J. Slauerhoff
Slauerhoff was ook in dit moeilijke een meester: het vinden van buitengewoon suggestieve titels voor zijn boeken. Geen ervan lijkt mij echter zoo volmaakt kenschetsend voor zijn werk als deze: Schuim en asch.
Niet voor zijn werk als bijdrage tot het dichterlijk bezit van ons land, integendeel. Omtrent maar heel weinig moderne dichters ben ik zoo zeker van hun - eeuwigheid is wel een heel groot woord, maar althans van een - beteekenis, die met hun dood niet afgeloopen is. Maar tenslotte wordt elk kunstwerk gemaakt uit datgene, wat de maker ervan uit het leven heeft overgehouden, en bij Slauerhoff was dat: schuim en asch. Vergankelijke, op alle winden te strooien dingen beide, de bloesem der door hem zoo boven alles beminde zee, die nog kortstondiger is dan die der boomen; en dat, wat van het uitgebrande hart overblijft na een leven van hunkering en ontgoocheling.
Het is niet mogelijk, zijn laatste bundel niet te bezien in het licht - ja: het licht - van zijn dood. Dit te erkennen is de beste wijze om zich te vrijwaren tegen al te verwrongen interpretaties. Maar het is - om slechts één voorbeeld te noemen - wel heel moeilijk om zich te onttrekken aan wat de titel impliceert.
Als gezegd: men moet er ook weer niet te veel achter zoeken. Men kan niet zeggen, dat deze bundel een geheel nieuwe toon laat hooren: die van het weten van den naderenden dood. Het werk van Slauerhoff is trouwens geenszins een werk van vernieuwingen en problemen; wanneer men zijn eerste bundel Archipel buiten beschouwing laat, als klaarblijkelijk jeugdwerk (en zelfs dit is eigenlijk onjuist, want alles wat hij later worden zou, is daarin eigenlijk al uitgedrukt) dan kan men met het volste recht zeggen, dat in zijn werk niet de minste stijging (noch, haast ik mij er aan toe te voegen: daling) is. Slauerhoff was een duidelijk, juist door zijn grootheid ongecompliceerd mensch; heel zijn werk gaat eigenlijk over niets anders dan over enkele, fundamenteele dingen: het hopelooze verlangen naar geluk, de telkens herhaalde