gerust weten en de man zag er ondanks zijn vervallen gelaatstrekken tamelijk pootig uit. Toen dacht ik aan de telefoon. Ik zei tegen hem: “Zoekt u maar rustig uit, ik moet even een klant opbellen.” “Ga uw gang,” zei hij onverschillig en ik begaf mij naar het toestel. Maar hij moet iets dergelijks vermoed hebben, want nauwelijks had ik een paar woorden met u gesproken, of ik kreeg met een hard voorwerp een ontzettenden slag op het hoofd... en verder weet ik niets meer. En dat, heeren, is alles, ofschoon ik het genoeg vind.’
‘Wat een geweldenaar!’ zegt Curleigh bewonderend. ‘Ik weet niet wat hij nog meer uitgespookt heeft, maar in elk geval heeft hij in een half uur tijds drie volwassen mannen tegen den grond geslagen alsof het kwajongens waren. Ik begin achting voor hem te gevoelen.’
‘Wat achting!’ zegt Baxter nijdig, die het niet al te best verkroppen kan, dat hij eveneens als een ‘kwajongen’ is neergeslagen, ‘van achteren en met een ploertendooder! Het is een laffe vent, maar ik zal hem wel krijgen!’
‘Wat is u van plan?’ vraagt Curleigh, ‘of is dat een ambtsgeheim?’
‘Heelemaal niet. In elk geval ga ik eerst eens in Old Windsor kijken. Misschien heb ik eindelijk succes.’
‘Heeft u er iets tegen als ik met u meega? Ten eerste ken ik hem en ten tweede voel ik er veel voor, hem dien mep op mijn hoofd betaald te zetten.’
‘Ik vind het uitstekend, maar heeft u er wel tijd voor?’
‘Tijd? Meer dan mij lief is. Ik solliciteer al een heelen tijd naar alle kanten, maar het wil nog niet lukken.’
‘Jammer,’ vindt Baxter, die den jongeman uiterst sympathiek begint te vinden. ‘Wij zullen dan maar meteen opstappen. Ik zal even een taxi bellen.’
Zij nemen afscheid van den koopman en als even later een taxi voor de deur stopt, geeft Baxter den chauffeur opdracht, hen zoo snel mogelijk naar Water-