen Galliër wel als slavenwerk geminacht maar was toch zoo ontwikkeld, dat de Romeinen in dit opzicht veel van de Galliërs konden leeren, vooral wat de bemesting van den grond aangaat, die in het vruchtbare Italië minder noodig was. Het verkeer te land en ter zee was aanzienlijk; straten en bruggen waren in grooten getale aanwezig tot verbinding der talrijke ommuurde steden. In verband met het ontwikkelde verkeer was een geregeld stelsel van maten en gewichten in gebruik; de gallische mijl (leuga)Ga naar voetnoot4) was den Romeinen welbekend. Vaste wetten, onder toezicht van den | |
[pagina 16]
| |
adel en de priesters door den ‘koning’ of, waar deze ontbrak, door den ‘vergobretus’ gehandhaafd, vond men overal in de gouwen (‘civitates’), die op zichzelf stonden, voorzoover zij zich niet onder de leiding eener machtige naburige gouw hadden gesteld of met hare naburen een grooten bond hadden gesloten. Van die bonden vond men er in Caesar's tijd drie: den belgischen, den armoricaanschen en den midden-gallischen bond, in welken laatsten de uit Caesar's boek bekende Aedui en Sequani om den voorrang streden. Hoe verder men zich verwijderde van de grenzen der oude ‘Romeinsche provincie’ - van de lijn n.l., die Toulouse en Genève verbindt - hoe geringer de beschaving der keltische stammen werd. De noordelijke bond, die der Belgen, was de machtigste maar ook de onbeschaafdste: de ‘Galli comati,’ de langharige Galliërs, zooals de Romeinen, die de gallische ‘bracca’ (lange broek) als een teeken van barbaarschheid beschouwden, minachtend zeiden. Dáár voerde men onder leiding van de Treviri, de Bellovaci, de Aduatuci onophoudelijk strijd met de Germanen aan en over den Rijn. Dáár leefden de van vreemde kooplieden afkeerige Nerviërs en de varkens telende Menapiërs nog zoo goed als wild te midden van hunne ondoordringbare bosschen en moerassen, de ruige bewoners van het woeste Ardennerland in de ontoegankelijke bergwouden. Dáár was de macht der aristocratie niet zoo groot. Dáár waren de steden niet zoo talrijk en aanzienlijk, de wegen niet zoo goed onderhouden, was het land niet zoo ontgonnenGa naar voetnoot1). Op de keltische stammen in onze zuidelijke streken is dan ook Caesar's schildering van de beschaving, zooals zij bij de Galliërs in het algemeen bestond, het minst toepasselijk. Men doet het best met hun beschavingstoestand niet veel hooger te stellen dan die der naburige Germanen. Tegenover die Germanen - hunne vijandigeGa naar voetnoot2) buren - achtten overigens de Belgen zich in een stadium van hoogere ontwikkeling. Zij gevoelden zich tegenover hen, zooals de Javaan zich gevoelt tegenover den Dajak of den Alfoer. En zij hadden niet geheel ongelijk. Bij de Germanen vond men alleen aan den Rijn vaste vestiging en ook daar niet eens overal of sedert langen tijd. Zij waren nog grootendeels nomaden, als hunne voorvaderen rondtrekkend. Zoo herinnerden de Bataven zich in de eerste eeuw na Christus, dat hun stam nog niet zoo lang geleden den Rijn was afgezakt en zich aan de monden der rivier in zoo goed als onbewoonde streken nieuwe woonplaatsen had verschaftGa naar voetnoot3). Nog in Caesar's tijd en later drongen de germaansche Usipeten en Tencteren, door hunne stamgenooten uit het achterland voortgestuwd, telkens over den Rijn. Als nomaden leefden de Germanen bijna geheel van jacht en visscherij, aan den Rijnmond, volgens Caesar, ook van vogeleieren. Stelselmatige akkerbouw was hun nog weinig bekend en bij hen zeker weinig geacht; veeteelt meer. Handel en nijverheid bevonden zich nog op lagen trap. Iedere germaansche stam stond als een afzonderlijk volkje zoo goed als op zichzelf, tegenover de naburen meestal vijandig gezind gelijk dat bij barbaarsche volkeren pleegt te zijn. In het tijdelijk grondgebied van den zwervenden stam vond men een kleiner of grooter aantal ‘honderdschappen,’ verbindingen van een aantal (100 à 120) familiën. Uit dien ouden half of geheel nomadischen tijd moeten onze oudste terpen of hillen in de kustlanden dagteekenen, | |
[pagina 17]
| |
waarvan in het midden der eerste eeuw na Christus Plinius spreektGa naar voetnoot1). Het waren vluchtheuvels, waarop de bewoners zich redden met have en vee, als de vloed te hoog steeg, waarop zij zich hunne schamele hutten bouwden en waar men nog de overblijfselen hunner bewoning vindt. Plinius beschrijft ze als bij de òf nog in ons Groningen òf over de Eems gevestigde Chauken door hemzelven gezien: ‘het armzalige volkje daar woont op hooge heuvels of banken, met de hand opgeworpen tot op een hoogte, waar zij beschermd zijn tegen de hoogste vloeden en waarop zij hutten bouwen, gelijk zeevarenden omringd door de wateren, gelijk schipbreukelingen, die op het droge gered zijn en bij hun vlucht voor het water jagen op de visschen der zee.’ Nog in Caesar's tijdGa naar voetnoot2) was volgens zijn berichtgevers - hijzelf kende ze weinig - den Germanen de bijzondere eigendom aan den grond onbekend. De overheden verdeelden de in de ‘marke,’ den gemeenschappelijken grond, voorhanden akkers onder de geslachten, de familiegroepen; weide en bosch daarentegen bleven volgens overoude gewoonte in gemeenschappelijk bezit: de kudden graasden op de onverdeelde weide, in het bosch kapte ieder zijn aandeel in het hout. Na een jaar of, in het algemeen, nadat de akkergrond, welks bebouwing men aan slaven en vrouwen overliet, min of meer was uitgeput, zocht de geheele stam andere woonplaatsen op, die op dezelfde wijze gebruikt werden. Het is duidelijk, dat de woningen dezer van geregelden landbouw afkeerige nomaden een zeer tijdelijk karakter droegen; dat zij weinig meer dan leemen hutten waren, hoogstens op een grondslag van hout; dat van steden in zulk een maatschappij evenmin sprake kon zijn als bij de Bedouienen der woestijn of de Indianen van Zuid-Amerika's binnenlanden. Voor de verdediging waren een aantal dezer hutten, dicht bij elkander, wel omringd door ruwe palissaden en ondiepe grachten. Even duidelijk is het, dat bij zulk een wijze van bewoning Germanië nog betrekkelijk weinig bevolkt geweest kan zijn. Hoe toch zou anders een dergelijke nomadische levenswijze hebben kunnen bestaan, zelfs in een uitgestrekt gebied, waar nog plaats was voor velen? Reeds toen zal menigmaal een bosch zijn gerooid, hetzij voor het houtverbruik der zwervers, hetzij om een nieuwe bewoonbare plaats, een ‘rode’, te scheppen voor het oogenblik. Wie zal ons zeggen, hoe lang dat nomadenleven door onze voorvaderen is geleid? Wie zal ons de oude markeninrichting geheel naar waarheid schetsen? Wie zal zich verstouten de wisselende vormen na te gaan, waarin dat leven zich voordeed, rijk en onuitputtelijk in vormen als de natuur zelve, waaraan het nog zoo weinig was ontwassen? Wie zal anders dan op de vleugelen der fantasie - vasten grond zoekend alleen in rudimenten van vroegere toestanden, in lateren tijd nog aanwezig - de samenstelling der germaansche maatschappij in dien oudsten tijd kunnen beschrijven, een maatschappij, waarin de vrouw in het familieleven hooger plaats innam dan de man, waarin zij hoog werd geacht bij uitnemendheid als de voortplantster van het geslacht, waarin het moederrecht moet bestaan hebben gelijk bij andere onbeschaafde volkeren van Oost en WestGa naar voetnoot3)? Dat moederrecht heeft ongetwijfeld ook in de jeugd der germaansche volkeren geheerscht, hunne gebruiken, hun staat, hun familieleven min of meer beheerscht, maar alleen de fantasie is in staat ons een beeld van | |
[pagina 18]
| |
den toestand der Germanen onder zijn heerschappij voor oogen te brengen. Slechts het volgende staat zoo goed als vast. Ook onder de Germanen, zoowel als bij de Kelten, was de adel machtig, ofschoon de vrije Germaan, trotsch op zijn onafhankelijkheid - zijn hoogste goed - niet als een slaaf tegenover den adellijke stond maar dezen veeleer vrijwillig om zijn afkomst uit beroemde ouders of voorouders eerde. Het vrije volk heeft hier dan ook meer in te brengen. De voornamen behandelen zaken van minder gewicht; belangrijke aangelegenheden worden in de volksvergadering besproken. In den oorlog wordt een hertog of vorst aan de spits van den stam gesteld. Hier en daar vindt men koningen met niet bepaald omschreven macht. De opperhoofden hebben een van hen afhankelijk gevolg, overeenkomend met de gallische ‘ambacti.’ Uit den adel van iederen stam worden bij vrije keuze enkelen door de volksvergadering met de rechtspraak belast. De godsdienst der Germanen droeg een minder mystiek karakter dan die der Galliërs. Zij bezaten geen gesloten priesterkaste, slechts afzonderlijke priesters in kleinen getale; iedere gouwstam, ‘civitas’, zegt weder de Romein, had zijn eigen priesters. Onder de goden, die bij verschillende stammen dikwijls verschillende namen droegen, treden Wodan en Donar op den voorgrond. Aan den eerste werden ook menschenoffers gebracht. Wodan, god des hemels en van den storm, opperste der Asen, met den hemelsblauwen mantel om de forsche schouders en de zon tot oog; Donar, vreeselijk om aan te zien, rood van baard, god van donder en bliksem, die op een ratelenden wagen de lucht doorklieft, rondslingerend zijn vreeselijken donderhamer, die altijd weder tot hem terugkeert; Tius, de ‘Mars Thinxus’ van ten onzent gevonden latijnsche inscriptiën, de krijgsgod. Daarnaast Tuisco en Mannus, goden van het morgenlicht, stamgoden tevens der germaansche volkeren; Nerthus, godin van den warmen zomer, de zegenbrengster, wier plaatselijke naam in de Scheldedelta misschien de van inscriptiën uit den romeinschen tijd bekende Nehalennia was; Fro, de zomergod, die tegen den oogsttijd op zijn ever rijdt over de toppen der eerbiedig buigende volle aren; Hludana, de ook bij de Friezen vereerde zeegodin, redster der schipbreukelingen; Vagdavercust, de in de omstreken van Kleef vereerde germaansche Fortuna, godin van het noodlot; tal van godinnen, die onder den naam van moedergodinnen, ‘matres’, ‘matronae’, voorkomen op de gedenkteekenen uit den romeinschen tijd en als geniussen, beschermgodinnen, dienen opgevat te worden; Freya, die in den winter het spinnen der dienstmaagden nagaat, de luie straft, de ijverige beloont - zij allen bevolken de godenwereld der Germanen. De hoofdgoden worden als echte natuurgoden gevierd met feesten, samenhangend met de natuur zelve: lente-, oogst-, herfst- en winterfeesten, welker overblijfselen nog in oude gebruiken en spelen, in oude gewoonten op onze Christelijke feestdagen zijn terug te vinden; de eieren op Paschen, de luilak tegen Pinksteren, de Pinksterbloem, de eigenaardige vormen van het gebak op St. Nicolaas, de Driekoningenviering, enz.Ga naar voetnoot1) zijn zoovele getuigen van de taaiheid der voorvaderlijke begrippen, die nog zijn blijven voortleven onder gansch andere omstandigheden, in gewijzigde vormen, maar toch nog sprekend van den ouden natuurdienst der voorvaderen, van hun kinderlijk geloof aan hunne goden. De meeste goden der Germanen dragen nog duidelijk het karakter van | |
[pagina 19]
| |
gepersonificeerde natuurverschijnselen. Zij worden bij voorkeur in het vrije woud aangebeden. Woud en water toch zijn, in den geest van den Germaan, bevolkt door nixen en elfen; iedere boom, iedere stroom, iedere poel, iedere struik heeft zijn godheid, die er als het ware de ziel van uitmaakt. De Germanen waren zoo in het begin onzer jaartelling een waar natuurvolk. Hun gewone kleeding bestond nog, als bij volslagen wilden, uit ruw bewerkte dierenvellen, in den strijd met schrikwekkende horens en koppen voorzien. Bij de rijken en de vrouwen werden sporen van meerdere beschaving - weelderige kleeding, sierlijke mantelhaken, armringen - gevonden. Mèt de gebreken van onbeschaafde volken: roofzucht, neiging tot onmatigheid, tot twist en dobbelspel, bezaten de Germanen van het begin onzer jaartelling, meent Tacitus, ook hunne deugden: eerlijkheid, trouw, reinheid van zeden, gastvrijheid, dapperheid in den oorlog. Men onderscheidde bij hen drie hoofdstammen: de Ingaevonen aan de zee, de Herminonen in het binnenland, de Istaevonen tusschen Rijn en Wezer. Tot den eersten stam rekent men de Friezen en Chauken aan de Noordzeekust; tot den laatsten de meeste overige germaansche stammen in onze streken. Zoo waren de bewoners onzer gewesten in de dagen, toen de Romeinen in deze noordelijke landen verschenen: vergeleken met den beschaafden zuiderling, die hen kwam onderwerpen, halve of heele barbaren, naar het uiterlijk zoowel als naar het innerlijk. |
|