| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De twee laatste adressen, waarheen de taxichauffeur de onbekende dame gereden heeft, waren niet van belang. Een klein restaurant in de binnenstad en een kleine parfumeriewinkel.
De commissaris verzoekt dezen belangrijken getuige, zich ter beschikking van de politie te houden en keert naar het hoofdbureau terug.
Hier geeft hij eerst een tegenorder.
De razzia in de verschillende hotels hoeft niet door te gaan.
Want hij kent de schuilplaats van oom Piet in de Kleine Weenastraat voldoende.
Wie dáár komt, heeft het niet noodig, in hotels te logeeren, waar men aan een paspoortcontrôle onderhevig is.
Want oom Piet, die met zijn volle naam Pieter Johannes Bosma heet, is een van de handigste, listigste schurken van Rotterdam.
En dat wil iets zeggen.
De politie weet met absolute zekerheid, dat hij in alle mogelijke zaken, die men nooit heeft kunnen ophelderen, de hand in het spel had, dat gevaarlijke
| |
| |
misdadigers dikwijls in zijn huis een schuilplaats vonden, dat daar menig ‘kraakie’ op touw werd gezet... kort en goed, dat Piet een gevaarlijk individu is.
Zelfs een zeer gevaarlijk individu.
Maar niemand heeft hem ooit iets kunnen bewijzen, zelfs Holl niet.
Tot nu toe is de oude vos voor iedereen te listig en te voorzichtig geweest.
En de onbekende heeft dezen gevaarlijken misdadiger dus een bezoek gebracht.
Wanneer er nog een bewijs noodig was, om het wantrouwen en de verdenking van den commissaris tegen deze gevaarlijke onbekende te rechtvaardigen, dan is dit wel het feit, dat zij met de Kleine Weenastraat in relatie staat.
En Holl is er niet de man naar, om te aarzelen, wanneer hij toe moet slaan.
Hij is vast besloten, het te doen.
En wel nog denzelfden nacht.
Alvorens tot de behandeling van de andere dingen, die nog op zijn programma voorkomen, over te gaan, zorgt hij er voor, dat hij 's nachts de beschikking heeft over twintig uitgezochte, beproefde mannen, die door hun jarenlange ervaring in den havendienst voor hel en duivel niet bang zijn.
Want zulke mannen zal hij vannacht noodig hebben. Hij kent oom Piet en diens ‘medewerkers’ voldoende.
Holl gaat nu onderzoeken, of een der maatregelen, die hij in den loop van den dag heeft getroffen, misschien al succes heeft opgeleverd.
| |
| |
Het lijkt er in den beginne niet veel op.
Niet één van de talrijke beambten in het groote gebouw kan zich herinneren, tusschen half twaalf en vijf minuten over half twaalf een vrouw te hebben gezien of gesproken, die met het signalement overeenkomt.
Evenmin komt in de journalen van de afdeeling paspoorten het nummer 326637 voor.
Verder is er nog van geen enkel politiebureau bericht ontvangen, dat men met iemand in aanraking is gekomen, wier uiterlijk ook maar in de verste verte met het opgegeven signalement overeenstemming vertoonde.
Op de formulieren in de verschillende hotels komt nergens het gezochte pasnummer voor.
Dit had Holl trouwens niet verwacht.
Werktuigelijk kijkt hij het laatste bericht in.
Hij staat perplex.
Het is een antwoord op de telegrafisch verspreide foto van de vingerafdrukken en komt van het hoofdarchief der geheime recherche te Amsterdam.
De inhoud luidt als volgt:
‘De aangevraagde foto stemt overeen met het archiefnummer 65476/FG/36-37. Inliggend zenden wij U een rapport van de betreffende persoon.’
Gedurende enkele seconden heeft commissaris Holl den adem ingehouden en nu slaakt hij een diepe zucht van tevredenheid.
Dus toch!
Zijn vermoeden, dat langzamerhand zekerheid begon te worden, is nu ook onomstootelijk bewezen.
| |
| |
De juffrouw is bij het hoofdarchief bekend en is dus een gevaarlijk individu.
De commissaris neemt met belangstelling het ingesloten rapport van de Amsterdamsche politie op en begint op zijn gemak te lezen:
Personalia:
Geboortenaam, datum en plaats onbekend. Verschillende steeds wisselende schuilnamen. Circa 24 jaar. |
|
Nationaliteit:
|
Signalement:
groot 1.69 M. Roodblond, blauwe oogen, slank, moedervlek achter het linker oor. |
|
Straffen:
1929 jeugdrechtbank Amsterdam op aangifte der zedenpolitie (een jaar tuchtschool). |
1930 jeugdrechtbank Amsterdam wegens verzet tegen de politie (een maand werkhuis). |
1932 jeugdrechtbank Amsterdam op aangifte van het Leger des Heils (zes maanden voorwaardelijk). |
1933 Politierechter Amsterdam, huisvredebreuk en diefstal (een jaar gevangenis). |
1935 crimineele rechtbank Amsterdam wegens vergrijp tegen de openbare veiligheid (bijnaam: Rooie Nel), 6 maanden gevangenis. |
1937 Arrondissementsrechtbank Amsterdam. Aanklacht: spionnage, valschheid in geschrifte en meineed. Wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Levenslange verbanning. |
Letters: F.G. = gevaarlijk voor den staat. |
|
| |
| |
‘Dat schijnt een veelbelovende jongedame te zijn’, mompelde de commissaris en leest het relaas nog eens over. Een respectabele reeks straffen voor een meisje, dat nu volgens schatting 24 lentes telt.
Het is geen wonder, dat zij na een oponthoud van minstens acht jaar in de hoofdstad en na vijfvoudige kennismaking met verschillende tuchthuizen onvervalscht Jordaansch kan spreken.
‘Ze maakt trouwens verduiveld vlug carrière’, vervolgt commissaris Holl zijn alleenspraak. ‘Met veertien jaar ligt ze met de zedenpolitie overhoop, met zestien handtastelijkheden met volwassen politieagenten, met achttien huisvredebreuk en diefstal, met twintig vergrijpen tegen de openbare veiligheid en met tweeëntwintig jaar houdt ze zich al met spionnage bezig! Nou, nou, dat is knap!’
Ze heeft er geen gras over laten groeien.
En nu is die schat weer in Holland.
Waarschijnlijk niet, om de bloembollenvelden te bezichtigen of in een klooster te gaan.
Het is twee uur in den nacht.
Een zware politiewagen steekt het Hofplein over en draait achter het station de Kleine Weenastraat in.
Twintig reusachtige, bruingebrande agenten van de havenpolitie in uniform.
Tot de tanden gewapend.
Naast den chauffeur zit een burger in een lichte regenjas.
Commissaris Holl.
De auto rijdt tot vlak voor den ingang van num- | |
| |
mer zes. In een oogwenk zijn de beambten van den nog rijdenden wagen gesprongen en stormen op de deur af. Zij nemen niet de moeite, eerst te bellen. De bouwvallige deur is in minder dan geen tijd opengetrapt en met veel lawaai rennen de politiemannen de steile trappen op.
Sterke zaklantaarns flitsen aan, korte commando's weerklinken, wapens kletteren, en precies zestig seconden na de aankomst van den overvalwagen is elke deur, elk zolderluik en elke keldertrap van het beruchte perceel Kleine Weenastraat nummer zes bezet en bewaakt.
Door twaalf beproefde brigadiers met de revolver klaar om te schieten in de hand.
Drie andere beambten hebben zich inmiddels naar de binnenplaats achter het huis begeven, terwijl de overigen aan den voorkant den ingang en de ramen in het oog houden.
Commissaris Holl, die dit huis niet voor de eerste maal bezoekt, was een van de eersten op de smalle, steile trap en staat al midden in de hem bekende slaapkamer van Oom Piet, voordat deze ook maar tijd heeft gehad, uit zijn bed te komen, zoodat vluchten of verzet totaal onmogelijk is.
Bovendien weet hij maar al te goed, wat commissaris Holl voor een man is en kent de handelwijze der mannen van de havenpolitie wanneer iemand zich tegen hen verzet, uit menig vroeger avontuur.
Daarom beperkt hij zich er toe, uitermate verwonderd te zijn en den commissaris met slaperige oogen eenigszins bedroefd aan te kijken.
| |
| |
‘Allemachtig’, mompelt Holl onwillekeurig, als hij den ouden boef bekijkt.
Inderdaad is Oom Piet er in de laatste jaren niet mooier op geworden.
Zijn broodmagere lichaam, zijn groote kale schedel, de honderden rimpels in zijn gezicht en de schuinstaande oogen van den Maleischen halfbloed maken in deze omgeving een allesbehalve prettigen indruk.
Maar commissaris Holl is niet gekomen, om genrestudies te maken en zegt:
‘Goeien avond, oom Piet. Kom 's een beetje uit dien hoek vandaan. Mijn jongens kijken hier en daar in je mooie paleis rond en intusschen... halt!’ roept hij plotseling en is met één sprong bij den ouden vos.
Oom Piet stond met den rug naar het bed gekeerd en maakte een nauwelijks zichtbare beweging met de hand naar achteren. Maar de commissaris heeft het toch gezien, onderzoekt de betreffende plaats en ontdekt spoedig een schakelaar, die op vernuftige wijze en goed verborgen aan de binnenzijde van het bed is aangebracht.
‘Smit!’ roept Holl de gang in en even later verschijnt een brigadier - een man als een boom - en krijgt opdracht, de leiding van den schakelaar tot aan het andere einde na te gaan. ‘Maar neem voor alle zekerheid nog een tweeden man mee en wees heel voorzichtig, dat je niet in een hinderlaag valt of voor andere onaangename verrassingen komt te staan, je weet, dat je hier óp moet passen.’
Alsof er niets gebeurd is, wendt hij zich nu weer tot den heer des huizes.
| |
| |
‘...Dus, ik ben gekomen, om een praatje met je te maken. Hoe staat het overigens met je gezondheid?’
‘Niet al te best,’ klaagt oom Piet op een toon, alsof hij met een goeden vriend een kopje thee zit te drinken. ‘U weet wel, ik heb nog steeds last van jicht.’
‘Ja, daar weet ik alles van...... altijd nog in je dijen?’ informeert de commissaris belangstellend.
‘Ja, altijd nog hetzelfde’, luidt het zwaarmoedige antwoord. ‘Weet U er niet een middeltje tegen?’
Holl denkt diep na.
‘Wacht 's even’, zegt hij eindelijk. ‘Ja, nou weet ik het weer. Ze hebben me verteld, dat een rauwe aardappel in je broekzak heel goed...’
Maar oom Piet schudt afwerend het hoofd en begint brommend in een van zijn zakken te zoeken.
(Het is eigenaardig, maar hij heeft zijn broek ook in bed aan, zooals de commissaris niet zonder verbazing al in het begin heeft opgemerkt.)
De oude haalt nu uit zijn broekzak een heele boel spullen te voorschijn - Holl meent iets te zien en besluit daar later op terug te komen - en onder al dien rommel bevindt zich ook een groote, rauwe aardappel. Oom Piet staat er mistroostig naar te kijken.
De commissaris onderdrukt met moeite een geamuseerden glimlach. Dan neemt hij gemoedelijk op een wankelende schrijftafel plaats en begint de daar liggende notities en papieren door te kijken. De heer des huizes kijkt er nijdig naar en schijnt het niet erg lollig te vinden.
| |
| |
Maar nauwelijks is Holl met dat werkje begonnen, of hij wordt gestoord.
Brigadier Smit komt terug en deelt mede, dat de draad, die met den schakelaar van 't bed in verbinding staat, naar een klein rood gloeilampje voert, dat onder de dwarsbalk van de buitendeur zit en nauwelijks te zien is.
Holl begrijpt het onmiddellijk.
Een waarschuwing.
De oude verwacht dus nog bezoek.
Nu, zooveel te beter, denkt Holl en draait nog een keer aan den schakelaar. Dan zegt hij:
‘Ga nu maar eens kijken, of dat ding nog brandt. De huisdeur moet gesloten worden en de schijn van de zaklantaarns hier in huis mag niet naar buiten vallen. De wachtposten op straat moeten zich verdekt opstellen en de auto moet onmiddellijk verdwijnen... hij moet achter de volgende dwarsstraat onder het viaduct van den electrischen trein naar Den Haag en Scheveningen zonder licht op ons wachten...... Begrepen? Ga dan dadelijk aan het werk.’
‘Zeker, commissaris.’
‘Mooi... maar zet er een beetje haast achter. Wie daarna het huis binnenkomt, moet meteen gearresteerd worden... wat ik nog zeggen wilde... waar is de brigadier, die de leiding heeft?’
‘Die is volgens opdracht met de andere bewoners van het huis achter op de binnenplaats.’
‘Zijn er vrouwen bij?’
‘Neen, commissaris.’
‘Goed. Ga nu dan maar naar beneden, let vooral
| |
| |
op de lichten, laat de gearresteerde personen fouilleeren, in de auto zetten en naar het bureau brengen. Twaalf man moeten hier blijven. Verder moet de rivierpolitie gewaarschuwd worden. Zij moet onmiddellijk kunnen ingrijpen, wanneer we soms herrie in deze gezellige buurt mochten krijgen. Als de arrestanten weggebracht zijn, moet de auto terugkomen en zooals afgesproken onder het viaduct wachten.’
‘Zeker, commissaris.’
Oom Piet, dien de commissaris tijdens dit onderhoud geen seconde uit het oog heeft verloren, luistert naar de maatregelen, die hemzelf en zijn huis betreffen, met de grootst mogelijke onverschilligheid en een totaal gebrek aan belangstelling, alsof hij er niets mee te maken heeft.
Hij glimlacht hoogstens een beetje zuur, waardoor zijn uiterlijk niet bepaald aantrekkelijker wordt. Het is een spottende, onaangename grijnslach, die den commissaris in hooge mate irriteert.
De commissaris gelooft, dat hij in den loop van het gesprek met den brigadier maar één keer een verandering op het strakke gezicht van oom Piet heeft waargenomen.
Dat was, toen hij vroeg, of men ook vrouwen in het huis had aangetroffen.
Deze verandering was maar heel vluchtig geweest, maar nog net genoeg voor de scherpe oogen van den commissaris, wien niet ontgaat. Het was een boosaardig, gevaarlijk glinsteren in de scheve oogen van den ouden man.
En deze vluchtige indruk is tot nu toe eigenlijk het
| |
| |
eenige positieve resultaat van dezen nachtelijken inval. Dit moet Holl tot zijn spijt na een onderzoek, dat meer dan een uur geduurd heeft, constateeren.
De notities op en in de schrijftafel waren van onschudigen aard of onleesbaar.
De papieren, die de andere in het huis aanwezige personen bij zich hadden, waren meer of minder vervalscht, maar dit was op het oogenblik voor den commissaris niet van belang.
Hij heeft maar één doel, één gedachte:
De vrouw.
De overvalwagen is reeds lang geleden teruggekeerd, het huis is tot in alle hoeken en gaten door geroutineerde beambten doorzocht, maar zooals altijd bij oom Piet is het weer het oude lied:
Veel dingen, die verdacht lijken, maar geen enkel daadwerkelijk bewijs.
Geen goederen, die van diefstal afkomstig zijn, geen wapens, geen verdoovende middelen, geen valsch geld en geen valsche blanco paspoorten.
Niets.
En toch weet Holl, net zoo goed als elke politiebeambte en elke misdadiger in Rotterdam, dat de oude schurk in al die genoemde artikelen een levendigen handel drijft, schandelijke prijzen durft te vragen en een vermogen verdiend heeft en nog verdient.
In de brandkast, die in een hoek van de slaapkamer staat, bevindt zich dan ook een massa geld.
Rolletjes koper- en zilvergeld en mooie, dikke bundels bankpapier.
| |
| |
Maar ja, dat is nu eenmaal niet verboden en het geld is ongetwijfeld écht.
Plotseling schiet den commissaris iets te binnen en hij vraagt onverschillig:
‘Oom Piet, wat had je daar allemaal in je broekzak? Laat 's kijken.’
De oude man geeft geen antwoord - hij schijnt nu werkelijk moe te zijn - maar haalt bereidwillig zijn zakken leeg en laat den inhoud op tafel glijden.
Tusschen stukken pruimtabak, eindjes touw, oude potloodstompjes, roestige sleutels en een lucifersdoosje met punaises zoekt de commissaris tevergeefs naar het voorwerp, dat hem zooeven was opgevallen.
Hij kijkt den ouden man recht in de oogen en zegt alleen maar:
‘Nou... en?’
Piet begrijpt, dat hij gefouilleerd wordt, wanneer hij in zijn weigering blijft volharden. Hij grijpt dus opnieuw in zijn zak en werpt iets op tafel.
Holl neemt het voorwerp op, draait het naar alle kanten, bekijkt het nauwkeurig en rimpelt het voorhoofd.
Hij houdt een munt in de hand.
Een oude, zware, prachtig geslagen munt van zuiver goud.
Hij weet, dat het geen doel zou hebben, den ouden vos naar de ware beteekenis van het goudstuk te vragen. Maar hij is er vast van overtuigd, dat het wel degelijk een bijzondere beteekenis heeft.
Maar hij heeft niet het minste recht, den ouden man het prachtige goudstuk af te nemen. Hij geeft
| |
| |
het dus terug - alhoewel met grooten tegenzin - nadat hij de eigenaardige afbeelding op den voorkant, een draak in gevecht met twee arenden, nog een keer goed heeft bekeken, zoodat hij haar niet spoedig zal vergeten.
Plotseling dringt een geweldig lawaai vanaf het portaal tot het ongelijke tweetal door.
Een korte strijd, een gesmoorde kreet, dan zware voetstappen, die naderbij komen.
Tegelijkertijd geraakt oom Piet voor de eerste maal in dezen langen nacht in een toestand van opwinding.
Dat wil zeggen:
Hij knipt haast onmerkbaar met de oogleden en zijn rechterhand, die op tafel rust, trilt even.
Maar de commissaris heeft het toch gezien en denkt tevreden:
Het verwachte bezoek.
Op het zelfde oogenblik gaat de deur open. Twee reusachtige brigadiers brengen een tengeren man binnen, die zich nog steeds hevig te weer stelt.
Vlug worden zijn zakken doorzocht en men vindt een enveloppe met het adres: Kleine Weenastraat 6.
Holl scheurt haar open en leest.
Op hetzelfde oogenblik geeft hij een bewijs van zijn ongeloofelijke tegenwoordigheid van geest.
Want nadat hij een korten blik op den inhoud heeft geworpen, stopt hij het papier onverschillig en doodbedaard in zijn zak, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken of te laten merken, dat de inhoud van den brief hem geweldig interesseert.
Het is een knap staaltje.
| |
| |
Want de inhoud van dat schrijven heeft hem een schok gegeven, maar op zijn gezicht was daar niets van te bespeuren en oom Piet, die hem scherp heeft gadegeslagen, is zichtbaar opgelucht.
En dat was precies de bedoeling van den handigen commissaris.
Hij wil niet, dat Piet Bosma er achter komt, dat hij dit bericht begrijpt.
Holl weet trouwens ook wie de afzender van dit briefje is. Want het is met dezelfde hand geschreven, die een zekere kwitantie van de Holland-Amerika Lijn geteekend heeft en de inhoud luidt:
‘Heb toegangsbewijs vliegtuigenfabriek morgen Thorbeckeplein.’
|
|