Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Vorm of ventEen bespreking van de hieronder te noemen bundels essaysGa naar eindnoot1 moet vanzelf welhaast beginnen met een enkele opmerking over een kwestie, die een tijd lang een geschilpunt onder de jongeren en jongsten heeft uitgemaakt en dat misschien nog uitmaakt, en die ik kortelings heb trachten samen te vatten in de drie woorden, die den titel van deze beschouwing vormen: Vorm of vent. Met andere woorden: is voor het welslagen van, of beter voor het bij den lezer weerklank wekken door een kunstwerk van het meeste belang de persoonlijkheid van den kunstenaar of wel dat geheimzinnige element, dat men zou kunnen noemen de spontane generatie van den vorm? (Ik geef met enkele woorden samenvattend weer wat in tal van essays verspreid, anders en veel uitvoeriger is gezegd). Deze strijdvraag is in haar gevolgen voor de hedendaagsche letteren van werkelijk belang gebleken, al ware het alleen maar hierom, dat zij heeft geleid tot de oprichting van een geheel nieuw tijdschrift: Forum, dat zich bepaaldelijk heeft gewijd aan het door dik en dun voorvechten van de zaak der ‘vernisten’. Tegelijk verdwenen de Vrije Bladen, die eenigszins, hoewel veel minder absoluut, als het orgaan der andere richting konden gelden. Men zou echter verkeerd doen met uit dit feit eenige conclusie te trekken omtrent de overwinning van deze richting door de eerstgenoemde: de duistere oorsprongen van dat feit lagen in elk geval op volkomen extra-litterair gebied. Als vertegenwoordigers van de Forum-richting noem ik in de eerste plaats natuurlijk Ter Braak en Du Perron, de twee redacteuren van het tijdschrift, en dan ook Greshoff, bekeerd aestheet, die thans zijn juveniele jasje gekeerd heeft en, evenals de bekeerde asceten, die op later leeftijd de zwanengelijke jonkvrouwen, die hun jeugd beminde, maar al te graag ruilen (of zouden willen ruilen) voor Rubensiaanscher vleezigheden, thans met de bekende heftigheid van den neophiet de persoonlijkheid en niets dan de persoonlijkheid in het kunstwerk propageert. - On- | |
[pagina 191]
| |
der de voorstanders van de andere richting is Nijhoff groot en Binnendijk zijn profeet. Over Marsman en Engelman later. Ten aanzien van deze strijdvraag nu valt allereerst dit op te merken, dat zij er eigenlijk geen is. Vorm en inhoud - want tot deze uiterst moeilijk omschrijfbare, maar aldus toch eenvoudiger benoembare, begrippen is de heele ‘kwestie’ terug te brengen - zijn (gesteld dat men deze afzonderlijk denken kon) elk evenzeer volstrekt onmisbaar en dus evenzeer belangrijk in een kunstwerk; of men bij de waardeering daarvan nu den nadruk meer op den eenen of op den anderen kant ervan wil leggen is louter een zaak van persoonlijke geaardheid en voorkeur, die in theorie van geen belang is. Uit beide richtingen komen dan ook werken voor, die door de volmaakte alchemie van een levenden inhoud en een duurzamen vorm door de voorstanders van beide richtingen gelijkelijk genoten kunnen worden; en de mislukkingen in beide genres hebben geen ander belang dan hun geschiktheid als projectielen om den tegenstander mee te bekogelen. Zoo blijven de tijdschriften gevuld en de schrijvers gezond. Toch is al dit gepolemiseer, zij het ook in theorie overbodig, in de praktijk niet alleen gerechtvaardigd, maar zelfs gewenst. Want al treft men de tegengestelde richting niet in wat zij aan goeds heeft, men behoedt haar, of kan dit althans doen, tegen verstarring in haar eigen dogma en overwoekering door haar epigonen. En dat heeft elke richting broodnoodig, vooral in den lateren tijd, als het proces van tegelijk verstarring en verslapping (deze woorden lijken volkomen tegenstrijdig, zijn het ook, en zijn toch de meest juiste, die ik weet te bedenken) voor elke richting, al is zij nog nauwelijks ontstaan, met ongekende snelheid inzet en zich voltrekt.
Beschouwen wij thans de voor- en nadeelen (deze uitdrukkingen lijken mij verstandiger dan: het juiste en onjuiste) van beide richtingen wat nader. Kortheidshalve zal ik ze in het vervolg als de Forum-richting en de Vrije Bladen-richting aanduiden, maar ik herhaal wat ik reeds schreef, dat deze naamgeving, althans | |
[pagina 192]
| |
wat het laatste tijdschrift betreft, maar zeer gedeeltelijk juist is. Wat dan de Forum-richting betreft - men kan (en moet zelfs) haar voorstanders gereedelijk toegeven, dat de persoonlijkheid, de levensinhoud, of hoe men het noemen wil: het feit, dat het boek geschreven is door een ‘vent’ en niet door een ‘letterkundige’, een cardinale vereischte voor de beteekenis van dat boek is. Dat heeft trouwens niemand ooit ontkend: ook al sprak hij het niet met zooveel woorden uit, dan achtte hij het toch geïmpliceerd. Het bezwaar van de Forum-mannen is alleen, dat zij soms geneigd lijken, alleen aan een zeer speciaal soort van lieden (avonturiers, erotomanen, lijders aan overwoekering van het intellecte.d.) den eerenaam van ‘vent’ toe te kennen. Ik denk bijvoorbeeld aan Du Perron's afwijzen van dichters als Leopold en Boutens, aan Ter Braak's uitlatingen over Vondel, speciaal over Vondel als mensch: voor zijn beteekenis als dichter kan men ten slotte geen gevoel hebben, dit is een gebrek, maar waarover moeilijk te twisten valt; de grootheid van Vondel als mensch aan te tasten - hij die in zijn tijd heeft gestaan met een hart, tegelijk warm en hoog, en een rustige heldhaftigheid, waartoe de mindere goden, die vrijwel bij uitstek de sympathie van Ter Braak hebben, wel niet in staat zouden zijn geweest - is alleen maar onzinnig. Maar Vondel was niet ‘getourmenteerd’ - onvergeeflijkste aller onvergeeflijkheden voor den modernen mensch. (Het vermakelijke hiervan is, dat de Forummannen zich op dit punt volkomen aansluiten bij hun bête noire Dirk Coster.) In de praktijk leidt deze richting, zooals de kritische geschriften van Du Perron nog meer dan die van Ter Braak doen blijken, dan ook vrijwel uitsluitend tot een verheffing van de tweederangsschrijvers ten koste van de grooten. En dat kan ook niet anders. Wanneer men achter iedere grootheid opgeblazenheid, achter iedere liefde, die zich niet uitsluitend tot het bed bepaalt, hypocrisie, achter iedere zielszucht naar het bovenaardsche zwakzinnigheid zoekt, dan kan men niet anders dan terecht komen bij verdienstelijke tweederangsauteurs. Ik onderstreepte echter telkens het woord ‘iedere’ om aan te geven, dat ik het, waar het | |
[pagina 193]
| |
bepaalde gevallen geldt, dikwijls met de Forummers eens ben, en om vooral niet den schijn op mij te laden, dat ik de ethici en de wereldverbeteraars ook maar een greintje minder verfoei dan ik gedaan heb. De Forum-richtingbeteekent niet alleen afwijzen van het beste, zij beteekent ook overschatting van het belang van het in zijn kleine soort geslaagde: elke kunstopvatting trouwens werkt aldus naar twee zijden goed of verkeerd. Maar tegenover deze nadeelen staan ontegenzeggelijk groote voordeelen. Juist in onsland is het zoo weldadig (ik zeg opzettelijk niet: zoo nuttig, want ik geloof niet, dat het iets zal geven: de Leelijke Slaapster, die ons volk is, is uit haar ethischen dut niet te wekken), schrijvers te ontmoeten, die al de ellendigste Nederlandsche eigenschappen: zijn sexueele moralisme, zijn weeë braafheid, zijn gebrek aan moed, gispen niet alleen, maar dat doen onomwonden, met een bitsen, hoonenden toon, ook wel eens spottend, maar nooit met de hier zoo gebruikelijke omslachtigheid en plichtplegingen, alsof het bestreden zootje ergens anders dan op de mestvaalt thuishoorde. Die toon van politici en sociale congressisten, waarbij, hoezeer zij elkaar ook voor de galerij te lijf gaan, altijd verondersteld blijft, dat zij elkaar in hun diepste hart evenzeer au sérieux nemen (in tegenstelling met hun eigen en elkaars meeningen). Dit is ongetwijfeld het verfrisschende in het werk van Forum, zijn redacteurs en de door dezen voorgestane richting. Ongetwijfeld gaan zij te ver, of juister: zijn zij te eenzijdig. Maar dit is dikwijls onvermijdelijk en bovendien: wie zou van zichzelf durven zeggen, dat hij altijd het juiste midden houdt?
En nu de mannen van den vorm. - Ik begin met een citaat uit Nijhoff (Gedachten op Dinsdag. Pag. 71). ‘Zoo heeft dus een grootere kunst, om het nu maar eens ruwweg te zeggen, eigenlijk één vorm en twee inhouden: een levensinhoud, een vorm daarvoor, en een geestelijke inhoud van dien vorm; of anders gezegd: een werkelijkheid, een verbeelding, en een beeld; (....) of, speciaal voor poëzie, menschelijk of na- | |
[pagina 194]
| |
tuurlijk gevoel, uitdrukking in het woord, goddelijke aanduiding. Realiteit, expressie, creatie. De stem wordt woord, het woord wordt zang.’ En even verder: ‘Terwijl de Tachtigers, Kloos en zijn school, de natuur zoo dicht mogelijk tezamen brachten met hare expressie (...) streven (de jongere dichters van deze jaren) naar een onmiddellijk samenvallen van den vorm met hetgeen ik den tweeden inhoud zou willen noemen. Het is voor hen, de vorm zelf welke terstond creatief moet zijn, welke terstond een geestelijk lichaam wordt waarin de ziel zich vertastbaart. Voor Kloos en de zijnen bleef de vorm slechts een belichaming van de daarin op zoo kort mogelijken afstand uitgesproken menschelijke natuurlijkheid, en, wat de hoogere inhoud betreft, deze werd aangeduid als de Schoonheid, een vaag en mysterieus ideaal, iets dat men diende, juist niet door een objectieve keuze van onderwerp, maar door een zoo subjectief mogelijke toenadering van gevoelsinhoud en vorm, door een verzuivering en verfijning die intreedt wanneer emotie en expressie te zamen vallen.’ De jongeren echter hebben ‘het accent van de arbeidzaamheid verlegd naar den in creatieve spanning gebrachten vorm. Vorm niet als een zoo doorschijnend mogelijk omhulsel van ontroering, maar als een materie van geestelijke orde, geen belichaming maar zelf een lichaam, geen spiegel van leven, maar zelf een organisch leven van tot ons besef afdalende en, als het ware, in deze materie zich condenseerende en verstaanbaar wordende geestelijke realiteit’ (pag.73). Dit citaat is reeds te lang geworden; ik verwijs echter, behalve naar het stuk over Herman van den Bergh, waaraan het is ontleend, vooral ook naar dat over Boutens (pag. 99 e.v.). Het betoog van Nijhoff lijkt mij, als ik mijzelf als ‘binnenstaander’ mag beschouwen en op mijn indruk ervan mag afgaan, voor den buitenstaander moeilijk te volgen, althans voor de eerste maal. Ik zal trachten het eenigszins te verduidelijken en aan te vullen, hoewel dan niet vergeten mag worden, dat dit niet geacht mag worden, de bedoelingen van Nijhoff zuiver weer te geven. | |
[pagina 195]
| |
Ik ga daartoe uit van den m.i. eenvoudigsten en algemeenst-begrijpelijken zin uit het citaat: ‘De stem wordt woord, het woord wordt zang.’ Met deze enkele woorden is, dunkt mij, volkomen uitgedrukt de activiteit van den dichter, van elken dichter. Men zou die drie factoren als het ware kunnen vergelijken met verleden, oogenblik en toekomst. De stem, dat is wat aan het gedicht voorafgaat, de woorden dat, waaruit het wordt samengesteld terwijl het geschreven wordt, het resultaat (dat ten opzichte van het moment van het ontstaan natuurlijk iets toekomstigs is) het gedicht. Van stem en woorden zang te maken, ziedaar de chemie van den dichter. De eerste twee zaken heeft hij met ieder mensch gemeen; de laatste is zijn eigendom dat hij met niemand deelt, eigenlijk geen eens met zijn mededichters, behalve in den ruimsten, onpersoonlijken zin. In dit proces nu kan men het woord ‘vorm’ op verschillende manieren gebruiken. In de engste, eenvoudigste beteekenis, die tevens, althans onder leeken, de meest gangbare is, wordt er niets anders mee bedoeld dan uiterlijke vorm, bijv. alexandrijn, sonnet. Maar een alexandrijn, een sonnet, zijn niet zonder inhoud te denken; en een inhoud is wederom niet alleen inhoud-in-engsten-zin, het ‘verhaaltje’. De eene alexandrijn is alleen-uiterlijk aan de andere gelijk (abstract ware misschien een nog beter woord). Zo ook kan de eene inhoud alleen in het abstracte aan een andere volkomen identiek zijn. In de werkelijkheid bepaalt dus de vorm den inhoud en omgekeerd. Zij naderen elkaar als het ware steeds meer om in het ideale kunstwerk, dat natuurlijk niet bestaat, maar te denken is, samen te vallen. (Het woord ‘naderen’ bevredigt mij niet, omdat dit een in werkelijkheid niet bestaande gescheidenheid tusschen vorm en inhoud veronderstelt, maar het is moeilijk een beter te vinden). Het bovenstaande geldt voor elke kunst in elken tijd. Maar het enkele feit, dat vorm en inhoud elkaar bepalen, behoeft, althans in theorie, nog niet uit zichzelf mee te brengen het feit, dat zij elkaar ook kunnen genereeren. In de praktijk zal dit echter, hoewel vaak in zeer geringe mate, altijd wel het geval zijn ge- | |
[pagina 196]
| |
weest. Om een al zeer eenvoudig voorbeeld te noemen: hoe vaak zal het rijmwoord een dichter niet iets anders hebben doen zeggen dan hij aanvankelijk van plan was. (Dit behoeft, tusschen twee haakjes, volstrekt niet iets minder juists te zijn, zooals de buitenstaanders altijd geneigd zijn te denken, en het is te begrijpen. Het is echter juist het geheim van den werkelijken dichter, dat dit niet alleen niet zoo is, maar dat het rijm - de vorm dus - den inhoud activeert en dus juister maakt). Het is nu echter een eigenschap van een deel der jongere dichters ten onzent, dat zij in dit (gedeeltelijke) verwekken van den inhoud door den vorm, dat in theorie niet, en in de praktijk dikwijls maar in geringe mate, behoeft te gebeuren, het criterium bij uitnemendheid van de poëzie zien. En ik geloof, dat zij het in beginsel daarmee bij het rechte eind hebben. Want waarom is een gedicht iets anders dan de ‘vertaling’ ervan in proza? Niemand kan dit ontkennen, zonder het bestaan van poëzie überhaupt te ontkennen, hetgeen iedereen uiteraard vrijstaat, maar elke verdere beschouwing daarover natuurlijk overbodig maakt. Neemt men dus aan dat er iets - hoe dan ook te definieeren - bestaat, dat poëzie wordt genoemd, dan kan men niet anders dan aan den vorm een zeker niet te beredeneeren vermogen toekennen, waarvoor het door de Forum-mannen zo gesmade epitheton ‘magisch’ mij nog zo onjuist niet lijkt, al zweer ik er ook niet bij en wil ik het dadelijk voor een beter geven. Maar deze richting der ‘formalisten’ kan in de praktijk noodlottig worden - evenals elke andere te eenzijdig doorgevoerde richting. Het Forum-manifest spreekt van ‘vergoding’ van de vorm, ik zou liever van overwoekering spreken. Maar hebben wij hier daar nu zooveel last van gehad? Van Ostayen, de allereerste verzen van Marsman, en misschien nog het een en ander, dat nu al, en volkomen terecht, vergeten is, dat is alles, tenzij men er Nijhoff gedeeltelijk toe wil rekenen, maar dit is een te gecompliceerd onderwerp om hier terloops behandeld te worden. Trouwens, uit het voor een zoo logica-lievende redactie niet geheel logische manifest van Forum blijkt, dat de strijd - en strikt- | |
[pagina 197]
| |
logisch of niet, men kan haar daarin alleen maar bijvallen - niet zoozeer ging tegen vormvergoding als tegen een bepaald poëtisch jargon, een geheimtaal voor ingewijden, met als parool enkele in de poëzie van Roland Holst en Nijhoff telkens terugkeerende woorden en begrippen. Dat wil dus zeggen (altijd: als men vorm en inhoud ter wille van het betoog even gescheiden denkt) tegen een bepaalden inhoud.
De verzoening, of juister oplossing dezer meer in schijn dan in wezen strijdige standpunten komt later ter sprake bij het handelen over Marsman en Engelman. Maar ik wilde eerst met een enkel woord op de gebreken en deugden der boekjes, die de aanleiding tot bovenstaande beschouwingen zijn geweest, wijzen. - Wat Greshoff betreft kan ik verwijzen naar wat ik schreef over ‘Spijkers met koppen’, waarbij ‘Voetzoekers’ als tweede deel geheel aansluit. Eén aanmerking slechts: dat in dit boekje voor het eerst een aanval staat, die mij, ik gebruik opzettelijk niet het woord: onjuist, want wie zal dit zeggen, maar onbillijk voorkomt en wel die op Charivarius, die een zeer geestig auteur, althans geweest is en wiens ‘taalschutterij’, zoals Greshoff het noemt, waarlijk wel iets anders is dan het zinnelooze purisme van frikken. Greshoff vergeet bovendien, dat de strijd tegen wantaal niet in de eerste - ik zou haast zeggen zelfs in de laatste - plaats tegen de schrijvers gaat, die desnoods het ultra-individueel-artistieke standpunt van Greshoff mogen innemen, maar tegen den gemiddelden Nederlander, die dit waarachtig wel noodig heeft. De kritiek van Nijhoff richt zich in de allereerste plaats tot de dichters. Ik weet natuurlijk niet, of dit zijn bedoeling is geweest, ik denk eigenlijk van niet. Hij maakt op mij den indruk - en dit is juist zijn oorspronkelijkheid en voortreffelijkheid - dat hij, in tegenstelling met bijna alle hedendaagsche critici, die op de een of andere manier den lezer nader willen brengen tot den mensch, zij het ook de dichter, dien lezer speciaal wil nader brengen tot het gedicht. Maar ik vrees, dat zijn uiteenzettingen eigenlijk alleen naar hun waarde kunnen worden geschat door hen die - | |
[pagina 198]
| |
met meer of minder succes, dat laat ik nu daar - met het dichterlijke bijltje hebben gehakt. De opmerking, die ik onlangs hoorde, dat Nijhoff zoodoende het meest aansluit bij de eerste Nieuwe Gidskritiek, lijkt mij daarom juist. Hoe dan ook, zijn pogingen om het raadsel der poëzie, zoo niet te doorgronden, dan toch weer wat meer te benaderen, zijn uiterst interessant. Te betreuren valt alleen, dat Nijhoff's vernuft soms valsch vernuft wordt, hetgeen zich uit deels in te zeer doorgevoerde subtiliseeringen, deels in te lange vergelijkingen (zooals dat tot ruim drie pagina's uitgesponnen beeld aan het begin van het geestige, hoewel voor Top Naeff onbillijke, essay waar het boek mee eindigt). Zelfs dit echter neemt het duurzame belang niet weg van deze zo losweg voor de krant geschreven stukjes. Binnendijk heeft, geloof ik, van zijn ‘Commentaar’ niet veel pleizier gehad. Al de bezwaren, die men aan Nijhoff om diens kwaliteiten nog vergaf, zijn tegen hem uitgespeeld: hij is de zondebok van zijn richting geworden. Het dient erkend te worden, dat dit deels verdiend was. Dit is echter al zoo vaak en zoo nadrukkelijk uitgesproken, dat ik het hier niet meer zal doen. Het heeft mij echter verwonderd, dat deze bezwaren, al mochten zij overigens soms gerechtvaardigd zijn, de kritiek zoo hebben verblind voor het ontegenzeggelijk-goede, dat in Binnendijk's kritisch werk aanwezig is. Het merkwaardige is, dat deze dichter op zijn best is als hij over proza schrijft. Ik wijs vooral op de twee uitnemende stukken over Jac. van Looy. Als ik een bloemlezing van hedendaagsch essayistisch werk moest maken, zou ik mij geen oogenblik bedenken om deze erin op te nemen, en ik ben ervan overtuigd, dat zij zelfs onder het beste, wat er tegenwoordig op essayistisch gebied wordt geschreven, een uitstekend figuur zouden maken.
In vorige besprekingen beschouwde ik bundels opstellen, waarvan ieder min of meer op een van de beide componenten - vorm of inhoud - van de kunst den nadruk legden. Thans is de beurt aan twee essayistenGa naar eindnoot2, die, hoezeer ook onder- | |
[pagina 199]
| |
ling verschillend, het ook door mij ingenomen standpunt deelen, dat de beide componenten op zich zelf genomen even belangrijk zijn en dat het meer van de concrete kunstwerken afhangt, op welke ervan men den nadruk zal leggen. Dit althans is de indruk, dien ik ten slotte, na het lezen van hun boeken, van de essayisten Marsman en Engelman overhoud, maar ik geef toe, dat er uitlatingen bij hen voorkomen, die niet aldus zouden kunnen worden uitgelegd. En dit zou ook bezwaarlijk anders kunnen. In de eerste plaats is geen mensch, tenminste zeker geen kunstenaar, zoo volmaakt abstract, dat hij te allen tijde onwankelbaar als een feillooze weegschaal het juiste midden weet te bewaren. En in de tweede plaats is dit, zelfs al ware hij zoo, onmogelijk, omdat hij zich, als essayist, altijd uitspreekt ten aanzien van bepaalde werken, die elk hun eigen kenmerken hebben, zoodat het niet anders kan of de recensent moet op den eenen of den anderen kant ervan de nadruk leggen. Van de twee hierboven genoemden heeft, dunkt mij, Marsman de meeste kans om te worden misverstaan en ik ben er eigenlijk niet eens heelemaal zeker van, of men in zijn geval wel altijd van ‘misverstaan’ mag spreken. Talrijk zijn de uitlatingen in zijn werk, waarin hij voor de eene of voor de andere richting partij schijnt te kiezen. Het feit echter, dat beide soorten voorkomen, bewijst wel, dat hij zich niet (hoofdzakelijk) aan een van beide richtingen bindt. Dit erkent hij trouwens zelf nadrukkelijk, als hij (op pag. 78) schrijft: ‘Misschien meent men echter, dat deze dingen alleen levens-quaesties zijn, en buiten de poëzie-critiek moesten blijven, maar ik erken tusschen aesthetische en vitalistische criteria en normen geen scheiding (natuurlijk wel een onderscheid) maar dat laat ik nu rusten.’ Ik houd niet van woorden als ‘vitalistisch’, het zijn woorden, die onmiddellijk tot modewoorden worden, en zelfs als zij nog nieuw zijn, al smaken naar dat waartoe zij zijn voorbestemd. Maar laten wij dit, dat de kern der zaak ten slotte niet raakt, daar; de hoofdzaak is, dat Marsman in het hierboven geciteerde | |
[pagina 200]
| |
volkomen gelijk heeft. Het is altijd weer hetzelfde, het wordt vervelend om te herhalen en het moet toch altijd weer herhaald worden, omdat er telkens weer lieden zijn, die eraan trachten te ontkomen: wie niets heeft te zeggen is geen goed schrijver, wie het niet kan zeggen, ook niet. Dat echter Marsman het woord ‘vitalistisch’ gebruikt in plaats van ‘levend’ of iets dergelijks, heeft een zekere psychologische beteekenis. Evenals wie dan ook is Marsman niet altijd zijn ideale zelf, de volmaakte middenevenredige tusschen twee uitersten, dat ware trouwens onmenschelijk. Ook al weet hij heel goed - en zal hij dit onomwonden erkennen - dat op zich zelf genomen de eene richting evenveel recht van bestaan heeft als de andere, in zijn hart voelt hij zich altijd, misschien deels zijns ondanks, de minnaar en verdediger van het modernisme. Hij schrijft (naar aanleiding van Anthonie Donker):
‘Hij voelt overmatig voor de traditie. Goed, ik ook, matig; maar hij helaas voor de conventioneele, dus voor de verkeerde, en hij haat niet fel genoeg, niet onverzoenlijk genoeg, wat ieder jong dichter in dit land haten móet, blijvend, onversaagbaar en vurig: het àl-te-Hollandsche, het grijze, het doode, het doffe, beklemmende’ (pag. 71,2).
Letterlijk genomen is er niets in dit citaat waar niet ieder mensch het mee eens moet zijn. Maar als men achter de woorden weet te lezen, ontdekt men aan den toon ervan toch wel, aan welke zijde de sympathieën van den schrijver zijn (vooral als men ze leest in het verband, waaruit zij hier zijn losgemaakt). Ik heb er niets tegen. Ieder mensch heeft het recht om zijn voor- en afkeuren te hebben, zeker als het op een zoo redelijke wijze gebeurt als bij Marsman het geval is. Maar ik wil één ding opmerken: dat een voorkeur voor het moderne, in welken tijd ook, altijd in laatste instantie wil zeggen een voorkeur voor het vormelement in de kunst boven het inhoudselement. Immers, de inhoud der poëzie wijzigt zich in den loop der tijden niet (be- | |
[pagina 201]
| |
halve dan in dien oppervlakkigsten zin, dat er nu enkele dingen zijn - auto's, vliegmachines e.a. bijv. - die er vroeger niet waren), wat verandert is ten slotte altijd de vorm. Marsman schrijft een levendigen stijl, hij kan over dingen, die ‘hem liggen’ vaak uitnemend schrijven. Twee, min of meer samenhangende, bezwaren heb ik tegen hem als essayist, die hij met Dirk Coster gemeen heeft. In de eerste plaats schrijft hij vaak te superlativistisch, als ik het zoo mag zeggen. In de tweede plaats is zijn meening dit ook vaak. Weinigen onder de jongere dichters liggen mij zoo na aan het hart als Slauerhoff (daarom kies ik juist dit voorbeeld), niettemin acht ik de wijze, waarop Marsman over hem schrijft, alleen gewettigd voor een van de grootste genieën van alle tijden. Hierachter zit, naar ik meen, niet alleen een gebrek aan belezenheid in oudere literatuur, hetgeen voor een criticus al een hachelijk ding is, maar bovendien, vrees ik, een gebrek aan waardeeringsvermogen daarvoor, hetgeen nog veel erger is. Literatuurbeschouwing zonder historischen achtergrond is altijd in laatste instantie ernaast; men kan, als men een Marsman is, veel goed maken, maar men kan zich nooit behoeden voor een fundamenteele wanverhouding, zoo niet in de desappreciatie, dan toch in de waardeering. Een voorbeeld. Paul van Ostayen is ongetwijfeld een merkwaardig man geweest en een geboren dichter. Men hoeft hem maar met zijn navolgers te vergelijken om dat te bemerken. Dit neemt echter niet weg, dat hij een typisch niets-dan-tijdverschijnsel is geweest, de bewondering waarvoor de lateren waarschijnlijk stom verbaasd zal doen staan. Gedichten als de ‘Rijke armoede van de trekharmonica’ (en andere, dergelijke) zijn zeker wel curieus, zeker van een dichter, maar toch in hun wezen niet anders als ‘nonsense-verse’ - in welk genre trouwens meer merkwaardigs en al lang vóór onzen tijd is geschreven. Marsman spreekt hierover als ‘het wonderlijke en prachtige ding van Paul van Ostayen’. Dit nu noem ik zich emballeeren door gebrek aan uitzicht op het verleden, en dat behoort een criticus niet te doen. Indien de loop der jaren Marsman ertoe zou kunnen brengen, | |
[pagina 202]
| |
zich op dit punt te herzien - hij zou een van de allerbesten onzer hedendaagsche critici kunnen worden.
In het begin van deze beschouwing wees ik op de overeenkomst tusschen Marsman en Engelman in hun wijze van literatuur-beschouwing; thans dus iets over de verschillen tusschen hen. Daar is allereerst de schrijfwijze. Marsman schrijft korte, aphoristische zinnen, de stijl van Engelman is die van het betoog. In ‘Parnassus en Empyreum’ is dit een enkele maal nog niet helder genoeg, maar in dit opzicht is Engelman steeds vooruitgaande en ik heb latere kritieken van hem gelezen (o.a. dat volmaakte, even waardige als pertinente stuk over Dirk Coster), waarop niets aan te merken valt. Ook hij maakt zich naar mijn meening wel eens schuldig aan een te groot belang hechten aan ephemere verschijnselen, maar dit is in een jongere wel te vergeven en bovendien; wanneer men veel en geregeld critiek schrijft is daaraan, ook voor een oudere, nooit geheel te ontkomen. Engelman is, naar men weet, katholiek en zijn boekje is mij een bewijs te meer voor mijn al lang gekoesterde overtuiging, dat dit of een ander bij voorbaat ingenomen standpunt op zichzelf in het minst niet aan een ook voor anderen volkomen aanvaardbare literatuurbeschouwing in den weg behoeft te staan, al zal dit in de praktijk veelal wel het geval zijn. Engelman zegt dit zelf trouwens ook met groote juistheid in den aanhef van zijn stuk over Slauerhoff (pag. 78 e.v.), waarin hij de scheidingslijn trekt tusschen benepen, bigotte krantenkritiek, en het afwijzen, door werkelijke persoonlijkheden, van aan hun wezen vreemde, hoewel kwaliteiten bezittende, werken. Zooals altijd en overal komt het ten slotte alleen weer hierop aan: op de persoonlijkheid van den schrijver. En helaas geldt voor de schrijvers evenzeer als voor de rest van het menschdom, dat er altijd nog iets meer runderen dan Jupiters onder hen zijn. Dit maakt dan ook, dat het verwerpen van een auteur van beteekenis in het eene geval het karakter kan dragen van het benepen of jaloersche bezoedelen | |
[pagina 203]
| |
van grootheid door een vulgair scribentje en in het andere geval van een volkomen begrijpelijk bestrijden van een fundamenteel tegengestelde levenshouding op grond van een andere, maar hoe fel dit ook gebeurt, zonder kleinheid. En in de praktijk zal men in zulke gevallen altijd zien, dat, al zou het ondanks den criticus zijn, diens (verzwegen) waardeering voor zijn vijand voelbaar wordt. De zaak, hoe netelig ook dikwijls in concrete gevallen, is in principe doodeenvoudig. Kunst is ten slotte wel veel, maar niet alles: het staat ieder volkomen vrij, op grond van een - religieuze of andere - wereldbeschouwing, voor zich en gelijkgezinden zekere werkelijke kunstwerken te verwerpen. Men vertroebelt echter meestal de zaak, door dit niet direct of althans niet on-omwonden uit te spreken, maar voor te wenden, dat men een zoodanig werk eigenlijk alleen als kunstwerk verwerpt. Er is echter natuurlijk nog een diepere kant aan de zaak n.l. deze, dat een werk van werkelijke, blijvende beteekenis altijd een zoodanige diepte zal hebben, dat deze, afgescheiden van welke vooropgezette overtuigingen van den lezer ook, tot de andere diepte in dezen, mits deze aanwezig is - maar hoe zelden is dit het geval - zal spreken. Maar als gezegd: zoodanige schrijvers zijn even zeldzaam als zoodanige lezers. Een lezer - en dan bovendien nog een, die aan zijn indrukken uitdrukking kan geven - is Jan Engelman, de belangrijkste figuur onder de jongere katholieke schrijvers. Mogen zijn medestanders hem in eere houden. 1932 |