Langzaam neemt hij voor de tweede maal den hoorn op, wacht tot de telefoonjuffrouw antwoordt en zegt:
‘Crimineele recherche... juffrouw, wanneer en met wien werd over deze lijn den laatsten keer gesproken?’
‘Dat kan ik u niet zeggen.’
‘Wat? U is toch zeker verplicht dat te weten?’
‘Zeer juist, ik weet het ook. Of beter gezegd, ik kan het onmiddellijk nakijken.’
‘Nou, dan een beetje vlug!’ dringt Baxter aan. Maar weer hoort hij een kalme stem zeggen:
‘Ik heb u toch al gezegd dat ik dat niet doen kan.’
Nu wordt de beambte woedend.
‘Alle donders! Wat denkt u eigenlijk wel?! U spreekt met de politie! Ik zal u...’
‘Pardon,’ valt de telefoonjuffrouw hem in de rede, ‘dat is een vergissing. Ik spreek met een particulier nummer. Ik zal het antwoord op uw vraag naar Scotland Yard telefoneeren. Naar wien moet ik vragen?’
‘Inspecteur Baxter, kamer 76,’ zegt Baxter brieschend, ‘ik ben er over twee uur.’
‘Prachtig, ik zal u precies over twee uur opbellen, inspecteur,’ klinkt de vriendelijke stem en Baxter kan nog net op tijd den hoorn neerleggen, want de juwelier komt de kamer binnen en zegt:
‘De twee sloten zijn intact.’
‘Ja, ja, het is al goed,’ zegt de inspecteur onvriendelijk en verlaat zonder te groeten het vertrek en het huis.
Bij den ingang ontmoet hij brigadier Higgins, een slanken, stevigen man met een bijzonder verstandig en sympathiek uiterlijk.
De inspecteur knikt hem vriendelijk toe, bromt met een hoofdbeweging naar het huis zooiets als ‘vervloekte geschiedenis’ en baant zich door het drukke verkeer een weg naar het dichtstbijzijnde station van de ondergrondsche.