schreden, die van de Martelaarsgracht naderbij komen.
Nieuwsgierig, zooals menschen van hun vak nu eenmaal zijn, kijken de twee beambten om, zien een politieagent om den hoek komen en merken tegelijkertijd iets op, dat zij buitengewoon eigenaardig vinden.
En elke beambte merkt iets anders op.
Holl is er vast van overtuigd, dat de agent, toen hij om den hoek kwam en het tweetal in het oog kreeg, een oogenblik geaarzeld heeft, alsof hij niet goed wist, wat hem te doen stond: terugkeeren of doorgaan.
Van Hoogstraten is echter Amsterdammer.
Hij kent vanzelfsprekend precies de voorschriften. Hij weet, dat op dit uur niemand wordt afgelost en ten tweede constateert hij met de grootste verbazing, dat deze politieagent alleen is.
Dat bestaat in de hoofdstad niet.
Een nachtpatrouille heeft ten eerste geen haast, maar slentert, en bestaat bovendien altijd uit twee man, die alleen in geval van nood uiteen mogen gaan.
En van een geval van nood schijnt hier geen sprake te zijn, want het politieposthuis aan het Centraal Station, telefoon en brandmelder zijn rechtuit, wanneer men van de Martelaarsgracht komt, en niet rechts af, waar de twee mannen met elkaar staan te praten.
Deze twee conclusies worden geheel onafhankelijk van elkaar en in een onderdeel van een seconde getrokken, en bovendien blijven Holl en van Hoog-