| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Peinzend bekijkt commissaris Holl steeds opnieuw de voor hem op tafel liggende foto van de echte Iala Reichenbach, en de pseudo-Iala lijkt dus zooveel op haar, dat zelfs de oplettende chef-stewardess het verschil niet gemerkt heeft.
‘Zoo zie je er dus uit’ mompelt de commissaris in zichzelf. ‘Bovendien spreek je onvervalscht Jordaansch en heb je een gestolen pas. En nu kun je wel de naam en alle mogelijke andere dingen, die er met inkt ingeschreven zijn, vervalschen, maar het nummer, dat in alle pagina's geperforeerd staat kun je niet veranderen.’
Dit nummer is 326637, zooals de commissaris van de Holland-Amerika Lijn vernomen heeft.
‘Aan den anderen kant’, vervolgt hij zijn alleen-gesprek verdrietig, ‘wie zoo geraffineerd als jij is, kan zijn uiterlijk veranderen en spreekt afgezien van Jordaansch waarschijnlijk ook behoorlijk Hollandsch. Bovendien weet je natuurlijk, dat je binnen de grenzen van ons dierbare vaderland geen pas noodig hebt, tenzij je in een hotel gaat wonen of... door het een of ander opvalt...’
| |
| |
En weer is het zijn aangeboren en onoverwinnelijke nieuwsgierigheid, die hem noopt, het op zichzelf niet bijster belangrijke geval niet zonder meer ter zijde te schuiven.
Zijn gevoel, zijn ervaring, zijn instinct - enfin, iets dat hijzelf niet zou kunnen omschrijven, zegt hem, dat dit niet een eenvoudig geval van ontduiking der immigratiebepalingen is.
Wie niets op zijn geweten heeft en om de een of andere onschuldige reden Holland bezoeken wil, kan dit zonder eenige moeilijkheden klaarspelen.
Wie er echter de voorkeur aan geeft, dit doel met een poging tot moord en met vervalsching van een document te bereiken, moet daarvoor wel een grondige reden hebben.
Een reden, die buitengewoon riskante voorbereidingen noodzakelijk maakte.
Want het risico was inderdaad groot; minstens vijf jaar gevangenisstraf.
Wanneer bovendien...
De gedachtengang van den commissaris wordt door het rinkelen van de telefoon onderbroken.
Hij neemt den hoorn van den haak en roept:
Hallo? Hier is Holl.’
Een vrouwenstem antwoordt:
‘Hallo, commissaris. U spreekt met juffrouw van Gardingen. U weet wel, de chef-stewardess... ik ben hier op de Wilhelminakade bij de afmonstering en heb zooeven in de rij van de menschen, die voor de kassa staan te wachten, juffrouw Reichenbach gezien, die...’
‘Wat?!!’ brult Holl.
| |
| |
‘Ja... ze is het beslist... wat zegt U? ... Neen, ik heb me niet vergist... wat moet ik doen?’
‘Niet uit het oog verliezen... roept U een employé van de maatschappij, iemand, dien zij niet kent. Hij moet in haar nabijheid blijven en haar eventueel volgen... neen, gaat U maar gauw terug... ik ben dadelijk bij U... dag juffrouw. Dank U wel.’
En Holl stormt de trap af.
Met twee treden tegelijk, terwijl hij om een chauffeur brult.
Maar als hij beneden is, bedenkt hij zich.
Neen, geen auto.
Een motorfiets met zijspan en alarmsirene. Dat gaat sneller in het drukke verkeer.
Een paar tellen later slaat donderend een zware politiemotor aan. Holl zweeft nog half in de lucht, als de machine al in beweging is en met een flink vaartje de drukke Coolsingel opzwaait.
De politiesirene huilt aanhoudend en drijft links en rechts het verkeer uit elkaar. De sterke motor komt op gang, ramt op een haar den dienstdoende verkeersagent, vliegt vlak voor een rijdende tram om, gooit een fietser tegen de wereld - gelukkig zonder ernstige gevolgen - en ruischt steeds sneller de breede boulevard af.
Tot de Bijenkorf gaat alles goed, maar dan komen zij in het gedrang van smalle straten.
De alarmsirene blijft gillen. De handige beambte aan het stuur maakt handig van elke kleine opening gebruik, om andere voertuigen in te halen, maar het gaat den commissaris allemaal veel te langzaam.
| |
| |
Bovendien is plotseling de weg versperd: een van de bruggen is open.
Holl vloekt als een razende.
Maar dat geeft niets.
Ze zitten hopeloos vast en kunnen niet voor- of achteruit. Ze moeten wachten.
Een dozijn trams en een lange file auto's blokkeeren de omliggende kruispunten, honderden fietsers kruisen overal tusschendoor, tot zij niet verder kunnen, alles moet een eeuwigen tijd wachten, tot een leege zandschuit, die door een ouden man voortgeboomd wordt, eindelijk gepasseerd is.
Zooiets kan je in Rotterdam overkomen.
Holl kent het voldoende. Hij heeft het al tallooze maken meegemaakt, maar elken keer windt hij zich weer ontzettend op, ofschoon dit vanzelfsprekend niet den minsten invloed op den loop der gebeurtenissen heeft. Voor de zooveelste maal gaat hij tegen den brugwachter te keer, maar deze is er van overtuigd, dat hij zijn plicht doet, en reageert in het geheel niet op de woedende woorden van den commissaris.
Maar eindelijk is de brug weer dicht.
In wilde vaart stormen de fietsers naar voren en bezetten zoowat de geheele breedte van den weg, van den tegenoverliggenden kant nadert precies zoo een troep en weldra zit de heele boel hopeloos vast. Als ten slotte nog het wiel van een te zwaar beladen handwagen breekt, zoodat deze dwars over den weg komt te staan, is het geduld van den commissaris uitgeput.
Hij geeft den beambte een teeken.
| |
| |
De alarmsirene begint weer te gillen.
Oogenblikkelijk verschijnen een paar stevige agenten. Zij kennen het klappen van de zweep en maken in een minimum van tijd ruim baan.
De motor schiet vooruit.
In snelle vaart rijden zij door de geweldige verkeersdrukte, terwijl onophoudelijk de sirene brult.
De verkeersagent bij de Boompjes hoort ze al in de verte aankomen en zorgt er voor, dat ze ongehinderd hun wilden tocht kunnen vervolgen.
Met vol gas gaat het verder naar de Maasbrug.
Maar hier kunnen ze niet verder.
Het geheele verkeer staat stil.
De commissaris bekijkt even de situatie. De zaak zit muurvast.
‘Over het trottoir... vooruit!’ roept hij kort besloten en de motor baant zich een weg door de angstig op zij springende voetgangers.
Eindelijk zijn ze aan den overkant. Ze hebben nu de ruimte, slaan rechts af en rijden in woeste vaart langs graanpakhuizen en dokken.
Naar de Wilhelminakade.
Holl geeft opdracht, de sirene niet meer te gebruiken en een paar minuten later hebben ze hun plaats van bestemming bereikt.
In de hal heerst een geweldige drukte.
De commissaris kijkt zoekend om zich heen.
Iemand raakt zijn arm aan en hij draait zich om. Het is de chef-stewardess. Hij kijkt haar aan en begrijpt onmiddellijk wat er gebeurd is.
De vogel is gevlogen.
‘Toen ik van de telefoon terugkwam, was ze al
| |
| |
verdwenen,’ verklaart juffrouw van Gardingen en kijkt den commissaris een beetje schuldbewust aan.
Maar zoo gemakkelijk is hij niet te ontmoedigen.
Hij bedankt haar nog eens voor de telefonische waarschuwing en nu hij hier eenmaal is, is hij niet van plan, onverrichter zake terug te keeren.
Hij gaat dadelijk aan het werk.
Allereerst brengt hij bij de kassiers een opschudding te weeg door hun te vragen, de loketten een oogenblik te sluiten. Want hij wenscht te constateeren, of men juffrouw Reichenbach haar salaris uitbetaald en zoo ja, wie het betaald heeft.
‘Kunnen wij dat niet straks doen?’ vraagt de hoofdkassier, maar de commissaris is onvermurwbaar en er zit niet anders op, dan de loketten eenigen tijd te sluiten.
Vlug worden de kwitanties nagekeken.
Ja, het salaris is inderdaad uitbetaald.
Aan kassa 6.
‘Laat U den kassier even hier komen’, zegt Holl en de betreffende jongeman vertelt hem even later, dat de dame in kwestie gevraagd had, of zij misschien voor de andere wachtenden geholpen kon worden, omdat zij groote haast had.
Holl kijkt grimmig en zegt:
‘Dat kan ik me best voorstellen.’
Dan denkt hij even na en vraagt.
‘Wat voor een dialect sprak ze?’
‘Dat weet ik niet’, antwoordt de kassier verbaasd. Hij begrijpt niet goed, wat dit met zijn plichten te maken heeft en kijkt een beetje beleedigd.
Maar dat laat den commissaris ijskoud. Hij laat
| |
| |
de door juffrouw Reichenbach geteekende kwitantie halen, pakt het papier voorzichtig met de vingertoppen aan en legt het tusschen twee schoone bladen van zijn notitieboek.
Zonder te bedanken of ook maar te groeten verlaat hij het gebouw. Buiten haalt hij de kwitantie weer te voorschijn en begint haar door een sterk vergrootglas, dat hij uit een van zijn zakken heeft opgediept, nauwkeurig te onderzoeken.
Wat hij zoekt, schijnt hij echter niet te vinden. Hij mompelt zooiets als ‘handschoenen’ en bergt de kwitantie weer op.
Daarna begeeft hij zich naar de standplaats van taxi's aan de oostzijde van het gebouw. Er bestaat geen tram- of autobusverbinding met de stad.
Wel gaat om de veertig minuten een kleine stoomboot, die nu halfvol aan den steiger ligt.
Als hij de taxistandplaats bereikt heeft, zoekt hij den controleur op, die daar volgens een politiebepaling gestationneerd is en legitimeert zich. Dan zegt hij:
‘Luistert U eens. U moet toch de nummers van alle vertrekkende wagens noteeren, niet waar?’
‘Juist.’
‘Mooi. Bovendien hoop ik, dat alle wagens van het voorgeschreven spiegeltje zijn voorzien, waardoor de chauffeur het inwendige van zijn auto kan zien... wat zegt U? ... Hoopt U dat ook? ... Nou moet U me niet in de rede vallen, maar goed opletten. Hier heeft U een foto... voorzichtig als 't U blieft, want die foto heeft voor mij meer waarde dan de Koh-i-nor. Zooals U ziet, is het meisje op de foto
| |
| |
bijzonder knap en de chauffeur, die haar zooeven naar de stad heeft gereden, zal wel druk van het spiegeltje gebruik gemaakt hebben. U moet elken chauffeur, die hier vanmorgen tusschen elf uur en nu weggereden is, deze foto laten zien. Hij, die het meisje als zijn passagier herkent, moet onmiddellijk naar de Coolsingel komen en naar mij vragen. Heeft U het goed begrepen? Het is namelijk zeer belangrijk.’
‘Zeker, commissaris.’
‘Mooi... Wilt U een sigaar? ... Niet te danken. Goeden morgen.’
‘Grappige lui, die geheime politiemannen’, bromt de controleur en kijkt den commissaris hoofdschuddend na. Daarna bijt hij de punt van zijn sigaar af en steekt er den brand in. Na een paar trekjes mompelt hij goedkeurend ‘'n lekker sigaartje’ en bekijkt langen tijd de foto van de inderdaad zeer knappe jongedame.
Inmiddels slentert de commissaris over het uitgestrekte terrein naar zijn motorfiets terug. Zijn voorhoofd is gerimpeld en hij is blijkbaar diep in gedachten.
Zijn blik valt op een reusachtig schip.
Het is de ‘Nieuw Amsterdam’.
Commissaris Holl blijft plotseling staan en maakt dan rechtsomkeert.
Als hij langs een douaneloods komt, gaat hij naar binnen, stelt zich voor en vraagt, waar hij telefoneeren kan. Men wijst hem de telefoon en hij belt het hoofdbureau van politie op.
‘U spreekt met Holl. Als iemand soms naar mij
| |
| |
mocht vragen, dan ben ik op de Wilhelminakade bij de Holland-Amerika Lijn. Er kan ook een taxichauffeur voor mij komen, dan moet hij wachten, tot ik terug ben. En wilt U zoo vlug mogelijk twee beambten van den dactyloscopischen dienst naar mij toe laten komen? Ik zal bij den ingang aan de Oostzijde op ze wachten. Dank U. Goeden morgen.’
Vijf minuten later is hij op het hoofdkantoor en vraagt om drie toegangsbewijzen voor de ‘Nieuw Amsterdam’, want zelfs voor een politiebeambte is een aan de kade liggend schip zonder uitdrukkelijke toestemming van de maatschappij verboden terrein.
Hij krijgt de bewijzen natuurlijk onmiddellijk en men geeft hem een oppasser mee, die aan boord precies den weg weet en den beambte in het geweldige labyrint als gids moet dienen.
Holl heeft intusschen vernomen, dat men reeds 's nachts begonnen is, het schip grondig schoon te maken en dat stewardess Reichenbach met een collega hut 967a bewoond heeft. Verder dat deze collega vandaag aan boord is en toezicht in de kleine eetzaal houdt.
Haar naam is Overhagen.
‘Uitstekend. Dank U zeer’, zegt Holl tevreden en gaat met den zwijgenden oppasser naar den oostingang. Hij heeft hoogstens een kwartier gewacht, als de twee mannen van den dactyloscopischen dienst verschijnen met hun tasschen met instrumenten.
Verbluft kijkt de commissaris rond, als zij het schip betreden. Er schijnt een kleinigheid veranderd te zijn, sinds hijzelf nog per passagiersboot reisde.
| |
| |
Het is niet te gelooven, wat men hier allemaal te zien krijgt.
Zwembaden, tooneelzalen, bioscopen, compleete ziekenhuizen, restaurants, hier en daar een lift, een concertzaal, plechtige bibliotheken, drie kerken en ten slotte... een open deur.
Holl kijkt naar binnen en is perplex.
Een enorme schijnbaar nergens begrensde ruimte ter groote van een flink spoorwegstation. Zij is schemerachtig verlicht met hier en daar een matte glinstering van blank en glanzend staal.
De machinekamer.
Holl gaat een beetje versuft verder en volgt zijn gids door eindelooze gangen, gaat talrijke trappen op en af, tot zij op een spiegelgladde vlakte onder den vrijen hemel aanlanden.
‘De tennisvelden van het sportdek’, zegt de oppasser, als hij den verwonderden blik van den commissaris ziet, en gaat alweer verder.
Eindelijk hebben zij hun plaats van bestemming bereikt. Het is een aardige wandeling geweest, want zij heeft volle tien minuten geduurd.
Voor de deur van hut 967a staat een jonge dame in een witte werkjas te wachten.
Het is stewardess Overhagen, die men intusschen per telefoon gewaarschuwd heeft.
Holl reikt haar de hand en stelt een paar vragen, maar de antwoorden maken hem niet veel wijzer en hij treedt de kleine hut binnen.
Dan wendt [hij] zich opnieuw tot de stewardess met de vraag:
‘Waar is Uw plaats?’
| |
| |
‘Links, commissaris.’
‘O juist. Nu moet U mij eens wat vertellen. Is deze hut al heelemaal schoongemaakt?’
‘Waschkommen, grond, tafel, stoelen, kas, ramen en bedden, commissaris.’
‘Nou, dat is aardig van U’, lacht de commissaris. ‘U heeft tenminste de zoldering en de muren voor mij overgelaten. Wat ik nog meer vragen wilde: had U op de terugreis zware zee, juffrouw Overhagen?’
‘Den eersten dag ging het wel. Maar daarna hadden wij tot Southampton zwaar weer.’
Holl weet genoeg. Wanneer gewone menschen denken, dat er een orkaan staat, zeggen de zeelui, dat er een flinke wind is. Wanneer ze dus zeggen: ‘Het was zwaar weer’, dan wil dat heel wat zeggen.
En Holl is tevreden.
Want hij weet uit eigen, jarenlange ondervinding dat iemand, die een zeereis maakt en in een zwaren storm terecht komt, in zijn slaap graag met de hand tegen iets steunt, en wel meestal tegen den wand van de hut, ofschoon deze vanzelfsprekend net zoo heen en weer schommelt als de slaper zelf. Maar desondanks is het een feit.
De commissaris geeft zijn twee beambten opdracht, den helderwitten wand naast het bed van Iala Reichenbach onderhanden te nemen. Daarna bedankt hij juffrouw Overhagen voor haar inlichtingen en zij kan naar haar werk terugkeeren.
De twee specialisten beginnen er mee, een fijn poeder op den wand te spuiten. Daarna wachten zij even en beginnen den muur met sterke microscopen,
| |
| |
waarachter schijnwerpers gemonteerd zijn, nauwkeurig en centimeter na centimeter af te zoeken.
Dit duurt een heelen tijd. De mannen werken zwijgend, want het is een consciëntieus werkje.
Holl verzoekt inmiddels zijn gids, hem naar de kleine eetzaal van de tweede klas te loodsen, waar juffrouw Overhagen toezicht houdt over een leger van schoonmaaksters en ander personeel.
De ‘kleine’ eetzaal heeft echter nog zulke afmetingen, dat het tamelijk lang duurt, voordat de commissaris de gezochte heeft ontdekt.
‘Ik vergat U nog iets te vragen’, zegt Holl. ‘Hoe en wanneer worden de wanden van de hutten van het personeel schoongemaakt?’
‘In New York en Rotterdam elken keer na aankomst met een sterke sodaoplossing. Bovendien na elke derde reis met een bepaald desinfectiemiddel. Maar de naam er van heb ik niet onthouden, commissaris.’
‘Dat hoeft ook niet... is een van die twee dingen dezen keer ook al gebeurd?’
‘Zooals ik U al zei, commissaris. De muren zijn nog niet aan de beurt geweest.’
‘Dat is werkelijk prachtig, juffrouw’, zegt Holl en verdwijnt opgeruimd.
Juffrouw Overhagen begrijpt er geen steek van, waarom dat zoo prachtig is. Ze begrijpt trouwens van de heele geschiedenis niets, maar ze heeft geen tijd, lang over de zaak na te denken en gaat weer aan haar werk.
Holl wandelt naar hut 967a terug. Zijn assistenten zijn klaar met hun werk.
| |
| |
‘En?’ vraagt hij benieuwd, want hij heeft nu zekerheid, dat de vingerafdrukken van de vorige bewoonster vóór het vertrek uit New York vernietigd moeten zijn, zoodat eventueele afdrukken op den wand uitsluitend van de laatste bewoonster afkomstig kunnen zijn.
Het antwoord is geruststellend.
‘Veertien volledige handen...... zesmaal rechter wijsvinger en duim, driemaal......’
Maar Holl staat al buiten.
Hij weet genoeg.
Even roept hij nog over zijn schouder:
‘Negatieven voor drie uur op mijn bureau.’
Dan is hij weg en heeft plotseling zooveel haast, dat zijn gids hem nauwelijks kan volgen, om hem den weg te wijzen.
De politie heeft nu tenminste vlijmscherpe foto's van de dubbelgangster van Iala Reichenbach.
Dat wil zeggen: foto's van de lijnen van haar handen en vingers.
En deze lijnen kan men niet zooals passen, dialecten en uiterlijk veranderen.
Daarom fluit commissaris Holl een vroolijk wijsje, als hij naar zijn motorfiets terugkeert.
|
|