| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
De deur van het laboratorium gaat open en de lang verwachte heer des huizes staat op den drempel.
Van zijn huishoudster heeft hij reeds vernomen, wie zijn bezoeker is.
Hij zegt voor zijn doen vriendelijk:
‘Dag Holl. Wat is er aan de hand?’
De commissaris weet uit ervaring, dat de geleerde geweldig het land aan overbodige woorden heeft en dat het bovendien niet noodig is, lang over een onderwerp te praten.
Na een korte begroeting overhandigt hij hem de vijf blanco vellen papier.
Tegelijkertijd deelt hij hem zoo beknopt mogelijk mede, welke methoden men reeds op het politiebureau heeft toegepast en met welk resultaat.
‘Daarom ben ik hier gekomen,’ eindigt hij.
‘Hm,’ bromt de oude heer, ‘nu hoop ik maar dat uw mannetjes met hun sponzen en zuren de boel niet volslagen bedorven hebben. Enfin, we zullen eens zien...... wat ik zeggen wilde, ik ben met een kruiswoordraadsel bezig en kom nog 'n belangrijk woord te kort...... daar kunt u intusschen mooi over na- | |
| |
denken. Het is een Zwitsersche badplaats van vijf letters en de middelste letter is een i.’
Daarna ruikt hij aan de papieren, die de commissaris hem gegeven heeft, houdt ze tegen het licht, strijkt behoedzaam met de toppen van zijn vingers over beide zijden van elk blad, blaast er op, ruikt er nogmaals aan en verlaat dan de kamer, zonder nog een woord te zeggen.
Holl moet weer een heelen tijd wachten, maar hij begrijpt, dat het geen gemakkelijk werkje is.
Maar voor hem is de hoofdzaak, dat de deskundige zal slagen en dat zal blijken, dat de vijf vellen inderdaad de gezochte foto's van de teekeningen zijn.
Eindelijk komt de geleerde terug. Hij draagt donkerblauwe oogbeschermers en zegt doodleuk, nog voordat de commissaris een enkele vraag kan stellen.
‘En heeft u de Zwitsersche badplaats al gevonden? ...... Wat zegt u? ...... Heeft u er niet over nagedacht? ...... Ik zou wel eens willen weten, waar u eigenlijk wèl aan denkt. Weet u overigens, wat barium...... is?’
Hij heeft een woord van ongeveer tien lettergrepen genoemd, dat voor den commissaris volslagen abacadabra is en hij antwoordt zonder lang na te denken:
‘Neen, nooit van gehoord.’
‘Dat kan ik me voorstellen,’ zegt de geleerde glimlachend. ‘Maar nu wat anders. Bent u al eens bij een Röntgenbelichting tegenwoordig geweest?’
‘Ja.’
‘O ja? Dat valt me mee. Wanneer men in een don- | |
| |
kere kamer Röntgenstralen op het menschelijk licham laat schijnen, ziet men niets. Wanneer men echter een barium...... scherm achter het lichaam plaatst, ziet men alles, wat er te zien is. Begrijpt u dat of begrijpt u dat niet?’
De commissaris glimlacht en zegt:
‘Ja. Dat begrijp ik.’
‘Mooi zoo. Zoo langzamerhand komen we er wel...... Weet u, wat bismuth is?’
‘Een metaal,’ antwoordt de commissaris en is blij, dat hij eindelijk ook eens iets weet.
De geleerde grinnikt.
‘Bravo, Holl! U weet bijna alles! Ja, bismuth is een metaal en wel een metaal met buitengewone eigenschappen, want het is glanzend, hard, zeer bros, in hooge mate diamagnetisch, smelt pas bij driehonderd graden Celsius, zoutzuur, zwavelzuur en alle mogelijke andere zuren kunnen er niet op inwerken. Bovendien heeft bismuth nog een typische eigenschap: maling aan Röntgenstralen, die het eenvoudig niet doorlaat...... is het u allemaal duidelijk? ...... Gaat u dan maar mee naar de kamer hiernaast.’
Commissaris Holl volgt den geleerde nieuwsgierig naar een klein vertrek.
Het is er tamelijk donker, want het eenige licht komt van een matblauwe lamp en is maar even voldoende, om de voorwerpen in de kamer vaag te onderkennen.
Holl wordt voorzichtig naar een bepaalde plaats gedirigeerd en de geleerde drukt hem op het hart, zich in geen geval te bewegen, om niet het risico te
| |
| |
loopen, waardevolle instrumenten om te gooien o[f] te vernielen.
Holl blijft onbeweeglijk zitten.
In volslagen duisternis.
Want de blauwe lamp, de toch al niet te veel licht gaf, is nu ook nog uitgedraaid.
Plotseling weerklinkt een ondefiniëerbaar, steeds sterker wordend gezoem.
En weldra verschijnt een spookachtige, bleeke, onwerkelijke lichtglans in de kamer.
En dan begint het.
Het meest vreemdsoortig vuurwerk, dat de commissaris ooit heeft gezien.
Holl ziet vaalgloeiende retorten, vonkspattende, eigenaardige vuurkolommen in bizar gevormde glazen buizen, ontwaart de groteske, trillende, verwrongen silhouet van zijn eigen hoofd, die door het licht van knetterende booglampen op de tegenoverliggende wand wordt geprojecteerd en hoort het geknetter van electrische ontladingen.
Een oogenblik sluit hij de oogen, verblind door scherpe bliksemstralen en hoort dan plotseling een stem die in deze spookachtige omgeving zoo vreemd aandoet, dat hij er onwillekeurig even van schrikt.
‘Opgepast! U zult het nu dadelijk zien. U moet naar links kijken.’
En eerst nog wazig, maar even later heel duidelijk ziet de commissaris achter het matte geel van een verlicht raam vijf scherpe, gecompliceerde teekeningen naast elkaar.
Zijn oogen stralen.
Dit moeten de bewuste foto's zijn.
| |
| |
Enkele oogenblikken later is het beeld verdwenen.
Knoppen worden omgedraaid, het gezoem wordt allengs zwakker, de scherpe lichten gaan uit en weldra schemert het blauwe licht weer rustig in het kleine vertrek, zoodat de verschillende voorwerpen opnieuw zichtbaar worden.
De geleerde komt weer voor den dag, doet zijn oogbeschermers af en vraagt:
‘En Holl, bent u tevreden?’
‘Het overtreft mijn stoutste verwachtingen,’ luidt het enthousiaste antwoord van den commissaris. ‘Ik ben u van harte dankbaar en zal......’
Maar de deskundige maakt een afwerend gebaar.
‘Geen dank, Holl. U weet, ik ben u altijd graag van dienst. Het is me nu overigens duidelijk, dat uw mannetjes het niet klaar konden spelen.’
‘Het was zeker niet eenvoudig,’ merkt de commissaris op. ‘Dat heb ik trouwens wel gedacht.’
‘Neen, eenvoudig was het niet,’ verklaart de geleerde. ‘Ik zal het u in groote trekken uitleggen. Het gaat hier om afdrukken van foto's, die op een eigenaardige en niet alledaagsche manier geprepareerd zijn. De persoon, die het bedacht en ook uitgevoerd heeft, moet een knap stel hersens in zijn hoofd hebben. Dat moet ik toegeven.
In plaats van het normale negatief een soort diapositief en in plaats van een copie op papier heeft men het geheel op een plaat, waarschijnlijk op een koperen plaat, gereproduceerd. Daarna de van de foto overgebrachte lijnen met zuur diep uitge-etst en de daardoor ontstane inkervingen met een oplossing van bismuth gevuld. Vervolgens deze papieren er
| |
| |
op geperst, zoodat het bismuth bleef kleven en...... klaar is kees. Ik veronderstel ten minste, dat het ongeveer op die manier in zijn werk is gegaan.
‘U heeft zooeven voor een scherm van barium... (weer die krankzinnige naam) de vijf vellen papier gezien, terwijl ze met x-stralen belicht werden. De lijnen van de teekeningen bleven zichtbaar, omdat deze stralen, zooals ik u daarnet al gezegd heb, niet door bismuth kunnen dringen...... ik herhaal, het is een knap stuk werk... het zijn handige knapen waarop u het gemunt schijnt te hebben. Het zou me niet verbazen, als ze u nog heel wat last zouden bezorgen.’
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordt de commissaris optimistisch. ‘Het is nog piepjong goedje.’
Maar de oude man kijkt hem met verwonderde oogen aan en zegt glimlachend:
‘Piepjong goedje? Dat zegt niet zoo heel veel. Zoolang er nog zooveel domkoppen met grijze haren op de wereld rondloopen, zullen er ook wel menschen van twintig jaar zijn, die over een gezond stel hersens beschikken.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ vraagt de commissaris, die deze opmerking niet bepaald lollig vind.
‘Precies zooals ik het gezegd heb...... wat ik zeggen wilde, de naam van de Zwitsersche badplaats is Flims...... geef me gauw een potlood, Holl...... Allemachtig, nou zou ik wel is willen weten, waar ik mijn krant gelaten heb.’
Met deze woorden verdwijnt de oude heer zonder afscheid van zijn bezoeker te nemen.
Maar deze kent de manieren van den deskundige
| |
| |
op zijn duimpje en weet, dat hij niet op hem hoeft te wachten.
Het onderhoud is geëindigd.
Tevreden stopt hij de waardevolle papieren in zijn binnenzak en begeeft zich naar de buitendeur, die door de plotseling verschenen huishoudster voor hem wordt geopend.
De commissaris reikt haar de hand en staat dan weer in het geroezemoes van den Nieuwendijk.
Een vreemd contrast met de stille vertrekken van den grooten geleerde.
Holl weet alles, wat hij hier te weten wilde komen, en begeeft zich opgeruimd op weg naar het hoofdbureau van politie, om daar de laatste voorbereidingen voor den laatsten en beslissenden slag te treffen.
Onvermoeid, zonder ook maar een oogenblik te haperen, werken de sterke motoren van de ‘Koetilang.’
Roemenië, Hongarije, Polen, het oude Oostenrijk, het vroegere Tsjecho-Slowakije, Duitschland.
Gelijk een film, die veel te snel wordt afgedraaid, glijdt de landkaart van Europa in de diepte voorbij. Want sedert den morgen stormt het vliegtuig met duizelingwekkende snelheid naar het einddoel: Amsterdam.
Op zeer groote hoogte vliegt men over den bergketen van het Thüringer Woud - deze hoogte is door de Duitsche militaire autoriteiten voorgeschreven - en nog geen veertig minuten later is het industrie-centrum van het Ruhrgebied gepasseerd. Het gaat fantastisch snel.
| |
| |
Op dit oogenblik gaat de deur van de cabine open en de stewardes verschijnt.
‘Dames en heeren’, zegt ze op haar prettige manier, ‘wilt U alles voor de aankomst gereed maken... We zijn zooeven de Nederlandsche grens gepasseerd en landen over een half uur.’
Grant komt met een ruk overeind en kijkt door het raampje naar beneden.
De machine vliegt nu belangrijk lager en volgt den loop van een breede rivier.
De Rijn.
De inspecteur kijkt met groote oogen.
En de harde, onverschillige politieman kan met geen mogelijkheid een gevoel van ontroering onderdrukken, als hij na een afwezigheid van lange jaren plotseling dit bekende en prachtige landschap terugziet.
De glanzende vette koeien in de eindelooze sappige weiden, die door tallooze slootjes netjes in vierkante stukken worden verdeeld. En dan de keurige heldere straten van een stad.
Arnhem.
Tot aan de horizon, waar de glinsterende oppervlakte van de zee het zonlicht weerspiegelt, strekt het zich uit.
Zijn kleine maar trotsche vaderland.
En nu gaat het snel.
Veel te snel voor den inspecteur, die plotseling zeer levendig is geworden.
Hij springt van het eene raam naar het andere. om toch vooral niets te missen.
Aan de rechterzijde ziet hij de bloeiende heide van
| |
| |
de Veluwe en reeds rijst aan den anderen kant de eeuwenoude toren van den Utrechtschen dom omhoog.
Knipoogend slaat mister Hegwood de vreugde van den naar zijn land terugkeerenden inspecteur gade en is in zijn hart zelfs een beetje jaloersch.
Maar hij laat er niets van merken, want hij kan het zich voorstellen en springt goedmoedig met Grant van het eene raam naar het andere.
Aan de rechterhand strekken zich de vruchtbare vlakten van Gelderland en Overijsel uit, en links groeten uit de verte de torens van vele steden:
Rotterdam, Delft, Den Haag, Leiden en Haarlem.
Twintig minuten zijn na het passeeren van de Hollandsche grens verloopen en reeds cirkelt de ‘P H A Z K’ boven de huizenrijen van de hoofdstad.
Het doel van de geweldige vlucht van Java naar het moederland is bereikt.
In een wijde boog, de motoren op halve kracht, cirkelt de groote vogel boven een uitgestrekt terrein.
Enorme letters, die op grooten afstand te lezen zijn, melden naar boven:
Amsterdam.
De reis is ten einde.
Inspecteur Grant pakt vlug zijn bescheiden bagage op, terwijl mister Heywood de stewardess naar de bagageruimte volgt. Hij heeft heel wat meer bij zich, want hij is haast voortdurend onderweg.
De raampjes van de cabine worden neergelaten en van beneden hoort men het lange, driemaal her- | |
| |
haalde geloei van de havensirene en onmiddellijk daarna den luidspreker:
‘Koetilang komende van Sidney, Darwin, Bali, Soerabaia, Batavia, Singapore, Bangkok, Calcutta, Allahabad, Karachi, Bagdad op de tweede baan!’
Vliegmachines, die beneden klaar staan om te starten, wachten - zij die aankomen blijven in de lucht - luchttaxi's en militaire vliegtuigen, die hier en daar boven het vliegveld cirkelen, maken zoo gauw mogelijk, dat ze uit de buurt komen - en gelijk een sperwer door een zwerm duiven schiet het groote Indië-vliegtuig door de uiteenstuivende kleinere toestellen naar beneden.
Het beschrijft nog een sierlijken boog boven het groote veld, verschijnt geruischloos en tegen den wind in precies boven de tweede baan.
Het glijdt, daalt, schommelt en maakt een perfecte landing.
Nog een keer ronken de geweldige motoren en dan staat de ‘Koetilang’ precies voor de douaneloods stil.
De groote reis is volbracht.
De groote vogel heeft het nest bereikt.
|
|