Op dit oogenblik moet hij verschrikkelijk hoesten.
Als de aanval voorbij is, vraagt de commissaris met rustige stem:
‘Waarvoor heb je den dag noodig, Bosma?’
‘Om Dorothy Paisley te begraven. Ze staat voor een anderen rechter. Het was mijn dochter.’
De drie beambten zwijgen.
Het zijn harde mannen - dat moeten ze trouwens wel zijn - maar het zijn ook menschen.
Holl geeft hiervan opnieuw het bewijs.
Want hij vraagt niet naar bewijzen en ook niet naar de doodsoorzaak.
Hij vraagt Bosma ook niet, welke garanties hij kan geven, dat hij woord zal houden.
Niets van dat alles.
Na een kort stilzwijgen staat hij op en reikt den ouden man de hand.
Dan zegt hij vriendelijk:
‘Voor haar is het maar beter zoo, Bosma... Kom naar me toe, als alles achter den rug is.’
Zonder den commissaris te bedanken en zonder afscheid te nemen, verlaat de oude man de kamer.
Grant kijkt hem even na en zegt dan fluisterend tegen van Hoogstraten:
‘En als hij gelogen heeft?’
Maar de hoofdinspecteur glimlacht en fluistert net zoo zacht terug:
‘Maakt U zich maar geen zorgen. Het komt niet dikwijls voor, dat Holl zich vergist.’