| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Zoodra commissaris Holl in zijn werkkamer is teruggekeerd, ontwikkelt hij een groote activiteit.
Hij wil, hij moet en hij zal deze ondernemingslustige en veelbelovende dame op het spoor komen.
Het succes met de vingerafdrukken heeft hem nieuwen moed gegeven. Dat vindt hij heel wat belangrijker dan paspoorten, dialecten en slechte foto's
Vingerafdrukken liegen nooit.
Maar om zich geheel aan deze steeds interessanter wordende onbekende te kunnen wijden, moet hij de handen vrij hebben. Hij moet over veel vrijen tijd kunnen beschikken en zich niet met andere dingen bezig behoeven te houden.
Aangezien hij op dit oogenblik eigenlijk geen zaken van belang onderhanden heeft, laat hij zijn twee flinkste hoofdinspecteurs komen en draagt de loopende zaken na een korte bespreking aan hen over.
Dan roept hij den chef van den opsporingsdienst en geeft hem diverse opdrachten.
‘Dag Kuyper’, begint hij, ‘gaat U zitten. Vanmiddag om drie uur stuur ik U een prachtige foto
| |
| |
van vingerafdrukken. Laat U deze per tele foto aan alle politiebureaux in het land sturen, en wel voor zes uur... wat zegt U? Neen, dat moet gaan. Die kerels hebben toch geen bliksem te doen. Daar komt de foto van een vrouw bij en het nummer van den pas, dien zij waarschijnlijk in haar bezit heeft. Verder moet er op gewezen worden, dat de gezochte weliswaar buitenlandsche is, maar dat zij perfect Hollandsch spreekt en zelfs het Jordaansch op een wijze beheerscht, alsof zij nog nooit iets anders dan dit gedeelte van Amsterdam heeft gezien. Heeft U dat allemaal genoteerd Kuyper?’
‘Jawel, commissaris.’
‘Goed zoo... verder... In mijn district worden vannacht alle hotels, pensions en ziekenhuizen, alle nachtlokalen, casino's en dancings onopvallend maar nauwkeurig gecontroleerd... wat? Geen menschen genoeg? Dan zorgt U er voor, dat U ze bij elkaar trommelt. Het moet gebeuren, begrijpt U goed? Verder sta ik er op, dat gedurende de volgende dagen... wel alle donders! Wat wilt U nu weer?’
‘De luxe hotels in de badplaatsen ook?’
‘Natuurlijk, of denkt U soms, dat daar geen misdadigers zitten, omdat ze meer geld hebben? Dat weet U toch zeker wel beter? ... Dus, ik sta er op, dat gedurende de volgende dagen elke overtreding, al is ze ook nog zoo onbeduidend, niet op de plaats zelf behandeld wordt, maar op het dichtstbijzijnde politiebureau, om in de gelegenheid te zijn, het signalement te vergelijken. Is dat duidelijk?’
‘Ja, commissaris.’
‘Gelukkig. U mag er wel bij zetten, dat mijn in- | |
| |
structies betreffende overtredingen op straat vanzelfsprekend alleen voor vrouwen gelden. De brave kerels zijn anders in staat, den een of anderen dronken bootwerker naar het bureau te sleepen, om hem met het signalement der vrouw te vergelijken... Dat geldt dus voor mijn district. Zendt U een verzoek, om dezelfde maatregelen te treffen, aan de politieautoriteiten in de andere provincies, telegrafisch natuurlijk... Zoo, dat is voorloopig alles. Dank U wel.’
Holl drukt op een bel.
Een bode komt binnen.
‘Commissaris?’
‘Ga even naar de havenpolitie. Ik moet den inspecteur, die bij de contrôle van de vanavond binnenkomende “Statendam” de leiding heeft, even spreken. Vraag of hij onmiddellijk op mijn bureau komt.’
De inspecteur is spoedig ter plaatse.
Holl geeft opnieuw instructies.
‘Als de “Statendam” binnen is, gaat U aan boord, zoodra de loods het schip verlaat. Dan informeert U bij den purser waar U de stewardess Iala Reichenbach kunt vinden - zij maakt de reis niet in functie, maar als passagier mee - en U zorgt voor haar. Ik kan U wel vast zeggen, dat men al een keer geprobeerd heeft, haar te vermoorden, dus let goed op, dat er niets gebeurt. Het is niet waarschijnlijk, maar de mogelijkheid bestaat, dat men van haar overkomst op de hoogte is en een tweede poging doet, haar uit den weg te ruimen... dus, weest U voorzichtig. Zij moet als eerste met U het schip verlaten,
| |
| |
zoodat zij niet in de groote drukte terecht komt. U bezorgt haar voor dezen nacht onderdak bij het Roode Kruis. Iedereen, ook als het een vrouw is, die probeert haar te naderen, moet onmiddellijk ingerekend worden. Neemt U zich in acht voor vuurwapens, want de tegenpartij is gevaarlijk. In elk geval wil ik Iala Reichenbach morgenochtend om acht uur hier hebben, en wel: levend. U staat er borg voor, inspecteur.’
‘Ik zal er voor zorgen, commissaris’, is het korte antwoord van den inspecteur.
Het is half drie in den middag.
De negatieven van de vingerafdrukken zijn klaar en worden nu radiotelegrafisch door het geheele land gezonden. Een afdruk heeft commissaris Holl zelf gehouden. Je kunt nooit weten.
De maatregelen voor den komenden nacht zijn eveneens doorgegeven en worden nu op de verschillende bureaux voorbereid. De mogelijkheid van een nieuwen aanslag op de verwachte echte Iala Reichenbach is tot een minimum beperkt.
Commissaris Holl heeft de vingerafdrukken van de onbekende, een proeve van haar handschrift op de salariskwitantie van de Holland-Amerika Lijn, hij weet, hoe zij er waarschijnlijk uitziet en heeft voor vannacht een sterk, haast ondoordringbaar net uitgespannen.
Hij zit nog even na te denken.
Dat deze vrouw brutaalweg naar de Kassa van de maatschappij is gegaan, om haar salaris te halen, bewijst twee belangrijke feiten.
| |
| |
Ten eerste is het opnieuw een bewijs, dat de onbekende met een zeldzame geslepenheid en handigheid te werk gaat. Want wanneer zij haar salaris niet gehaald zou hebben, zou dit ongetwijfeld zijn opgevallen, en er zou waarschijnlijk een onderzoek gevolgd zijn.
Ten tweede bewijst het onomstootelijk, dat de gezochte in de verste verte niet vermoedde, dat de politie wantrouwend geworden was of zelfs een samenhang tusschen de stewardess en mevrouw van Ommeren ontdekt had. Want anders zou zij nooit naar de maatschappij zijn teruggekeerd, om de kans te loopen, daar gearresteerd te worden. Zij voelde zich dus volkomen veilig.
Dat wil zeggen: zij voelde zich veilig, toen zij het gebouw van de maatschappij binnentrad.
Haar plotselinge verdwijning bewijst eerder het tegendeel, namelijk, dat zij toen plotseling lont rook. Zij kan door een derde persoon gewaarschuwd zijn of gezien hebben, dat de chef-stewardess zich naar de telefoon begaf en juffrouw van Gardingen was een van de twee personen, die de echte en de valsche Iala Reichenbach zoowel gezien als gesproken had.
Hoe dan ook.
In den afgeloopen nacht voelde zij zich in elk geval nog volkomen veilig en het is dus niet onmogelijk, dat zij in het een of andere hotel in Rotterdam van het gestolen paspoort gebruik heeft gemaakt.
Om niets aan het toeval over te laten, geeft Holl den opsporingsdienst opdracht, in alle hotels op de invulformulieren van den vorigen nacht de num- | |
| |
mers van de passen met het nummer van het paspoort ten name van Iala Reichenbach te vergelijken.
Hierna neemt hij het verstandige besluit, nu eerst eens flink te gaan eten.
Hij wil net de trap afgaan, als een man met een blauwe pet naar boven komt.
Holl houdt hem staande.
‘Waar moet U heen?’
‘Naar de politie natuurlijk.’
‘Waar gaat het over?’
‘Ik moest hier komen.’
‘Wie heeft dat gezegd?’
‘De ouwe Holl.’
De commissaris grinnikt en geeft den man een teeken, hem naar zijn kamer te volgen.
Het is de verwachte taxichauffeur.
Hij verklaart, dat hij de dame, die op de foto stond, 's morgens van de Wilhelminakade naar Rotterdam heeft gereden.
‘Waarheen?’ vraagt Holl.
‘Och, naar een heel stelletje adressen. 'n Half dozijn zoowat, geloof ik.’
‘'n Half dozijn?’ vraagt de commissaris belangstellend. ‘Geeft U ze even op.’
Hij haalt zijn potlood voor den dag en kijkt den chauffeur nieuwsgierig aan.
Maar zoo gauw gaat het niet, want de chauffeur krabt lang en hevig langs zijn ongeschoren kin, denkt even na en verklaart dan:
‘Ja, wat zal ik U zeggen. Ik weet wel, door welke straten wij gereden zijn, maar de huisnummers weet
| |
| |
ik niet meer uit 't hoofd. Ik heb er maar een onthouden. En dat is die van U.’
‘Wat?’
‘Behalve die van U, heb ik gezegd.’
‘Wilt U een beetje duidelijker praten, als ik U wat vraag,’ brult Holl woedend.
‘U hoeft niet zoo hard te schreeuwen’, merkt de chauffeur vriendelijk op. ‘Ik ben niet doof en ik ben ook niet bang voor U. Ik weet trouwens ook niet, hoe ik het nog duidelijker moet zeggen.’
Commissaris Holl draait onmiddellijk bij, want hij kent nu zijn mannetje.
‘Blijf maar kalm’, zegt hij lachend. ‘Dus, waar bent U met Uw passagier geweest?’
‘Hier.’
‘Zoo, zoo. Dat is knap. Weet U nog, hoe laat U ongeveer hier was?’
‘Ja, dat weet ik tamelijk precies. We zijn namelijk direct van de Wilhelminakade hier naar toe gereden en toen zei ze, dat ze absoluut voor twaalf uur in Hillegersberg moest zijn en of dat mogelijk was, als zij over vijf minuten terug was. Ik heb toen gezegd, dat het best zou gaan, want toen sloeg de torenklok net half twaalf.’
‘Zij is dus om half twaalf het hoofdbureau van politie binnengegaan en is daar ongeveer vijf minuten gebleven. Is dat zoo?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Zeer interessant...... buitengewoon interessant, wat U daar zegt...... wacht even......’
De commissaris werpt gauw een paar regels op een blocnote en drukt op een bel. Een bode komt
| |
| |
binnen en Holl draagt hem op, deze aanvraag onmiddellijk door alle afdeelingen te laten gaan.
Daarna wendt hij zich weer tot zijn bezoeker.
‘Wat ik zeggen wilde... heeft U eigenlijk vanmorgen veel gegeten?’
‘Nee.’
‘Mooi. Gaat U dan maar met me mee, want ik verga van den honger. Onderweg kunnen we dan verder praten, want ik wil met U dezelfde route rijden, die U gisteren met de jonge dame heeft gereden.’
‘O ja? En wie betaalt dat allemaal?’ wil de chauffeur weten.
‘Wanneer U niet àl te hongerig bent, betaal ik het eten’, luidt het antwoord.
‘En wie betaalt de rit?’ houdt de chauffeur vol.
‘De sultan van Tarakan’, zegt de commissaris nijdig. ‘Gaat U nu maar mee en kletst U niet zooveel. Ik heb mijn tijd niet gestolen.’
Brommend loopt de chauffeur achter den commissaris aan en wijst op een taxi, die bij het trottoir staat.
Holl spert zijn oogen wijd open.
‘Is dat Uw taxi?’
‘Ja, dat is 'm.’
‘Nou, nou, U schijnt waarachtig ook nog trotsch op die kar te zijn. Hoe is het mogelijk, dat U met zooiets rijden mag. Wees blij, dat ik niet van de verkeerspolitie ben. Maar het leven is me veel te lief. We zullen een andere wagen nemen. Wacht maar even.’
| |
| |
Met deze woorden wenkt de commissaris een politie-chauffeur en zegt:
‘Vlug een neutrale wagen. Niemand mag zien, dat we van de politie zijn.’
Enkele oogenblikken later is de verlangde wagen ter plaatse.
‘Restaurant’, zegt de commissaris kort en de chauffeur weet, waarheen hij moet rijden.
Nadat Holl en de ietwat verbaasde chauffeur een flinken hap hebben gegeten, wordt de reis voortgezet.
Eerst naar Hilligersberg.
De taxichauffeur herkent het adres, dat hij 's morgens heeft bezocht, aan een sigarenwinkel en de commissaris noteert het nummer.
Dan gaan ze naar de Berglaan.
Even wachten, o ja, daar was het, naast die leege garage, no. 123.
De commissaris noteert het nummer.
Verder.
Naar de Kruisstraat.
De chauffeur weet het niet meer precies, hij weet alleen maar: bij den ingang van den dierentuin.
Verder.
Laatste adres.
Ze rijden nu weer over den Coolsingel, dan over het Hofplein links af en de taxichauffeur wijst:
‘Daar!’
Commissaris Holl fluit door de tanden.
‘Zoo, zoo, Kleine Weenastraat 6, bij oom Piet, een der bekendste helers van Rotterdam.’
Holl wil zeker van zijn zaak zijn en vraagt:
| |
| |
‘Vergist U zich niet?’
De chauffeur schudt het hoofd.
‘Geen sprake van’, zegt hij beslist. ‘Ik heb toch zeker zelf die zware koffer naar beneden moeten brengen. Dat was geen baantje.’
‘Zoo, zoo’, mompelt commissaris Holl voor de tweede maal. ‘Bij oom Piet!’
Daarna zegt hij kort:
‘Verder!’
|
|