Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
Roode hagiographieDe lezer van ‘De Held en de Schare’Ga naar eindnoot1 zal, voordat hij zich tot beoordeelaar opwerpt, goed doen, met zich eerst den aard van het boek duidelijk te maken. - Een roman kan men het niet noemen - al is het in de serie ‘Nieuwe Romans’ verschenen - en dat niet in de eerste plaats om wat het is, als om wat het wil zijn. Zelfs de schrijver van historische romans staat immers geheel anders tegenover zijn stof. Beschrijft hij geheel fictieve personen in een historisch tijdperk, dan spreekt dit vanzelf, maar ook als hij iemand, die bestaan heeft - dikwijls een beroemden of beruchten - tot zijn hoofdpersoon maakt (een altijd hachelijke onderneming), dan mag hij zich toch het recht voorbehouden, geheel vrij tegenover die figuur te staan. Wel zal hij verstandig doen met zich zooveel mogelijk aan de historische feiten te houden, om onze illusie niet te verstoren, doordat wij ons herinneren, dat het zoo toch eigenlijk niet gebeurd is - dat neemt niet weg, dat wij in de eerste plaats een innerlijke waarheid van hem verlangen, waaraan hij, als hij er kans toe ziet, haar aannemelijk te maken, de feitelijke waarheid gerust mag opofferen. Wat wij van den geschiedschrijver, i.c. den biograaf, mogen verwachten is iets anders. Van hem eischen wij in de eerste plaats een feitelijke waarheid. In de eerste, niet in de laatste plaats. De tijden, dat men in den geschiedschrijver niet veel meer dan een kenner en verslaggever van feiten en jaartallen zag, zijn voorbij. Men begrijpt thans, wat een machtig hulpmiddel de verbeelding voor den historicus kan zijn. Maar die verbeelding mag nooit - zooals bij den historischen romanschrijver - werken om haar zelfs wil. Zij moet altijd gericht zijn op het ééne doel: een persoon, een gebeurtenis, een tijdperk te herscheppen, zooals die waarschijnlijk zijn geweest. De subjectieve gaven van den biograaf moeten dienstbaar worden gemaakt aan de herschepping van de objectieve elementen van het beschrevene. Noch tot de eene, noch tot de andere soort van werken behoort het boek van mevrouw Roland Holst. Men zou het mis- | |
[pagina 165]
| |
schien het beste een legende, of een modern hagiografisch geschrift kunnen noemen. Een legende staat als het ware in tusschen een historischen roman en een geschiedkundig werk. Met het laatste heeft zij dit gemeen dat zij zich, voor zooveel mogelijk is, baseert op een feitelijke werkelijkheid, maar met de eerste, dat het - zelfs al meent de schrijver van wel - haar doel niet is, een persoon te verbeelden, zooals die is geweest, maar zooals de schrijver die ziet. Het spreekt van zelf, dat deze zuiver-theoretische verdeeling in de praktijk nooit opgaat. Ook van den geschiedschrijver verwachte men geen ‘zuiver-objectieve’ houding tegenover zijn onderwerp, die trouwens onbestaanbaar is. Maar men verwacht - en mag verwachten - van hem een andere, vrijere geesteshouding tegenover zijn onderwerp, dan de onverzettelijke voor- of tegeningenomenheid, waarmee mevrouw Roland Holst staat tegenover Garibaldi, en de personen, die zich om hem bewegen. Een legende noemde ik dit boek over Garibaldi. Zooals een middeleeuwsch dichter den volmaakten ridder of den voorbeeldigen heilige zou beschrijven, den ridders en vromen tot een blinkend voorbeeld, zoo schreef mevrouw Roland Holst voor haar ‘jonge genooten en in alle landen’ ‘een verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche vrijheidsbeweging’. En inderdaad, dit boek, welks geest op het eerste gezicht zoo anti-middeleeuwsch mogelijk schijnt te zijn, en deels ook is, vertoont, in één opzicht althans, een innerlijke gelijkenis met middeleeuwsche geschriften, waarvan het uiterlijk zoo verscheiden is. Men is gewoon, de middeleeuwsche geest als een primitieve geest te kenschetsen. Dergelijke algemeenheden, die men dan bovendien nog dikwijls domweg, of althans met onvoldoende kennis van zaken, elkaar napraat, zijn gevaarlijk, maar toch dikwijls op een realiteit, zij het ook niet een zoo absolute als men meent, gegrond. Voorzoover ik erover kan oordeelen, lijkt mij deze opvatting, met de noodige restricties, niet onjuist. En is dat zoo, dan is het boek over Garibaldi in dit opzicht middeleeuwsch te noemen, omdat het zoo volkomen primitief is. De wereld, | |
[pagina 166]
| |
die hier beschreven wordt, is geordend volgens een primitieve hiërarchie, die noch uit de daden van, noch uit het psychologisch inzicht in, de daders te verklaren is, maar enkel en alleen steunt op het enthousiasme van de schrijfster voor enkele algemeene gedachten, welke die personen voor haar belichamen. Garibaldi is het stralende toppunt van die hiërarchie, al de andere personen zijn in verhouding met hem hooger of lager geplaatst, naarmate zij meer of minder Garibaldiaansch zijn - de eenige maatstaf waarnaar zij worden gemeten. Dit geeft aan het boek een zoo verwonderlijke partijdigheid, die alleen door haar genereuze openhartigheid niet onsympathiek wordt. Is dit al opvallend, wanneer een persoon of menigte als geheel wordt beoordeeld, nog vreemder wordt het, wanneer wij een zelfde persoon of menigte afwisselend, en met een snelheid zonder eenigen gerechtvaardigden overgang, zien geprezen of gelaakt, om zijn of hare houding tegenover Garibaldi. Als Garibaldi uit Zuid-Amerika terugkeert, en de koning wil hem, die met al zijn mogelijke groote kwaliteiten toch eigenlijk nog niets anders dan een avonturier is, niet onmiddellijk het opperbevel over zijn geheele leger - excusez du peu - overdragen, vindt mevrouw Roland Holst den armen Karel Albert natuurlijk weinig minder dan een misdadiger. Zoo gaat het het heele boek door. Als later Victor Emanuel Garibaldi niet met alle eerbewijzen overstelpt, die Mevrouw Roland Holst kan bedenken, wordt hij daarover ten zeerste hard gevallen, en als wij dan daarna incidenteel lezen, dat de koning Garibaldi een reeks belooningen en onderscheidingen had aangeboden (pag. 321) - ‘opdringen’ noemt mevrouw Roland Holst het - dan blijkt duidelijk, dat zij het haast een schande vindt, dat de koning het gedurfd heeft, hem te willen beloonen. Nog vreemder doet het aan, wat eenige malen in het boek voorkomt: een volksmenigte het eene oogenblik (als zij Garibaldi juichend inhaalt) te zien beschreven als een geslacht van fiere helden, de wegbereiders van een nieuwe menschheid enz., en even later, als het enthousiasme, zooals onvermijdelijk is, wat | |
[pagina 167]
| |
verslapt is, te zien beschimpt als lompenproletariaat, door heerschers en papen afgestompten enz.
Deze voorbeelden, die in ‘De Held en de Schare’ voor het grijpen liggen, zijn niet anders dan de uiting van een geest, die van mevrouw Roland Holst en haar medestanders tegelijk de verhevenheid en de zwakte is; bij iemand als zij meestal de verhevenheid, bij zeer vele van haar medestanders helaas veelal de zwakte, zoo niet nog erger. Het is die geest, die wij in het beste werk van mevrouw Roland Holst idealisme, en in haar zwakker gebrek aan werkelijkheidszin noemen - zonder dit laatste te veroordeelen, omdat wij weten, dat zij slechts de twee aangezichten van één zelfde eigenschap zijn. Er is een menschenliefde - voor mij de diepste en de meest waarachtige - die niet uitgaat van vooropgezette, en telkens door de werkelijkheid weersproken schema's (als daar zijn: kapitalisten en arbeiders e.a.), een liefde, die niet een vage en onwezenlijke collectiviteit zoekt, maar zich buigt tot de verdrukten zelf en individueel, en met hen lijdt. Die liefde maakt zich geen voorstellingen van een onbestaanbaar-vrije en smettelooze menschheid, zij wijt den nood en de verworpenheid der menschen niet aan accidenteele omstandigheden (politieke, economische e.a.), maar ziet deze onuitroeibaar geworteld in de menschelijke natuur zelve. Maar desniettegenstaande, of misschien zelfs wel juist daarom, groeit zij uit tot de bewogen deernis om den mensch - niet de menschheid. En men denke niet, dat deze liefde minder diep en minder groot is, omdat zij zich aan tijd en plaats gebonden weet, omdat zij zich richt op een of enkele menschen, en onder deze of die omstandigheden. Zooals Wordsworth in een doodgewone bloem, ‘thoughts that do often lie too deep for tears’ kon vinden - gedachten, die wel heel wat dieper zullen zijn geweest, dan die van een of ander modern dichtertje, dat over het onnoozelste onderwerp geen vers kan maken, zonder er den ganschen kosmos bij noodig te hebben (een soort, dat gelukkig meer in Duitschland dan bij ons voorkomt) - zoo kan | |
[pagina 168]
| |
iemand, die deze liefde even waarachtig gloeiend als een wond in zijn vleesch draagt, heel wat meer van de wereld hebben begrepen (met het ware begrijpen, dat alleen uit liefde ontspruit) dan duizenden rhetoren op wereldverbeterende vergaderingen te zamen. Hiermee hangt samen een ander bezwaar van dit boek: het doet Garibaldi niet leven voor den lezer. Niettegenstaande de overvloedige documentatie, niettegenstaande de stroom van avonturen, die, gloeiend of somber, langs ons heentrekt, blijft de hoofdpersoon iets onwezenlijks behouden, meer de belichaming van een gedachte, dan de weergave van een mensch. Dit zal waarschijnlijk ook de reden zijn, dat ik met den besten wil voor Garibaldi eigenlijk zoo weinig sympathie heb kunnen voelen, althans voor zoover zijn gestalte uit dit boek blijkt. Ik had nooit iets anders over hem gelezen, en stond er dus geheel onbevangen tegenover, denkend van een held uit een nationale vrijheidsbeweging te zullen hooren, zooals er bijv. in Ierland zoovelen (zij het ook minder en in 't geheel niet beroemden) te bewonderen zijn. Maar het beeld dat van Garibaldi in mij is achtergebleven na de lezing van ‘De Held en de Schare’ is meer van een eigenzinnig en ijdel avonturier, wiens levensinzicht niet verder reikt dan het platte anticlericalisme, waaraan de zoo platte vorige eeuw zich heeft schuldig gemaakt. ‘Tegen de verdommende macht der kerk trok Garibaldi te velde, hamerend in de zielen zijn grooten, gestadigen wil, Rome te bevrijden uit de klauwen der zwarte internationale; de laffe onderwerping van het officieele Italië aan de ultra-montanen striemend met onverbiddelijke felheid. Tevens trad hij op als de verkondiger eener geestelijke omwenteling, die in de verbrijzeling der clericale heerschappij enkel haar uitgangspunt zou vinden. Een nieuwe godsdienst zou opkomen, een godsdienst van geest en waarheid, zonder priesters, altaren en ceremoniën. Het wezen der religie zou de dienst der menschheid zijn’. Zijn dit nu woorden, onze grootste dichteres waardig? Het lijkt haast een stuk uit een redevoering van een Combistisch kamerlid voor zijn | |
[pagina 169]
| |
anti-papistische kiezers, uit den tijd van de Dreyfus-zaak. En is het onze schuld, als wij voor een aldus beschrevene geen sympathie kunnen gevoelen, maar de eenzame brandend-verbeten gestalte van een Mazzini instinctief als veel grooter gevoelen? Men zou mij al heel slecht begrijpen als men uit de hierboven geformuleerde bezwaren afleidde, dat ik voor ‘De Held en de Schare’ geen bewondering, en zelfs een zeer groote, koesterde. Maar een boek als dit, dat deels zóó meesleept, en deels ook weer zóó onbevredigd laat, kan men niet als een stuk ‘litteratuur’ zonder meer beschouwen. Het raakt des lezers diepste overtuigingen over mensch en wereld, en hij kan niet ontkomen aan een uiteenzetting daarvan, of hij het zou willen of niet. Ik trachtte dat, hoe onvolledig ook, te doen. Maar men moet niet denken, dat ik voor de levenshouding van Henriëtte Roland Holst niet de grootste eerbied en bewondering heb, en niet den altijd toch min of meer koelen van een buitenstaander, maar die van iemand, die eenmaal - indien dit zonder aanmatiging gezegd mag worden - ook die overtuiging heeft bezeten, maar langzamerhand tot een andere is gegroeid. Daarom is het schrijven van dit stuk iets als het afrekenen met mijn jeugd. ‘Tot nu toe was Garibaldi's aangezicht onbewogen gebleven; met de oogen meer dan met de lippen glimlachte hij de menigte toe. Maar toen het rijtuig de kade langs reed, toen overweldigden het hart van den eenling de liefde en de vreugde van een geheel volk, klapwiekend om zijn hoofd als ontzaglijke vleugels. Zijn gelaat verbleekte in een diepe ontroering, hij stond op in het rijtuig en ontblootte met een gebaar van eerbied het hoofd. Van het balkon af van het Palazzo Forestiere, den zetel der vroegere regeering, sprak Garibaldi dien middag het volk toe met woorden als zonnestralen, wekkend en oproepend in de harten die ééne veelnamige liefde van den mensch voor zichzelf, anderen en allen, dien drang, dat opwaartsche begeeren, waarvan de wereld leeft.’ Zou wel waarlijk ooit een dichter, zelfs de meest ‘individualistische’, wel ooit geheel en voorgoed hebben afgerekend met dezen drang, dit opwaartsch begeeren? Maar dit | |
[pagina 170]
| |
is de bittere les, die wij allen, vroeg of laat, moeten leeren; dit verlangen van de uiterlijke wereld af te leiden naar de innerlijke wereld. Niet in de laatste plaats tot heil van de uiterlijke. Want als die drang zich enkel en alleen op de uiterlijke wereld richt, dan kan hij niets doen dan zijn drager vernietigen, en de wereld ongenezen laten. Garibaldi's leven toont het aan, al wil zijn beschrijfster de leering er nog niet uit trekken, die de feiten met zulk een onverbiddelijke nadrukkelijkheid tot haar spreken.
Nog één opmerking rest mij te maken, een opmerking, die niet slechts bij dit boek, maar bij alle werken der zich ultramodernen achtenden, in mij opwelt. Zij wanen zich zelf nieuw en frisch, de boodschappers van een stralende toekomst. Voor mij is dit alles zoo hopeloos oud, zoo onverbiddelijk het einde van een tijd die zich overleefd heeft. Want waar ooit een tijd zijn grootheid in heeft gevonden, zeker nooit in de troostelooze uitbundigheid van een levensverheerlijking, die niet verder gaat dan hier en nu, of hoogstens gehouden tegen den schimmigen achtergrond van een haast nog minder dan vaag pantheïsme, en evenmin in het der menschheid zichzelf als doel voorhouden, een menschheid, dan nog niet eens gezien zooals zij is: een lijdende en beminnende, strevende en zondige schare aan het hart der aarde, maar als een aan alle werkelijkheid vreemd ras van onbestaanbare halfgoden. - Of ons geslacht, ons ras, nu daarom, zooals ik een dichter hoorde zeggen, in het najaar van een wereld is geboren, of de groote tijden zich onherroepelijk van ons hebben afgewend, en niets ons meer overblijft dan een steeds erger verdorring en verarming - ik weet het niet. Er is iets in mij, dat zich tegen deze hopeloosheid verzet. Maar wèl weet ik onwankelbaar zeker, dat, als voor West-Europa nog één mogelijkheid van herleving bestaat, deze alleen zal kunnen zijn op grondslagen, die lijnrecht tegenovergesteld zijn aan die, welke thans als het wezen van onzen tijd, en erger nog, van de toekomst worden beleden. | |
[pagina 171]
| |
Wanneer ik mij tenslotte afvraag, hoe het komt, dat een boek als dit, dat den lezer zoo ettelijke malen zoo duizelig dicht bij de vervoering brengt, toch telkens iets onbevredigds, en een verzet, op den achtergrond van het bewustzijn achterlaat, dan is het in hoogste instantie misschien dit: dat het geen gedicht is. Hiermee wil ik natuurlijk geenszins zeggen, dat mevrouw Roland Holst eigenlijk een gedicht op Garibaldi had moeten maken, welke opmerking niet anders dan een enormiteit zou zijn. Maar dit: dat een dergelijke ‘legende’ alleen geheel kon worden aanvaardbaar gemaakt in dien hoogeren vorm van waarheid, dien men poëzie noemt. Nog altijd heeft men zoo dikwijls van de poëzie een opvatting, als zou zij, hoe schoon ook, toch min of meer een uiterlijke verfraaiing zijn, inplaats van iets wezenlijk anders. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat dit niet zeer dikwijls het geval is, en ook zelfs bij gedichten van een ontegenzeggelijke verdienste. Maar dit is nimmer zoo bij werkelijk ‘great verse’. Wanneer men geen medestander van Henriëtte Roland Holst is, kan men onmogelijk haar verbeelding van Garibaldi, hoe schoon en hoe vurig die ook in vele opzichten zij, zonder voorbehoud aanvaarden. Maar wanneer men van haar verzen leest, zooals ‘Mensch en mensch’, ‘De zuster’, ‘De herfst keert weer’ en zoo ontelbaar vele andere, dan vallen alle bezwaren weg. Dan blijft er niets over dan de hartstochtelijke en bewogen stem, die naast ons zingt op dien smartelijken tocht, die het leven is, en ons met haar en allen vereenigt in de eenige makkerschap ter aarde: die van het hart. Zoodat van haar ook geschreven kan worden wat Stefan George van Nietzsche schreef:
Sie hätte singen,
Nicht reden sollen, diese schöneGa naar voetnoot2 Seele.
1920 |