| |
| |
| |
XVII
Na de opzienbarende verklaring van Jim Curleigh valt er een doodsche stilte.
‘Dus weer mis,’ denkt Baxter moedeloos en laat zich op den eenigen stoel vallen, dien het vertrek rijk is. Vijf minuten geleden dacht hij den slag van zijn leven te hebben geslagen en nu kan hij weer van voren af aan beginnen. Rex Allan zal wel blij zijn met de kranige prestaties van zijn inspecteur!
De anderen schijnen te voelen wat er in hem moet omgaan, want Curleigh heeft zijn lachen gestaakt en de agent kijkt boos naar den gevangene, alsof die het helpen kan.
Eindelijk kijkt Baxter op.
Zijn oog valt op het koffertje, dat de man bij zijn overhaaste vlucht heeft laten staan. Hij trekt het naar zich toe en maakt het open. Dan fluit hij door zijn tanden.
Het koffertje is vol zilveren voorwerpen. Lepels, vorken, servetringen, doosjes en alle mogelijke snuisterijen.
‘Zoo, zoo,’ zegt Baxter, ‘zonder het te weten hebben wij een dief gevangen. Dat is ten minste iets.’
‘Zeg dat wel, inspecteur,’ beaamt Jim Curleigh. ‘Hij heeft nogal een flinken slag geslagen.’
De gevangene kijkt stom verbaasd van den een naar den ander. Ten slotte zegt hij:
‘Als ik goed gehoord heb zijn de heeren van de politie. En ik dacht nog wel, dat ik met een dievenbende te maken had. Dat is de beste mop, die ik ooit aan mijn klanten zal kunnen vertellen.’
‘Aan uw klanten?’ vraagt Baxter, die er nu niets meer van begrijpt.
| |
| |
‘Ja, ik ben namelijk reiziger in zilverwaren.’
‘U meent het,’ zegt Baxter spottend. ‘U was hier zeker bezig offerte te maken?’
De man glimlacht gemoedelijk en zegt:
‘Ik ben hier door een samenloop van omstandigheden terecht gekomen. Vanavond heb ik den laatsten trein naar Londen gemist, omdat een klant mijn collectie na sluitingstijd bij zich thuis wilde doorkijken.’
‘Waarom bent u toen niet naar een hotel gegaan?’
‘Dat is juist het mooie van de zaak. Ik had namelijk geen cent meer in mijn zak. Ik ben toen wat gaan rondwandelen, tot het tegen elf uur begon te stortregenen.’
‘Maar hoe bent u in hemelsnaam juist hier terecht gekomen?’
‘Door een stom toeval. Vanmiddag kwam ik bij Smith & Co., een zilverwinkel hier in de buurt, en de baas verzocht mij over een uurtje terug te komen. Ik ben toen een beetje rondgeloopen en kwam hier bij dit oude huisje terecht. Ik heb er wat rondgeneusd en zag, dat het niet meer bewoond was. Toen het vanavond begon te regenen dacht ik er opeens aan. Ik was dolblij, dat ik het in het donker terug kon vinden.’
‘Kunt u zich legitimeeren?’ vraagt Baxter.
‘Natuurlijk. Maar dan moet u eerst even die nare dingen van mijn polsen doen.’
De inspecteur neemt hem de boeien af en de man laat zijn papieren zien. Alles is in orde. Hij toont ook zijn orderboek, waarin inderdaad ook een opdracht van Smith & Co. voorkomt.
Zuchtend zegt Baxter:
‘Ik bied u mijn excuus aan en ik hoop maar, dat ik u tijdens onze vechtpartij geen ernstig letsel heb toegebracht.’
De man zegt lachend:
‘Geen sprake van, inspecteur. Zoo een knokpartijtje is wel eens gezond. Alleen mijn costuum is niet meer wat het was, maar ik zal het laten uitstoomen en dan
| |
| |
ben ik weer het heertje.’
‘Ik ben blij, dat u het zoo sportief opneemt,’ zegt de inspecteur opgelucht. ‘Gaat u maar mee in onzen auto, dan zal ik u naar een hotel rijden. Zoo bar gezellig is het hier niet, vooral nu het raam er finaal uit is. - Uw snelheid van handelen was overigens bewonderenswaardig.’
‘Ja, hè? Ik vond het zelf ook nogal knap. Daarom speet het mij geweldig, dat ik daar buiten dien anderen man recht in de armen liep.’
Buiten valt de regen nog steeds in stroomen neer en de mannen haasten zich naar den wachtenden auto.
Zij stappen in en een kwartier later bereiken zij het politiebureau, nadat zij eerst den handelsreiziger in een hotel hebben afgezet.
‘Allemachtig! Wat is er met jullie gebeurd?’ roept de dienstdoende inspecteur verbluft, als de drie bemodderde gestalten zijn kantoor binnenwandelen.
‘Praat me er niet over,’ zegt Baxter terneergeslagen, ‘wij hebben in de modder met een man gevochten, welken wij voor den moordenaar hielden, en toen wij hem gedrieën heldhaftig overmeesterd hadden, kwamen wij tot de ontdekking, dat wij een onschuldig handelsreiziger in de boeien hadden geslagen.’
‘U kent zeker niet veel handelsreizigers,’ merkt Curleigh hier op, ‘anders zou u dat “onschuldig” er wel aflaten.’
‘Wat is ie weer leuk,’ zegt Baxter smalend, maar in stilte bewondert hij den man, die na alle ondervindingen van dezen dag een onverwoestbaar goed humeur bewaart.
‘Colonel Rex Allan heeft nog opgebeld,’ zegt de inspecteur plotseling. ‘Hij wist niet waar u uithing en was blijkbaar erg opgelucht toen ik hem vertelde, dat u hier was. Zoodra u terug was, moest u hem opbellen. Hij zou in elk geval op u wachten.’
‘Heeft u hem ook verteld waar ik heen was?’
| |
| |
‘Natuurlijk. Hij hoopte dat u succes mocht hebben.’
‘Ook dat nog!’ zucht Baxter. ‘Nu denkt de colonel dat ik den misdadiger te pakken heb en nu moet ik hem midden in den nacht opbellen en hem zeggen, dat ik mij als een idioot heb aangesteld. Maar er zit niets anders op. Wilt u even de verbinding voor mij aanvragen?’
De verbinding komt haast onmiddellijk tot stand en met een benauwd hart neemt Baxter den hoorn over.
Maar hij vergist zich voor de zooveelste maal in zijn chef.
‘Hallo Baxter!’ klinkt het opgeruimd aan den anderen kant, ‘heb je hem of heb je hem niet?’
‘Ik heb hem niet, colonel,’ zegt Baxter tamelijk benepen. ‘Ik zal u morgen wel alles precies vertellen, maar ik heb vandaag de eene stommiteit op de andere gestapeld.’
‘Dat kan heel wat zijn, want u bent al een heelen tijd weg. Wat heeft u eigenlijk allemaal uitgevoerd?’
‘Een groot gedeelte van dien tijd heb ik in zalige onwetendheid op mijn luien rug gelegen.’
‘Wat vertel je me daar?’ vraagt Rex Allan, die in zijn verbouwereerdheid weer in het vertrouwelijke ‘jij’ vervalt.
‘Toen ik in den winkel van Isaäcs rondscharrelde, kreeg ik een tik op mijn hoofd, die mij eenige uren buiten gevecht stelde.’
Tot zijn grootste verbazing hoort hij den colonel even lachen.
‘Nu ben ik heelemaal nieuwsgierig om te weten, hoe die man eruit ziet.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik wil weten hoe de man eruit ziet, die het klaar heeft gespeeld, mijn sterken inspecteur met een enkelen klap voor een paar uur buiten bewustzijn te slaan. - Wat bent u nu verder van plan?’
‘Ik heb nog een idee, colonel. Het is eigenlijk een
| |
| |
soort ingeving, die nergens op gebaseerd is. Maar ik zal het in elk geval meteen probeeren. Morgen hoop ik u een volledig rapport uit te brengen.’
‘Veel succes Baxter, en tot morgen.’
Baxter legt de telefoon neer en zit even in gedachten verzonken. Hij mag het vertrouwen, dat de colonel nog steeds in hem stelt, niet beschamen. En hij gaat zijn plan onmiddellijk ten uitvoer brengen.
‘Mijnheer Curleigh,’ vraagt hij, ‘heeft u slaap of wilt u mij nog op een kleine expeditie vergezellen?’
‘Natuurlijk ga ik mee,’ zegt Jim Curleigh enthousiast, ‘want als ik met u meega, weet ik ten minste, dat ik iets beleef. Ik had de laatste vierentwintig uur niet voor een millioen willen missen.’
‘Mooi zoo,’ zegt Baxter tevreden. Dan richt hij zich tot den inspecteur en stelt de verrassende vraag:
‘Heeft u hier nog den sleutel van het huis van William Grant?’
‘Ik geloof het wel. Wacht u even.’
De inspecteur doet een kleine brandkast open en na eenig zoeken zegt hij:
‘Hier heb ik hem. Maar wat wilt u daar eigenlijk uitvoeren?’
‘'n Beetje rondkijken,’ zegt Baxter luchtig, terwijl hij den sleutel in ontvangst neemt. Hij is niet van plan zich nader te verklaren, want wanneer deze onderneming weer op een mislukking uitloopt, hoeft hij ten minste geen tekst en uitleg te geven.
‘Kan ik den auto nog even krijgen?’ vraagt hij en trekt zijn jas aan.
‘Mag ik ook weer mee?’ vraagt de agent hoopvol en Baxter zegt na eenig nadenken: ‘Vooruit dan maar.’
Inmiddels is de auto voorgereden en Baxter geeft den chauffeur opdracht 'n huis of tien voor de woning van Grant te stoppen. Dan stappen zij in en Baxter hoopt vurig, dat hij meer succes zal hebben dan tot nu.
‘Denkt u dat de gezochte zich in dat huis schuil- | |
| |
houdt?’ vraagt Curleigh nieuwsgierig.
‘Het is in elk geval niet onmogelijk,’ antwoordt Baxter peinzend. ‘U moet niet vergeten, dat hij daar betrekkelijk veilig is, want zoolang er geen familieleden van de gebroeders Grant komen opdagen, blijft het huis voorloopig leegstaan. En wanneer ik mij vergis, is er nog geen man overboord.’
‘Dat is zoo,’ zegt Curleigh opgeruimd, ‘ofschoon ik er van overtuigd ben, dat er wel iemand in dat huis zal zijn, al is het dan ook niet de gezochte, want waar u op het tooneel verschijnt, daar is meestal wel iets te doen. Dat heb ik nu al een paar keer ondervonden.’ Dat hij hierbij grinnikt, ziet Baxter gelukkig niet.
De auto stopt.
De drie mannen stappen uit.
‘Wachten,’ zegt Baxter kort tegen den chauffeur en begeeft zich, gevolgd door Curleigh en den agent, naar het huis van wijlen William Grant.
Zij zien nergens licht, maar dit zegt niet veel, want alle gordijnen zijn stijf gesloten.
Baxter haalt den sleutel uit zijn zak en steekt hem in het slot. Geruischloos opent hij de deur en het drietal sluipt voorzichtig naar binnen.
De inspecteur laat het licht van zijn zaklantaren in de gang schijnen en kan met moeite een kreet van verrassing en voldoening onderdrukken.
In de gang ziet hij duidelijk de natte afdrukken van een mannenschoen!
En terwijl de drie mannen naar deze sporen staan te kijken, verstarren zij plotseling.
Boven hun hoofden hooren zij zachte voetstappen.
‘Raak!’ fluistert Jim Curleigh met een van opwinding trillende stem.
‘Het schijnt zoo,’ fluistert Baxter terug. ‘En nu zoo stil mogelijk naar boven. Wij moeten hem verrassen, zoodat hij niet aan tegenweer kan denken. Als wij boven zijn...’
| |
| |
De gefluisterde conversatie wordt door een helsch lawaai onderbroken. De agent heeft in zijn ijver de paraplubak omgeschopt, die nu met een oorverdoovende herrie door de gang rolt.
‘Alle donders!’ vloekt Baxter radeloos, terwijl hij zijn revolver te voorschijn haalt. ‘En nu als de bliksem naar boven, anders ontkomt hij weer.’
Jim Curleigh heeft intusschen den knop van het electrische licht gevonden. Recht voor zich uit zien zij een trap en met den inspecteur voorop stormen zij naar boven.
Baxter rukt de eerste de beste deur open, vindt den schakelaar en draait het licht op:
De kamer is leeg.
Een tweede deur:
Het zelfde resultaat.
Een derde deur:
Op slot!
Baxter neemt een aanloop en werpt zijn geweldige gewicht tegen de deur, die krakend openbarst.
Hij struikelt een kamer binnen, die hel verlicht is. De balkondeuren staan wagewijd open en hij rent naar het balkon.
‘Hij is natuurlijk naar beneden gesprongen,’ zegt Baxter woedend, wanneer Curleigh en de luidruchtige agent zich bij hem voegen. ‘Wij moeten...’
Maar de woorden besterven op zijn lippen.
Zij hooren een motor aanslaan en dan het geluid van een auto, die zich in snelle vaart verwijdert.
‘Nu weten wij ten minste, wat er met onzen chauffeur is gebeurd,’ zegt Curleigh. ‘Iwan de Verschrikkelijke is weer aan het werk geweest.’
‘Ik vrees het ook,’ zegt Baxter, terwijl hij naar de kamer gaat. ‘Wat hebben wij hier?’
Op de tafel ligt een dienstregeling van de Royal Dutch Air Lines, opengeslagen op de pagina Londen - Rotterdam - Amsterdam.
| |
| |
‘Zoo, zoo,’ zegt Baxter, ‘bij schijnt naar Holland te willen vluchten. Hoe laat gaat het eerste vliegtuig van Croydon? Zeven uur dertig. Het is nu half vier. Als hij het inderdaad probeert, zullen wij er ook zijn. Wij zullen eerst eens gaan kijken, wat er met onzen chauffeur gebeurd is.’
Zij spoeden zich naar beneden en voor de deur komt hun een wankelende gestalte tegemoet.
De chauffeur.
‘Vertel maar niets,’ zegt Baxter, ‘je hebt natuurlijk een tik op je hoofd gehad.’
‘Ja, inspecteur.’
‘Je zat zeker te slapen, hè?’
‘Dat niet, inspecteur, maar wel te soezen.’
‘Voor onzen tegenstander is dat precies voldoende,’ zegt Baxter grimmig. ‘Waar kan ik hier een motorfiets krijgen?’
‘Vlak naast het politiebureau is een garage. Maar de eigenaar zal nu wel slapen.’
‘Hij zal verduiveld vast moeten slapen, wil ik hem niet wakker krijgen,’ zegt de inspecteur. ‘Vooruit maar.’
‘Nu zijn wij ten minste collega's, inspecteur,’ zegt Jim Curleigh, terwijl zij zich naar de garage spoeden.
‘Waarom?’
‘Omdat wij nu allebei werkloos zijn.’
‘Werkloos?’ vraagt Baxter, die er niets van begrijpt.
‘U heeft ten minste zelf gezegd: “wij zijn drie tegen een, en als wij hem dan nog niet de baas kunnen, zal ik maar mijn ontslag indienen”. Ik dacht, dat u dit nu per motorfiets ging doen.’
‘Eigenlijk heeft u gelijk, maar ik kon onmogelijk weten, dat wij een soort kamerolifant bij ons hadden.’
‘Het spijt mij ontzettend, inspecteur,’ zegt de agent berouwvol, ‘maar ik zag dat beroerde ding niet.’
‘Dat begrijp ik,’ zegt Baxter. ‘Bovendien ben ik ook dom geweest. Ik had het huis eerst moeten laten om- | |
| |
singelen. Maar ik was veel te benauwd, dat ik mij weer zou vergissen, en wilde daarom niet zooveel mannetjes meenemen. Enfin, wij zitten hem nu ten minste vlak op de hielen.’
‘Hier is de garage, inspecteur,’ zegt de chauffeur, die nog steeds niet erg vast op zijn beenen staat, ‘ik zal eens bellen.’
Het duurt niet lang of zij hooren stappen naderen en de deur wordt opengedaan. Een man met een jas over zijn pyama verschijnt in de deuropening en vraagt slaperig:
‘Wat is er van uw dienst, heeren?’
‘Politie,’ zegt Baxter kort, ‘ik heb onmiddellijk een motorfiets noodig. En wel de snelste machine, die u in huis heeft.’
De man maakt licht in de garage en wijst op een zware motorfiets.
‘Hiermee kunt u gemakkelijk honderdtwintig kilometer halen,’ zegt hij met groote zekerheid, ‘ik heb er dikwijls zelf op gereden.’
‘Prachtig,’ zegt Baxter, ‘hoe kom ik op den weg naar Londen, of beter gezegd naar Croydon?’
Nadat de garagehouder hem heeft uitgelegd hoe hij moet rijden, trapt Baxter den motor aan.
Zonder een woord te zeggen, klimt Jim Curleigh achterop de duo en zegt:
‘Laatste etappe, inspecteur.’
‘Het is te hopen,’ zegt Baxter en knetterend stuift de motor den donkeren weg op.
|
|