Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Ter herdenking van J. SlauerhoffGa naar eindnoot+Gisteren was het tien jaren geleden, dat in een rusthuis te Hilversum, even 38 jaar oud, overleed de dichter Jan Jacob Slauerhoff. Er is alle reden voor, dien sterfdag te herdenken. Niet, gelukkig, deze, die zoo vaak in dergelijke gevallen aanwezig is: dat er na het heengaan van zelfs zeer belangrijke kunstenaars zoo niet bepaald een zekere vergetelheid, dan toch iets als een stilte rondom hun naam ontstaat. Slauerhoff staat nog steeds, zoowel bij ouderen als bij jongeren, midden in de belangstelling, evenals zijn leeftijdgenoot, de ons eveneens ontvallen dichter Marsman. En dit is alleszins gerechtvaardigd, want beiden waren dichters, die ons nu niets minder te zeggen hebben dan toen zij nog onder ons waren en werkten. Met Hendrik de Vries waren zij ongetwijfeld de belangrijkste figuren van hun generatie, die van de vlak voor het eind der vorige eeuw geborenen. Mag men hen daarvan de leiders noemen? Marsman wellicht eenigermate, maar dan toch voornamelijk als essayist, niet als dichter, de beide anderen zeker niet. En dat is maar gelukkig. Een zoo eigenzinnige persoonlijkheid als Slauerhoff kon alleen gedichten maken, geen dichters, hetgeen - tot op zekere hoogte natuurlijk - de taak eens leiders is. Het is niet te verwonderen, dat men de namen Slauerhoff en Marsman vaak in één adem heeft genoemd: zij hadden zoowel hun leeftijd als hun betrekkelijk vroegen dood gemeen. Maar als men dit deed, liet men nooit na, erop te wijzen, hoezeer zij verder elkaars tegenstellingen waren. En dit is zoo. Marsman's poëzie was er een die, eenmaal aan haar expressionnistische oorsprongen ontkomen, steeds meer in de richting van uitspreken van geestelijke problemen ging, ten slotte culmineerende in zijn laatsten bundel ‘Tempel en Kruis’ - Slauerhoff kende eigenlijk geen problemen in den zin waarin Marsman die kende en bovendien: hij bleef in wezen die hij van den aanvang was geweest. Misschien was er een zekere rijping in zijn gedichten, in den loop der jaren, maar zelfs daarvan ben ik niet zeker. Een gedicht als ‘Het Boeg- | |
[pagina 127]
| |
beeld: de Ziel’, het eerste uit zijn eerst-gepubliceerden bundel ‘Archipel’ staat volkomen op de hoogte van de beste uit zijn latere werk (persoonlijke preferenties daargelaten), terwijl een van zijn kinderachtigste gedichten, ‘Zwartbaard’, in den laatsten bij zijn leven verschenen bundel ‘Een eerlijk zeemansgraf’ voorkomt. Ik zeide zooeven, dat Slauerhoff geen problemen kende. Dit wil niet zeggen, dat hij geen probleem kende; alleen vraag ik mij af, of het woord probleem in dit geval wel het meest geschikte is. Het lijkt mij wat te begrensd en vooral te intellectualistisch voor het conflict, dat de grondslag van heel het leven zoowel als het werk van dezen dichter uitmaakte. En wat nu was dit conflict? Het was in wezen niets anders dan dat, wat sinds de opkomst van de romantiek het conflict van welhaast iederen dichter is geweest en ook den meest (in wereldschen zin) geslaagde onder hen in wezen tot een poète maudit heeft gemaakt; de strijd tusschen wat hij van deze wereld begeert en wat zij hem ten slotte biedt. Men zou het, indien men op het woord probleem toch prijs stelt, het probleem van het geluk kunnen noemen. Zoo ongeveer doet Marsman het in de voortreffelijke inleiding voor de verzamelde gedichten van Slauerhoff, die hij een jaar voor zijn eigen dood nog heeft kunnen schrijven. Het geluk, althans die (zeer aardsche) vorm van geluk, is natuurlijk onbereikbaar en die onbereikbaarheid is de grondtoon van heel Slauerhoff's poëzie. Men mag die mistroostig noemen, maar het is niet juist, den dichter daarom een pessimist in den dagelijkschen zin des woords te noemen. Marsman wijst daar in zijn inleiding al op, maar ook Slauerhoff zelf was zich daarvan volkomen bewust; dit blijkt uit een zeer belangrijk citaat, dat Constant van Wessem in zijn lezenswaardige boek over hem opneemt en dat ontleend is aan een brief van den dichter. Het luidt als volgt: ‘Je hebt ongelijk te denken, dat ik 't leven niet bemin. Meer dan de meesten heb ik ervan genoten, veel te veel soms, wat mij | |
[pagina 128]
| |
ook geen goed heeft gedaan. In mijn werk uit ik vaak mijn weerzin tegen de leelijke kanten van de samenleving (wat niet het leven is) en het leed van anderen. En het feit, dat ik ondanks de allerongunstigste omstandigheden als het varen en veel ziek zijn nog zooveel produceerde, is dat niet eerder een bewijs van levenslust? De vergissing wordt vaak begaan.’ Natuurlijk geldt dit voor iederen dichter, iederen kunstenaar. Het feit dat hij iets maakt is op zichzelf al een défi aan de volstrekte levensverzaking. Het belangrijke is echter, dat deze dichter er zich zoozeer van bewust bleek te zijn! Bovendien: hoe zou men zich over de niet-vervulling van een wensch kunnen beklagen, als men dien wensch zelfs niet koestert? En waar richt zich de vervulling van dien wensch nu op, welke is de geluksdroom, of zijn de geluksdroomen, die Slauerhoff hebben voorgezweefd? Evenals bij zijn voorgangers, de oude romantici, zijn het voornamelijk twee droomen: die van de liefde en die van het zwerven. Typeerend voor Slauerhoff is echter - hoewel niet alleen voor hem - dat deze twee droomen niet parallel loopen, maar dat zij elkaars complement zijn, in het algemeen althans. Zwerven, reizen, is voor hem, als voor iedereen, zucht naar ongebondenheid, oneindigheid; liefde in de eerste plaats, behalve uiteraard een zucht naar zinnelijke bevrediging, en een naar gebondenheid, geborgenheid. Als voorbeeld hiervan had ik U gaarne het lange gedicht ‘Landelijke liefde’ voorgelezen, maar aangezien ik U ook nog enkele specimina van andersoortig werk wilde laten hooren en mijn tijd beperkt is, kies ik het kortere ‘Avond’, uit den bundel ‘Serenade’.
Avond
Het huis sliep achter zijn gesloten blinden,
Wij zaten samen op de kille bank,
De dag was als haar oude vader krank,
De blaren fluisterden met moede winden.
| |
[pagina 129]
| |
Moe van de geuren die zij moeten dragen
Van graven oud en rozen uitgebloeid,
Weemoedig vlagend door verwarde hagen
En 't armlijk loof dat om de zerken groeit.
Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen
En stil de handen om mijn hoofd gelegd,
Zoo zeggend: ‘Ook de grootste liefde kan niet tegen
Den dood die niets ontziet en alles slecht’.
Is het al moeilijk, uit de liefdeslyriek van Slauerhoff een keuze te doen, nog moeilijker is het, dit te doen uit den overvloed van gedichten, waarin hij zijn zwerflust uitspreekt. Dat woord zwerflust is op zichzelf ook alweer niet geheel juist; beter zou men kunnen zeggen: zijn ontgoocheling om de tenslotte nutteloosheid van het zwerven, het gevoel, dat het geluk elders evenmin is als hier. Ik kies in de eerste plaats uit den bundel ‘Een eerlijk zeemansgraf’:
Zeemans herfstlied
't Geweld van de wervelende vlagen
Verwoest de weerlooze bloemen
En plundert de steunende hagen;
De blanke meren vertroeblen.
Had ik nu een needrige hoeve
En kinderen spelende buiten,
Om aan de beregende ruiten
Gedachtloos gelukkig te toeven.
Na 't zwerven en stuursche staren
Over de eeuwige zee,
Na 't eindloos tumult van gevaren:
De stilt' van een vredige stee. -
| |
[pagina 130]
| |
Maar het is anders geworden,
Mijn makkers zijn vroeger gestorven
Of in ander alleen-zijn verzworven.
Ik strandde in een doode stad,
Bewandel een eenzaam pad,
Vertrouwd met vergeten graven,
Omspeeld door zieltogende blaren.
Twee gebieden waren het, die bij uitstek Slauerhoff's liefde hadden: Oost-Azië, in het bijzonder China, en het Iberische schiereiland met Spaansch Amerika. Twee onderling zeer verscheiden streken, maar die één eigenschap gemeen hebben: die van minder dan de meeste landen dezer aarde door wat ik maar zal noemen den modernen tijd te zijn beroerd. Uit den bundel ‘Oost-Azië’ laat ik U het eerste gedicht, ‘Herfst’, hooren.
Herfst
Ranken neigen en hun bloesems, welkend,
Siddren terug voor het doodstil meer.
Er drijven tinten, huivringwekkend
Teer.
Pijnbomen die ten oever reiken
Staren ontzet naar hun zichtbare schim,
Die hangt in 't water, niet meer wil wijken
Met een rimpeling naar de kim.
Vijanden deinsden, wij weten niet meer
Aan welke waapnen den moed te wijden.
Het leven moet op 't eiland in 't meer
Peinzen of zeilend er over glijden.
Zullen wij nimmermeer omhelzen?
Onzer huiden huivrend dons
Vergeten sluimren in zware pelzen,
Winter in 't woud, eeuwig herfst in ons?
| |
[pagina 131]
| |
Uit wat ik maar zal noemen de Iberische gedichten koos ik deze ‘Fado’, ontleend aan den bund 19;, die in 1934 met de Van der Hoogtprijs van de Leidsche Maatschappij der Letterkunde is bekroond.
Fado
Ben ik traag omdat ik droef ben,
Alles vergeefsch vind en veil,
Op aarde geen hoogre behoefte ken
Dan wat schaduw onder een zonnezeil?
Of ben ik droef omdat ik traag ben,
Nooit de wijde wereld inga,
Alleen Lisboa van bij den Taag ken
En ook daar voor niemand besta,
Liever doelloos in donkere stegen
Van de armoedige Mouraria loop?
Daar kom ik velen als mijzelven tegen
Die leven zonder liefde, lust, hoop...
Men zou aan het citeeren kunnen blijven, zoo overrijk is de poëzie van dezen dichter. Geheele kanten ervan heb ik nog onbelicht gelaten, zooals dien, welke ons naar het oude Frankrijk terugvoert en die, welke min of meer episch van aard zijn. Laatstgenoemde gedichten, waaronder het in dramatischen vorm geschrevene ‘Dsjengis’ een der belangrijkste is, kunt gij vinden in den bundel ‘Eldorado’. Ik deed dit, omdat zij voor mijn gevoel, hoezeer ik de voortreffelijkheid van vele ervan erken, toch niet geheel op de hoogte van zijn allerbeste lyriek staan. Maar er is nog een groep van gedichten, die zoozeer een hoogtepunt in Slauerhoff's lyriek vormen, dat ik ze niet stilzwijgend voorbij meen te mogen gaan. Zij zijn tijdens zijn leven niet, althans niet in boekvorm, verschenen, maar vormen de twaalfde, laatste, afdeeling van den onuitgegeven bundel ‘Al dwalend’, waarmee het derde (laatste) deel van de Verzamelde Gedichten van Slauerhoff be- | |
[pagina 132]
| |
sluit. De titel van die afdeeling is ‘In Memoriam’. Ook zij zijn niet alle even schoon - Slauerhoff was altijd een zeer ongelijk dichter - maar ten minste drie ervan, ‘Hölderlin’, ‘In memoriam patris’ en ‘In memoriam mijzelf’, behooren tot het allerbeste wat hij heeft geschreven. De twee eerstgenoemde zijn veel te lang om geciteerd te kunnen worden, maar het laatste wil ik U toch laten hooren, ook omdat het zoo'n voortreffelijke karakteristiek van den dichter geeft en meteen een schitterende weerlegging is van de vaak gehoorde platitude, dat dichters onverbeterlijke illusionisten zijn, die zichzelf slechter dan wie anders ook kennen.
In memoriam mijzelf
Door vijanden omringd,
Door vrienden in den nood
Geschuwd als aas dat stinkt,
Houd ik mij lachend groot,
Al is mijn ziel verminkt,
Mijn lijf voor driekwart dood.
In 't leven was geen dag
Ooit zonder tegenspoed.
Ik leed kwaad en deed goed;
Dat is een hard gelag.
Nu, in verloren slag,
Strijd ik met starren moed.
Bedekt met sneeuw en ijs,
Getooid door menig lijk
Van wie de dwaze reis
Deed naar mijn innerlijk,
Eens vroeg licht als Parijs,
Nu 't poolgebied gelijk.
Ik laat geen gaven na,
Verniel wat ik volbracht;
Ik vraag om geen gena,
| |
[pagina 133]
| |
Vloek voor- en nageslacht;
Zij liggen waar ik sta,
Lachend den dood verwacht.
Ik deins niet voor de grens,
Nam afscheid van geen mensch,
Toch heb ik nog een wensch,
Dat men mij na zal geven:
‘Het goede deed hij slecht,
Beleed het kwaad oprecht,
Hij stierf in het gevecht,
Hij leidde recht en slecht
Een onverdraagzaam leven.’
Het zal U wellicht zijn opgevallen, dat ik tot dusver in het geheel niet over het proza van Slauerhoff heb gesproken. De reden hiervan is niet, dat ik niet alles hiervan ken, want hieraan had ik tegemoet kunnen komen; nog minder, dat Slauerhoff geen belangrijk prozaïst was, want dat was hij wel. In dat opzicht kan hij in de hedendaagsche Nederlandsche letteren alleen worden vergeleken met Aart van der Leeuw, die ook zoowel als dichter en als prozaïst uitblonk. (Merkwaardige coïncidentie overigens tusschen twee dichters, die verder zoozeer elkaars antipoden waren; immers, als er onder de moderne dichters één was, dien men bij uitstek dien van het (bereikte) geluk kon noemen, dan wel Van der Leeuw.) Wil men zich van de hoogte overtuigen, waarop Slauerhoff ook als prozaschrijver stond, dan is het lezen van het prachtige verhaal ‘Larrios’, uit den bundel ‘Schuim en asch’, daarvoor alleen al voldoende. De reden, waarom ik over hem als zoodanig zweeg en zwijg, is geen andere dan die, waarom ik over zooveel heb gezwegen, waarover ik zou hebben willen spreken: de beperkte tijd, die mij is toegemeten, en de overweging, dat Slauerhoff toch in de eerste plaats dichter is geweest. | |
[pagina 134]
| |
Stelt men zich nu ten slotte de vraag, welke de plaats is, die Slauerhoff in de moderne Nederlandsche dichtkunst inneemt, of liever, welke de reden ervan is, dat deze plaats een zoo hooge is, dan lijkt mij deze, natuurlijk in de eerste plaats de schoonheid en gevoeligheid van zijn poëzie, maar dat heeft hij met anderen gemeen, doch verder het volstrekt persoonlijke en de overweldigende rijkdom ervan. Dat persoonlijke lag niet in het eraan ten grondslag liggende levensgevoel, want dat deelt hij met tal van zijn romantische broeders, maar in den absoluut eigen toon van deze lyriek. En wat de rijkdom ervan betreft - in dat opzicht is hij ongetwijfeld een unicum. Het is waar, hij was zeer ongelijk, maar wanneer men hem vergelijkt met de twee andere productiefste dichters sinds ongeveer '80 in ons land, Verwey en Boutens, dan komt het mij voor, dat hij, percentsgewijze gesproken, in zijn soort meer goede gedichten heeft gemaakt dan deze twee. En dan zijn zij beiden over de 70 geworden en Slauerhoff nog geen 40. Ik herhaal het, hij was zeer ongelijk. Sommige van zijn gedichten, vooral onder de zgn. epische, zijn van een romantiek, waarvoor ik zooeven al het woord kinderachtig heb gebruikt en hetgeen P.N. van Eyck deed zeggen, dat hij zijn motieven soms aan zijn jongensboeken ontleende. Maar ligt in die ongelijkheid op zichzelf al niet een zekere overvloeiende rijkdom besloten? Wij, die hem gekend hebben, herdenken hem als een soms wars en nukkig, maar vaak ook zoo vriendelijk en vooral hoogst begaafd mensch, die ontzettend moeilijk heeft geleefd en ten slotte toch een zekere ‘weerbarstige levensaanvaarding’, zooals Albert Helman het terecht noemt in zijn inleiding tot het verzamelde proza van Slauerhoff, in onvergankekjke verzen heeft uitgesproken. Bergen, 3-4 Oct. 1946 |
|