| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Om zes uur in den morgen keert commissaris Holl naar het hoofdbureau van politie terug. Hij is in een opperbeste stemming, alhoewel hij nu al vierentwintig uur achtereen ingespannen aan het werk is en nog zooveel dringende arbeid voor den boeg heeft, dat er van slapen voorloopig wel niets zal komen.
Maar dat deert hem niet.
Het onverwachte succes: de ontvangst van dit belangrijke briefje, heeft zijn opkomende vermoeidheid met een slag weggevaagd en een geweldige ondernemingsgeest in hem wakker geroepen.
Daarom drinkt hij een paar koppen sterke koffie, eet een paar broodjes, steekt een lekkere sigaar op en... de nieuwe dag kan beginnen.
Allereerst geeft hij opdracht, oom Piet vanaf vandaag niet meer uit het oog te verliezen. Zijn gangen moeten nauwkeurig worden nagegaan en elken avond moet er rapport over worden uitgebracht.
Daarna informeert hij telefonisch bij de havenpolitie, of de ‘Statendam’ uit New York is aangekomen.
Ja, precies op tijd, 's morgens om drie uur.
| |
| |
Verder verneemt hij, dat Iala Reichenbach geheel volgens programma als eerste van boord is gegaan en onder politiebescherming naar het Roode Kruis werd gebracht, om daar den nacht door te brengen.
Zijn er nog incidenten geweest?
Neen, alles is vlot gegaan.
Des te beter. De stewardess moet nu gewekt worden. Dan zal een politiewagen haar komen halen, om haar zoo spoedig mogelijk naar het hoofdbureau van politie te brengen, want hij heeft geen tijd te verliezen.
Allright.
In afwachting van de aankomst van Iala Reichenbach begeeft de commissaris zich naar de cellen, om de gevangenen van den vorigen nacht eens nader te bekijken.
Maar zooals hij al in de Kleine Weenastraat uit hun papieren kon opmaken, zijn het allemaal oude bekenden van de politie en op het oogenblik voor hem niet van belang.
Ten slotte gaat hij naar de cel, waar men den man heeft opgesloten, die het briefje kwam brengen.
Hij gaat naar binnen.
Onverschillig bekijkt hij het magere, uitgemergelde hoopje ongeluk op de smalle brits.
De jongeman is in diepe slaap en de commissaris heeft allen tijd, den eigenaardigen zendbode van het gevaarlijke bericht op zijn gemak te bestudeeren.
En hij heeft voldoende menschenkennis, om te weten, waar hij aan toe is.
Dit bleeke gezicht is niet door uitspattingen uitgemergeld, maar door honger. De diepe rimpels op
| |
| |
voorhoofd en wangen zijn niet het gevolg van een misdadig leven, maar van grooten nood. En zijn huid is niet door een veelvuldig verblijf in de gevangenis vaal en bleek geworden, maar door ziekte.
Hij tikt den slaper op den schouder.
Deze schrikt wakkers, komt overeind, weet niet zoo gauw waar hij is en staat dan klein en zwakjes tegenover de groote gestalte van den commissaris.
En Holl toont zich weer de ervaren, scherpzinnige psycholoog. Hij weet precies den juisten toon te treffen, die in staat is, deze bleeke lippen te openen.
Zijn stem klinkt vriendelijk en een tikje verwijtend, als hij begint:
‘Zoo, zoo, ongeluksvogel. Vertel me eens, wat je nu weer uitgespookt hebt.’
De oogen van den jongen vullen zich met tranen, en de commissaris vervolgt kalmeerend:
‘Nou, nou, zoo erg is het niet... en nu ter zake. Hoe ben je eigenlijk aan die enveloppe gekomen... hm?’
‘Ik... had honger, sinds twee dagen niets gegeten en geen rooie cent in mijn zak...’
‘Halt’, valt de commissaris hem glimlachend in de rede, ‘nou sta je een beetje te liegen, vriendlief. Want je hebt tien gulden in je zak... dat wil zeggen, de portier heeft ze op het oogenblik... nou?’
‘Dat is wel zoo,’ antwoordt de jongeman, ‘maar dat geld heeft ze me pas vannacht gegeven.’
Holl knikt, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld is, vraagt ook niet, wie ‘zij’ is, maar vervolgt op kalmen conversatietoon:
‘Waar?’
| |
| |
‘Buiten op den rijksstraatweg bij de fabriek van van Nelle; weet U, waar dat is?’
‘Ja, dat weet ik wel, jongmensch. En hoe kwam je daar terecht?’
‘Ik wou slapen.’
Holl trekt de wenkbrauwen op.
‘Zoover ik weet’, zegt hij langzaam en nadrukkelijk, ‘hoeft men in ons vaderland ook zonder geld nog geen honger te lijden of onder den blooten hemel te slapen... of had je misschien een kleinigheid op je geweten?’
De man aarzelt even.
‘Ik had een fiets geleend, om werk te zoeken, en toen heb ik hem verkocht... nu zoeken ze me...’
‘Dat is inderdaad verschrikkelijk’, knikt de commissaris treurig en rimpelt bedenkelijk het voorhoofd. Dan bestudeert hij opnieuw het bleeke jonge gezicht en gelooft met zekerheid te kunnen aannemen, dat deze ongeluksvogel niet liegt. Daarna vervolgt hij rustig:
‘Dus ze heeft je den brief gegeven, niet waar? En wat gebeurde er toen?’
‘Ik moest hem aan het opgegeven adres persoonlijk afgeven, waar ik dan opnieuw tien gulden zou krijgen... dat was samen twintig gulden, mijnheer. Zooveel geld heb ik al sinds jaren niet meer bij elkaar gezien...... daar had ik drie weken van kunnen leven...’
Holl doet zijn best, het smeekende in de stem van den arrestant niet op te merken en informeert:
‘Ze kwam dus in een auto?’
‘Ja?’
| |
| |
‘Richting?’
‘Delft-Den Haag.’
‘Hm, dus Amsterdam’, mompelt de commissaris peinzend en wil dan verder weten, of de dame in kwestie alleen was of niet.
‘Alleen.’
‘En hoe zag de wagen er uit?’
‘Donker, groot, limousine.’
‘Nummer?’
Maar hier schudt de man het hoofd.
‘Daar heb ik niet op gelet.’
Een wijsje neuriënd loopt de commissaris een paar keer de kleine cel op en neer, kijkt den arrestant nogmaals van terzijde aan, gaat dan naar hem toe en blijft plotseling vlak voor hem staan.
Als een toren.
Maar hij bedenkt zich blijkbaar, want zonder nog een woord te zeggen en zelfs zonder te groeten, loopt hij naar de deur van de cel en klopt.
Een oogenblik later is hij verdwenen en de hoopvolle uitdrukking, die in de oogen van den gevangene was gekomen, vervaagt.
Hij kan natuurlijk niet hooren, dat de commissaris buiten opdracht geeft, den man in plaats van de gewone slappe thee met brood een flink ontbijt en een doos sigaretten in zijn troostelooze cel te laten brengen.
En ongeveer op het oogenblik, dat voor den uitgehongerenden arrestant een blad met al die heerlijkheden wordt neergezet, wordt in een anderen vleugel van het gebouw de stewardess Iala Reichenbach naar de werkkamer van den commissaris gebracht.
| |
| |
Hij stelt zich voor, drukt haar de hand en komt dan onmiddellijk ter zake:
‘Mevrouw, het doet me genoegen, U eindelijk te zien, want ik moet ontzettend veel van U weten. Tot mijn spijt heb ik echter zeer weinig tijd. Daarom moet U mij maar niet kwalijk nemen, dat ik Uw welverdiende nachtrust zoo vroeg heb moeten verstoren. Maar dat kunt U later wel weer inhalen. Dit laatste zou ik U trouwens dringend aanraden, want U ziet er nog zeer vermoeid uit. Dus, wat ik graag van U weten wil, is elke gebeurtenis, al lijkt ze U ook nog zoo onbelangrijk, die tusschen het tijdstip, toen U de boot in New York verliet, en het laatste oogenblik voordat U bewusteloos werd, heeft plaats gevonden. Ik veronderstel dat de inspecteur, die U op het schip ophaalde, U reeds in groote trekken heeft verteld, waar het hier om gaat?’
‘Dat is zoo, commissaris.’
‘Mooi. Ik hoef er waarschijnlijk niet aan toe te voegen, dat ik de verschillende maatregelen niet voor mijn persoonlijk genoegen heb getroffen, maar met het oog op Uw veiligheid, die - zooals U trouwens aan den lijve heeft ondervonden - in gevaar was en nòg is... Ik hoop, dat U het daarmee eens is.’
‘Vanzelfsprekend, commissaris. En ik mag U zeker wel hartelijk bedanken voor de vriendelijke hulp, die U mij verleend heeft en...’
‘Nou, nou,’ valt de commissaris haar een beetje ruw in de rede: ‘Zoo vriendelijk ben ik heelemaal niet. Ik wil een paar gevaarlijke misdadigers te pakken zien te krijgen en daarvoor heb ik U noodig.
| |
| |
Daarom heb ik U laten komen. Maar nu ter zake, als 't u blieft.’
De stewardess hoeft niet lang na te denken.
‘Ik vrees, dat ik U teleur moet stellen, commissaris, want ik heb in den tijd, die U het meeste interesseert, niets van eenig belang meegemaakt. Daarna echter zooveel te meer en dat was niet prettig.’
‘Daar weet ik alles van en dat interesseert me niet,’ bromt Holl onbeleefd en vraagt:
‘Ging U alleen van boord?’
‘Ja.’
‘Sinds wanneer was het bij Uw collega's of bij Uw chefs bekend, dat U op dien ochtend, dus op den dag van het vertrek der “Nieuw Amsterdam”, extra verlof voor een bezoek aan de tentoonstelling zoudt krijgen?’
‘Sinds de aankomst in New York.’
‘Hoe kon dat bekend zijn?’
‘De verloflijst voor ons hangt in het bureautje van de chef-stewardess en is voor alle leden van de equipage zonder meer toegankelijk.’
‘Ook voor de passagiers?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Toen U de “Nieuw Amsterdam” verliet, bent U toen rechtstreeks naar de tentoonstelling gegaan?’
‘Neen, ik ben eerst naar het kantoor van de maatschappij gegaan.’
‘Waarom?’
‘Om een toegangsbewijs te halen. Dat kon ik daar voor gereduceerden prijs krijgen.’
‘Daarvoor had U toch Uw legitimatiepapieren noodig, niet waar?’
| |
| |
‘Natuurlijk’ antwoordt de stewardess en kijkt verwonderd op. ‘Waarom?’
‘Omdat U in New York zoowel tegen de politie als ook tegen de beambten van het generaal-consulaat heeft gezegd, dat U deze papieren het laatst aan boord heeft gezien. Dit is in tegenspraak met wat U op dit oogenblik zegt,’ constateert de commissaris, die voor alle mogelijke kleinigheden een ongeloofelijk goed geheugen heeft.
Zijn bezoekster krijgt weliswaar een kleur, maar zij raakt geenszins in de war en zegt kalm:
‘Nou, dan heb ik me vergist.’
‘Wanneer, in New York of nu?’
‘In New York natuurlijk. Ik was uit den aard der zaak erg opgewonden, had nog last van de nawerking van het vergif en daardoor waren mijn gedachten waarschijnlijk nog een beetje in de war.’
‘Dat is begrijpelijk’, geeft de commissaris onmiddellijk toe. ‘En toen?’
‘Ben ik naar Brooklyn gereden.’
‘Direct?’
‘Ja.’
De commissaris reconstrueert verder:
‘U heeft dus de verschillende gebouwen en andere bezienswaardigheden bekeken, bent dan een poos bij het “meer der naties” gebleven, om daarna het Hollandsche paviljoen op te zoeken... waarom juist het Hollandsche?’
‘Omdat er een ontzettend gedrang heerschte en ik dorst had. De Amerikaansche dranken kan ik niet uitstaan en bovendien lag ons paviljoen vlak bij.’
‘Aha, en nu bent U dus in het paviljoen, waar het
| |
| |
natuurlijk ook stampvol is. En nu moet U eens heel goed nadenken, mevrouw, want Uw antwoord is van het grootste belang. Heeft iemand U daar aangesproken?’
‘Neen.’
Holl zucht, kijkt op de klok, zucht nogmaals en gaat nadrukkelijk verder:
‘Ook al goed. Nu moet U mij zoo gedetailleerd mogelijk vertellen, of U stond of aan een tafel zat, of aan de bar was - tenminste, als die bestond - wat U besteld heeft, bij wien, waar U het genuttigd heeft en zoo voort. Want in deze minuten mòet iets gebeurd zijn, mevrouw.’
‘Maar commissaris, ik heb U toch al een paar maal gezegd, dat ik... maar zooals U wilt... ik trad het paviljoen binnen, waar het inderdaad ook verbazend druk was, drong tusschen de overvolle tafeltjes door en ontdekte ten slotte bij een der ramen nog twee leege stoelen...’
‘Twee stoelen?’ informeert de commissaris en toont een levendige belangstelling.
‘Ja, twee leege stoelen,’ bevestigt de stewardess. ‘Nadat ik een eeuwigen tijd had gewacht, lukte het eindelijk een kellner, tot mijn tafeltje door te dringen, en ik bestelde Coca Cola met ijs. Een kwartier later kwam hij er inderdaad mee aanzetten. Ik rekende meteen af, zooals dat in de Vereenigde Staten gebruikelijk is en toen heb ik...’
Iala Reichenbach houdt plotseling op. Zij krijgt een kleur, kijkt den commissaris half schuldbewust aan, denkt nog even na en slaat zich ten slotte met de vlakke hand tegen het voorhoofd.
| |
| |
Holl is er dadelijk bij en dringt aan:
‘Ziet U nou wel, nu is U plotseling iets te binnengeschoten, hè? Werd die tweede stoel naast U soms bezet, nadat U daar plaats had genomen? Waarschijnlijk wel, hè? Geeft U toch antwoord!’
De stewardess knikt en vraagt verbaasd, hoe de commissaris dat ook al weer weet.
‘Allemachtig, ik ben het hier, die vragen stelt en niet omgekeerd! Wilt U mij nu eindelijk vertellen, wat er verder gebeurd is?’
In zijn opwinding heeft Holl tamelijk hard gesproken en zijn bezoekster haast zich te antwoorden.
‘Een man was op den stoel naast mij gaan zitten. Hij maakte met zijn elleboog een onhandige beweging en stootte mijn glas om.’
De commissaris fluit door de tanden en slaakt een diepe zucht van tevredenheid.
Dus eindelijk, na al dat onnoodige heen en weer gevraag. O, o, die vrouwen!
En hij komt nu het volgende te weten:
De buurman bood op uiterst correcte wijze zijn verontschuldiging over zijn onhandigheid aan en stond er op, onmiddellijk persoonlijk naar het buffet te gaan, om een nieuwe flesch te halen.
Holl hapt naar lucht.
‘En dan zegt U nog wel, dat er niets gebeurd is! Hoe is het mogelijk! ... En die gentleman bracht de nieuwe flesch natuurlijk zelf aan het tafeltje, niet waar?’
‘Ja.’
‘Was die flesch al open?’
‘Daar heb ik niet op gelet.’
| |
| |
‘Ik zou wel eens willen weten, of er ook dingen bestaan waar U wel op let,’ klaagt de commissaris. Verder wenscht hij te weten, hoe de man, die zoo buitegewoon hulpvaardig was, er uitgezien heeft.
‘Erg aardig’, antwoordt zij prompt.
‘Wat kan mij dat schelen!’ brult de commissaris. ‘Zijn signalement moet ik hebben!’
Maar dat blijkt een ding der onmogelijkheden te zijn. De stewardess kan zich niet veel meer herinneren.
Zij kan alleen maar opgeven, dat de man groot, slank en blond was en dat hij ‘slang’ sprak.
‘Goeie hemel,’ steunt Holl. ‘Er zijn in Amerika ongeveer dertig millioen groote, slanke en blonde mannen, die “slang” spreken. Hoe moet ik nou den man vinden, dien wij noodig hebben?’
De bezoekster antwoordt beleefd maar beslist, dat het niet haar gewoonte is een vreemden man zóó aan te staren, dat zij dagen later nog een signalement van hem kan geven.
Hier kan Holl niets tegen zeggen.
Hij spreekt met Iala Reichenbach af, dat zij haar normalen dienst bij de maatschappij zal hervatten, maar dat zij voorloopig aan boord zal slapen en ook in New York geen verlof zal nemen. De commissaris zal dit met den kapitein in orde laten maken.
Als de stewardess vertrokken is, geeft Holl een inspecteur opdracht, na te gaan, of de arrestant, die het briefje van de onbekende naar oom Piet bracht, inderdaad niets anders op zijn geweten heeft dan den diefstal van een fiets.
Mocht dit zijn eenige vergrijp zijn, dan moet hij
| |
| |
onmiddellijk op vrije voeten worden gesteld met een aanbevelingsschrijven aan de arbeidsbeurs en een paar bonnen voor logies en middageten.
Vijf minuten later stormt de zware auto van den commissaris door de voorsteden van Rotterdam.
Richting: Amsterdam.
|
|