‘Ik denk het wel. Het eigenaardigste is, dat hij mij aan iemand herinnert, maar ik weet op geen stukken na aan wien.’
‘Zou je een bruikbaar signalement van hem kunnen opgeven?’
Pinner denkt even na. Dan antwoordt hij:
‘Ja en neen, colonel. Ik zou niet kunnen zeggen welke kleur haar of oogen hij heeft, maar wel dat hij van middelmatige grootte is, er tamelijk oud en afgeleefd uitziet en... dat hij fonkelnieuwe kleeren draagt.’
‘Het is in elk geval iets,’ zegt Rex Allan. ‘Bovendien zullen wij zijn identiteit morgenochtend wel door mijnheer Grant te weten komen. Het is nu bijna half twee in den nacht, dus ik denk niet, dat wij nog gehoor zullen krijgen, ofschoon ik hem zal opbellen. Nu Pinner, wij zullen je morgen naar een ziekenhuis laten brengen. Hou je maar kalm, dan zal je wel weer gauw de oude zijn. Tot ziens.’
Hij staat op het punt om te vertrekken, als Pinner nog iets te binnen schiet.
‘O ja, colonel, de bezoeker had een koffertje bij zich, toen hij naar binnen ging, maar toen hij het huis verliet, niet meer.’
‘Zoo, zoo, dat is interessant,’ en diep in gedachten verlaat hij de geïmproviseerde ziekenkamer.
Op het bureau van den inspecteur belt hij nog even het huis van William Grant op, maar zooals hij reeds verwachtte, krijgt hij geen gehoor meer.
Als hij den hoorn neerlegt, vraagt de inspecteur nieuwsgierig:
‘Bent u nog iets belangrijks te weten gekomen, colonel?’
‘Misschien, misschien ook niet,’ luidt het orakelachtige antwoord en de inspecteur verbergt met moeite zijn teleurstelling.
Eer hij vertrekt vraagt de colonel nog:
‘Wat ik vragen wilde, inspecteur, is de plaats van