Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
P.C. Boutens‘Sneeuwlicht’ heet een van de gedichten uit den laatsten bundel van Boutens.Ga naar eindnoot1 Men kent het licht aan het einde van een korten wintermiddag met sneeuw, de tegelijk onwezenlijke en dieper-wezenlijke verschijning der dingen in een sfeer van ernstig paars, en de volkomen stilte, alsof de wereld haar geheim gaat loslaten. Dit is het licht, waarin de poëzie van Boutens voor mij altijd leeft, omdat het mij het meest in overeenstemming met haar schijnt. Wat het feitelijke onderwerp van zijn gedichten ook moge zijn: bij hem zijn zelfs jubelen en zonlicht altijd doordrenkt van een andere vreugde en een andere schijn dan die van hier en nu. Wij kunnen dit ook anders zeggen: Boutens is de dichter van de ziel. In Sonnet IX spreekt hij van pianospel en het eindigt:
O ziel, mijn ziel, dit is uw ademhalen!
De poëzie van Boutens is als dit pianospel. Wat in zijn minder geslaagde gedichten wel eens als gebrek aan hart aandoet, is in zijn beste overmaat van ziel, een haken naar, een dwalen langs oneindig verdere grenzen dan de gebieden, waarin onze dagelijkschheid zich afspeelt. Dit is geen verachting of vlucht van onze aarde: van daaruit naar hier terugziende, verschijnt zij den dichter als een ‘vallis nimis amoena’, maar juist omdat zijn blik een terugblik is. Daarom ook zijn zijn verzen als de sterren, waarvan hij schrijft (Sonnet LXIV):
Waar tijd en eeuwigheid elkaêr beroeren,
Worden de sterren in den nacht geboren.
Geen beter middel is er, om de oorspronkelijkheid en de waarde van een kunstenaar aan te toonen dan hem te vergelijken met de hem verwanten. Ieder kunstwerk immers - al wil tegenwoordig niet iedereen dat meer weten - is een compromis tusschen traditie en oorspronkelijkheid. De ‘modernste’ poëzie, die der Duitsche jongeren bijvoorbeeld sluit, hoe zin- en waardeloos | |
[pagina 76]
| |
zij ook moge zijn, duidelijk aan bij Hölderlin. En de sufste navolgingen van den onbegaafdsten poëet hebben toch nog altijd iets eigens, al ware het alleen, dat zij een goede kunst-traditie door hun onbekwaamheid verknoeien. De grootste kunstenaar schijnt mij altijd deze te zijn, die het grootst mogelijke traditionalisme verbindt aan de grootst mogelijke oorspronkelijkheid, anders gezegd: wiens vorm niets opvallend nieuws schijnt te hebben, maar waarvan de inhoud een groot en oorspronkelijk, d.w.z. zoo eeuwig mogelijk mensch openbaart. (Ik gebruikte opzettelijk dit woord: schijnt, omdat vorm en inhoud natuurlijk nimmer in die mate te scheiden zijn, dat een volkomen oorspronkelijke inhoud zich zou kunnen uitspreken in een volkomen on-oorspronkelijken vorm.) Wanneer wij nu naar de hem verwante voorgangers van Boutens speuren, dan denken wij niet, althans niet in de eerste plaats, aan hen, die hem in tijd en plaats het naast staan, anders gezegd: de Nieuwe Gidsers. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat deze niet zijn eerste leermeesters en wekkers tot de poëzie kunnen zijn geweest. Integendeel: in zijn gedicht aan Willem Kloos (Zomerwolken, pag. 96) zegt Boutens uitdrukkelijk, dat deze de eerste is geweest, ‘aan den leidraad van (wiens) stem’ hem de zijne bewust werd, en in Boutens' eerste bundel vooral is het, zooals vanzelf spreekt, duidelijk te bemerken, dat hij behoort tot de generatie, die onmiddellijk na Den Nieuwen Gids kwam. Maar die gelijkenis is toch vooral uiterlijk. Gelukkig, naar ik meen, want daaraan ontleende hij de eenige eigenschap van zijn poëzie waartegen ik, zelfs in zijn goede gedichten (en daarnaar beoordeelt men de waarde van een dichter als Boutens ten slotte toch), bezwaren heb: dat zekere behagen in mooie, kunstige woorden, en enkele andere syntactische eigenaardigheden, die tien jaren geleden misschien de bekoring van zijn poëzie verhoogden, maar vergankelijk bleken. Indien het niet te paradoxaal klinkt, zou ik willen zeggen: een gedicht is beter, naarmate men de woorden ervan minder merkt. In zijn allerbeste gedichten is dit met Boutens trouwens ook het geval. | |
[pagina 77]
| |
Maar keeren wij terug tot het uitgangspunt van dit betoog, waarin wij ons afvroegen, aan welke dichters Boutens het meest verwant is. Het lijdt geen twijfel, of dit zijn de Engelsche dichters uit de 19de eeuw. Men denkt dan in dit verband in de eerste plaats aan Rossetti, maar het lijkt mij juister deze vergelijking niet vast te knoopen aan een bepaalden dichter, maar aan een groep of vager, maar tevens duidelijker gezegd, aan een heele sfeer van dichters, waarin zoowel grooten als Rossetti, als mindere, maar toch zuivere dichters als Douglas hun plaats hebben. Engeland is in de 19e eeuw een wonder geweest, een onbegrijpelijke eenheid-in-veelvuldigheid op het gebied der letteren, waarin het zelfs Frankrijk nog te boven ging. Wanneer men denkt aan onderling zoo verscheiden proza-schrijvers als De Quincey en Dickens, aan zoo verschillende dichters als Wordsworth en Rossetti, dan is de eenige houding, die tegenover dit verschijnsel past: een matelooze verwondering en bewondering. Dit is dan ook het geval bij de weinigen in Nederland, die werkelijk poëzie kennen. Niets nu, geloof ik, bewijst zoozeer de waarde van Boutens, als dat hij naast deze grootsten kan worden genoemd, zonder dat dit belachelijk is. Dit lijkt voor den onwetende misschien niet veel gezegd: het is nochtans de grootste hulde, die ik hem of wien dan ook, brengen kan. Overdreven lof lijkt mij voor een ernstig kunstenaar altijd nog heel wat pijnlijker dan de grootste verguizing, en ik zal mij dan ook wel wachten bijvoorbeeld te zeggen, dat ik hem gelijk stel met Rossetti. Maar dat Boutens naar recht en rede zijn plaats heeft in die gemeenschap der weinigen, die voor hen, die terzijde van de bevliegingen van den dag staan, de onvergankelijke waarheid der dichtkunst verwezenlijken, staat voor mij vast. Iedere aandachtige lezer van Boutens herinnert zich ongetwijfeld de meesterlijke vertaling, die hij van Rossetti's ‘The portrait’ heeft gemaakt, welke in den bundel Carmina te vinden is. Om van een zoo schoon gedicht van zoo groot een dichter een zoo uitnemende vertaling te maken, moet men in de eerste plaats natuurlijk zelf een uitstekend en ervaren dichter zijn, maar | |
[pagina 78]
| |
bovendien bewijst zoo'n keuze uiteraard een zekere verwantschap met het gekozene. Immers, geen mensch zal het in zijn hoofd halen een gedicht te gaan vertalen van een dichter, die hem volslagen koud laat, tenzij als een soort van spel. Dat dit bij de vertalingen van Boutens allerminst het geval is, blijkt dadelijk, wanneer men overweegt welke dichters hij vertaald heeft. Men voelt dan onmiddellijk een moeilijk onder woorden te brengen, maar niettemin zeer evidente verwantschap tusschen dezen en hem. Zoowel de vroege Italiaansche dichters en Andrian als Rossetti zelf, zij mogen dan niet van gelijke waarde zijn, iets hebben zij toch gemeen: de diepe hartstocht, die zich nooit in wilde kreten uit, maar in beheerschte woorden, waarvan één meer zegt dan een heel gedicht vol laaiende en gillende passie, en dat vreemde licht van vergeten achtermiddagen, als deze wereld zich haar oirbeeld te herinneren schijnt. Boutens' vertaling van ‘The portrait’ geeft ons nu een ongewone kans tot vergelijken. Hier hebben wij Rossetti, vertaald door Boutens, en Boutens zelf. Rossetti is penetranter, maar Boutens aesthetischer. Rossetti is zinnelijker en douloureuzer, Boutens ijler en gelatener. Maar in hun vers is een zekere verwantschap van toon, een diep-verholen innerlijk rhythme, dat ingehouden-hartstochtelijk als ondergrondsch water stroomt onder de oppervlakte van woorden en maten en rijmen, tot het plotseling in één sidderend woord naar boven schiet, een diep raadsel als met een oude tooverspreuk ontsluit, en zich dan weer terugtrekt tot een bijna ongehoord vaag murmelen, als het eigenzinnig prevelen van een ingekeerden magiër, dat duren blijft tot slaap en dood het dooven. Een enkel woord tot slot over de drie laatste bundels, die de directe aanleiding tot deze beschouwingen waren. Allereerst dient er dan te worden opgemerkt, dat het woord ‘laatste’ in dezen eigenlijk niet geheel juist is. De Sonnetten immers zijn reeds jaren geleden, zeker meer dan tien, in een beperkte uitgave verschenen. Ik geloof niet, dat Boutens verstandig heeft gedaan zoo lang te wachten met een algemeene uitgaaf ervan. Behalve | |
[pagina 79]
| |
nog, dat hij zoodoende vele van zijn getrouwen jaren lang noodeloos heeft verstoken van deze poëzie, heb ik er nog dit bezwaar tegen dat het de continuïteit verbreekt, die voor de waardeering van een nog levend dichter een onmisbare factor is. Van een gestorvene immers zien wij het oeuvre als een geheel, en vooral wanneer het een dichter betreft, die al lang geleden geleefd heeft, verliest de tijd zijn recht gansch en al. Het tegendeel is het geval met een tijdgenoot. Daar doet het vreemd aan, als men van iemand, om bij het geval-Boutens te blijven, ongeveer tegelijkertijd ontvangt gedichten, waarin zijn rijpste kunnen verwezenlijkt is, zooals Zomerwolken en de Liederen van Isoude, en gedichten waarin, hoe schoon zij ook zijn, een jeugd nog tast naar haar vorm. Ongetwijfeld zullen er zijn, vooral onder hen, die de Sonnetten al in de eerste uitgave hebben leeren kennen en liefhebben, die de aarzeling der jeugd verkiezen boven de zekerheid van het hoogtepunt des levens. Hoe dit ook zij, mij lijken de Sonnetten een boek, dat in den loop der jaren, wanneer het langzamerhand uit de chronologie terugtreedt, steeds aan waarde zal winnen, hetgeen per slot van rekening allerminst een nadeel kan worden genoemd. En hiermee nemen wij afscheid van den dichter Boutens. Waarvoor nog met immer ontoereikende woorden te spreken over verzenbundels, waarin gedichten van zoo onvergetelijke schoonheid staan als: ‘In verhoor’ en ‘Kerstkind’ (uit Zomerwolken), of de tot den dood doordringende zoetheid te prijzen van Isoude's stem in de verzen van haar dichter. Zulke gedichten hebben dit nooit te volprijzene: dat zij den dagelijkschen jammer van te leven herscheppen tot niets
Dan een donker voorbereiden
Van dit onvoorziene feest.
1923 |
|