In Scotland Yard heerscht vanzelfsprekend een koortsachtige bedrijvigheid.
Opgewonden en dienstijverig draaft Pinner heen en weer, uiterst tevreden over zijn laatste succes.
Higgins, de onmisbare, schijnt sinds dagen geen eten en geen bed te hebben gezien.
De brigadiers Sullivan en Stone ruzieën van zenuwachtigheid af en toe als oude wijven.
Zelfs de ijzeren zelfbeheersching van colonel Rex Allan wordt zoo nu en dan aan 't wankelen gebracht.
Er is slechts één uitzondering.
Een rots in de branding.
En dat is - vreemd genoeg - inspecteur Baxter.
De reusachtige man is in zijn element.
Het eeuwige afwachten, het dagenlange nietsdoen hebben hem half gek gemaakt.
Maar nu.
De eene verrassing na de andere. Arrestaties, tallooze nieuwe sporen en aanwijzingen, woedende superieuren, doodelijk vermoeide ondergeschikten, spottende persberichten, bovendien steeds weer nieuw materiaal, deze plotselinge lawine geeft hem het evenwicht terug, dat hij in de voorafgaande dagen van nietsdoen verloren heeft.
Omslachtig bijt hij het puntje van zijn dikke sigaar, nu hij in den avond tegenover zijn chef zit, om de situatie te bespreken. Wanneer zijn sigaar behoorlijk brandt, blaast hij een paar geweldige rookwolken uit en kijkt zijn chef vol verwachting aan.
De colonel schikt verstrooid nog eenige papieren, bestudeert een heelen tijd zijn keurig gesoigneerde handen, kucht een paar maal en vraagt eindelijk:
‘En, Baxter, wat zijn uw plannen?’
‘Volgens mijn meening is deze brigadier Pinner een buitengewoon bruikbaar man en ik wilde u voorstellen, hem voorloopig op zijn observatiepost in Old-Windsor te laten.’