| |
| |
| |
XIX
Den volgenden morgen om acht uur is colonel Rex Allan reeds op zijn bureau.
Hij heeft een voorgevoel dat er vanmorgen belangrijke dingen gebeuren en heeft nauwelijks een uur geslapen.
Toch is hij niet slaperig, want de spanning houdt hem klaarwakker.
Hij doet zoo snel mogelijk de loopende zaken af, om zijn geheele aandacht op de zaak te kunnen concentreeren, waarmee de onvermoeide Baxter nu al vierentwintig uur onafgebroken bezig is.
Hij hoopt van ganscher harte, dat de kranige inspecteur dezen keer zal slagen. Dat hij zijn uiterste best zal doen, daaraan twijfelt Rex Allan geen oogenblik, want het is niets voor Baxter om zich als een kleinen jongen tegen den grond te laten slaan, zonder dit zijn aanrander betaald te zetten.
Het geheim van den juweelendiefstal is voor den colonel geen geheim meer. Hij heeft aan alle kanten zijn informaties ingewonnen en de zaak is nu zoo helder als glas. Daarom heeft hij ook een goede hoop, dat de juweelen weer terecht zullen komen.
Wie den moord op James Grant bedreven heeft, meent hij ook te weten, ofschoon hij er niet geheel zeker van is. Maar dat zal wel opgehelderd worden als het Baxter lukt, den vluchteling te pakken.
Hij heeft reeds om acht uur het politiebureau in Old-Windsor opgebeld en vernomen, wat zich tot 'n uur of vier heeft afgespeeld.
Onrustig loopt hij heen en weer en rookt de eene sigaret na de andere.
Plotseling hoort hij stappen op de gang.
| |
| |
Wanneer hij zich niet vergist, zijn de zware stappen van Baxter er bij en vol verwachting kijkt hij naar de deur, die met een ruk wordt opengegooid.
De vogelverschrikker, die in de deuropening staat, schijnt inderdaad zijn inspecteur te zijn, want een welbekende stem zegt triomfantelijk:
‘Goeden morgen, colonel. Wij hebben onzen man.’
Hij wijst naar de gebogen gestalte, die geboeid tusschen de twee agenten staat.
Maar Rex Allan kijkt nog steeds naar Baxter.
Eindelijk zegt hij:
‘Inspecteur, heeft u een aardbeving meegemaakt?’
‘Af en toe leek het er wel op, colonel,’ zegt Baxter en grinnikt. Hij ziet er inderdaad met de verwarde haren, de ongeschoren kin en het met modder bespatte costuum meer als een zwerver uit, die opgebracht wordt, dan als een inspecteur, die een arrestant komt afleveren.
‘Was het zoo erg?’
‘Nogal. En wanneer een vriend van mij niet op het laatste nippertje een revolver opzij had geslagen, had u mij waarschijnlijk niet meer levend teruggezien. Niet dat het een groot verlies voor het politiecorps beteekend zou hebben, want zooveel blunders als in de laatste vierentwintig uur heb ik in mijn geheele leven nog niet gemaakt. Ik vrees dat ik te oud voor dit beroep begin te worden.’
‘Ik geloof wèl dat u begint te kletsen, Baxter. Hoe lang bent u nu al achter elkaar in de weer?’
‘Sinds gisteren morgen half acht.’
‘Dat dacht ik ook. En als u den man niet gepakt had, zoudt u waarschijnlijk nog in touw zijn. Of niet soms?’
‘Ik denk het wel,’ moet Baxter toegeven, terwijl hij een beetje schaapachtig lacht.
‘Ziet u nu wel dat u kletst? Ik zou er niet veel kunnen opnoemen, die u dat zouden nadoen. En per slot van rekening heeft u nog succes gehad ook.’
| |
| |
Baxter is niet weinig trotsch op deze waardeerende woorden van den colonel, want hij weet met absolute zekerheid, dat zij gemeend zijn.
De colonel heeft intusschen een scherpen blik op den gevangene geworpen en hij weet onmiddellijk, dat zijn theorie in de moordzaak eveneens juist is geweest.
Daarom zegt hij zonder te aarzelen:
‘Ik zie dus, inspecteur, dat u mijnheer Grant heeft meegebracht.’
Baxter stamelt ontdaan:
‘Mijnheer Grant?’
De gevangene echter kijkt rustig op en zegt:
‘Bent u daar ook al achter gekomen? Ik vrees, dat ik de heeren van Scotland Yard onderschat heb.’
‘Dat heeft u zeker, maar dat hebben er al meer gedaan. Hoe is uw voornaam overigens?’
‘Ik ben Richard Grant.’
Baxter heeft eindelijk zijn spraak teruggevonden en vraagt nu stom verbaasd:
‘Hoe wist u dat, colonel?’
Rex Allan glimlacht.
‘Dat was niet zoo heel moeilijk. Ik veronderstelde het reeds, toen Pinner vertelde, dat de man, die William Grant bezocht, hem zoo bekend voorkwam. Pinner was al eenige dagen met de bewaking van William Grant belast en zonder dat hij het wist, viel hem de familiegelijkenis op. Maar toen ik vanmorgen met het politiebureau in Old-Windsor telefoneerde en de inspecteur mij vertelde, dat u den gezochte in het huis van wijlen William Grant had gevonden, was ik er zeker van, dat wij met den derden mijnheer Grant te doen hadden. U kunt trouwens zelf wel zien dat zij op elkaar lijken.’
‘Nu u het zegt, zie ik het ook,’ beaamt Baxter, ‘maar ik had er heelemaal niet op gelet. Dat is mijn zooveelste stommiteit van de laatste vierentwintig uur.’
‘Begint u nu alweer?’ vraagt Rex Allan geërgerd. ‘Ik wil er geen woord meer van hooren. En nu, mijnheer
| |
| |
Grant, zouden wij graag van u vernemen, wat u er toe gedreven heeft, uw eigen broer te... vermoorden.’
De gevangene krimpt ineen.
‘Vermoorden is een hard woord,’ zegt hij met onvaste stem. ‘Ik zweer u, dat het geen oogenblik mijn bedoeling is geweest, hem te dooden.’
De man zwijgt en staart voor zich uit.
Rex Allan laat hem den tijd.
Dat deze man geen koelbloedige moordenaar is, heeft hij onmiddellijk gezien. En hij heeft eveneens gezien, dat de man volkomen gebroken is.
Hier heeft zich waarschijnlijk een van die tragische gebeurtenissen afgespeeld, waarvoor eerder de omstandigheden verantwoordelijk zijn dan de menschen.
Rex Allan voelt een zeker medelijden met den man, die zenuwachtig zijn geboeide handen beweegt en hij besluit iets te doen, dat op zijn minst ongewoon is.
‘Wanneer u mij uw eerewoord geeft, geen poging tot ontsnapping te doen, wil ik u wel die boeien laten afnemen.’
De gevangene kijkt hem dankbaar aan.
‘Ik zou u zeer erkentelijk zijn, colonel.’
De colonel geeft Baxter een wenk en ofschoon deze dit experiment, gezien zijn eigen ondervindingen met den man, tamelijk gewaagd vindt, blijft hem niets anders over dan te gehoorzamen. Maar hij neemt zich heilig voor, den gevangene geen moment uit het oog te verliezen.
Maar de colonel vergist zich niet.
Deze man weet, dat het spel uit is. Zoolang hij nog een kans had, heeft hij ten koste van alles voor zijn vrijheid gevochten, maar nu heeft hij geen energie meer over.
Richard Grant begint te vertellen.
Hij was de jongste van drie broers en werd thuis op een ontzettende manier verwend. Dit drukte zijn zegel op zijn geheele verdere leven. Hij was gewend te krij- | |
| |
gen, waar hij om vroeg en toen hij moest gaan werken, om een positie in de maatschappij te veroveren, bleek al spoedig dat hij nergens geschikt voor was.
Hij was tot in den grond bedorven.
Zijn broers hadden succes en uit een gevoel van jaloerschheid begon hij ze te haten. Hij zocht de fout niet bij zichzelf, maar was er van overtuigd, dat het leven hem onbillijk behandelde. En daarom...
Geheel onopgesmukt vertelt hij zijn verhaal.
Dit is geen fantasie, maar bittere, harde waarheid.
Tenslotte valt Rex Allan hem in de rede.
‘Mijnheer Grant, u dwaalt af. Het is begrijpelijk, dat uw gedachten op het oogenblik naar oude tijden teruggaan. Ik zal de laatste zijn, u hiervan een verwijt te maken. Maar u zult begrijpen dat wij iets anders van u verwachten. Begint u maar met de ontmoeting met uw broer James.’
Richard Grant kijkt op.
Zijn gedachten waren inderdaad ver van hier.
Maar de woorden ‘uw broer James’ brengen hem tot de werkelijkheid terug.
‘Neemt u mij niet kwalijk, colonel, het is begrijpelijk, dat mijn verleden u niet interesseert, maar ik wilde u de omstandigheden, waaronder ik gehandeld heb, zoo duidelijk mogelijk maken. - Mijn broers hebben mij een paar keer geld gegeven, om een zaak te beginnen, maar het resultaat was altijd hetzelfde: na enkele maanden was het geld op en de zaak failliet. Ik heb u zooeven al gezegd: ik deugde nergens voor.
Ten slotte hebben zij het opgegeven. Ik kreeg elke maand een bedrag, waarvan ik kon leven, en verder wenschten zij niets meer met mij te maken te hebben. Dat ging een heelen tijd goed, tot ik eindelijk merkte, dat de firma Grant Brothers een der grootste zaken op assurantiegebied was geworden. De naam “Grant” was geld waard.
En daar heb ik gebruik van gemaakt. Het jaargeld,
| |
| |
dat ik kreeg, was zeer behoorlijk, maar ik kon er niet van leven, zooals ik het vroeger gewend was geweest. Ik begon dus schulden te maken en dekte ze met den naam “Grant”. Dit kwam altijd best in orde, want mijn broers moesten hun naam ophouden en betaalden mijn wissels stilzwijgend, tot zij plotseling voor een geweldigen diefstal moesten opkomen. Het scheen om een groot bedrag te gaan, want opeens kreeg ik mijn maandgeld niet en een paar wissels, die ik had afgegeven, kwamen onbetaald retour.
Ik was net van plan naar Old-Windsor te gaan om over het uitblijven van mijn geld ruzie te maken, toen ik 's avonds laat James in Londen tegenkwam. Hij was erg zenuwachtig en toen ik over mijn financiëele moeilijkheden begon, werd hij wild.
Hij werd zelfs zoo kwaad, dat ons gesprek in een vechtpartij ontaardde, waarbij ik hem een klap gaf, die ongelukkigerwijze zijn dood tengevolge had.
Dit gebeurde in de buurt van de Theems en ten einde raad sleepte ik hem naar den oever en legde hem daar neer.
Ik haalde de papieren, die hem konden identificeeren, uit zijn portefeuille en nam eveneens een klein koffertje mee, dat hij bij zich had.’
De gevangene onderbreekt zijn verhaal en vraagt om een glas water.
Het is doodstil in de kamer.
Rex Allan zit diep in gedachten. Het verhaal komt ongeveer met zijn onderstelling overeen, maar nu het hier zonder eenige pathos door den hoofdschuldige wordt verteld, grijpt het hem machtig aan.
Zelfs Baxter, die een van de nuchterste mannen van Scotland Yard is, kan een gevoel van ontroering niet onderdrukken. Hij wil dit echter niet laten merken en kijkt daarom zoo kwaad mogelijk.
Richard Grant merkt niets van dit alles.
Gretig drinkt hij het glas water leeg, accepteert dank- | |
| |
baar een sigaret, die Rex Allan hem offreert, inhaleert diep en gaat verder:
‘Toen ik het koffertje openmaakte, wist ik niet, wat ik zag. Het was vol bankbiljetten van honderd pond en toen ik ze ging tellen, bleken het vijftigduizend pond te zijn. Het duizelde mij, want al jarenlang had ik gehoopt, eens een grooten slag te slaan en dan het land vaarwel te zeggen, waar ik zooveel tegenspoed had ondervonden.
Maar nu ik een bedrag in handen had, dat mij er toe in staat stelde, mijn plannen te verwezenlijken, dacht ik er geheel anders over. Steeds stond het gezicht van mijn broer voor mijn geest en ik heb een nacht doorgemaakt, die eenvoudig niet te beschrijven is.
Den volgenden dag besloot ik, mijn geweten te ontlasten. Ik ging naar mijn anderen broer, William, en vertelde hem precies, wat er gebeurd was. Hij was altijd een heel serieus iemand en ik zag dadelijk aan hem, dat hij dit niet zou overleven. Ik heb dan ook later in de krant gelezen, dat hij zich van het leven heeft beroofd, maar ik had hem even goed op dat moment kunnen vermoorden. Ik liet den koffer met het geld bij hem achter. Ik had er vijfhonderd pond afgenomen, want ik wilde Engeland verlaten. Ik had 's morgens een nieuw costuum gekocht en dat werd mij noodlottig. Want toen ik de woning van mijn broer verliet, botste ik tegen een van uw beambten op en daar ik vreesde, dat men toen reeds wist, dat ik James had gedood, sloeg ik hem neer en wist te ontkomen. In een klein café hoorde ik 's avonds het politiebericht met mijn signalement en het ergste was: het nieuwe costuum!
Daarom ging ik den volgenden dag naar Londen om een tweedehandsch pak te koopen. Maar de handelaar scheen het radiobericht ook te hebben gehoord, want hij belde de politie op en... u weet de rest.’
‘Inderdaad,’ zegt Baxter laconiek en wrijft werktuiglijk over een gevoelige plek op zijn achterhoofd, ‘u slaat
| |
| |
tamelijk raak.’
‘Dat is juist het ellendige,’ zegt Richard Grant wanhopig, ‘want anders zouden mijn beide broers nog leven en zou ik hier niet als een gevaarlijke misdadiger zitten.’
‘Eén ding is mij nog niet duidelijk,’ zegt Rex Allan na een kort stilzwijgen, ‘wat heeft u bewogen, niet onmiddellijk te vluchten, maar nog een paar dagen in het huis van uw overleden broer te vertoeven?’
‘Dat zou ik u niet kunnen zeggen, colonel,’ is het neerslachtige antwoord. ‘Toen ik den volgenden dag in de krant las, dat William zelfmoord had gepleegd, kon ik met geen mogelijkheid van die plaats wegkomen. Bovendien was ik er van overtuigd, dat ik juist daar volkomen veilig was. Zooals ik reeds zei, ik heb de heeren van Scotland Yard onderschat. Mag ik misschien een vraag stellen?’
‘Natuurlijk,’ zegt Rex Allan bereidwillig.
‘Op Croydon heb ik geprobeerd dezen inspecteur neer te schieten. Dit is gelukkig door tusschenkomst van een vreemde verhinderd. Is die man levensgevaarlijk gewond?’
‘Maakt u zich daarover maar geen zorg,’ zegt Baxter in plaats van zijn chef, ‘dat is heel goed afgeloopen.’
‘Goddank!’ zegt de man uit den grond van zijn hart en dan worden de vele emoties van de laatste dagen hem te machtig.
Hij zakt bewusteloos ineen.
|
|