Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
Clare LennartHet is van algemeene bekendheid, dat beroemdheid en verdienste twee dingen zijn, die niet altijd samengaan. Dit geldt op ieder gebied van de menschelijke activiteit, en in het bijzonder op dat van de kunst. Toch heb ik mij wel eens afgevraagd, of men tegenwoordig niet moet zeggen: ‘gold’ inplaats van ‘geldt’. Men verwerft in onzen tijd zoo gauw een zekere mate van bekendheid en zelfs van een zekere beroemdheid, dat de levens der op zolderkamertjes hongerende genieën, waarvan de kunstgeschiedenis vol is, haast legendarisch beginnen aan te doen. En toch! Ook nu nog zijn er kunstenaars, die niet naar hun waarde worden geschat. Dit wil volstrekt niet altijd zeggen, dat zij onbekend zijn. Een heel sprekend voorbeeld van wat ik bedoel is de reputatie, die Couperus, dien men thans over het algemeen, terecht, als onzen grootsten romancier beschouwt, tijdens zijn leven had. Men kan van hem waarlijk niet zeggen, dat hij onbekend was, integendeel. En toch werd hij niet naar waarde geschat. De officieele critiek deed altijd een beetje uit de hoogte welwillend tegen hem, alsof hij toch eigenlijk maar een Haagsche dandy-amateur was, vergeleken bij de echte realisten, die geen mensch tegenwoordig meer leest. Dit is misschien wel de ergste soort van miskenning. En ik heb mijzelf de vraag gesteld, of zij ook niet, alle verhoudingen in acht genomen, het deel is van de schrijfster voor wie ik thans Uw aandacht vraag. Haar boeken zijn alle uitverkocht en men kan dus ook van haar niet zeggen, dat zij geheel onbekend is. Maar toch weet ik wel zeker, dat zij niet erkend is als wat zij is, n.l. een van onze meest oorspronkelijke en geestige vertellers. Haar oeuvre bestaat tot dusver uit vijf niet zeer lange romans en twee kleinere prozawerkjes. Reeds haar eerste roman Avontuur trof mij door zijn origineele gegeven. Hij behandelt de wederwaardigheden van de dochter van een armen kunstschilder, die nadat zij een baantje op een kantoor is kwijtgeraakt, als tweede meisje op een kasteel gaat dienen. Kostelijk is de typeering | |
[pagina 210]
| |
van het verdere personeel zoowel als van de eigenaars van het kasteel, de man een verwezen aristocraat, die zich verslingerd heeft aan een vrouw van een onbeschrijfelijke vulgariteit, die hij volkomen doorziet, maar waartegen hij niet op kan. Vooral deze vrouw is meesterlijk gekenschetst. Mallemolen, haar tweede roman, schetst de ervaringen van een vrouw, die gedwongen wordt kamers te gaan verhuren. De opeenvolgende bewoners daarvan worden wederom meesterlijk uitgebeeld. Haar volgende roman heet De blauwe horizon. Hij onderscheidt zich van al haar andere boeken door twee dingen: in de eerste plaats doordat de bijfiguren een veel minder belangrijke plaats bekleeden dan in haar andere verhalen: de aandacht wordt bijna uitsluitend geconcentreerd op de hoofdpersoon, en in de tweede plaats doordat de humor, die een van de voornaamste kenmerken van Clare Lennart is, er bijna volkomen ontbreekt. Het is een somber boek, het levensverhaal van een vrouw, die groote dingen verlangt, maar de kracht of de moed mist om ze in haar leven te verwezenlijken en daaraan tenslotte ten onder gaat. Tooverlantaarn, haar vierde roman, is misschien haar meesterstuk. Ik zeg met nadruk: misschien, want Huisjes van Kaarten, haar vijfde, is zeker niet minder. Het is eigenlijk een uitermate onwaarschijnlijk verhaal en het is geen geringe lof voor de schrijfster dat men het zoo grif aanvaardt. Hoofdpersoon is een onderwijzeresje van een onbeschrijfelijke liefelijkheid, die Floortje Désire heet (ik vind dien naam, dien de schrijfster blijkbaar prachtig vindt, bepaald hinderlijk) en die in een klein stadje belandt, waar zij twee aanbidders vindt, een etherische baron-burgemeester en een gemeente-secretaris, die den kostelijken naam van Mr. Jean François Billeman draagt. Maar ten slotte wordt de kleinsteedschheid haar te benauwd en op een goeden dag gaat zij er opeens vandoor. Haar laatste roman - tot dusver - heet, zooals ik al zei, Huisjes van kaarten. Dit is weer een verhaal, waarin, evenals in haar | |
[pagina 211]
| |
eerste twee romans, de bijfiguren haast even belangrijk zijn als de hoofdpersoon. En wie is nu die hoofdpersoon, die in al de boeken van Clare Lennart, wel in verschillende variaties, maar in wezen toch steeds dezelfde, optreedt? Het kan niet anders of zij moet diep-in een groote mate van verwantschap met de schrijfster vertoonen. Men moet met dergelijke opmerkingen uiteraard zeer voorzichtig zijn, maar ook weer niet te voorzichtig. Ook de meest naar objectiviteit strevende roman is de uiting van een persoonlijkheid en het kan wel niet anders, of de schrijver moet eigenschappen van hemzelf over een of meer van zijn helden en heldinnen verdeelen, zij het ook - dat is nu juist zijn bijzondere kunst - gemengd met andere meer fictieve elementen. Hij kan om het zoo te zeggen, nog een trap verder gaan en zichzelf uitspreken niet meer als wat hij is, maar als wat hij zou willen zijn. Een variant hiervan is weer, dat hij een held of heldin schept, die zijn ideale conceptie van man of vrouw is. Als goed voorbeeld hiervan denk ik b.v. aan Thomas Hardy, wiens men mag wel zeggen ideale geliefde, die in zijn meesterwerk Tess heet, nauwelijks gewijzigd in andere romans ook voorkomt. Wanneer men nu in al het verhalend werk van een schrijfster als centrale figuur een vrouw ziet optreden, die onder min of meer uiterlijke variaties een groote eenheid van wezen vertoont, kan men niet anders dan tot de conclusie komen, dat deze een al of niet geïdealiseerd beeld van die schrijfster is, waarbij men er zich natuurlijk voor moet hoeden, de meer accidenteele kanten van dat beeld, b.v. uiterlijkheden en lotgevallen, op de schepster ervan te betrekken, want die kunnen en zullen in de meeste gevallen wel verdicht zijn; bij Clare Lennart is dit ongetwijfeld het geval. En welk is nu het beeld, dat de boeken van deze schrijfster oproepen, altijd - men kan het niet genoeg herhalen - ontdaan van de er omheen geweven verdichtselen? Beter dan te trachten, het te omschrijven, kan ik deze vraag beantwoorden, door haar zelf aan het woord te laten met enkele zinnen, uit haar werken | |
[pagina 212]
| |
gelicht. Eerst een paar uit Avontuur. Daar antwoordt Marianne, de hoofdpersoon, op een vraag van haar vriendin, waarop zij leeft (p. 86): ‘Ik geloof, het is de belangstelling in het schouwspel. Ik ben erdoor gegrepen ... ik moet er naar kijken in ademlooze spanning soms. Ik kan het niet meer laten. Het is niet mijn eigen leven, dat me zoo brandend interesseert. (-) Er is dat andere leven rondom me, dat ik zien moet ... begrijpen. Soms is het zelfs of ik het moet verwoorden.’ En heelemaal aan het slot van het boek (p. 228), als zij terug denkt aan wat zij heeft beleefd en zegt, dat dit is ‘als beleefde ik een wonderlijke droom, maar een droom van een helderheid ... van een intensiteit... waarbij alles wat we zoo gewoon zijn werkelijkheid te noemen, vlak en wazig wordt. Deze droom deed me in het vlakke leven plotseling perspectief zien ... een oneindige diepte. Het was er niet enkel om me mee te amuseeren ... (-) ik geloof, ik moest het liefhebben.’ En in Mallemolen (p. 148/149): ‘Ik geloof dat ik probeerde over iets heen te komen ... als het ware over de grens van bewustheid en droom. Een gevoel, dat ik ook nu nog wel heb. En misschien is droom ook eigenlijk het juiste woord niet. Je probeert te komen tot een helderder bewustheid, die over de dagelijksche werkelijkheid heenziet en daardoor in uiterlijke verschijnselen aan droom doet denken.’ Tenslotte nog dit citaat uit Huisjes van Kaarten: ‘Onze droomen, denkt ze. Maar in het verlengde van onze droomen liggen onze begeerten. Alsof er in ieder menschenleven een nulpunt staat. De droom ligt eronder ... leidt naar de negatieve pool, is onzelfzuchtig. De begeerte ligt erboven ... is zelfzuchtig ... trekt naar de positieve pool. Als er niets was dan droom zouden we gelukzalig sterven. De begeerte maakt niet gelukkig, maar bindt ons aan het leven. Het is alleen vreemd, dat de sterkste begeerte, die ons het meest aan het leven bindt, deze is: het geluk in de positieve zône van het leven te trekken.’ (p. 170/.) Deze citaten kunnen eenigszins een denkbeeld geven van wat | |
[pagina 213]
| |
de ondergrond van Clare Lennart's levensgevoel is. Maar wat zij uiteraard niet kunnen - dit is altijd de moeilijkheid bij het bespreken van proza - is: een indruk geven van haar verdere eigenschappen, waaronder de belangrijkste wel deze is: haar gave van indringende, evenzeer bewogen als vaak humorrijke typeering van menschen. Vooral in Huisjes van Kaarten, ongetwijfeld haar rijkste roman, komt deze gave schitterend tot uiting. Van een dichtbundel kan men vaak een tamelijk goed idee geven door een of twee korte verzen aan te halen, bij een roman zou men zulke groote uittreksels moeten geven als binnen het raam van een boekbespreking niet mogelijk is. Toch wil ik trachten op een andere wijze U deze schrijfster ietwat nader te brengen, wederom een hachelijke wijze, waartegenover ik de eerste ben om huiverig te staan en die toch vaak niet te vermijden is en wel door middel van de analogie. Met den meesten nadruk wij sik U op de aloude waarheid, dat iedere vergelijking mank gaat. Zoo ook de mijne. Maar toch waag ik het erop. Het zijn twee in zekeren zin scriptores minores, waarmee ik Clare Lennart in verband wil brengen, maar onder dezen dan toch wel van de allerbesten: de Nederlander Nescio (Grönloh) en de Engelsche Katherine Mansfield. Te veel lof is voor een kunstenaar veel erger dan te veel verguizing en ik haast mij dan ook erbij te zeggen, dat zij in dit trio de minste is. Zoo poignant als De Uitvreter en vooral Titaantjes van eerstgenoemden en zoo meesterlijk geschreven als de beste verhalen van de laatste is haar werk niet; misschien - ik hoop het - zal eens blijken, dat ik had moeten zeggen: nog niet. Maar het feit, dat ik meen, dat zij naast deze auteurs mag worden genoemd is geen geringe lof. Wat haar met Nescio verbindt is een zekere tragische humor, zij deze bij haar ook minder tragisch, maar meer weemoedig; met Katherine Mansfield heeft zij gemeen het gevoel voor het wonder, dat het leven tenslotte toch is. In één opzicht zal Clare Lennart zich, meen ik, hebben te herzien, wil haar werk op een nog hooger plan komen te staan. Het | |
[pagina 214]
| |
is de eenige belangrijke aanmerking, die ik op haar heb te maken en wel deze: dat zij te vaak toegeeft aan overgevoeligheid. Maar, als gezegd, dit is ook het eenige wat ik op haar heb aan te merken. Ik wil niet van mijn onderwerp afstappen zonder nog even haar laatste twee werken te memoreeren. Het zijn het sprookje Maanlicht, knap, aardig werk, maar niet van het belangrijkste dat zij heeft geschreven en eindelijk het betrekkelijk kort geleden verschenen Ter herinnering aan Rotterdam. Dit toont Clare Lennart weer op haar aller-allerbest. Het geeft haar herinneringen aan Rotterdam in de dagen van de mobilisatie en die van den oorlog, maar voornamelijk de eerste. De wijze waarop de atmosfeer van die dagen en van die stad is beschreven, is waarlijk onverbeterlijk, ook voor de kenschetsing van den Rotterdammer geldt dit en het zou mij dan ook niet verwonderen, als dit kleine boekje - het telt slechts even 50 bladzijden - op den duur een van de ten hoogste twee of drie boeken zou blijken te zijn, die duurzaam uit den onleesbaren baaierd van oorlogslitteratuur komen bovendrijven. Een zeer klein fragment wil ik U, tot besluit van deze lezing, toch laten hooren. Het gaat over den avond van den eersten mobilisatiedag in Rotterdam. ‘En ik liet mijn hand schuilgaan in Robs hand, terwijl we gingen langs die kaden, waar de vele schepen gemeerd lagen, langs de lichtjes, die bleek door den nevel schenen, langs een hondje, dat kefte of een schipper, die fluitend aan dek zat. “Quai des brumes” moest ik denken en het was als een melodie van water, wijdheid, weemoed. Dan kwamen we weer in de drukkere straten en uit den warmen nevel doemden gestalten in het veldgrauw op. Er waren er zooveel. De stad ... de als een haremschoone in sluiers gewikkelde stad ... was dien avond van hen. Er heerschte een zoo vreemde stemming ... ik zou willen zeggen een vacantiestemming. Het leek of al deze menschen er voor dezen avond van hadden afgezien over het moment heen te denken. Misschien waren ze ook een beetje betooverd, zooals de heele stad betooverd en anders leek. Ze zwierven in groepjes | |
[pagina 215]
| |
door de straten, onbekommerd, goedmoedig en broederlijk. Ze waren losgerukt uit alle familieverband, hadden vacantie van het man-, het vader-, het zoon-, het geliefde-zijn. Op het moment was dat zeker pijnlijk geweest. Maar nu was het, als wanneer je je handen met sneeuw hebt gewasschen. Na de pijn komt de warme tinteling. En ook deze mannen doortintelde een warmte, vertroostend en goed.’ |
|