| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Drie dagen later.
De ‘Nieuw Amsterdam’ passeert op halve kracht Hoek van Holland.
De schuimende golven voor den hoogen, vlijmscherpen boeg worden steeds lager.
De streep van het kokende, bruisende kielzog wordt steeds smaller en kalmer.
Het stalen rhytme van twintigduizend getemde paardekrachten klopt steeds zwakker.
De witte wimpel met blauwen rand wordt in top geheschen:
Loods aan boord.
Een kleine snelle boot van de havenpolitie schiet naar voren.
Gevolgd door vier kleine maar ongeloofelijk sterke booten met walmende schoorsteenen.
Sleepbooten!
Zij verstaan zich met elkaar door korte fluitsignalen.
Vlug nemen zij hun positie aan bakboord en stuurboord van den thuiskomenden reus in:
Zijn geweldige misthoorn brult.
| |
| |
‘Oppassen... de trossen!’
De vier dwergen naast hem toeteren terug.
‘Klaar!’
Even later vallen de dikke stalen sleeptrossen kletsend in het water.
In een oogwenk zijn de kleine vlugge sleepbooten naderbij gekomen, visschen met vereende krachten van de geheele bemanning de enorme stalen kabels uit het water en maken ze aan hun boot vast. Daarna stoomen ze voorzichtig naar vier verschillende richtingen uit elkaar, terwijl hun schoorsteenen zwarte rookwolken uitstooten.
Tot de trossen zich strak spannen. Zij stoppen en geven weer korte fluitsignalen.
Torenhoog boven hen, van de commandobrug, gaat de order naar de machinekamer:
‘Stop!’
Na een geweldigen arbeid van vijf dagen staat het hart van de ‘Nieuw Amsterdam’ stil.
Het enorme schip glijdt uit de schommelende deining in het kalme water.
Voorzichtig passen de sleepbooten zich aan het langzame tempo aan. Hun ervaren kapiteins compenseeren de strooming en windrichting door vieren en inhalen van de trossen.
Zoo trekken, schuiven en dirigeeren de vier dwergen den reus op een meter precies in de smalle vaargeul.
Vier stoomfluiten vragen nog een keer:
‘Klaar?’
Vanaf de commandobrug bestudeeren de kapitein en de loods nauwkeurig de positie van het schip en
| |
| |
de richting van de sleeptrossen, en even later weerklinkt de misthoorn tevreden en oorverdoovend:
‘Allright... vooruit!!’
De sleepbooten zetten zich in beweging. De politieboot vaart een kleine honderd meter vooruit, om ruim baan te maken.
Torenhoog verheft het reusachtige schip zich boven de weilanden van het vaderland en vaart langzaam en voorzichtig door den Nieuwen Waterweg naar de monding van de Maas.
Van het hoofdgebouw van de Holland Amerika Lijn in Rotterdam waaien de vlaggen.
Van de Lloydkade tot de Maasbruggen staat het zwart van de menschen.
Ofschoon er eigenlijk maar een alledaagsche gebeurtenis plaats vindt.
Een groote passagiersboot komt binnen. En steeds opnieuw trekt dit de menschen aan als een magneet.
Steeds opnieuw komt dit oude volk van zeevaarders kijken wanneer een van zijn trotsche zeekasteelen van een reis over de wereldzeeën terugkeert.
Vandaag wordt de modernste en grootste boot in zijn vaderstad verwacht.
Hoek van Holland heeft haar reeds anderhalf uur geleden gesignaleerd.
De ‘Nieuw Amsterdam’.
De voorbode is reeds gearriveerd en is druk met haar arbeid bezig.
De politieboot.
Zij schiet pijlsnel heen en weer, ziet alles en is
| |
| |
onvermoeid, om voor den naderenden reus ruim baan te maken. Het bonte gewemel van sloepen, motorbootjes, tankbooten en zeilschepen wordt meedogenloos en vlug uit elkander gedreven.
Voorop wappert de groen-witte standaard van de rijks waterpolitie.
Ondertusschen verschijnt achter de hooge graansilo's een reusachtige silhouet.
Het verwachte schip.
Langzaam en majestueus, door de stalen armen van zijn kleine, snuivende, stampende sleepbooten in de goede richting geleid, baant het geweldige gevaarte zich een weg door het gewoel van de grootste haven van Europa.
Dreigend en donker klinkt de roep van de misthoorn over stad en haven:
‘De ponten!’
Oogenblikkelijk komt de politieboot teruggeflitst en stopt den twee-minuten-dienst der talrijke stoomponten, die de verbinding tusschen beide zijden van de haven onderhouden.
Het gevaarte is nu dichtbij.
Van de promenadedekken, uit de wandelgangen, achter de geopende patrijspoorten, uit de vlaggemasten, zelfs van de commandobrug wordt met de meest verschillende voorwerpen in alle kleuren van den regenboog gezwaaid.
Blauwe mutsen, witte doeken, roode sjaals, groene manteltjes, gele reisdekens, zwarte verrekijkers, grijze sluiers, bruine handtaschjes - zelfs met stokken, tafellakens, servetten, flesschen, kof- | |
| |
fers, papieren en reisbiljetten zwaaien de passagiers wild in de lucht.
Van beide kilometerlange oevers komt het antwoord.
Een duizendstemmig gejubel met een honderdvoudige echo:
‘Welkom thuis - welkom thuis!’
In antwoord op dezen eersten groet uit het vaderland weerklinkt zwaar en bruisend het geluid van den misthoorn.
Nu volgt de moeilijkste en meest verantwoordelijke taak van de kleine, sterke sleepbooten.
De geweldige romp van het schip moet in de smalle havengeul gedraaid worden, want het schip legt achterstevoren aan.
Met den boeg voor de volgende reis naar voren.
Twee sleepbooten sjorren en trekken den achtersteven uit alle macht naar bakboord, terwijl de twee andere aan den voorkant van den reus hangen en uiterst voorzichtig naar stuurboord koersen.
Het enorme roer van de ‘Nieuw Amsterdam’ komt te hulp en wordt scherp in de gewenschte richting gedraaid.
Tegelijkertijd rinkelt de telegraaf naar de machinekamer.
Motoren beginnen te ronken en twintigduizend paardekrachten staan klaar, om als het noodzakelijk mocht zijn in actie te komen.
Men moet op alles voorbereid zijn.
Want de achtersteven van het gevaarte staat torenhoog boven, maar heel dicht bij twee zwem- | |
| |
inrichtingen aan den eenen oever, terwijl de boeg bijna de steenblokken van de kade aanraakt.
Als de machines draaien, kan de kapitein op eigen kracht een catastrofe verhinderen, want de mogelijkheid blijft altijd bestaan dat een der sleepbooten een verkeerde manoeuvre maakt of dat een der stalen trossen breekt.
Maar alles gaat goed.
De ‘Nieuw Amsterdam’ ligt nu dicht aan de kade.
De boot van de havenpolitie heeft haar taak volbracht en vertrekt, om een volgenden reus binnen te halen.
De vier sleepbooten zijn echter nog niet met hun arbeid gereed.
Twee blijven aan den kant van de kade, de anderen achter den zijwand van het schip, om er voor te waken, dat het niet te dicht bij den steenen muur komt.
Nog een keer brult de misthoorn.
‘Iets achteruit’, wenscht de loods.
De vier dwergen gehoorzamen.
Dan zijn ze klaar.
Enkele oogenblikken later wordt het schip aan de kade vastgemaakt.
De vier sleepbooten hebben hun plicht op voorbeeldige wijze gedaan en stoomen nu weg.
Een kleine groep mannen komt aan boord en wordt door den kapitein ontvangen.
Douane en politie.
Niemand mag van boord.
Alleen een kleine man met een huid als bruin leer
| |
| |
wandelt met vlugge passen den valreep af en begeeft zich aan land, zonder moeilijkheden te ondervinden.
De loods.
De ‘Nieuw Amsterdam’ is thuis.
Bij de loopplank, waarlangs de bemanning van het schip aan land gaat, staat een groepje mannen.
Politie.
De mannelijke leden der equipage laat men ongehinderd passeeren.
Maar de vrouwelijke leden moeten hun paspoorten laten zien.
De Rotterdamsche politie is namelijk telegrafisch door het Nederlandsche generaal-consulaat te New York van de moeilijkheden verwittigd, die Iala Reichenbach met de Amerikaansche politie heeft.
Bovendien is het haar bekend, dat de consul-generaal een radiotelegram aan den kapitein van de ‘Nieuw Amsterdam’ heeft gezonden en dat het antwoord daarop eenigszins verrassend was.
Het is dus niet te verwonderen dat de altijd nieuwsgierige politie van Rotterdam den wensch koestert, de eigenares van het paspoort, dat op naam van Iala Reichenbach staat, te leeren kennen.
Dit is dan ook de reden, waarom eenige beambten bij de loopplank van de equipage staan te wachten.
Honderden vrouwen passeeren inmiddels de contrôle.
Kapsters, stewardessen, linnenjuffrouwen, kindermeisjes, verpleegsters, typisten, keukenpersoneel en wat nog meer op een drijvend hotel noodig is.
Langzamerhand begint de stroom der verlofgan- | |
| |
gers te dunnen en ten slotte komt niemand meer.
De beambte, die de leiding heeft, wordt zenuwachtig en wendt zich tot den naast hem staanden scheepsofficier, wien de opdracht der beambten bekend is.
‘Is het misschien mogelijk, dat zij vandaag dienst aan boord heeft?’
‘Dat weet ik niet’, luidt het korte antwoord.
Een van de beambten wordt nu in gezelschap van een opzichter van de Holland Amerika Lijn aan boord gestuurd, om de hut van Iala Reichenbach op te zoeken, terwijl de andere beambten de verschillende uitgangen in het oog houden.
Tegelijkertijd hebben de verschillende passagiers de ‘Nieuw Amsterdam’ verlaten.
Eerst de Hollanders, na een vlugge maar nauwkeurige pascontrôle.
Daarna de buitenlanders en dit duurt uit den aard der zaak iets langer.
Iedere passagier, die de contrôle van den opsporingsdienst gepasseerd is, wordt met groote nauwgezetheid op de passagierslijst doorgehaald, alvorens hij naar het douanekantoor wordt doorgelaten.
Plotseling volgt een oponthoud.
Mevrouw van Ommeren uit Amersfoort, de echtgenoote van een actief ritmeester der huzaren, wordt aangehouden, omdat haar naam reeds op de passagierslijst doorgehaald blijkt te zijn.
Haar paspoort is in orde.
De dame gaat in zuiver Hollandsch geweldig te keer en bovendien mengt de op de kade in volle uniform wachtende echtgenoot zich nijdig in de
| |
| |
onderhandelingen. Tal van nieuwsgierigen blijven staan en worden verder gedrongen. Mevrouw van Ommeren begint zich kwaad te maken en begint de beambten te beleedigen, maar het geeft allemaal niets. Zelfs de interventie van den toevallig passeerenden kapitein van de ‘Nieuw Amsterdam’ maakt blijkbaar niet den geringsten indruk op de politiebeambten, die zich niet van de wijs laten brengen en op hun stuk blijven staan.
Mevrouw van Ommeren moet wachten.
Inmiddels heeft men den uitgang van de equipage gesloten en gegrendeld en nadat men geconstateerd heeft, dat de hut van de stewardes eveneens leeg was, hebben de beambten zich teruggetrokken.
De twee rapporten van de contrôle op de ‘Nieuw Amsterdam’ bereiken ongeveer gelijktijdig het hoofdbureau van politie.
Commissaris Holl heeft ze peinzend meerdere malen gelezen, dan bestudeert hij opnieuw den hem welbekenden tekst van het New Yorksche telegram van het Nederlandsche generaal-consulaat, wrijft eenige malen langs zijn massieven neus en résumeert:
‘Hm, de stewardess, op welke de politie bij den uitgang van het personeel wacht komt in het geheel niet... daarentegen komt een dame uit Amersfoort die door de politie heelemaal niet verwacht wordt, liefst tweemaal aan... hm, een rare geschiedenis.’
Dan drukt hij kort besloten op de bel.
Onmiddellijk verschijnt een brigadier.
‘Breng mevrouw van Ommeren hier,’ zegt hij kort en een paar minuten later hoort hij op de gang
| |
| |
een zware basstem, die tevergeefs probeert, een opgewonden vrouwenstem tot kalmte te brengen.
Het lawaai komt nader.
Commissaris Holl kan nog net op tijd een glimlach achter zijn hand verbergen, want de deur vliegt plotseling open en mevrouw van Ommeren staat op den drempel.
Ze is nu niet meer nijdig, zooals een paar uur geleden op de Wilhelminakade.
Ze is nu razend.
Holl laat haar te keer gaan en zegt geen woord. Zwijgend en uitnoodigend wijst hij op een stoel, die aan de overzijde van zijn schrijftafel staat.
Iets in de koele, heldere oogen in het fijnbesneden gelaat van den commissaris schijnt indruk op de woedende dame te maken, want zij wordt langzamerhand kalmer en ofschoon zij nog niet heelemaal tevredengesteld is, geeft zij toch antwoord op zijn beleefde vragen.
Tegelijkertijd vergelijkt Holl een foto, die hem door de Holland Amerika Lijn werd afgestaan en die nu voor hem op tafel, met het uiterlijk van zijn temperamentvolle bezoekster en knikt haast onmerkbaar.
Dan staat hij op.
‘Mag ik U nog een vraag stellen, mevrouw? Welke klas reisde U?’
‘Tweede klas.’
Opnieuw knikt de beambte tevreden.
Hij reikt mevrouw van Ommeren de hand en zegt met een vriendelijken glimlach.
‘U zult nog een officieele verontschuldiging van
| |
| |
den hoofdcommissaris ontvangen, mevrouw. Voorloopig hoop ik, dat U met mijn excuus genoegen zult willen nemen... Het was een betreurenswaardige vergissing... zooiets is in ons ondankbare beroep nu eenmaal niet te vermijden...... Uw echtgenoot wacht beneden op U...... U kunt vanzelfsprekend onmiddellijk vertrekken.’
Zoodra commissaris Holl weer alleen is, gaat hij verschillende dingen doen. Hij telefoneert, bladert in dikke albums, laat in het fotoarchief naar een bepaald voorbeeld zoeken, steekt een lekkere, geurige sigaar op, laat een gesprek met Buitenlandsche Zaken in Den Haag aanvragen, geeft order, de chefstewardess van de ‘Nieuw Amsterdam’ den volgenden morgen op het hoofdbureau van politie te ontbieden, bladert langen tijd in het register van signalementen en staat net op het punt iets te noteeren, als de telefoon rinkelt.
Den Haag. Ministerie van Buitenlandsche Zaken.
Holl laat zich met den chef van de Afdeeling Buitenlandsche Zaken verbinden.
‘Hallo... U spreekt met commissaris Holl, Rotterdam... wat zegt U? ... juist... wilt U den consul-generaal in New York opdracht geven de waarschijnlijk geïnterneerde Iala Reichenbach... wat zegt U? ... Neen, I-a-l-a en Reichenbach... U weet wel... de naam van den wereldkampioen domineeren...... o, dammen? Ook goed... waar was ik ook weer gebleven? O ja... de waarschijnlijk geïnterneerde Iala Reichenbach nieuwe papieren ter hand te stellen en op de eerste de beste boot hierheen te laten vertrekken... wat zegt U? ... ja, dat is in orde... ik draag
| |
| |
de geheele verantwoordelijkheid... ja, er is groote haast bij... ik dank U zeer... goeden dag.’
De chef van de Adeeling Buitenlandsche Zaken rimpelt nadenkend het voorhoofd.
‘Nieuwe papieren zóó maar aan een vreemde uitreiken?’ mompelt hij in zichzelf. ‘Enfin, commissaris Holl vergist zich niet dikwijls.’
Dan geeft hij opdracht, onmiddellijk naar New York te telegrafeeren.
|
|