| |
| |
| |
XX
Colonel Rex Allan en inspecteur Baxter blijven alleen achter. Richard Grant is weggevoerd en de twee beambten volgen ieder hun eigen gedachten.
Baxter kijkt niet vroolijk.
Meer dan vierentwintig uur is hij achter elkaar aan het werk geweest en heeft uiteindelijk een mooi succes geboekt.
Maar hij had het zich anders voorgesteld. Hij heeft de wereld niet van een beroepsmisdadiger bevrijd, maar iemand achter slot en grendel gezet, die onder normale omstandigheden nooit met de politie in aanraking zou zijn gekomen.
Rex Allan daarentegen is heelemaal niet ontevreden over den afloop van een geval, dat hem menig onaangenaam artikel in de krant heeft bezorgd.
Glimlachend kijkt hij naar zijn inspecteur.
‘En, Baxter, waar zit u over te denken?’
De inspecteur kijkt op.
‘Den moordenaar hebben wij nu gevonden, colonel, en hij was heel wat menschelijker, dan wij gedacht hadden. Maar een ander raadsel is nog lang niet opgelost.’
‘Welk raadsel?’ vraagt de colonel met geveinsde belangstelling, want hij weet al lang, waar de inspecteur heen wil.
‘Het raadsel van den juweelendiefstal. De onvindbaren hebben wij nog lang niet gevonden.’
‘Meent u dat nou werkelijk?’ vraagt Rex Allan geamuseerd. ‘Ik dacht dat u dat al lang begrepen had.’
Baxter kijkt stom verbaasd.
‘U wilt toch niet beweren, dat u wèl weet, wie het zijn?’
‘Natuurlijk weet ik het. Ik vrees alleen, dat u het
| |
| |
niet erg prettig zult vinden.’
‘Dat ik het niet prettig zal vinden?’ vraagt de inspecteur. ‘Nu begrijp ik er niets meer van.’
Hun gesprek wordt plotseling door het gerinkel van de telefoon onderbroken.
‘Hallo?’ zegt Rex Allan, ‘wat zegt u?... Ja zeker, een oogenblik.’
‘Baxter, hier is een vriend van u aan de telefoon. Hij schijnt haast te hebben.’
Baxter neemt den hoorn over en hoort een opgeruimde stem zeggen:
‘Hallo Bax, je spreekt met Jim. Ze hebben mij natuurlijk onmiddellijk uit het ziekenhuis geslagen... ik bedoel natuurlijk ontslagen, want de wond aan mijn hoofd was te kinderachtig om over te praten. En toen ik thuis kwam, lag een brief op mij te wachten. Een deftige brief met het stempel der Chileensche regeering. Zij kunnen het daar zonder mijn hulp niet klaarspelen. Om kort te gaan, ik kan daar weer een betrekking krijgen. Ik heb natuurlijk onmiddellijk getelegrafeerd, dat zij op mij kunnen rekenen.’
‘Hartelijk gefeliciteerd!’ zegt Baxter, maar eer hij verder kan gaan, valt Curleigh hem in de rede:
‘Wacht nou even met dat feliciteeren, want je moet het dadelijk nogmaals doen. Ik ga namelijk de volgende week trouwen en heb een getuige noodig. Kan ik op je rekenen? Het is een voorstel van Daisy en ik vind het natuurlijk ook prachtig.’
‘Nogmaals gefeliciteerd,’ zegt Baxter vroolijk. ‘Wanneer kan ik met je toekomstige vrouw kennis maken?’
‘Wat zou je zeggen van vanavond?’
‘Uitstekend. Waar en hoe laat?’
‘Om acht uur bij mij thuis. Ik woon Chestertownstreet 242.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Hoe weet je dat?’
| |
| |
Baxter kan moeilijk zeggen, dat Scotland Yard zich reeds lang voor den heer Curleigh interesseert, maar hij vindt gauw een uitweg.
‘Ik wilde je morgen komen bezoeken en heb daarom naar je adres geïnformeerd.’
‘Mooi zoo. Dus tot vanavond.’
Baxter legt den hoorn neer en Rex Allan zegt:
‘U heeft mij nog niet verteld, wie de man was, die u op uw avontuurlijken tocht heeft vergezeld. Of was het soms Jim Curleigh?’
‘Inderdaad, colonel, maar dat wist u natuurlijk al lang, niet waar?’
‘Ik heb het wel vermoed. Hij was zeker ook de man, die u het leven heeft gered?’
‘Ja, en het had hem bijna het leven gekost. Hij is een fijne vent. Zooeven belde hij op en vertelde mij, dat hij weer een betrekking heeft en de volgende week gaat trouwen. Ik moet getuige zijn.’
‘Juist,’ zegt Rex Allan en kijkt peinzend voor zich uit.
Dit is een complicatie, die hij na het opgetogen verhaal van Baxter heeft voorzien en hij weet er eigenlijk geen raad mee.
Maar de oplossing komt anders, dan hij verwacht heeft.
Er wordt op de deur geklopt en een agent komt binnen met een pakje.
‘Dit werd zooeven voor u afgegeven, colonel,’ zegt hij. ‘De bode, die het bracht, zei tegen mij, dat hij niet op antwoord hoefde te wachten, maar dat ik het u onmiddellijk moest overhandigen.’
‘Dank je,’ zegt Rex Allan en maakt het pakje open.
Baxter kijkt over zijn schouder en zegt plotseling:
‘Alle donders!!’
Geen wonder!
De schrijftafel van den colonel is plotseling één en al gefonkel van diamanten en andere edelsteenen.
| |
| |
Bovenop ligt een stukje papier.
Ademloos lezen de twee mannen:
‘Aan onze vrienden van Scotland Yard,
Aangezien wij het geroofde niet meer noodig hebben, zijn wij zoo vrij, de heele boel in goede orde te retourneeren.
U wilt zeker wel zoo vriendelijk zijn, alles den rechtmatigen eigenaar ter hand te stellen. U kunt dan ten minste beweren, dat het u gelukt is, de verdwenen kostbaarheden op te sporen.
Het spijt ons, dat wij u zooveel last veroorzaakt hebben, maar wij kunnen u de verzekering geven, dat u nu voorgoed van ons af bent.
U kunt het zoeken naar ons gerust staken, want wij zijn en blijven
De Onvindbaren.’
Rex Allan glimlacht en zegt tegen Baxter:
‘Zij blijven brutaal, vindt u ook niet? Het aardigste van het geval is, dat zij er geen begrip van hebben, dat ik de onvindbaren al lang gevonden heb.’
‘Dat zei u zooeven al. Maar u heeft mij nog steeds niet verteld, wie het zijn. Of mag ik dat nog niet weten?’
‘U mag het best weten, maar zooals ik reeds zei: U zult het wel niet prettig vinden. Maar wacht u een oogenblik. Over enkele minuten krijg ik bezoek van een neef van den juwelier en u kunt bij ons onderhoud tegenwoordig zijn. Dan zult u zelf wel begrijpen...’
Op dit oogenblik komt een beambte binnen, die mijnheer O'Brien aandient.
‘Laat binnenkomen,’ zegt de colonel en geeft Baxter een knipoogje. ‘Dit is de man, over wien ik u net sprak.’
De deur gaat open en op den drempel staat een groote, slanke jongeman. Hij heeft een prettig, open
| |
| |
gezicht, maar het is duidelijk merkbaar, dat hij zich niet op zijn gemak voelt.
‘Goeden morgen, mijnheer O'Brien,’ zegt de colonel vriendelijk. ‘Ik ben Rex Allan en dit is inspecteur Baxter, die de zaak behandelt.’
‘Welke zaak?’
‘Laten wij nu geen verstoppertje spelen. Ik bedoel natuurlijk den diefstal bij uw oom.’
De man is bleek geworden.
Hulpeloos kijkt hij van den een naar den ander. Baxter ziet, dat hij zich geen raad weet en is erg nieuwsgierig, wat er nu verder gaat gebeuren.
Rex Allan ziet de hopelooze pogingen van O'Brien, om zijn zelfbeheersching te bewaren en komt hem te hulp:
‘Mijnheer O'Brien, u kunt gerust ronduit spreken. Het gestolene is nog geen tien minuten geleden terugbezorgd en waar uw vriend zich bij een andere affaire buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt en zelfs het leven van inspecteur Baxter redde, heb ik besloten geen vervolging tegen hem in te stellen. Dit is geen valstrik, maar de zuivere waarheid.’
‘Goddank!’ zegt de jongeman opgelucht. ‘Ik heb het geheel als een grapje beschouwd, maar ik had wijzer moeten zijn.’
‘Dat had u zeker. De gevolgen van een dergelijke onbezonnen daad zijn nooit te overzien. Toen James Grant werd vermoord en William Grant een paar dagen daarna zelfmoord pleegde, dacht ik eerst, dat dit indirect de gevolgen van den diefstal waren. De ware reden bleek echter een familietwist te zijn en dat was een geluk voor u, want anders had niets ter wereld jullie kunnen redden.’
‘Dat begrijp ik,’ zegt O'Brien en veegt het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik heb er nog over gedacht naar het buitenland te vertrekken, maar ik wilde Jim niet in den steek laten.’
| |
| |
De colonel glimlacht fijntjes.
‘Dat zou u niet gelukt zijn, jongeman. U is na den diefstal geen seconde zonder bewaking geweest. Ik had u al willen arresteeren, toen ik hoorde, dat u bij uw oom nog in en uit kon gaan, maar juist uw oom heeft het mij dringend afgeraden. Hij zei, dat u boven elke verdenking verheven was, te meer waar u geld genoeg had.’
‘Dat is ook zoo.’
‘Dan moet u mij eens één ding vertellen. Waarom heeft u Curleigh niet gewoon met wat geld geholpen in plaats van deze fantastische inbraak op touw te zetten?’
‘U kent Jim Curleigh blijkbaar niet, colonel. Ik heb het hem wel honderd keer aangeboden, maar hij was er veel te trotsch voor.’
Baxter zit er zwijgend bij.
In groote trekken heeft hij de zaak nu begrepen, maar het belangrijkste is voor hem, dat men Jim Curleigh niet zal vervolgen. Hij zou eerder zijn ontslag gevraagd hebben dan deze arrestatie te verrichten.
Maar dat zal gelukkig niet gebeuren.
Hij haalt een groote sigaar te voorschijn en steekt haar op. De schrik was hem bij de eerste woorden van den colonel om het hart geslagen, maar nu voelt hij zich ontzettend opgelucht en luistert met groote belangstelling naar het verdere verloop van het gesprek.
‘Wie is eigenlijk de ontwerper van het plan geweest?’ wil Rex Allan weten.
De jongeman grinnikt.
‘De ontwerp-ster zult u bedoelen. Juffrouw Stenton is op het idee gekomen. Zij is niet vast aan een krant verbonden en moet haar artikelen zien te verkoopen voor wat zij waard zijn. Toen Jim zonder betrekking kwam en hun trouwplannen in duigen vielen, was zij eerst erg neerslachtig. Dat duurde echter niet lang. Zij begon een plan uit te denken, om een grooten slag te
| |
| |
slaan. Op zekeren dag sprak ik er toevallig over, dat ik bij mijn oom, den juwelier, kind in huis was en toen zag zij haar kans.
‘Wij besloten een inbraak op touw te zetten en zij schreef er reeds den vorigen dag een prachtig artikel over, dat zij inderdaad voor een prachtig honorarium aan de “Daily News” verkocht.’
Hier valt Rex Allan hem in de rede.
‘De afdrukken van de sloten heeft u natuurlijk genomen.’
‘Inderdaad. Ik kon te allen tijde overal bij, dus het was niet moeilijk.’
‘Waarom heeft u eigenlijk dat... Allanist gebruikt? U had toch evengoed wasafdrukken kunnen maken.’
‘Wij wilden het een beetje ingewikkelder maken. Ik had dat goedje jaren geleden uit Amerika meegebracht. Ik had er toen nog geen idee van, dat ik het ooit kon gebruiken. Ik heb er nog iets van over. Als u het hebben wilt, zal ik het morgen sturen.’
‘Graag,’ zegt Rex Allan. ‘Niet dat ik bang ben, dat u het nog eens zult gebruiken, maar ik wil het laten onderzoeken. Ik heb er nog nooit van gehoord.’
Hier mengt Baxter zich in het gesprek.
‘Ik zou ook graag iets van u willen weten, mijnheer O'Brien. Waarom heeft u eigenlijk de telefoon van uw oom afgetapt en een verbinding met de kelderwoning tot stand gebracht? Dit was toch een gevaarlijk experiment en had toch bovendien niet het minste doel?’
‘Het was een idee van Daisy Stenton en zij heeft gelijk gehad ook. Zij veronderstelde, dat de politie na het ontdekken van den diefstal wel het een en ander te telefoneeren zou hebben en dan kon zij prachtig te weten komen hoe de zaken stonden en dat weer in een nieuw artikel verwerken. Dit is ook uitgekomen, want zij heeft zelfs met inspecteur Baxter hier gesproken, hetgeen haar stof voor een tweede sensationeel krantenbericht verschafte. Dit werd eveneens zeer
| |
| |
behoorlijk gehonoreerd.’
Rex Allan moet onwillekeurig glimlachen.
Deze juffrouw Stenton schijnt inderdaad aan alles gedacht te hebben. Jim Curleigh kan met het intellect van zijn aanstaande vrouw tevreden zijn.
Na eenig nadenken vervolgt hij:
‘Nu zou ik nog graag van u willen weten, hoe u er kans toe hebt gezien, zich toegang tot het huis van den juwelier te verschaffen, zonder dat de beambten, die de inspecteur er heen had gezonden, er ook maar iets van bemerkt hebben.’
O'Brien moet even lachen.
‘Neemt u mij niet kwalijk, heeren, maar dat is de beste mop van de geheele zaak. U had er honderd agenten heen kunnen sturen en zij zouden nog niets gemerkt hebben.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat de diefstal dien nacht heelemaal niet heeft plaats gevonden, colonel.’
Dit is inderdaad een nieuwtje voor Rex Allan.
Met ongeveinsde verbazing kijkt hij zijn bezoeker aan en zegt eerlijk:
‘Nu begrijp ik er niets meer van, mijnheer O'Brien. Wanneer is het dan wèl gebeurd?’
‘Dat zal ik u zeggen. Nadat wij hem dien dreigbrief hadden gestuurd, heb ik op de loer gelegen. Wij hebben gehoopt, dat hij er mee naar de politie zou gaan. Dat deed hij 's avonds inderdaad en zoodra hij het huis verlaten had, ben ik naar binnen gegaan, haalde de safe leeg en was tien minuten later weer op straat, waar Jim Curleigh op den uitkijk stond. Wanneer mijn oom na zijn terugkomst zijn voorraad gecontroleerd had, zou de diefstal toen reeds zijn uitgekomen. Maar dat moesten wij riskeeren. Hij deed het echter niet en ging rustig naast zijn leege safe slapen. En dat is alles.’
‘Het is werkelijk geraffineerd gedaan,’ moet Rex Allan toegeven. ‘Waar heeft u die sleutels gelaten, die
| |
| |
u nagemaakt heeft?’
‘Die heb ik thuis.’
‘Brengt u ze dan maar gauw hier, dan zal ik tegen uw oom zeggen, dat ze gelijk met de juweelen zijn terugbezorgd. Of heeft u liever, dat ik hem vertel, welke rol u in deze affaire heeft gespeeld?’
‘Liever niet, colonel. Ik ben u geweldig dankbaar, dat u de geheele zaak in den doofpot wilt stoppen. Zult u Jim Curleigh en zijn verloofde werkelijk ongemoeid laten?’
‘Dat mag mijn inspecteur beslissen,’ zegt Rex Allan en kijkt glimlachend naar Baxter.
‘U weet het antwoord colonel. Ik zou met geen mogelijkheid den man kunnen arresteeren, die met zijn eigen lichaam den kogel heeft opgevangen, die voor mij bestemd was’.
‘Echt iets voor Jim’, zegt O' Brien met groote overtuiging. ‘Hij is mijn beste vriend en ik was veel te blij, dat ik hem met iets kon helpen’.
‘Eigenlijk bent u de man geweest, die de kastanjes uit het vuur heeft gehaald. Vertelt u maar aan niemand, ook niet aan Curleigh of miss Stenton, dat wij weten, wie zich achter den geheimzinnigen naam “de onvindbaren” verbergen. Dan kunnen zij gerust gaan trouwen’.
‘Trouwen? Hoe komt U daarbij?’
‘Inspecteur Baxter werd zooeven opgebeld. Curleigh vertelde hem, dat hij de volgende week gaat trouwen, omdat hij zijn betrekking in Chili terug heeft gekregen’.
‘Dat doet mij pleizier. Achteraf beschouwd is deze gevaarlijke onderneming dus heelemaal niet noodig geweest. Wilt u nog iets weten, colonel?’
‘Neen mijnheer O' Brien, ik ben nu volkomen op de hoogte. Vergeet u dus niet mij de sleutels te zenden, dan kan ik uw oom opbellen en hem het heuglijke nieuws mededeelen’.
| |
| |
O' Brien neemt afscheid en wanneer hij is vertrokken zegt Rex Allan:
‘Zoo, Baxter, die zaak is alweer afgehandeld. Gaat u nu maar een paar uur slapen, want u zult wel moe zijn en vanavond moet u op visite. Ik hoef u zeker niet nog eens te verzekeren, dat ik over uw arbeid in de moordzaak Grant buitengewoon tevreden ben.’
Zij schudden elkaar de hand en even later is Baxter onderweg naar zijn woning.
|
|