In memoriam Henriëtte Labberton-Drabbe
Henriëtte Labberton-Drabbe behoorde niet tot die kunstenaars, die zóó groot zijn, dat men ze onmogelijk kan voorbijgaan, en nog minder tot hen, die door ijdelheid of onbescheidenheid wel zorgen, dat dit niet gebeurt. Daar zij bovendien al jaren lang niet of haast niet meer schreef, is het eigenlijk niet te verwonderen - al valt een gevoel van bitterheid daarover toch niet geheel te onderdrukken - dat haar overlijden zoo onopgemerkt is voorbijgegaan. Maar de enkele getrouwen uit den bloeitijd van De Beweging (en die moeten er toch ongetwijfeld nog zijn) kunnen daarvan niet anders dan met diep leedwezen vernomen hebben, en ik denk dat zij, evenals ik, nog eens naar de ‘Enkele Verzen’ zullen hebben gegrepen, die de dichteres in 1912 heeft uitgegeven, en waaraan de dood nu dat niet te beschrijven gevoel van onherroepelijkheid is komen geven.
Verzen herleest men in zoo'n geval in een zeer bijzondere gestemdheid: wel niet alsof men ze voor het eerst las - en in zekeren zin toch wel. Tegen den achtergrond van den pas geleden dood komen sommige dingen voor het eerst uit, krijgen andere weer een ander reliëf. Zegt men, dat dit het leggen van iets in de verzen is, dat er eigenlijk niet in staat? Misschien, maar het lijkt mij niet minder mogelijk, dat dit het ontdekken zou zijn van dingen, die er eigenlijk altijd in hebben gestaan, maar zich pas in dit plechtige oogenblik openbaren.
Wat mij bij de herlezing der ‘Enkele Verzen’ misschien het eerste trof, was: hoe weinig deze poëzie bij het verstrijken der jaren heeft ingeboet. Hoevele bewonderingen onzer jeugd zijn niet steeds meer verbleekt, zijn ons onverschillig, soms nog minder, geworden. Deze gedichten zijn ons gebleven wat zij waren, toen wij ze voor het eerst in De Beweging lazen; het fijne, stille, maar zoo innige en diepe leven gloeit er onverflauwd in voort. Natuurpoëzie, zoo is de eerste indruk, die men van het werk van Henriëtte Labberton-Drabbe krijgt, en zeker hebben de gang der