En terwijl de trein hem naar Old-Windsor terugbrengt, wordt zijn naam voor den tweeden keer door den chef van de crimineele recherche genoemd.
Maar daar weet hij op het oogenblik nog niets van. Want:
Tijdens de dagelijksche conferentie der afdeelingschefs van Scotland Yard krijgen de heeren van het parket en den opsporingsdienst een onaangename opmerking van Rex Allan te slikken, omdat de identiteit van het slachtoffer aan den oever van de Theems nog steeds niet is vastgesteld.
‘Hoe kunnen wij de daders vinden, wanneer de opsporingsdienst nog niet eens weet, wie het slachtoffer is?’ tracht de man van het parket de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, waarbij hij een zijdelingschen blik op inspecteur Baxter werpt.
Deze blaft onmiddellijk terug:
‘Wanneer de heeren van het parket niet alle sporen vertrapt zouden hebben, dan...’
‘Rustig, rustig, heeren,’ kalmeert de colonel de verhitte gemoederen, ‘maak nu onderling geen ruzie. Maar wij moeten er toch achter kunnen komen, wie het slachtoffer is.’
‘Blijkbaar wordt op het oogenblik niemand vermist,’ merkt Baxter op.
Iedereen kijkt plotseling naar het hoofd van de conferentietafel.
Bij de woorden van den inspecteur fluit de colonel plotseling scherp door zijn tanden.
Peinzend kijkt hij Baxter eenigen tijd aan en zegt ten slotte langzaam:
‘Ja zeker, heeren, er wordt wel degelijk iemand vermist, en wel vanaf den avond vóór den nacht, waarin de moord plaats vond... misschien is het zuiver toeval, maar men kan nooit weten... is het echter géén toeval, dan wordt Pinner bevorderd...’
Verbluft kijken de afdeelingschefs naar hun supe-