| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Een uur eerder.
In denzelfden nacht.
Aan den overkant van het IJ, het breede water, dat het noorden van Amsterdam van het overige gedeelte der stad scheidt, ligt tusschen reusachtige dokken en de terreinen der groote scheepvaartmaatschappijen de grootste vliegtuigenfabriek van het land.
De hallen en gebouwen van het groote complex liggen in diepe duisternis.
Alleen in het midden van het uitgestrekte terrein glinstert eenzaam en vredig een lichte vlek.
Het verlichte raam van den nachtwaker.
Een beambte zit voor een groot schakelbord met tallooze kleine lampjes.
Ze branden allemaal groen.
Deze kleine gloeilampjes hebben stuk voor stuk een bepaalde taak en beteekenis.
Elk lampje staat in directe verbinding met een van de toegangen tot de fabriek en het terrein.
Elk lampje kan onmiddellijk reageeren, wanneer een deur, een venster, een brandkast, een sleutelgat of een trap slechts even worden aangeraakt.
| |
| |
Bovendien hebben zij de eigenschap, na precies veertig minuten een hoogen zoemtoon te laten hooren, wanneer de in elk gebouw patrouilleerende nachtwaker bij zijn doorloopende ronde - hij passeert alle veertig minuten hetzelfde punt - mocht vergeten, de contrôleklok te prikken.
Een vernuftig uitgedacht systeem. Weliswaar zeer ingewikkeld maar buitengewoon doeltreffend.
De oppasser voor het schakelbord werpt een onderzoekenden blik op zijn betrouwbare, electrische helpers, gaat dan zitten en begint zijn avondblad te bestudeeren.
Buiten klinkt zwaar en dreunend het geluid van den misthoorn van een vertrekkende Indiëboot.
Anders niets.
De nacht staat zwart en zwijgend boven het uitgestrekte terrein.
Plotseling wordt de stilte verbroken.
Rrrrrrrr!!
Oorverdoovend, schel en aanhoudend breekt een geweldig lawaai los:
De alarmschellen!
Met één sprong is de oppasser in de centrale op de been, het avondblad glijdt op den grond, de stoel vliegt achteruit tegen den muur, de oogen van den man zijn strak op het schakelbord gericht.
Lamp nummer vijfentwintig brandt nu niet meer groen, maar met een felle, onheilspellende roode kleur en zoemt wild en kwaadaardig.
En nog steeds gilt het signaal.
Onophoudelijk.
Alarm!
| |
| |
Zonder zich een oogenblik te bedenken, draait de beambte drie hoofdschakelaars om.
De eerste sluit automatisch alle uitgangen van hallen en gebouwen door sterkstroom.
De tweede stelt tientallen schijnwerpers in werking, die het geheele terrein en de directe omgeving met een verblindend helder licht overstroomen.
De derde waarschuwt automatisch het nabijgelegen politieposthuis en het hoofdbureau van politie.
En nog steeds gillen de signalen wild en enerveerend over het terrein:
Alarm!!
Maar reeds mengen in de verte de sirenes van de naderende overvalwagens der aanstormende politie zich in het oorverdoovend concert.
De manschappen van het posthuis Adelaarsweg zijn het eerste ter plaatse.
De uit zijn bed gesprongen hoofdoppasser van het fabrieksterrein verwacht ze met zijn mannen bij den hoofdingang en in looppas verdeelen zij zich over alle uitgangen.
Tegelijkertijd naderen van den waterkant door het hoog opschuimende water met groote snelheid de motorbooten van de rivierpolitie.
Zij richten hun sterke zoeklichten op de achterzijde van het fabriekscomplex en maken elke poging tot ontvluchten aan deze zijde onmogelijk.
Inmiddels zijn nieuwe manschappen aangekomen en vier minuten na het eerste alarm is het geheele terrein door een ondoordringbaar politiecordon omsingeld.
| |
| |
De sterkstroom in de ijzeren poorten wordt nu uitgeschakeld.
Maar de draden van de hooge muren blijven onder stroom staan, zoodat ontvluchten langs dezen weg onmogelijk is.
Met behulp van den plattegrond heeft men onmiddellijk kunnen constateeren, dat de contrôlelamp nummer vijfentwintig den ingang van de teekenzaal IV in den linker vleugel van het hoofdgebouw bewaakt.
Daar aangekomen heeft men den bewaker bewusteloos maar levend op de trap aangetroffen, terwijl de deur van zaal IV, waar de constructie-teekenaars werken, niet alleen niet afgesloten is, maar zelfs openstaat.
Om eventueele sporen niet uit te wisschen, wacht men hier, totdat hoogere beambten aanwezig zijn.
Mocht zich nog iemand in de zaal bevinden, dan kan hij onmogelijk ontkomen.
De geheele omgeving is hel verlicht en door zwaar bewapende beambten afgezet.
Na het eerste alarmsignaal zijn nu op zijn hoogst zes minuten verloopen.
De uitgebreide, vernuftig ingerichte alarmdienst, die elken dag opnieuw wordt gecontroleerd, heeft exact, snel en betrouwbaar gefunctionneerd.
Het duurt heel wat langer eer commissaris Holl op het terrein aanwezig is.
Zijn chauffeur heeft hoogstens een paar minuten noodig, om door de leege straten van de slapende stad het IJ achter het Centraal Station te bereiken.
Maar daar stonden ook de andere wagens te
| |
| |
wachten.
Een leelijke hindernis.
Want de ponten varen 's nachts niet.
Ten slotte telefoneert men van een publieke telefooncel naar het politiebureau aan den overkant van het IJ en geeft opdracht, drie auto's aan den anderen oever bereid te houden.
Daarna stappen de beambten op een boot van de brandweer, laten de politieauto's achter en zijn tien minuten later op de plaats van bestemming.
Holl staat perplex.
Hij is eerlijk verbaasd over de getroffen veiligheidsmaatregelen.
Hier is niets vergeten. Men heeft letterlijk aan alles gedacht. Hier kon geen muis ontkomen. En toch is het nergens rommelig en bovendien:
‘Geen sporen vertrapt.’
Zijn waardeering neemt nog toe en uit zich in een onwillekeurig gemompeld ‘bravo’, wanneer hij over het groote middenplein loopt. Want tusschen twee gebouwen ziet hij de zoeklichten van twee politiebooten, die op het water liggen te schommelen.
Wanneer hij zaal IV bereikt heeft, onderzoekt hij den nog steeds bewusteloozen nachtwaker vluchtig, mompelt over zijn schouder 't eene woord ‘aether’ en beduidt zijn metgezellen achter te blijven.
Om eventueele sporen zooveel mogelijk intact te laten, neemt hij alleen den hoofdinspecteur mee, om in de donkere zaal een onderzoek in te stellen.
De hoofdinspecteur neemt zijn zaklantaarn in de eene hand en zijn revolver, klaar om te schieten, in de andere, terwijl de commissaris zich er toe bepaalt,
| |
| |
zijn deukhoed met een onverschillige handbeweging een beetje vaster op het hoofd te drukken.
Dan gaan ze naar binnen.
Spoedig hebben ze den lichtschakelaar gevonden en de zaal wordt door de talrijke sterke teekenlampen tot in de verste hoeken hel verlicht.
Snel en grondig doorzoeken de twee beambten de ruime zaal.
Een onderzoekende blik achter elk gordijn, in elke kast, onder iedere tafel.
Niemand.
Alle ramen zijn gesloten, de kasten van buiten gegrendeld, een tweede uitgang bestaat niet.
In het aangenzende waschlokaal eveneens:
Niemand.
Holl denkt even na.
Zou het soms valsch alarm zijn geweest, veroorzaakt door een defect in de geleiding?
Uitgesloten. Daarvan raakt een sterke nachtwaker niet in een diepen aetherslaap.
Maar niets is opengebroken, nergens heerscht wanorde. Er is geen enkele aanwijzing, die er op duidt, dat hier een diefstal heeft plaats gevonden.
Commisssaris Holl wil geen tijd verliezen.
Hij houdt met het doelloozen doorzoeken van de teekenzaal op, plaatst bij wijze van voorzorgsmaatregel een dubbele wachtpost voor de deur en zegt kort:
‘De honden.’
Het bevel wordt langs het trappenhuis doorgegeven, buiten eenige keeren met luide stem herhaald en het duurt dan ook niet lang, of een beambte ver- | |
| |
schijnt met drie prachtexemplaren van politiehonden aan de lijn.
Onmiddellijk worden zij op het spoor gezet en... deinzen achteruit.
‘Verdomme!’ vloekt Holl, ‘die schurk heeft zijn schoenzolen natuurlijk geprepareerd.’
De beambte, die de honden op het spoor heeft gezet, gaat op zijn knieën liggen, ruikt aan den grond bij den drempel en komt meteen weer overeind:
‘Ja, commissaris. Geest van salmiak’, bevestigd hij. ‘De honden kunnen wij nu niet gebruiken.’
Holl knikt woedend en overlegt.
De inbreker kan na het eerste alarmsignaal de teekenzaal nog verlaten hebben, hetgeen trouwens ook het geval schijnt te zijn. Maar uit het gebouw kan hij onmogelijk ontsnapt zijn en zeker niet van het terrein.
Dat hier iemand geweest is, blijkt duidelijk uit den overval op den nachtwaker.
En dat hij niet weg kan komen, is eveneens zeker.
Dus hij moet zich nog ergens in de omgeving verborgen houden.
En de commissaris is vast besloten, eerder het gebouw af te breken, dan dat hij onverrichter zake naar het politiebureau terugkeert.
Daarom zegt hij:
‘Alle gebouwen, uitgangen en terreinen, ook de onmiddellijke omgeving, moeten bewaakt en verlicht blijven... alle beschikbare mannen, die niet absoluut voor de bewaking van het terrein noodig zijn, dadelijk hierheen sturen... alle deuren, vensters, luiken, gangen en zijgangen bezetten... als dit ge- | |
| |
beurd is, gaat de rest elken vierkanten meter van het heele gebouw afzoeken, van den kelder tot het dak... alles systematisch doorzoeken, toiletten en kleerkasten niet vergeten... schijnwerpers van alle kanten op het dak richten... in den kelder ook tusschen de steenkolen zoeken... op het dak een paar flinke steenen door den schoorsteen gooien... volgen den plattegrond zijn er op zolder archieven... dus aan den achterkant van de stellingen denken... maar opgepast voor vuurwapens... ik vertrouw dat stel niet... vooruit!’
Enkele oogenblikken later dreunt het geheele gebouw van boven tot beneden van honderden zware stappen der gespijkerde schoenen.
Na een oud en beproefd systeem wordt met het onderzoek op zolder begonnen.
De eene meter na de andere.
En goed aaneengesloten, zoodat het haast onmogelijk is, dat iemand ontsnappen kan.
En vanzelfsprekend van buiten naar binnen, dus van de zijvleugels gemeenschappelijk naar het trappenhuis voortdringen, totdat men met de troep, die van den tegenovergestelden kant nadert, samenkomt. Dan wordt de volgende étage op dezelfde manier onderhanden genomen.
De groep, die naar links zwenkt en volgens programma in den uitersten hoek van de étage haar werk opnieuw begint, aarzelt even:
Voor de deur van het toilet staat, in tegenstelling met het uitdrukkelijke bevel van den commissaris, geen agen op post.
‘Het is maar goed, dat de ouwe Holl dat niet
| |
| |
ziet, anders zou er aardig wat zwaaien’, merkt de inspecteur, die hier de leiding heeft, op en krabt zich achter het oor.
Ondertusschen staat de ‘ouwe Holl’ beneden in de hall en is in gesprek met een paar heeren, die zooeven zijn aangekomen:
De directeuren en afdeelingchefs van de vliegtuigenfabriek.
Hij geeft hun de verzekering, dat zijn beambten de instrumenten en alle andere voorwerpen met de grootste voorzichtigheid zullen behandelen, spreekt zijn eerlijk gemeende bewondering over het volmaakte veiligheidsysteem van de fabriek uit en eindigt met de vaste verzekering, dat de indringer onmogelijk kan ontsnappen.
Maar deze bewering lijkt op het oogenblik nog een beetje voorbarig, want sinds het begin van de huiszoeking is nu reeds meer dan een half uur verstreken. Het gestamp der zoekende beambten op trappen en gangen was in het begin, toen zij zich op zolder bevonden, niet te hooren, maar langzamerhand komt het naderbij en is al dicht boven de hoofden der beneden in de hall wachtenden.
Plotseling hoort men lawaai.
Deuren worden dichtgesmeten, geroep weerklinkt, politiefluitjes gillen snerpend door het trappenhuis en een stem roept naar Holl.
Deze is al onderweg.
Met groote stappen stormt hij de trap op en rent op het tumult af. Aan het uiterste einde van een gang aan zijn linkerhand ontdekt hij een groep agenten en staat even later in hun midden.
| |
| |
Zes sterke vuisten sleepen een onbeweeglijk lichaam uit het toilet de gang in.
De man is bewusteloos. Zijn kleeren zijn gescheurd en lang zijn achterhoofd loopt een dun straaltje bloed.
Hij schijnt hevig te hebben gevochten.
‘Naar beneden met dien kerel... en verder zoeken. Het is best mogelijk, dat zich hier nog iemand van de bende verschuilt’ luidt het bevel van den commissaris. Daarna volgt hij de mannen, die den gevangene naar beneden transporteeren.
Deze wordt onmiddellijk in een der politiewagens gelegd, waar hij onder bewaking van twee agenten achterblijft, nadat men hem heeft verbonden.
De rest zoekt verder.
Maar men vindt niemand meer.
Intusschen is de chef-teekenaar, dien men uit zijn bed heeft gebeld, op het terrein aangekomen.
In minder dan geen tijd heeft hij de teekentafels onderzocht en onmiddellijk geconstateerd, dat men weliswaar geen enkel slot geforceerd heeft, maar dat ze allemaal open zijn. Dit is vreemd, want elke teekenaar sluit voor het naar huis gaan zijn la zorgvuldig af en dit wordt trouwens 's avonds nog gecontroleerd.
‘Dus... valsche sleutels,’ mompelt de hoofdinspecteur, ‘en bovendien is hier iemand aan het werk geweest, die hier verduiveld goed den weg weet.’
Holl informeert nu, hoe laat men kan nagaan, of iets vermist wordt.
De afdeelingschef hoeft niet lang na te denken.
‘Vanmorgen, ongeveer een kwartier nadat het
| |
| |
personeel is gearriveerd, kan ik het U precies zeggen. Ik kan het nu uit mijn hoofd niet constateeren. Maar straks weet ik, welke teekeningen naar het hoofdarchief zijn gegaan en welke hier in de zaal zijn gebleven.’
‘Mooi,’ knikt Holl, ‘ik hoor dus tegen half negen van U. - Wat ik zeggen wilde, wilt U er voor zorgen, dat de heeren de verschillende laden alleen maar met den sleutel aanraken en niet met de handen?’
De afdeelingschef belooft, dat hij er goed op zal letten.
Enkele oogenblikken later verlaat de commissaris met zijn beambten de fabriek.
De schijnwerpers worden gedoofd, evenals de zoeklichten van de politiebooten.
De normale veiligheidsdienst van de fabriek wordt weer ingeschakeld.
Net als voor het groote alarm.
Met het eenige verschil, dat nu een andere nachtwaker in het hoofdgebouw de ronde doet.
Zijn nog steeds bewustelooze collega wordt door de mannen van Holl naar het dichtsbijzijnde ziekenhuis getransporteerd.
Onderweg komt de gevangene weer bij kennis, kijkt verward om zich heen, tracht overeind te komen en schijnt iets te willen zeggen. Maar hij wordt onmiddellijk door zijn bewakers achterover gedrukt.
Desondanks hooren ze hem iets zeggen.
De omstandigheden in aanmerking genomen, is het een belachelijke opmerking.
| |
| |
Hij zegt namelijk:
‘Hoe is het mogelijk? Nou hebben we morgen nog wel visch-concours.’
‘Hou je kop!’ roept de commissaris, die naast den chauffeur heeft plaats genomen en zwijgend gaat de rit verder naar het hoofdbureau.
Daar aangekomen begint men den gevangene onmiddellijk te fouilleeren.
De wond aan zijn achterhoofd blijkt trouwens niet gevaarlijk te zijn.
De inbreker schijnt een zeer gezonde natuur te hebben, te oordeelen naar zijn stevigen lichaamsbouw en de brutaliteit, waarmee hij optreedt.
Want hij houdt door dik en dun vol, dat hij agent van politie is!
Hij zegt:
‘Ik ben Jan Wuyster van het politieposthuis aan den Adelaarsweg. Ik stond voor het toilet op post, toen de een of andere lafaard mij van achteren tegen den grond heeft geslagen. Je kunt het gelooven of niet.’
Een daverend gelach is het antwoord der beambten op het onzinnige geklets van dezen idioot.
Eindelijk verschijnt commissaris Holl.
Hij begint den gevangene te ondervragen en twee minuten later weet hij, dat de idioot niet kletste, maar de waarheid sprak.
Hij is inderdaad een politieagent.
Maar de echte inbreker is intusschen in de uniform van den agent Wuyster weggewandeld.
|
|