daad te brengen. Hij besluit nog een vraag te stellen en dan dit verkapte verhoor te beëindigen.
‘Heeft juffrouw Stenton het den laatsten tijd nog al druk gehad?’
‘Ik heb er geen flauw idee van. Ze vertelt mij nooit wat zij verdient. Ik weet alleen, dat ze erg zuinig is en flink spaart. Als ik dan weer een betrekking heb, kunnen wij gauw gaan trouwen.’
Baxter wordt ook hier niet veel wijzer van en trekt peinzend aan zijn sigaar. Hij hoopt maar, dat zijn verdenking tegen deze twee jongelui, die blijkbaar dol op elkaar zijn, ongegrond is.
Intusschen hebben zij hun plaats van bestemming bereikt en Baxter besluit, eerst even naar het politiebureau te gaan.
Hij is namelijk tot de conclusie gekomen dat de gezochte, wanneer hij zich inderdaad te Old-Windsor ophoudt, dit nooit openlijk kan doen. Daarom zegt hij tegen den inspecteur:
‘Weet u misschien een leegstaand huis? Niet in het centrum, maar meer in een buitenwijk.’
De inspecteur denkt even na en schudt het hoofd.
‘Ik zou niet weten waar. Maar ik zal een van mijn mannetjes roepen. Misschien weet die wel iets.’
‘U bedoelt dien vervelenden knul toch niet, met wien colonel Rex Allan het aan den stok had?’ vraagt Baxter wantrouwend. ‘Als die man één minuut tegen mij stond te praten, zou ik hem beslist naar de keel vliegen.’
De inspecteur grinnikt als hij aan dat tooneeltje denkt en zegt geruststellend:
‘Weest u maar niet bang. Ik bedoel iemand anders.’
Hij drukt op een bel en een agent in burger komt binnen. De inspecteur legt hem uit, wat Baxter wenscht te weten, en onmiddellijk komt het antwoord:
‘Ik weet wel zooiets, maar een huis kun je het moeilijk noemen. Het is meer een krot en ik geloof, dat het