| |
| |
| |
XXI
O'Brien heeft denzelfden middag de sleutels gebracht en Rex Allan belt den juwelier op.
Hij krijgt geen gehoor.
's Avonds probeert hij het opnieuw en nu is de juwelier thuis.
‘Kunt u vanavond nog even naar mij toekomen?’, vraagt Rex Allan.
‘Natuurlijk, colonel, ik kan over een kwartiertje bij u zijn’
‘Heeft u een lijst van de gestolen voorwerpen?’
‘Ja zeker.’
‘Mooi, brengt u haar maar mee.’
‘Uitstekend colonel. Bent u iets te weten gekomen?’
‘Dat zal ik u hier wel vertellen. Ik verwacht u dus over een kwartier.’
Rex Allan is nieuwsgierig, wat de man voor een gezicht zal zetten. Hij heeft alles op een hoop voor zich op tafel gelegd en met een vel papier bedekt.
Precies een kwartier later wordt de juwelier aangediend.
Hij reikt den colonel de hand en vraagt opgewonden: ‘Wat heeft u voor nieuws?’
Rex Allan zegt glimlachend:
‘Het is u twee keer gelukt ons te doen “explodeeren”, zooals u het noemde. Ik wil nu eens kijken, hoe u op onverwacht nieuws reageert.’
Meteen trekt hij het papier weg en zegt:
‘Kijkt u eens.’
Hij kan met de uitwerking van dezen ‘coup de théâtre’ tevreden zijn.
Minuten lang kan de juwelier geen woord uitbren- | |
| |
gen. Hij kijkt alleen maar met groote oogen naar de fonkelende steenen op den lessenaar.
Eindelijk barst hij los:
‘Colonel, u is een genie!’
‘U moet uw opinie over mij maar opschorten, tot u dezen brief hebt gelezen,’ zegt Rex Allan geamuseerd en reikt den verbaasden juwelier den brief van ‘de onvindbaren’ over tafel.
Nadat de man het schrijven gelezen heeft, geeft hij het terug met de woorden:
‘Dus als ik het goed begrijp weet u nog steeds niet wie de daders zijn?’
‘Ik heb er nog steeds geen flauw idee van en ik vrees, dat ik het nooit te weten zal komen.’
‘Dat is het toppunt! En nu hebben ze den heelen boel teruggestuurd. Snapt u er iets van?’
‘Niet veel. Misschien hebben zij geen kans gezien, de voorwerpen te verkoopen. Dit zal ik tenminste maar aannemen. Wilt u nu even kijken of alles er is?’
De juwelier haalt een lijst uit zijn zak, gaat aan de tafel zitten en begint te vergelijken.
Eindelijk kijkt hij op.
‘Er ontbreekt maar één ding.’
‘Ontbreekt er toch iets?’ vraagt de colonel verrast. ‘Dat had ik nooit gedacht. Is het erg kostbaar?’
‘Dat is juist het grappige van het geval, het was het minst kostbare, dat er bij was. Een kleine diamanten hanger, wel erg fijn, maar niet zoo bijzonder duur. Het zou een aardig cadeautje voor een charmante jongedame geweest zijn, die ik vanmiddag heb leeren kennen. Nu moet ik maar wat anders voor haar uitzoeken.’
‘Zoo, zoo,’ zegt Rex Allan glimlachend, ‘heeft u trouwplannen?’
‘Ik? Geen sprake van, colonel. Ik bedoel een jongedame, die ik vanmiddag heb leeren kennen. Zij gaat de volgende week trouwen met een vriend van mijn neef. U weet wel mijn neef, dien u in het begin nog van den
| |
| |
diefstal heeft verdacht. Dat was een lollige mop!’
‘Een reuzenmop!’ zegt Rex Allan met een stalen gezicht.
‘Ik heb het hem later nog verteld. Hij heeft zich dood gelachen!’
‘Dat zal wel!’ lacht de colonel, die zich kostelijk amuseert. ‘Ik ben maar blij, dat hij niet kwaad op mij geworden is.’
‘Neen, hij wordt niet zoo gauw kwaad. Hij zei trouwens onmiddellijk, dat hij volkomen begreep, dat de politie ook wel eens een verkeerd spoor kon volgen.’
‘Dat is nogal geschikt van hem,’ zegt de colonel waardeerend. ‘En hoe heette die jongedame, over wie u zooeven sprak?’
‘Daisy Stenton. Zij is verloofd met Jim Curleigh, een ingenieur, die een paar jaar zonder werk was. Maar hij heeft nu een betrekking in Chili gekregen en volgende week gaan zij trouwen. Dan gaat zij met hem mee. Het is een aardig meisje en zij lijkt mij ook tamelijk intelligent.’
‘Mij ook,’ denkt Rex Allan en zegt:
‘Wilt u misschien op deze lijst afteekenen, dat u alles in goede orde heeft ontvangen?’
‘Met genoegen, colonel. Over dat hangertje zal ik mij maar niet druk maken, ik ben veel te blij, dat ik bijna alles terug heb gekregen.’
De juwelier zet zijn handteekening en zegt, terwijl hij de kostbaarheden in een actetasch begint te stoppen:
‘Ik zal morgenochtend dadelijk het verzekeringsbedrag op de rekening van Grant Brothers bij de Barclay's Bank terugstorten.’
‘Ik wilde u nog iets vragen. U kende de heeren Grant toch al tamelijk lang. Weet u misschien, of er nog andere familieleden zijn?’
‘Zoover ik weet, hebben zij nog een broer, die heelemaal aan lager wal was. Die zal alles wel erven, want
| |
| |
ik geloof niet, dat zij nog meer familie hadden. Zij waren ongetrouwd en over een of meer zusters heb ik nooit hooren spreken. Wat ik zeggen wilde, is het u nog gelukt, den moordenaar van James Grant op te sporen?’
‘Ja, dat wel, ofschoon het woord “moordenaar” niet geheel op zijn plaats is. De dader was... de derde broer, over wien u het net had.’
‘Wat vertelt u daar?’ zegt de juwelier, die blijkbaar diep onder den indruk van deze woorden is. ‘Hoe is dat in hemelsnaam gebeurd?’
De colonel vertelt hem, hoe de tragische gebeurtenis zich heeft afgespeeld. Als hij klaar is zegt de juwelier:
‘Het is ontzettend. Denkt u, dat hij ter dood veroordeeld wordt?’
‘Ik denk het niet, maar het zal niet veel uitmaken. De man is totaal gebroken en zal het in de gevangenis niet lang uithouden. Het is een treurig geval.’
‘Dat is het zeker. Colonel, ik dank u zeer voor de moeite, die u zich in mijn affaire getroost heeft. Als u mij niet meer noodig heeft, zou ik nu naar huis willen gaan.’
De heeren nemen afscheid van elkaar en gaan naar huis. De juwelier om zijn schatten weer in de brandkast te deponeeren en de colonel, om van een welverdiende nachtrust te genieten.
Denzelfden avond bevindt zich een klein maar vroolijk gezelschap in Chestertownstreet 242.
Baxter heeft kennis met Daisy Stenton gemaakt en vindt haar allerliefst.
Jim Curleigh heeft al gauw gemerkt, dat zijn meisje erg bij den inspecteur in den smaak valt en hij is er niet weinig trotsch op.
Baxter voelt zich bij deze aardige menschen spoedig op zijn gemak en vertelt in geuren en kleuren, hoe Curleigh hem op Croydon het leven heeft gered.
| |
| |
‘Nou moet je niet zoo overdrijven, Bax,’ zegt Jim lachend, ‘ik geloof eerder dat het toeval was. Ik ben namelijk doodsbang voor kogels. Het mooiste vond ik de vechtpartij in de modder met den moordenaar, die zich later als een reiziger in zilverwaren ontpopte.’
‘Daar heb je me niets van verteld, Jim,’ zegt Daisy en krijgt onmiddellijk het verhaal te hooren.
Ook het avontuur bij Isaäcs komt aan de beurt en Daisy kan maar niet begrijpen, dat deze twee sterke mannen als veertjes tegen den grond werden geslagen en urenlang bewusteloos bleven.
‘Wij zijn er nog goed afgekomen,’ zegt Baxter. ‘Want Pinner, een van onze beambten, kreeg van denzelfden man een klap op zijn hoofd en ligt nu nog in het ziekenhuis. Maar laten wij nu over iets gezelligers praten.’
De glazen worden opnieuw gevuld en onder vroolijk gepraat vliegt de avond om.
‘Jullie zijn eigenlijk heelemaal niet aardig,’ zegt de inspecteur in den loop van het gesprek. ‘Nu heb ik eindelijk een paar menschen gevonden, met wie ik prettig om kan gaan en nou vertrekken jullie over veertien dagen en liefst naar Chili. Konden jullie het niet nog iets verder zoeken?’
‘Het is niet voor eeuwig,’ troost Jim Curleigh hem. ‘Als ik na een paar jaar nog wat meer ondervinding in mijn vak heb opgedaan, zal ik in ons eigen land ook wel een baan kunnen krijgen. En dan komen wij terug. Wij zitten toch liever in Engeland dan in Chili, wat jij Daisy?’
‘Dat vind ik ook, ofschoon het voor mij de hoofdzaak blijft, dat ik met jou samen ben,’ antwoordt Daisy en kijkt haar verloofde met stralende oogen aan.
Dan wordt het voor Baxter tijd om op te stappen.
Hij heeft dien dag nog niet veel geslapen en wil nu wel eens een behoorlijke nachtrust hebben.
Nadat zij hebben afgesproken, hoe laat zij elkaar op
| |
| |
den trouwdag zullen ontmoeten, neemt Baxter afscheid en de twee jongelui blijven alleen achter.
‘Hoe vind je hem?’ vraagt Jim nieuwsgierig.
‘Ik vind hem alleraardigst,’ zegt Daisy, ‘maar je kunt goed merken, dat hij in zijn leven niet veel vriendschap heeft ondervonden. Het speet hem oprecht, dat wij zoo spoedig naar Chili vertrekken.’
‘Dat geloof ik ook. Maar voor ons is het een prachtige oplossing. Wij hoeven nu gelukkig dat gevaarlijke spel niet meer te spelen. Op den duur hadden zij ons toch gevonden.’
‘Denk je dat heusch?’
‘Zoo zeker als wat. Ik ben er zelf bij geweest, toen Baxter vierentwintig uur lang den moordenaar achtervolgde. Hij beleefde de eene teleurstelling na de andere en zonder een oogenblik te verslappen zette hij door. Neen, zulke mannen slagen ten slotte altijd.’
‘Dan ben ik ook maar blij, dat het afgeloopen is, ofschoon het wel heerlijk opwindend was.’
‘Dat was zoo,’ zegt Jim Curleigh en begeeft zich naar de boekenkast. Hij neemt er een paar boeken uit en zegt:
‘Ik moet er niet aan denken, dat de heele rommel ter waarde van een paar honderdduizend pond sterling hier open en bloot achter die boeken heeft gelegen. Stel je voor, dat zij een huiszoeking hadden gedaan.’
‘Daar was ik ook bang voor, heelemaal toen het duidelijk werd, dat wij gevolgd werden. Maar gelukkig is het zoover niet gekomen... Wat zie je daar?’
Jim Curleigh staat met wijd opengesperde oogen in de boekenkast te kijken.
‘Kom eens hier,’ zegt hij met schorre stem en Daisy vliegt naar hem toe.
Zij volgt de richting van zijn blik en blijft doodstil staan.
Achteraan op een boekenplank ligt iets fonkelends en schitterends.
| |
| |
‘Wat is dat, Jim?’ fluistert zij.
Langzaam grijpt hij er naar en pakt het flonkerende voorwerp op.
Het is een diamanten hanger.
‘Wij hebben hem natuurlijk vergeten in te pakken. Het was ook zooveel. Maar de juwelier mist hem natuurlijk, want hij zal wel een lijst van de gestolen voorwerpen hebben aangelegd. Wat moeten wij nu doen?’
Daisy laat den hanger in het licht van de lamp schitteren en zegt:
‘Hij is prachtig. Vind je ook niet, Jim?’
‘Ja.’
‘Waar denk je aan?’
‘Waar denk jìj aan?’
‘Ik denk nergens aan.’
‘Ik ook niet.’
‘Het is zonde.’
‘Wat is zonde?’
‘Och, niets.’
‘O, bedoel je dat.’
En dan barsten zij alle twee in lachen uit.
Jim Curleigh draait het sieraad nog steeds heen en weer.
Eindelijk zegt hij:
‘Wil ik hem eens om je hals doen?’
‘Waarom eigenlijk?’
‘Zoo maar, om eens te kijken of zooiets je staat.’
‘Nou vooruit dan maar.’
Net wil hij den hanger voorzichtig om haar hals doen als de bel plotseling over gaat.
Van schrik laat hij het sieraad op den grond vallen. Met bevende handen raapt hij het weer op en laat het in zijn zak glijden.
Dan kijkt hij op de klok.
Twaalf uur.
‘Wie kan dat zijn?’ fluistert hij en de bel gaat voor den tweeden keer.
| |
| |
Daisy hoort hem naar de deur gaan en meteen klinkt een vroolijke stem.
‘Hallo, kerel, heb je nog een whisky soda voor mij? Ik heb een geweldigen dorst.’
‘Man, wat heb je me laten schrikken,’ zegt Curleigh nog een beetje beverig, als hij O'Brien binnen laat.
Deze begroet Daisy en zegt dan:
‘Je hoeft nou toch niet meer te schrikken. Ik ben zooeven bij mijn oom geweest. Hij was zoo blij als een dronken Indiaan, dat hij zijn spullen terug had. Hij had ze net van Scotland Yard gehaald en legde ze weer netjes neer op de plaats, waar ik ze een paar dagen geleden had weggehaald. Het was een verduiveld grappige situatie. Hij liet mij ook nog de sleutels zien, die ik zelf gemaakt heb. Ik heb er met passenden eerbied naar gekeken en een paar keer gezegd: Hoe is het mogelijk, oom! en: Wat zijn er toch een slechte menschen, oom! Dit laatste was hij echter niet met mij eens, want hij zei: Menschen die berouw van hun daad krijgen en het gestolene terugsturen, kunnen niet slecht zijn. Toen heb ik hem maar niet langer tegengesproken. - Overigens ben je een vlotte gastheer, want ik sta nog steeds op mijn whisky soda te wachten.’
‘Neem mij niet kwalijk,’ zegt Curleigh, die er een beetje onnoozel bij heeft gestaan. ‘Ik had het heelemaal vergeten.’
Hij schenkt twee whisky's en een glas sherry in en zegt:
‘Nou lui, op den goeden afloop!’
De glazen worden leeggedronken en Daisy zegt:
‘Ik zal nu maar eens naar huis gaan. Het is al kwart over twaalf.’
‘Wat ik nog zeggen wilde,’ merkt O'Brien plotseling op, ‘ik schijn toch iets verloren te hebben, want mijn oom zei, dat alles aanwezig was behalve een kleine diamanten hanger. Maar hij scheen het niet zoo erg te vinden.’
| |
| |
‘Bedoel je dit?’ vraagt Jim Curleigh doodkalm en vischt het sieraad uit zijn zak.
‘Dat zal wel,’ zegt O'Brien, ‘hoe kom je daar nu weer aan?’
‘Ik heb het zooeven op een plank in de boekenkast gevonden. Daarom schrokken wij zoo ontzettend, toen jij plotseling belde.’
‘En wat ga je er mee doen?’
‘Wij... hm...’ zegt Curleigh.
‘Wij... hm...’ zegt Daisy.
‘Jullie zijn verbazend duidelijk met jullie: wij... hm... Maar hoe zullen wij het terugsturen?’
‘Terugsturen?’
‘Terugsturen?’
‘Ja, natuurlijk terugsturen. Of is het soms jullie bedoeling, het te houden?’
‘Waarom niet?’ hakt Curleigh eindelijk den knoop door. ‘Je hebt zelf gezegd, dat het je oom niet zooveel kon schelen, nu hij de rest heeft teruggekregen.’
O'Brien breekt het koude zweet uit.
Hij denkt aan het onprettige uurtje, dat hij in Scotland Yard heeft doorgebracht en aan colonel Rex Allan, die hem met een poeslief gezicht vertelde, dat hij van alles op de hoogte was. En Rex Allan weet natuurlijk, dat er iets ontbreekt. Dat zal de juwelier hem wel verteld hebben.
Hij kijkt Jim Curleigh aan als een valsche kater.
‘Stomme, achterlijke, idiote kaffer...’ begint hij zijn toespraak, maar plotseling blijft hij steken.
‘Ga verder, waarde vriend,’ moedigt Jim Curleigh hem aan, maar de ander is na het veelbelovende begin met stomheid geslagen.
Hij weet niet wat hij zeggen moet, want Rex Allan heeft hem op het hart gedrukt, met niemand over hun onderhoud te spreken. En toch beseft hij het groote gevaar, dat hen bedreigt, wanneer zij iets achterhouden. De colonel heeft natuurlijk dadelijk begrepen, waar
| |
| |
het ontbrekende sieraad gebleven is, en dan moet hij een geval van diefstal constateeren.
O'Brien besluit het over een anderen boeg te gooien.
‘Kinderen,’ zegt hij zoo kalm mogelijk, ‘willen jullie mij een pleizier doen?’
‘Natuurlijk, Pa,’ zegt Curleigh vroolijk, ‘menschen die mij zoo vriendelijk toespreken, als jij het zooeven hebt gedaan, kunnen te allen tijde op mij rekenen.’
‘Maak nou geen grapjes. Pak dat afgrijselijke ding in, schrijf er een briefje bij en geef het mij mee. Ik gooi het dan nog vannacht bij mijn oom in de bus.’
‘Jij hebt zeker vanavond van je oom gehoord, dat je in zijn testament komt,’ grinnikt Jim Curleigh. ‘Maar wij zullen de beslissing aan Daisy overlaten. Ik ben toch niet van plan dat ding te dragen.’
Daisy hoeft zich niet lang te bedenken.
‘O'Brien heeft gelijk,’ zegt zij zonder te aarzelen. ‘Ik vond het erg mooi, maar tegen den tijd, dat geheel Chili over den beroemden ingenieur Curleigh spreekt, kun je wel eens iets aardigs voor mij koopen.’
‘Goddank,’ zegt O'Brien uit den grond van zijn hart en Curleigh begrijpt er eigenlijk niet veel van. Maar hij staat er niet langer bij stil en gaat een briefje schrijven.
Daarna wordt het hangertje ingepakt en O'Brien steekt het opgelucht in zijn zak.
Hij neemt afscheid en begeeft zich rechtstreeks naar het huis van zijn oom.
Pas als hij het pakje in de bus hoort vallen, is hij heelemaal gerustgesteld. Hij steekt een sigaret op en begeeft zich fluitend huiswaarts.
|
|