Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
Het goed recht van het essay
| |
[pagina 173]
| |
ruimeren zin, volgens de voortreffelijke uitdrukking van Erich Wichmann) voor zijn eigen werk overbleef. Maar dit geval zal zich in de praktijk wel niet vaak voordoen en dan nog alleen, als die dichter om den broode den godganschelijken dag kritiek moet schrijven. En wat dichters om den broode moeten doen - laten wij het daar niet over hebben. Kritiek schrijven is waarachtig het ergste niet, dat zij alleen geconstateerd. Neen, de oorzaak van den lichten wrevel, waarmee vaak over het essay wordt gesproken, ligt, meen ik, elders en berust op een veelvuldig voorkomend verschijnsel: het vergelijken van onvergelijkbaarheden. (Over een tweede oorzaak straks). Men geeft zich niet, of niet voldoende, rekenschap van het feit, dat het essay, wil het als letterkundig genre te rechtvaardigen zijn, dan ook als zoodanig moet worden beschouwd en niet als een soort van minderwaardig, of in elk geval best te missen, nevenverschijnsel van de ‘scheppende’ litteraire genres. Het essay (de kritische studie) is een ‘volwaardig’ ding, uiting van een van de edelste functies van den menschelijken geest: die van de bezinning, het zich rekenschap geven van de dingen. Die functie is onmisbaar, ook in de kunst (den kunstenaar) zelf. Zij derft het aantrekkelijke of bewonderenswaardige van de scheppende functie, maar zonder haar wordt het product van laatstgenoemde functie, geheel of gedeeltelijk, verijdeld. Ieder goed dichter ‘essayeert’ zijn verzen, niet alleen na afloop van het wordingsproces, maar ook - hierop komt het aan - gedurende dat proces. Juist om dit laatste vraag ik mij af, of het ook wel juist is, de scheppende en de kritische functie zoo absoluut van elkaar gescheiden te denken. In elk geval ben ik ervan overtuigd, dat er een gebied is, waarop zij in elkaar overgaan. Het spreekt van zelf, dat het voorgaande alleen slaat op het beste, of ten minste goede, essayistische werk. En hiermee kom ik aan de tweede oorzaak van het odium, dat op het essay rust. Geen genre, zelfs de roman niet, voor de slechtste waarvan altijd nog een minimum van fantasie noodig is, is zoo hopeloos vervuild als het essay. Onder dit begrip immers - het behoeft geen | |
[pagina 174]
| |
betoog - moeten wij niet alleen verstaan wat zich met min of meer nadruk als zoodanig aankondigt, door den vorm of de plaats waarop het verschijnt, maar alles, waarin iemand zich rekenschap geeft van den indruk van eenig kunstwerk of, nog algemeener, van eenige uiting van geestelijk leven, en waartoe dus evenzeer behoort het meesterlijke boekje van Chesterton over Dickens als het recensietje van een journalistiek jongmaatje in een provinciaal blaadje. Vandaar ook, dat het veld bijkans onbeperkt is. Waar geschreven wordt, wordt ook over het geschrevene geschreven. Het feit echter, dat in het kritische genre het percentage van wat waarde heeft nog veel geringer is dan in andere genres, mag voor ons geen reden zijn, om dat genre daarom reeds lager aan te slaan. Wij hebben ten slotte, in elk genre, alleen met het goede rekening te houden en dit op zichzelf te beschouwen. Dat dit trouwens niet zoo weinig is, bewijzen onder andere de tien boekjes, welker titels onder deze en de volgende kroniek staan afgedrukt,Ga naar voetnoot1 en die, elk in hun soort, voortreffelijk zijn.
Deze voortreffelijkheid heeft bij elk der bovengenoemde essayisten natuurlijk deels verschillende oorzaken, waarvan later zal worden gehandeld. Maar een eigenschap hebben zij allen gemeen, waarover ik wat uitvoeriger wilde zijn, omdat zij een fundamenteele deugd van alle goede kritiek is. In tegenstelling - natuurlijk - van wat ‘men’ pleegt aan te nemen. Immers, ‘men’ pleegt objectiviteit als een hoofddeugd van den kritikus aan te zien, zoozeer zelfs, dat het vaak den indruk kan wekken, alsof dit eigenlijk zijn hoofddeugd ware. Ik laat nog daar, dat men zich van de beteekenis van dit woord meestal zoo weinig rekenschap pleegt te geven, dat deze in de praktijk meestal hierop neerkomt: dat de kritikus mooi moet vinden wat men mooi vindt, of gehoord heeft van zijn mede-ignoranten, dat men mooi moet vinden. Ik laat ook nog daar, hoewel het toch heusch niet geheel onbeteekenend is, dat die hooggeroemde objectiviteit niet bestaat, en niet bestaan kan. Ik wil een oogen- | |
[pagina 175]
| |
blik aannemen, dat zij bestaat, of althans bestaanbaar is, en mij dan afvragen, wat dit precies zou beteekenen en of het wenschelijk zou zijn. De eisch der objectiviteit van den kritikus is voor het eerst, en met grooten nadruk gesteld, opgekomen in den Nieuwen Gidstijd. De kritikus, zoo heette het, moest een kunstwerk niet toetsen aan zijn eigen meening, voorkeur of geloof, maar aan de bedoelingen van den schrijver. Juist of onjuist, deze eisch was door de tijdsomstandigheden volkomen te begrijpen en zelfs te billijken. Tot dien tijd was het kunstwerk altijd getoetst aan eischen, die, onzinnig of eerbiedwaardig, in laatste instantie buiten het eenig-beslissende om gingen: godsdienstige of moralistische overtuiging, conformiteit aan de eischen eener denkbeeldige aesthetica, enz. Deze criteria hadden omstreeks 1880 afgedaan en het is begrijpelijk, dat de jonge kunstenaars in die jaren niet inzagen, dat de fout niet lag bij criteria in het algemeen, maar bij die bepaalde, en dat de eisch opkwam van een ongepraejudicieerde kritiek, die men alleen dacht te kunnen bereiken, doordat de kritikus geen enkel criterium stelde, maar het zich als het ware het stellen door den schrijver. Men realiseerde zich dat alles natuurlijk niet zoo scherp, anders had men onmiddellijk begrepen, dat een dergelijke kritiek de ontkenning van alle kritiek zou zijn. Immers, van het standpunt van den schrijver zelf, is elk werk, geheel of grootendeels, geslaagd, of ten minste de moeite van het uitgeven waard. En de Nieuwe Gidsers hebben een tegengestelde meening in vele gevallen nooit onder stoelen of banken gestoken, in strijd met hun eigen theorieën, maar zeer ten bate van de verheffing zoowel van de letterkunde als van de kritiek. Er is dan ook sindsdien nooit subjectiever kritiek geschreven dan door deze voorvechters van het objectieve standpunt en wij zijn er hun nog altijd dankbaar voor. Er is nog een reden, waarom de z.g. objectieve kritiek onbestaanbaar is. Het is deze: dat men de normen, waaraan het kunstwerk getoetst wordt, dan uit dat kunstwerk zelf moet halen, zoodat eenzelfde ding tegelijk het metende en het gemetene is. Dit is natuurlijk radicaal onmogelijk en men moet er | |
[pagina 176]
| |
in de praktijk dan ook iets op vinden. Dat doet men dus ook en wel op een manier, die den eisch der objectiviteit volkomen in het gedrang brengt. Men leidt n.l. uit het kunstwerk, zooals het daar nu eenmaal ligt, de ‘bedoelingen’ van den schrijver af - een uitermate subjectivistisch bedrijf. Als men tenminste niet nog verder gaat en quasi-objectief-vaststaande grootheden als de werkelijkheid, het leven e.d. als uitgangspunt neemt, niet bevroedende, dat deze woorden voor iedereen iets anders beteekenen en dat men zoodoende weer midden in de bestreden zienswijze terechtkomt.
Er is voor den kritikus dan ook maar één juiste houding: niet te streven, iets te willen zijn wat hij onmogelijk zijn kan, maar dàt te willen bereiken, wat voor hem bereikbaar is, en dat dan ook zoo goed mogelijk. Dat wil dus zeggen: uit te gaan van het onvermijdelijke feit, dat een kritiek de uiting is van een persoon, dit feit niet te willen opheffen of verdoezelen, maar te trachten, het zoo productief mogelijk in te schakelen, door die persoonlijkheid zoo veel mogelijk voor haar taak berekend te maken. Ervaring van het métier, overzicht van en inzicht in het voorafgegane, bovenal een ruimte van geest heeft hij daarvoor noodig. Helaas dat dit laatste begrip ook weer zoo bezoedeld is door den modernen mensch. Het beteekent nu in de praktijk veelal niets anders dan sympathiseeren met ethische en humanitaire vaagheden, en dat ik dit allerminst een prijzenswaardige eigenschap vind, zal ik wel niet behoeven te betoogen. Maar er is ook een andere ruimte van geest, een edele, die het groote of slechts waardeerbare ook herkent en erkent in het niet verwante. Onder die vereischten noemde ik nog niet die, welke uiteraard de eerste is, omdat deze eigenlijk te zeer voor de hand ligt: de gevoeligheid (het woord bevredigt mij lang niet, maar ik weet geen ander, dat dit wel doet en houd mij dus maar aan het gangbare) voor kunst. Ik zou zoo waarschijnlijk nog wel kunnen doorgaan met het opnoemen van vereischten, en er nog meer vergeten. Alles komt ten slotte hier op neer: of de kritikus een persoonlijkheid is. Is | |
[pagina 177]
| |
hij dat, dan mag hij voor mijn part zelfs wel eens aan de hierboven geprezen eisch der onbevooroordeeldheid niet voldoen. Het hangt er maar van af hoe. Partijdig mag hij zijn, maar geen partijman. Hij mag, hij moet zelfs een standpunt innemen, hij kan trouwens niet anders; denkt hij van niet, dan maakt hij zichzelf iets wijs, hetgeen veel gevaarlijker is. Maar men moet altijd aan hem merken, dat hijzelf weet, dat zijn standpunt een standpunt is, zijn standpunt. In de volgende regels hoop ik meer in bijzonderheden te handelen over de bovengenoemde essayisten, die, ieder op zijn wijze, het beeld vormen van den waren kritikus, zooals ik dit in het voorafgaande heb gepoogd aan te geven. | |
IIHierboven besprak ik wat de verschillende eerder genoemde essayisten met elkaar gemeen hebben. Er is nog iets, en wel negatiefs. Hoe verschillend hun schrijftrant onderling mag zijn, nergens is bij hen het woord doel op zichzelf, zooals dit bij voorbeeld, althans dikwijls en grootendeels, bij Van Deyssel het geval was, wiens befaamdste opstellen vaak in de eerste plaats stukken vrijwel autonoom lyrisch proza zijn, waartoe de besproken boeken niet veel meer dan aanleiding waren. Dit genre heeft ongetwijfeld zijn eigen, niet te onderschatten en evenmin navolgbare, verdiensten gehad, maar het schijnt in dezen tijd niet wèl meer mogelijk. Dit is noch te betreuren noch toe te juichen. Het was een uiting van zijn tijd, die van het impressionisme in de schilderkunst en het emotionisme in de lyriek, en leeft nu nog slechts voort in enkele uithoeken van de nauwelijks-meer-litteratuur. Het is trouwens de vraag, of een dergelijke vorm van kritiek nog wel ‘essay’ kan worden genoemd; hoewel ten slotte een naam niet meer dan een naam is, zou ik ter wille van het voorkomen van verwarring er dien naam liever niet aan geven. Hoe dit ook zij - alle tegenwoordige critici van eenige be- | |
[pagina 178]
| |
teekenis stemmen hierin overeen, dat zij alleen, of althans hoofdzakelijk, schrijven om uiting te geven aan hun meeningen over, niet aan hun emoties naar aanleiding van, een kunstwerk. Ik maakte opzettelijk het voorbehoud ‘althans hoofdzakelijk’, omdat het wel van zelf spreekt, dat ten minste bij boeken, die in bijzondere mate des recensenten bewondering of afkeer opwekken, hij die emoties zal willen, of juister moeten, uitdrukken. Maar ook in die gevallen zal hij in zijn secundaire rol van criticus blijven en niet overgaan op het plan van het autonome lyrische proza. Toch spreekt het eveneens van zelf, dat zijn persoonlijke schrijversgaven voor den criticus allerminst van weinig of geen belang zijn. Zij zijn echter niets anders dan het nu eenmaal gegevene in iedere geschreven uiting, van wien dan en waarover ook, en hun belang is niets anders dan dat zij uitdrukking geven aan de persoonlijkheid, over de waarde waarvan in het voorafgaande voldoende is geschreven.
Iedere groepeering, niet alleen van kunstenaars of critici, is natuurlijk min of meer willekeurig, of juister: verwaarloost verschillen ten bate van overeenkomsten. Toch is zij vaak dienstig om een zeker houvast te geven en bovendien: men kan, na op overeenkomsten te hebben gewezen, verschillen later weer releveeren. Het lijkt mij nu voor de hand liggend om de hierboven genoemde essayisten in twee groepen te verdeelen: aan den eenen kant Greshoff, Du Perron, Ter Braak en Helman, aan den anderen kant Nijhoff, Marsman en Binnendijk, terwijl Engelman min of meer tusschen beide in staat. Een korte omschrijving heeft altijd het nadeel van te weinig gedifferentieerd te zijn, maar toch hoop ik, dat men mij niet zal misverstaan, als ik de eerste groep die der ideeëncritici, de tweede die der kunstcritici in den engeren zin des woords noem. En al dadelijk moet ik er den nadruk op leggen, dat ik hiermee niet bedoel te zeggen, dat voor de essayisten van de eerste groep de artistieke waarde van het kunstwerk iets zou zijn, dat, hoewel het natuurlijk niet onbelangrijk is, toch pas in de tweede plaats komt, | |
[pagina 179]
| |
zooals dit bijv. voor Dirk Coster het geval is, maar wel: dat zij - evenals nog veel duidelijker bijvoorbeeld Van Eyck ook doet - de artistieke eigenschappen in engeren zin als het ware als een conditio sine qua non van het kunstwerk beschouwen, waarover verder niet, of althans niet diepgaand, gesproken behoeft te worden, en onmiddellijk op den inhoud ervan afgaan. De inhoud. Altijd weer stuit men bij het bespreken van een kunstwerk niet alleen, maar van elke uiting van den menschlijken geest, op die begrippen, die nooit te scheiden en toch onderscheiden moeten worden: vorm en inhoud, evenals dat ook met de parallel loopende begrippen kunstenaar en mensch het geval is. Ik wil het reeds zoo vaak daaromtrent door mij betoogde niet weer eens in den breede herhalen, maar alleen voor alle zekerheid nog eens zeggen, dat ik met inhoud geenszins den abstracten inhoud bedoel, maar dien, welke met den vorm zoozeer een is, dat men hem van den anderen kant bezien ook haast weer vorm zou kunnen noemen. Van den anderen kant bezien, daarop leg ik den nadruk.
Daar is dan allereerst Greshoff. Ik geloof niet, dat er één Nederlandsche auteur is, waarover meer onjuistheden worden gezegd en geschreven. (Ik acht het niet meer dan billijk, met een enkel woord te vermelden, dat ik onlangs eindelijk een verstandig stuk over hem las: van Dr. Ritter, in het Utrechtsch Dagblad). Dat komt omdat hij bovenal één kenmerkende eigenschap van den Nederlandschen volksaard aantast: het duffe, benepene, uiterlijke fatsoen, dat alle laagheden en domheden tolereert, mits met voldoende (hypocriete) gematigdheid gezegd. De brave Nederlandsche burger schijnt zelfs te denken, dat kritiek op den man af (‘schelden’ noemt de stumper het) iets van den laatsten tijd is, misschien een gevolg van de ‘algemeene verruwing der zeden na den oorlog’ (ook een begrip, waarmee genoemde stumper zoo gaarne schermt). Alsof het wezen van deze soort kritiek niet reeds eeuwen geleden was vastgelegd - niet door een of ander obscuur revolutionnair of reactionnair pam- | |
[pagina 180]
| |
flettist, maar door niemand anders dan den eerwaardigen Boileau, in dien bekenden regel:
J'appelle un chat un chat, et Rollin un fripon.
Maar dat mag tegenwoordig niet meer. Zeggen, dat Rollin een schoelje is - wel foei! Maar zaniken en insinueeren, dat mag. Dan is het uiterlijke fatsoen gered en het innerlijke - nu ja, dat is voor den echten vaderlander bijzaak. Ook in dit opzicht is het een verademing, uit ons provinciale leuterkransje weg te kijken naar Frankrijk. Ik denk dan bijv. aan dien schitterenden polemist, die Léon Daudet is. Bij diens ‘onhebbelijkheid’ vergeleken is Greshoff nog maar een heel bescheiden broekje. Maar toch mag hij er met eere naast genoemd worden, en dat is heel wat. Vooral als men in aanmerking neemt, dat Daudet voor Franschen en Greshoff voor Nederlanders schrijft. Dan is eigenlijk Greshoff's verdienste nog grooter. Want men kan de intellectueele veerkracht, frischheid en moed niet hoog genoeg aanslaan, die ervoor noodig is, om zoo dwars tegen den draad der nationale zeden in te gaan, zoozeer zich te ontworstelen aan het kleverige, omslachtige, pompeuze, gehuichelde, dat welhaast allen Nederlanders met de geboorte schijnt te zijn meegegeven. En waarlijk niet alleen de slechte, dat is juist het ellendige. Ik las onlangs in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (van Hopman?) een overigens bepaald sympathiek stuk over hetzelfde boekje van Greshoff, dat ook ik hier bespreek. En het wanhopige is, dat daarin juist een van Greshoff's uitingen werd gegispt, die èn om wat hij betoogde èn om de wijze, waarop hij dat deed, het minst met recht te bestrijden is. Ik bedoel het stukje: ‘Het beroep van den dichter’ (pag. 126 e.v.). Dit gaat o.m. over een onbeschrijflijk ignobel stukje in een weekblad over een jongen dichter, over een bundel van dien dichter wel te verstaan. De criticus(!) van dat weekblad schrijft nu o.a. - en ik ben het eens met Greshoff, als deze zegt, dat hij zich schaamt bij het overschrijven dezer passage - dat die dichter ‘zijn stukje brood moet verdienen door reporter voor een wijk- | |
[pagina 181]
| |
blad te spelen en dan vandaag als stalknecht, morgen als warenhuisbediende, overmorgen als proefkonijn bij de stuiverssnert in de gemeentelijke hap-hap, de happy mob dient.’ Greshoff zegt ‘dat hier een afgrond van laaghartigheid geopend wordt’ en welk mensch, die nog een greintje begrip heeft van het allerelementairste fatsoen - het innerlijke wel te verstaan - zou het niet met hem eens zijn? Greshoff knoopt daaraan eenige zeer juiste beschouwingen vast, die men in den tekst zelf moge nalezen. Hij betoogt o.m. dat een dergelijke kritiek niet het minst meer met kunstkritiek heeft te maken en dat, als men het particuliere beroep van een dichter erbij wil sleepen, men dezen alleen zou kunnen prijzen, omdat hij niettegenstaande een zoo absorbeerend beroep als dat van journalist nog genoeg veerkracht vindt om zich aan de poëzie te wijden. In dit alles zal de criticus van de N.R.C. - de geheele strekking van zijn stuk waarborgt het - het hartgrondig met Greshoff en mij eens zijn. Maar hij heeft blijkbaar aanstoot genomen aan uitdrukkingen als ‘lichtschuwe schoelje, platte laffe nijdas, gemaskerde sluipmoordenaar’ e.d. Dit nu ben ik ten eenenmale met hem oneens. En waarlijk niet omdat ik van ‘schelden’ houd: mijn eigen werk als criticus kan dat getuigen. Of omdat ik het niet met hem eens zou zijn, dat in het gebruik van dergelijke krachttermen een gevaar kan schuilen. Maar omdat naar mijn meening alles een kwestie van verhoudingen en omstandigheden is, d.w.z. dat in sommige gevallen het gebruiken van dergelijke uitdrukkingen volkomen op zijn plaats kan zijn, evenals soms in het dagelijksch leven een vloek of een slag in het gezicht. Er zijn ignominieën, waartegen men niet redeneert, omdat redeneeren daar geen zin meer heeft. Greshoff drijft de lankmoedigheid, zooals men hierboven gezien heeft, overigens zoo ver om nog wel te redeneeren. Ik zou het hem niet nadoen en een zoo verachtelijk geschrijf als het geciteerde liever doodzwijgen. Maar dat moet ieder voor zich zelf weten. Ik wilde alleen het goed recht van het pamflet verdedigen. | |
[pagina 182]
| |
En natuurlijk zie ik heel goed in, dat dit een genre is, waarmee men spaarzaam moet zijn. Maar dat is Greshoff ook, dat zal een ieder blijken, die zijn ‘Spijkers met koppen’ zonder vooroordeel leest (maar dat doet men niet). Bijna het heele boekje is betoog, maar geen betoog in den saaien, zwaren zin, die hier voor ernst geldt, helaas! Het is desalniettemin een boekje vol ernst, maar den speelschen ernst van iemand, die bij tijd en wijle ook niet zoo bar benauwd is om even door te slaan of een boutade los te laten en soms - o verschrikkelijkheid der verschrikkelijkheden! - ook wel eens ernaast is. Maar over het geheel is het boekje, n' en déplaise wat de schrijver, begrijpelijkerwijze, in zijn Waarschuwing vooraf zegt, vooral merkwaardig om zijn treffend-juiste opmerkingen. Wat mij bovenal heeft getroffen bij het lezen van de ‘Spijkers’ toen zij destijds in een tijdschrift verschenen en nu weer bij herlezing, is bijna altijd de zeldzame juistheid van Greshoff's opmerkingen, die haast zonder uitzondering zoo zijn, dat ieder redelijk en gevoelig mensch ze zou kunnen beamen, mits - maar o dit schijnbaar zoo eenvoudige, in werkelijkheid zoo zeldzame! - men ze leest zonder vooroordeelen, zonder partijzucht, zonder zich vooraf tot slaaf te hebben gemaakt van conventioneele opvattingen, schetterende leuzen, holle woorden en onwerkelijke voorstellingen, maar met een onbevangen natuurlijkheid. Aangezien dit echter wellicht de meest schaarsche van alle menschelijke eigenschappen is, zal Greshoff wel steeds het veld moeten ruimen voor alle gewichtig-doende, ijdele en leege blaaskaken, die het gehoor van de wereld hebben. Het zij zoo. Hij is bij de anderen in goed gezelschap.
Voordat ik van dit boekje afstap, wil ik nog één punt bespreken, dat mij aanvankelijk in Greshoff's boekje het betwijfelbaarste heeft geleken, totdat ik ook in dit opzicht tot een andere meening ben gekomen. Het betreft het volgende: Verschillende stukjes uit de ‘Spijkers’ behandelen, abstract gesproken, de kwestie ‘Kunstenaar en samenleving’. En Gres- | |
[pagina 183]
| |
hoff schijnt daartegenover twee, op het eerste gezicht tegenstrijdige, standpunten in te nemen: nu eens prijst hij onze kunstenaars gelukkig, omdat het totale gebrek aan officieele waardeering hun kunst voor mercenaire of alleen maar eergierige bedoelingen behoedt, dan weer valt hij de overheid hard om haar domme verachting, of juister negeering, van de kunstenaars. Ik ben echter tot het inzicht gekomen, dat er tusschen deze twee standpunten geen werkelijke tegenstrijdigheid bestaat, want al is eenerzijds de seclusie voor den Nederlandschen kunstenaar een weldaad, daarom is anderzijds de overheid, die deze bevordert, nog niet gerechtvaardigd. Niets is weerzinwekkender dan het eeuwige gejammer over het gemis aan publieke waardeering en de huilerige zelfverheffing, waaraan vele letterkundigen ten onzent zich te buiten gaan. Maar dat wil allerminst zeggen, dat een overheid, zooals de Nederlandsche, die niet uit zich zelf (daar komt het op aan) zich bewust toont van de waarde der kunst voor de cultuur van een land, gerechtvaardigd zou zijn. De eenig waardige houding van den kunstenaar daartegenover is echter: te zwijgen. Ik geloof, dat dit ten slotte ook het standpunt van Greshoff zal zijn, al schijnen enkele van zijn uitlatingen in tegenovergestelde richting te wijzen. | |
IIIToen ik destijds vernam, dat de Cahiers van een Lezer, waarop Du Perron zijn vrienden op ongeregelde tijden placht te onthalen, in boekvorm zouden verschijnen, waarvan de noodzakelijke consequentie was, dat zij ietwat gekuischt zouden worden, vroeg ik mij af, of hun karakter daardoor niet eenigszins teloor zou gaan. Ik heb tot mijn genoegen bemerkt, dat dit niet of nauwelijks het geval is geweest. De Cahiers bestonden trouwens voor een groot deel uit stukken, die in verschillende tijdschriften verschenen waren, zoodat daarbij (hoewel het bij Du Perron - en het is zijn grootste deugd - haast niet te merken is) al rekening | |
[pagina 184]
| |
was gehouden met het verschil, dat er nu eenmaal - en het is misschien maar goed ook, hoewel men er vaak toe komt daar anders over te denken - tusschen de gesproken en de gedrukte meeningsuiting bestaat. Ik gaf hiermee al aan wat ik in Du Perron's kritieken het meest waardeer: het persoonlijke van zijn uitingen, en dan vooral de buitengewoon directe, zoo min mogelijk verdunde, wijze, waarop dit persoonlijke wordt neergeschreven. Men moet eigenlijk zelf kritiek hebben geschreven, om naar behooren te kunnen beseffen, hoe moeilijk dit is. Du Perron is een van die menschen, waarvan men zegt, dat zij schrijven zooals zij spreken. De bedoeling van dit gezegde is duidelijk, maar het is toch niet geheel juist, tenminste niet letterlijk juist. Indien iemand werkelijk precies schreef zooals hij sprak, zou dit zelfs bij een Franschman, die van nature altijd min of meer rhetorisch spreekt, en dus hoeveel te meer bij een Hollander, onleesbaar zijn. Maar de bedoeling van het gezegde is dan ook deze: dat dergelijke schrifturen denzelfden indruk maken als het gesproken woord van den schrijver, meer dan dit met de meeste het geval is. Men zou dus juister doen met te zeggen: zulke essays lijken op brieven van den kritikus aan den lezer. Een brief immers houdt het juiste midden tusschen het haast altijd te slordige van het gesproken woord en het meestal te gestyleerde van het geschrevene. Deze definitie past ook precies op de stukken van Du Perron, zooals iedereen, die wel eens het genoegen heeft gehad, brieven van dezen onvermoeiden kalligraaf te krijgen, kan constateeren. En zij slaat evenzeer op die passages uit de Cahiers, die speciaal daarvoor, dus voor de dertig lezers, aan wie de oorspronkelijke uitgave werd toegezonden, zijn geschreven, als op de stukken, die voor tijdschriften, dus voor een altijd min of meer anonym publiek werden opgesteld. Maar dit is niet de eenige deugd van deze boekjes. Niet alleen de wijze van uiting, ook de uitingen zelf van dezen kritikus, zijn in hooge mate interessant. Voor wie Léautaud kent is het duidelijk, dat Du Perron veel van dezen door hem zoozeer bewonderden heeft geleerd, maar wellicht | |
[pagina 185]
| |
heeft hij hem op één punt overtroffen, niet als schrijver in den engeren zin des woords (dat zou moeilijk gaan), maar door een wat ruimer appreciatievermogen. Toch is het niet te ontkennen, dat er één zwakke kant aan Du Perron is - een zwakke kant, dien men hem gaarne vergeeft, omdat hij zoo kennelijk le défaut de ses qualités is, omdat zijn goede eigenschappen gewoonweg onbestaanbaar zouden zijn, als hij die ééne niet had - er is een tekort aan waardeerings-vermogen bij hem. Ik zeg (en in verband met wat ik in het algemeen over het essay schreef, zal men dit begrijpen) opzettelijk niet: een tekort aan waardeeringsvermogen van wat hem ‘niet ligt’, omdat ik van meening ben, dat niemand dit heeft, al maken de meesten het zich wijs, dat zij het wel hebben. Maar het blijft niettemin te betreuren (ik schrijf dit woord met een zekere aarzeling neer, omdat, zooals ik al zeide, Du Perrons kwaliteiten zoo volkomen onbestaanbaar zouden zijn zonder dit eene tekort), dat hij voor zooveel, en juist van het allerbeste, gesloten blijft. Du Perron is trouwens de eerste om dit in zichzelf, zoo niet te gispen, dan toch te erkennen: hij zegt het herhaaldelijk en op tal van wijzen. En dat tekort aan waardeeringsvermogen komt bij hem voort uit een alleszins prijzenswaardige eigenschap: zijn innige weerzin tegen alle valsche grootheid, valsch gevoel, valsche edelaardigheid, pseudo-‘groote’ stijl enz. Maar het ongeluk is, dat dit hem belet, door kunstwerken, die aan de oppervlakte iets van deze hem zoo onsympathieke eigenschappen vertoonen (ik heb nu speciaal de laatstgenoemde op het oog) ‘heen te lezen’: - Boutens bijvoorbeeld, ja zelfs Leopold, wiens stijl naar mijn meening zelfs in het geheel geen beletsel is voor wat deze had uit te spreken. (Ik moet er echter bij voegen, dat ik uit een particulieren brief weet, dat Du Perron althans verschil tusschen die twee genoemde dichters erkent). Zoodoende komt men onfeilbaar bij de ‘kleinere’ kunst terecht. Maar er zijn twee correctieven. In de eerste plaats is er ongetwijfeld, om met Du Perron zelf te spreken, een ‘onverklaarbare grootheid, soms, opééns, van de “poésie mineure”.’ (Dus toch | |
[pagina 186]
| |
‘grootheid’, teeken ik in mijn gedachten hierbij aan). (Voor Kleine Parochie, pag. 155). En in de tweede plaats is Du Perron, gelukkig, niet altijd consequent in zijn voor- en afkeuren. Daar is bijvoorbeeld zijn bewondering voor A. Roland Holst. Maar, eerlijk gezegd, ik heb moeite om die te begrijpen. Dat men dezen dichter waardeert en Boutens niet, laat ik nog daar, ofschoon ik het vreemd vind. Maar A. Roland Holst te bewonderen en Leopold niet, dat is iets, waar mijn verstand bij stil staat. Hoe dit ook zij, er blijft genoeg over om Voor kleine Parochie en Vriend of vijand met groote instemming, en dit woord is eigenlijk nog veel te zwak, te lezen. Die hartgrondige, en zoo voortreffelijk, tegelijk natuurlijk en indringend, uitgesproken afkeer van alles wat het ellendigste van onzen volksaard en dus ook onze kunst uitmaakt: het ‘dierbare’, vagelijk-religieuze, vagelijk-humanitaire - het is een lust en een aansporing, wanneer men zelf vertwijfeld raakt en zich afvraagt, of het ook maar iets geeft, zich te kanten tegen dit slijm, deze mist, dit moeras. Het is een vertroosting, te weten, dat er tenminste nog enkelen zijn, die niet meeblaten in het algemeene koor der hypocrieten en warhoofden. Een vertroosting waarvoor ik althans dezen schrijver niet dankbaar genoeg kan zijn.
Het verschil tusschen Du Perron en zijn mederedacteur van Forum, Menno ter Braak, lijkt op het eerste gezicht grooter dan het is. Niet dat er geen groote verschillen tusschen beiden bestaan, maar er is evenzeer overeenkomst, voornamelijk in het negatieve, hetgeen een aannemelijke basis voor hun samenwerking als tijdschriftleiders kan zijn, indien dit beeld niet al te gewaagd is. Zij hebben grootendeels dezelfde vijanden op kunstgebied, waarover ik het hierboven heb gehad en wat ik dus niet behoef te herhalen. Maar de wijze waarop Ter Braak zijn prooi benadert en afmaakt is geheel anders. Hij is veel ‘philosophischer’ dan Du Perron. Is hij daarom ook wijzer? Ik zou dit niet durven beamen, tenminste niet om deze reden. Het zal wel heel onbillijk en onjuist van mij zijn, maar ik heb altijd een algeheel | |
[pagina 187]
| |
gemis aan belangstelling voor de philosophie gehad en tot dusver nooit mogen opmerken, dat zij den mensch ook maar iets wijzer maakt, tenzij men de beteekenis van dit woord zoozeer uitbreidt, dat men er ook menschenkennis onder begrijpt. En - weer: ligt het aan mij? - ik vind in de twee boekjes met essays van Ter Braak, die hier besproken worden, het ‘philosophische’ ook weder verreweg zijn zwaksten kant. Men leze eens (of probeere te lezen, ik zal het niemand kwalijk nemen, als het hem niet lukt) het essay over Adwaita: ‘Dat ben jij’ (Afscheid van Domineesland, pag. 105) en men zal mijn bezwaren begrijpen. (Ik moet hier echter nadrukkelijk aan toevoegen, dat men den even scherpzinnigen als interessanten essayist, die Ter Braak is, vooral niet naar dit eene, oudste, stuk in de twee bundels - het is van 1925, terwijl al het andere van 1927 of later is; gelukkig heeft Ter Braak alle stukken van een jaartal voorzien - moet beoordeelen.) Ieder boek, waarin meeningen worden uitgesproken, vormt noodzakelijkerwijze een eenheid, die in de persoonlijkheid van den schrijver is gelegen, en het essayisme is in wezen niets anders dan het toetsen van verschijnselen aan die eenheid. Bij Ter Braak is dat al heel duidelijk. Den ondergrond van die persoonlijkheid heeft hij wellicht nergens duidelijker uitgesproken dan in het stuk ‘Het opium der vormen’ (Man tegen Man, pag. 155). Heel het essayistisch werk van Ter Braak gaat in laatste instantie altijd over dit eene: het tegelijk vergankelijke en noodzakelijke van den vorm. Hij vecht dan ook altijd naar twee kanten, zooals iedere werkelijk behoorlijke geest dat trouwens doet - tegen de vormslaven en de vormloozen, tegen de vagen en tegen de verstarden, tegen de dogmatici en de anti-dogmatici, tegen de conservatieven en de neophielen. Geen levend mensch echter staat absoluut in het midden. Met zijn verstand mag hij dat doen, zijn gevoel doet hem altijd wel naar de eene of de andere zijde overhellen. Bij Ter Braak - en hieruit blijkt, dat zijn Afscheid van Domineesland niet zoo volkomen is geweest als hij, ik zeg niet gedacht, maar waarschijnlijk toch wel gehoopt heeft - is er in laatste in- | |
[pagina 188]
| |
stantie een geheime sympathie, of althans verminderde antipathie, in de richting die ik kortheidshalve maar de antivormelijke zal noemen. Zijn verstand mag erkennen, dat beide richtingen in principe even juist en even onjuist zijn, zijn hart trekt hem naar de eene toe. Men vergelijke eens wat hij schrijft over Havelaar (‘Just Havelaar en zijn Tegenstanders’, Man tegen Man pag. 83) met wat hij schrijft over Van Duinkerken (‘De Moderne Ketterjager’, op cit. pag. 199). Of zou hier het oude verschijnsel optreden, dat men bestrijdt wat men in het geheim zou willen zijn, maar waartoe men zich niet in staat weet? Had Ter Braak eigenlijk een geloovige willen zijn, een dichter? Misschien kan hierover later beter worden gehandeld, als zijn Démasqué der Schoonheid, waarvan de eerste aflevering van Forum het begin heeft gebracht, in boekvorm verschenen is. Voorloopig blijft zijn grootste waarde, met scherpzinnigheid en geest vele conventies van den geest te hebben aangetast en vernietigd, voor zoover deze te vernietigen zijn (maar dat zijn zij niet, dat weet Ter Braak net zoo goed als ik). In twee opzichten hoop ik, dat zijn latere werk nog vooruit zal gaan. In de eerste plaats is er nu soms een wanverhouding tusschen de hevigheid van zijn kanonnade en de grootte der beschoten objecten (‘Stand en Bevoegdheid van Is. Querido's Litteratuurcritiek’, Man tegen Man pag. 65, ‘Het Onvolkomen Huwelijk’, op. cit. pag. 91). En in de tweede plaats is zijn schrijfwijze nog te vaak die eens philosophen, om het netjes te zeggen. Maar ook in dit opzicht is er steeds vooruitgang, als men de jaartallen volgt, die onder de essays geplaatst zijn, en ook als men ze met Het Carnaval der Burgers vergelijkt. Zoodat er reden te over is om het verdere essayistische werk van Ter Braak met alle aandacht te blijven volgen.
Over het boekje van Helman kan ik kort zijn. Het is lang niet zoo belangrijk als de hiervoor besprokene, maar pretendeert ook niet, dit te zijn. Het bestaat bovendien uit ‘redevoerinkjes’, zooals hij zelf zegt, en draagt daardoor een geheel ander cachet. | |
[pagina 189]
| |
Het eerste stuk ‘Menschen en Boeken’, dat het langste is, is ook tevens het beste en alleszins den druk waard. Het zegt op duidelijke eenvoudige wijze dingen over kunst, kunstenaars en publiek, die misschien niet gloednieuw zijn, maar die niet genoeg kunnen worden herhaald. Het tweede ‘Vernieuwing in de moderne Litteratuur’ is zeer betwijfelbaar, en was dat ongetwijfeld ook al toen het geschreven werd; het derde ‘Inhoud en Moraal’ heeft niets om het lijf, ook als men er rekening mee houdt, dat een zoo uitgebreid onderwerp onmogelijk in een paar woorden af te doen is. Aardiger daarentegen weer is de lezing ‘Schrijver worden? (Voor kinderen)’ waar het boekje mee sluit. Dit en het eerste stuk maken, dat men de lezing van dit, overigens zeer korte, deeltje niet behoeft te betreuren.
1931-'32 |
|