| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
‘Dat vervloekte wijf is erger dan de zeven plagen van Egypte’, verkondigt commissaris Holl, als hij 's avonds op het terras van een der grootste café's aan het Damrak met zijn Amsterdamschen collega van Hoogstraten een glas bier zit te drinken.
De hoofdinspecteur, die in burger is, vindt de vergelijking wel een beetje overdreven, moet echter toegeven, dat het inderdaad een gevaarlijke bende is.
Want de politie weet nu één ding zeker:
De inbraak, die van nacht in de vliegtuigenfabriek heeft plaats gevonden, staat met deze onbekende vrouw in verband en bewijst bovendien, dat deze vrouw geenszins op zichzelf is aangewezen, maar over een groot aantal goed geschoolde hulpkrachten beschikt.
Hulpkrachten, die meesters zijn in hun vak.
Want de manier, waarop de nachtelijke inbreker ontsnapt is, dwingt zelfs dezen ervaren menschenjagers het grootste respect af.
Volgens menschelijke berekening moest een vlucht door een hermetisch gesloten kring van zwaar gewapende mannen onmogelijk zijn.
| |
| |
Maar deze uitgekookte boef heeft getoond, dat het hem niet kon schelen, dat de geheele politiemacht op de been was.
Integendeel.
Hij heeft er juist gebruik van gemaakt.
En wandelde in alle gemoedsrust door de politieafzetting naar buiten.
Hij had zeer goed bekeken, dat het onmogelijk was, dat bij aanwezigheid van honderden agenten iedere beambte de anderen zou kennen.
Een schitterende zet.
En het geheel werd met weergalooze vermetelheid, geweldige koelbloedigheid en ongeloofelijke tegenwoordigheid van geest ten uitvoer gebracht.
Want de tegenpartij heeft aan alles gedacht.
Zij heeft den geschikten beambte uitgezocht, want de uniform moest passen, zij heeft het juiste oogenblik afgewacht en de gunstigste plaats gekozen.
Zij heeft niet één fout gemaakt.
Commissaris Holl heeft dat wel degelijk door en hij maakt nooit de fout, zijn tegenstander te onderschatten.
En in dit geval zeer zeker niet.
Aangezien groote successen hem nooit naar het hoofd stijgen, mislukkingen hem echter evenmin den moed doen verliezen, is hij niet van plan, het bijltje er bij neer te leggen.
Integendeel.
Hij is steeds van meening geweest, dat men uit een nederlaag niet alleen veel kan leeren, maar er ook voordeel uit moet trekken, want hij weet uit ervaring,
| |
| |
dat geen ongeluk zoo groot is of het brengt op de een of andere wijze ook voordeel met zich mee.
Zoo is het ook in dit geval.
Ofschoon de geslaagde ontsnapping van den inbreker een tegenslag is, die moeilijk valt goed te praten, bewijst zij toch ook met groote zekerheid drie dingen, die wel eens even zooveel belangrijke aanknoopingspunten zouden kunnen blijken te zijn.
Ten eerste:
Het doel van de onbekende is nu bekend: ‘luchtvaart.’
Ten tweede:
Zij heeft een medeplichtige: den inbreker.
Ten derde:
In verband met dezen diefstal staat: oom Piet.
Want het verzoek om een toegangsbewijs tot de vliegtuigenfabriek was aan hem gericht en ondanks de scherpe bewaking heeft hij het klaar gespeeld, er voor te zorgen.
Commissaris Holl heeft zijn gedachten hardop uitgesproken en op dit oogenblik valt inspecteur van Hoogstraten hem plotseling in de rede.
‘Hoe bedoelt U dat?’ vraagt hij.
‘Omdat die beroerde vrouw’, legt Holl uit, ‘om de een of andere reden het toegangsbewijs noodig had, (hetgeen uit het briefje blijkt, dat ik onderschept heb) om de nachtelijke diefstal voor te bereiden. Hoe - dat weet ik ook niet.’
‘Dat is wel zoo’, geeft van Hoogstraten toe, ‘maar hoe kon oom Piet - ondanks het onderscheppen van het briefje - weten, wat de vrouw
| |
| |
van hem wilde en er zelfs voor zorgen, dat zij het gewenschte kreeg?’
‘Als ik dat wist’, bromt commissaris Holl mismoedig, ‘zou ik hier niet zitten... bovendien moet U niet denken, dat ik helderziende ben.’
‘Dat heb ik ook niet beweerd’, zegt zijn Amsterdamsche collega volgens de waarheid, ‘maar wat ik bovendien eigenaardig vind, is het feit, dat de inbreker van te voren scheen te weten, dat U van plan was, een enkelen man voor elke deur te posteeren. En dat hij aether bij zich had en ook op...’
‘Aether had hij voor den nachtwaker meegebracht, mijnheer Sherlock Holmes’, valt de commissaris hem nijdig in de rede.
Maar de ander laat zich niet van de wijs brengen en gaat rustig verder:
‘... en dat hij aether bij zich had en geheel en al op de komende dingen voorbereid scheen te zijn. Want het costuum, dat hij den brigadier aantrok, nadat hij hem had neergeslagen, had geen firmaetiket, de zakken waren leeg... Kort en goed, het droeg geen enkel kenteeken en ook onze honden konden er geen lucht van krijgen. Daarvan heeft U zich trouwens zelf overtuigd.’
‘Hm’ bromt commissaris Holl, geeft geen antwoord en slaat oplettend den zigzag-weg van een vlieg op het tafeltje voor hem gade.
PH AZK, of de ‘Koetilang’, het vliegtuig van de K.L.M. route Batavia-Amsterdam jaagt met vol gas door het luchtruim.
Inspecteur Grant troont in zijn heerlijken stoel en
| |
| |
verorbert een behoorlijke moot versche Hollandsche zalm. Boven den tienden breedtegraad, alsof dit de natuurlijkste zaak van de wereld is.
Van het daarop volgende gevogelte eet hij maar matig, want hij wil nog een beetje ruimte overhouden voor de vele heerlijkheden, die het menu nog verder vermeldt.
Kaasschotel, ijs, fruit, mokka en nog een heeleboel lekkere dingen.
Het valt hem best mee.
Terwijl zijn buurman bij den radiotelegrafist een telefoongesprek met zijn firma in Bombay aanvraagt, laat hij zich door de stewardess uitleggen, hoe het komt, dat de passagiers in de cabine op zachten toon met elkaar kunnen praten, terwijl buiten de motoren hun wilde lied in de aether bulderen.
De inspecteur heeft overigens de allures van een oudgediend vlieger aangenomen en doet, alsof hij de laatste tien jaar van zijn leven uitsluitend op een hoogte van drieduizend meter in de lucht heeft doorgebracht.
Na zijn eersten schrik, toen het vliegtuig zoo plotseling de lucht in schoot, is hij betrekkelijk gauw op zijn verhaal gekomen.
Nog vóór Singapore is hij in staat, dezelfde nonchalante houding als zijn medereizigers aan te nemen. Hij begrijpt er niets van, dat in de cabine een aangename koelte heerscht, terwijl het buiten gloeiend heet is.
Hij bewondert beneden zich het gigantische panorama van de Straat van Malakka, vindt het prettig, dat af en toe de vertrouwenwekkende gestalte van
| |
| |
een der piloten verschijnt en keuvelt gezellig met de knappe stewardess. Deze jongedame is trouwens verbazend ontwikkeld en beschikt over een enorme talenkennis, want met het grootste gemak verstrekt zij inlichtingen aan reizigers van verschillende nationaliteit.
Deze omstandigheden hebben er allemaal toe bijgedragen, dat inspecteur Grant reeds boven de Straits Settlements zijn vooroordeel tegen het levensgevaarlijke experiment van een luchtreis niet alleen had overwonnen, maar zelfs volkomen was vergeten.
‘Bangkok’, verklaart de op dit oogenblik passeerende tweede piloot en wijst met uitgestrekten arm op de ramen aan de stuurboordzijde.
Het zachte trillen van den metalen romp wordt minder, de kleine puntjes op het water en op het land, nog steeds ver beneden hen, worden langzamerhand oceaanreuzen en groote bouwwerken, dunne streepjes groeien aan tot breede straten.
Spoedig ziet men de jagende schaduw van den machtigen vogel met groote snelheid over de daken der huizen glijden, haast onmerkbaar begint het toestel in wijde cirkels te dalen.
Steeds lager cirkelt de ‘Koetilang’ boven de hoofdstad van Siam.
Tien minuten later kan inspecteur Grant zich op het Siameesche vliegveld een beetje vertreden.
Hij kan het nauwelijks gelooven, dat hij zich nu reeds op een plaats bevindt, die meer dan drie-en-twintig honderd kilometer van de gloeiende galerij
| |
| |
van zijn bungalow aan de Tengkoeroekkade verwijderd ligt.
Maar nog geen twee uur later staat hij al weer op den beganen grond en heeft nu elk begrip van afstand en tijd verloren.
Want:
Het platvorm, waarop hij nu heen en weer wandelt, lijkt wel een beetje op het vorige, maar de omgeving is geheel anders geworden.
Het zijn niet meer de trage wateren van de golf van Siam, maar aan de nabije kust bruist wild en brullend de branding van de golf van Bengalen.
De ‘Koetilang’ staat in Rangoon.
Het is kwart voor drie in den namiddag en de luchtreizigers hebben tot den volgenden morgen de tijd.
Dus ook dat nog!
Bij deze jacht om den halven wereldbol zijn dus ook nog rustpauzen van vijftien uur ingeschakeld, om de reizigers niet al te veel te vermoeien.
Bovendien krijgen ze hierdoor gelegenheid, een uitstapje in de omgeving te maken.
Grant bepaalt zich er toe, een bezoek aan de Dagon pagode te brengen.
Daarna frischt hij zijn kennis van de Engelsche taal een beetje op, door met een officier der cavallerie van het garnizoen een autorit naar de nabije kust te maken.
Wanneer hij 's avonds laat in de majestueuze hal van het hotel Minto Mansions verschijnt (logies en maaltijden zijn in den prijs van het passagebiljet begrepen), zijn de kapitein en de andere passagiers al
| |
| |
lang ter ruste gegaan, want den volgenden morgen om vijf uur komen de auto's van de maatschappij voorrijden, om de reizigers weer naar het vliegveld te brengen.
Het lijkt den inspecteur dan ook verstandig onmiddellijk zijn kamer op te zoeken.
Den volgenden morgen is hij stipt op tijd ter plaatse, rijdt na een stevig ontbijt met de anderen naar het vliegveld, houdt zich eenigen tijd met de ochtendbladen bezig en kijkt verwonderd op, als de stewardess met het tweede ontbijt in de cabine verschijnt.
Inderdaad, het is pas negen uur en reeds cirkelt de ‘Koetilang’ boven de huizenzee van een geweldige stad.
Calcutta.
Als vloeibaar zilver glinstert en fonkelt het water beneden hen in de morgenzon:
De delta van Ganges en Bramapoetra.
Het is precies 9 uur 25 minuten.
Tienduizend kilometer van de plaats verwijderd, waar de ‘Koetilang’ in een groote boog over Britsch Indië daalt, slaat de klok in Amsterdam op hetzelfde oogenblik drie uur in den nacht.
Er zijn maar weinig menschen op straat.
Arbeiders, tramconducteurs, spoorwegarbeiders, bruggewachters en havenbeambten op hun weg van of naar hun werkplaatsen.
Ze zijn al dikwijls van een alledaagsche gebeurtenis in een wereldstad getuige geweest:
| |
| |
Een burger, die niet meer al te stevig op zijn beenen staat, tusschen twee politieagenten.
Maar de passanten van dezen nacht, tenminste zij, die langs de Prins Hendrikkade komen, zijn getuige van een verbazingwekkend en heelemaal niet alledaagsch schouwspel.
Want het is ongetwijfeld een stevige politieagent, die nu in het midden loopt, en de mannen, die hem links en rechts ieder bij een arm hebben genomen, zijn in burger.
Gearmd loopt het trio over de Prins Hendrikkade.
De man in het midden schijnt het met de richting, die zijn vrienden hebben ingeslagen, in het geheel niet eens te zijn.
En dat is begrijpelijk.
Want de twee mannen in burger zijn commissaris Holl en hoofdinspecteur van Hoogstraten.
De stevige beambte is de inbreker in het hoofdgebouw van de vliegtuigenfabriek.
|
|